De mythe in objectief gerationaliseerde cultuursystemen: de samoeraigenrefilm in het naoorlogse Japan (1945-1970). (Lars Bové) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Empirisch onderzoek:
De samoeraigenrefilm in het naoorlogse Japan (1945-1970)
C De mythologisch linguïstische context: Op zoek naar de ‘grammatica’ van het naoorlogse samoeraifilmgenre
Zowel voor als na het succes van de samoeraifilms is het leven van de samoerai een favoriet verhaalonderwerp binnen de Japanse cultuurgemeenschap. Zowel in boeken en stripalbums (“manga”) als na 1970 in televisiesoaps zijn de vertelsels over de “bushi” of “krijgers” bijzonder populair bij de gehele Japanse bevolking.[416] Niettemin is het samoeraifilmgenre eigenlijk veeleer een analytische categorie binnen de Westerse filmtheorie dan een - tussen de Japanse filmproducent en diens publiek afgesproken - ‘filmgenre’. Dit betekent niet dat het samoeraifilmgenre niet bestaat, maar wel dat het nooit of op z’n minst niet in de tweede naoorlogse periode as such wordt gepercipieerd binnen de Japanse cultuurgemeenschap.
Binnen de Japanse cinema wordt
er op dat moment veeleer gesproken van
“jidaigeki” of “historische periodefilms” in contrast met
de “gendaigeki”; de “moderne films” of
beter gezegd de “films die zich afspelen in een contemporaine setting”. Volgens
sommige filmcritici duikt deze classificatie pas op in 1923 omdat de Japanse
samenleving dan een nieuw historisch besef ontwikkelt en (vooral in de tweede
naoorlogse periode) Japanners nood hebben aan een duidelijke scheiding tussen
heden en verleden of kapitalisme en feodalisme.
Niettemin is deze hypothese weinig waarschijnlijk gezien het grotere succes van
de ‘feodale’ films en het feit dat de “jidaigeki”
niet noodzakelijk ‘feodale’ waarden communiceren.
De distinctie is meer waarschijnlijk een louter kunstesthetische dan een
cultuursystematische die slechts verschilt van de voorafgaande opdeling in
“kyugeki” (oude dramafilms)
- geïnspireerd door het oude Japanse Kabuki-theater
- en “shinpa” (nieuwe dramafilms) in die
zin dat “jidaigeki” nog wel inhoudelijk,
maar niet meer stilistisch overeenkomen met de“kyugeki”.
Met andere woorden zijn de historische periodefilms geen gefilmde
Kabuki- theaterstukken meer, maar
volwaardige cinematografische werken die wel nog gebaseerd zijn op dezelfde
verhaalonderwerpen, zoals het leven van de bushi,
net als bij het oude Kabuki.
Teneinde het samoeraifilmgenre als een analytische classificatie te legitimeren, is het aldus van primair belang om de twee distinctieve eigenschappen van het genre of met andere woorden de twee basiselementen van het “fabula” of de “vertelwereld” te expliciteren.
Vooreerst moet het
samoeraifilmgenre gesitueerd worden als een subgenre binnen het ‘megagenre’
“jidaigeki” aangezien samoeraigenrefilms
zich per definitie afspelen in een premodern tijdperk vermits de samoeraikaste
sedert de Meiji periode definitief tot
het verleden behoort. Hoewel vele samoeraifilms zich in het
Tokugawa/Edo tijdperk afspelen, is dit
zeker niet de enige mogelijke setting. Maar net
als bij het Amerikaanse westernfilmgenre hebben deze films minder te maken met
historische accuraatheid en meer met artistieke exploitatievrijheid of
idealisering.[417]
Een gevolg hiervan is dat de historische kennis van de gemiddelde Japanner -
zeker wat de samoeraikrijgers betreft - meer impressionistisch of subjectief
rationeel en dus variabel is dan objectief rationeel en dus vastgelegd.
Met andere woorden is de invulling van het samoeraischap veeleer een
tijdgebonden kwestie die kadert binnen het relatief traditionalisme dat het
Japanse cultuursysteem kenmerkt.[418]
Het is dan ook om deze reden dat het verbod op historische periodefilms
gedurende de Geallieerde bezetting als kortzichtig kan gekwalificeerd worden.
Ten tweede zijn de
protagonisten binnen het samoeraifilmgenre
steeds samoerais of “ronin”
(“man op de golven”); samoerais zonder meester. Gezien beide kunnen fungeren als
helden binnen het genre, is het efficiënter om de protagonist te definiëren als
een bushi of lid van de oude Japanse
krijgerskaste. Hoewel het zwaard een essentiële component is binnen de
vertelwereld van het samoeraifilmgenre, zijn niet alle Japanse films met
zwaarddragende helden erin samoeraigenrefilms. Binnen het overkoepelende
“jidaigeki” genre kunnen namelijk ook
burgers of leden van de oude “yakuza”
(“Japanse maffia”) een zwaard dragen en in dat geval is er - in tegenstelling
tot wat filmtheoreticus Desser beweert - geen sprake van samoeraifilms. De vrees
van de Amerikanen voor het zwaard als ‘feodaal’ icoon leidt zelfs tot het
wegknippen van zwaardgevechten uit geïmporteerde films gedurende de bezetting.[419]
Maar eveneens binnen het
samoeraifilmgenre kunnen twee subgenres onderscheiden worden zonder
hierbij te vervallen in een kwalitatieve classificatie. Vooreerst zijn er de
zogenaamde “chanbara”/“kengeki”
of “zwaardfilms” die voornamelijk draaien rond de realistische
zwaardgevechten (“tate”) of
zwaardchoreografieën (“kengeki”) tussen
de samoeraikrijgers. Ten tweede zijn er de “zankoku
eiga” of als het ware de “samoeraihorrorfilms” waarin geweldscènes
zowel veelvuldig voorkomen als zeer gedetailleerd getoond worden.
Zo is er bijvoorbeeld regelmatig sprake van bloedfonteinen, afgehakte ledematen
en rituele zelfmoorden (“harakiri” of
“seppuku”). De films die deel uitmaken van
deze
sub- of nevengenres worden vaak onterecht per definitie geplaatst binnen de
‘B-categorie’
van het samoeraifilmgenre.[420]
2. Het samoeraifilmgenre in de tweede naoorlogse periode (1952 tot 1970)
Reeds in de vooroorlogse
periode van 1927 tot 1944 kent de “jidaigeki”
en vooral de samoeraifilm een immens succes bij het Japanse filmpubliek.
Desalniettemin bereikt het filmmedium - zoals reeds eerder werd vermeld - pas na
de oorlog een werkelijk ‘massapubliek’ omwille van de democratisering van het
onderwijsnet en een steeds breder wordende economische middenklasse. Maar
gedurende de eerste naoorlogse periode worden samoeraigenrefilms en
“jidaigeki”
tout court dus verboden door de Geallieerde bezetter.
Bijgevolg is “Schichinin no Samuraï” of
“De Zeven Samoerais” van Akira Kurosawa
in 1954 de eerste film in het genre die het gemassificeerde filmpubliek weet te
bereiken. Daarenboven is dit filmwerk een dermate groot kassucces in Japan (en
zelfs in het buitenland) dat vanaf dan een ware renaissance van het
samoeraifilmgenre geschiedt. Tegen 1961-1962 domineert het genre zelfs de
binnenlandse filmproductie met meer dan veertig films per jaar en meer dan drie
per maand.[421]
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de Japanse bevolking in de tweede
naoorlogse periode een kunstesthetisch en/of cultuursystematisch genot beleeft
aan de samoeraigenrefilms die op dat moment geproduceerd worden.[422]
Deze “Gouden Periode” van de
samoeraifilm komt duidelijk ten einde in 1970 wanneer jaarlijks nog ‘maar’
twaalf films uit het genre gemaakt worden en in de jaren tachtig zijn dit er nog
maar twee of drie. Het genre wordt vanaf de jaren zeventig wel succesvol
doorgezet op televisie en tot op heden bereiken allerlei televisiesoaps over
samoeraikrijgers een enorm deel van het Japanse volk.[423]
In de Japanse cinema kent het moderne “Yakuza”
genre sedert de jaren zeventig tot op heden een steeds groeiend succes met
filmmakers zoals Kitano Takeshi.
Er kan gesteld worden dat net als bij de overgang van de westerns naar de
gangsterfilms in de Verenigde Staten, er eigenlijk sprake is van een transitie
van een niet-gemarkeerde held naar een gemarkeerde antiheld.[424]
David Desser onderscheidt in
zijn analyse van de naoorlogse samoeraifilms vier (betwistbare) categorieën
die volgens Desser mogelijk overlappingen vertonen en aldus veeleer als
paradigma’s moeten beschouwd worden. Een eerste soort is het
“nostalgische samoeraidrama” waarbij “De zeven
samoerais” van Kurosawa en diverse
films, waaronder “Chushingura” (“De
Zevenenveertig Ronins”) uit 1962, van regisseur
Hiroshi Inagaki fungeren als
referentiepunten voor deze categorie. Het wordt meteen duidelijk hoe arbitrair
en narratief/letterlijk de classificatie van Desser is aangezien hij deze films
aggregeert omdat er telkens sprake is van het
Tokugawa/Edo tijdperk als setting en één of meerdere rondzwervende en
ontgoochelde ronin die verwikkeld raken
in een uitzichtloze situatie.
Zowel in “Schichinin no Samuraï” als in
“Sambiki no Samurai” (“De Drie
(buitenwettelijke) samoerais”) in 1964 van Hideo
Gosha zijn deze meesterloze samoerais
buitengewoon vaardige krijgers in tegenstelling tot de vrij gewone
bushi bij
Inagaki die veel meer lijken op de pantoffelhelden in de
propagandafilms gedurende de Oorlog in de Stille Oceaan.
Een tweede categorie noemt
Desser het “antifeodale drama” omdat volgens
deze filmtheoreticus er gerebelleerd wordt tegen het ‘feodalisme’ dat de Japanse
cultuur (tot voor de bezetting) karakteriseert. Mijlpalen binnen deze categorie
zijn - naast enkele films van
Gosha -
“Seppuku” of “Harakiri” (1962) en
“Joiuchi” of “Samoerai Rebellie” (1967) van regisseur
Masaki Kobayashi. Volgens Desser duiken
deze films pas in de jaren zestig op omdat de vernieuwing van het
veiligheidspact met de Verenigde Staten in deze periode hevig bediscussieerd
wordt binnen de Japanse samenleving. Naast de kortzichtigheid van deze
gemakkelijke koppeling aan één historisch feit, worden deze films totaal fout
geïnterpreteerd door David Desser aangezien zeker “Harakiri” buitengewoon
‘feodaal’ of ‘traditioneel’ is.
De fout van Desser is het gevolg van een vrij letterlijke interpretatie van de
verhalen waarin telkens gerebelleerd wordt tegen een gevestigde, maar vooral
‘kwaadaardige’ orde.
De derde categorie “Zen vechters” wordt door vele theoretici, zoals Yoshimoto, bekritiseerd omdat de zwaardvechters in deze films niet altijd tot de samoeraikaste behoren met als gevolg dat deze filmwerken niet (volwaardig) deel uitmaken van het samoeraifilmgenre. De strijders zijn expliciete volgelingen van het Zenboeddhisme en voorbeeldfilms zijn de “Miyamoto Musashi” (1962-1970) seriefilms van Tomu Uchida.
De vierde soort,
“zwaardfilm” genaamd,
is in wezen niet veel meer dan een restcategorie waarin Desser vrij
arbitrair die films plaatst die hij van een lagere kwaliteit acht of die volgens
de auteur niet echt een bepaalde boodschap aan de filmkijker communiceren.
Het reeds vermelde “chanbara”/“kengeki”
subgenre mag niet vergeleken worden met deze slordige aggregatie van zeer
uiteenlopende samoeraifilms. Zo stelt Desser onder andere verkeerdelijk dat
“Yojimbo” of “De Lijfwacht” uit 1961 en
opvolger “Tsubaki Sanjuro” of “Sanjuro”
uit 1962 van Kurosawa loutere
zwaardfilms zijn. Een echte “chanbara”
is de “Kozure Ookami” film “De eenzame
wolf met kind” van Itto Ogami waarin
meer dan honderd personen worden gedood door één samoerai.[425]
3. Drie samoeraifilmregisseurs in de tweede naoorlogse periode (1952 tot 1970)
3.1 Akira Kurosawa (1910 tot 1998)
In 1910 wordt
Akira Kurosawa in
Tõkyõ geboren als de vierde van zeven
kinderen in een relatief armoedig gezin en als zoon van een zachtaardige
huisvrouw en een strenge lichamelijke opvoeder en ex-militair. In 1927 na het
afmaken van zijn middelbare onderwijsopleiding gaat de jonge
Kurosawa naar een kunstschool om er zijn
schildertalent verder te ontwikkelen en wordt hij tevens lid van een
communistische groepering.
Zijn oudste broer die op jonge leeftijd zelfmoord pleegt, is gedurende de stomme
filmperiode een filmcommentator en oefent een zeer grote invloed uit op de
twintigjarige Kurosawa.
In 1936 wordt hij aangenomen als regisseurassistent bij de P.C.L. filmstudio’s.
Onder de hoede van filmregisseur Kajiro Yamamoto
leert de talentvolle Akira Kurosawa de
knepen van het vak en schrijft diverse scenario’s teneinde zo vlug mogelijk
zelfstandig een film te mogen regisseren. In 1943 grijpt hij de kans om voor
Toho zijn eerste langspeelfilm
“Sanshiro Sugata” te maken, maar het is pas
10 jaar en 13 langspeelfilms, waaronder de in het Westen veelgeprezen
“jidaigeki”
“Rashomon” (1950), later in 1954 dat
Akira Kurosawa zijn eerste samoeraigenrefilm kan maken, met name
“Schichinin no Samuraï” of “De Zeven
Samoerais”.
In de loop van zijn carrière regisseert Kurosawa
nog drie filmwerken binnen het samoeraigenre, zijnde
“Kakushi Toride no San-Akunin” (“Het Verborgen Fort”) in 1958,
“Yojimbo” (“De Lijfwacht”) in 1961 en
“Tsubaki Sanjuro” (“Sanjuro”) in 1962.
Hoewel
Akira Kurosawa zich steeds houdt aan de
ongeschreven regels van het samoeraigenre, bewaart hij evenzeer de nodige
vrijheid om binnen bepaalde grenzen te experimenteren en aldus het
samoeraifilmgenre telkens verder op een metakritische wijze te ontwikkelen.
Hierbij is het van groot belang dat Kurosawa
deze films voor filmproducent Toho heeft
kunnen maken aangezien deze filmstudio niet bekend stond voor het maken van
“jidaigeki”.
Ook zijn het deze genrefilms die algemeen beschouwd worden als de ‘beste’ en
zelfs de meest intieme films uit zijn oeuvre. Qua setting kiest hij duidelijk
voor scharniermomenten in de Japanse geschiedenis, zijnde de
Sengoku oorlogen gedurende het
Ashikaga/Muromachi tijdperk in de eerste
twee en voor de andere twee het einde van de
Tokugawa/Edo periode. De protagonisten zijn samoerais of
ronin die worden gespeeld door
Toshiro Mifune met wie
Kurosawa vanaf 1948 tot en met “Roodbaard”
in 1965 voor het gros van zijn films samenwerkt. Qua filmstijl wordt
Akira Kurosawa duidelijk beïnvloed door het
Amerikaanse westernfilmgenre, maar inhoudelijk blijft
Kurosawa zonder twijfel ‘Japans’. Desser
merkt terzake terecht op dat hij beschikt over
“Eastern ways in a Western dress”. Voorts hebben deze films op hun
beurt ook vele Amerikaanse regisseurs, zoals John
Sturges, Sam Peckinpah en George Lucas,
geïnspireerd. Zo is bijvoorbeeld “The Magnificent Seven” van
Sturges een remake van “De Zeven Samoerais”, de eerste“Star
Wars” trilogie van Lucas
gebaseerd op “Het Verborgen Fort” en “Last Man
Standing” een adaptatie van “De Lijfwacht”.[426]
3.2 Masaki Kobayashi (1916 tot 1996)
Het leven van Masaki Kobayashi begint in 1916 in Hokkaido waar hij ook publiek onderwijs volgt tot hij op zeventienjarige leeftijd gaat studeren aan de Waseda universiteit. Na het behalen van zijn diploma in 1941 aanvaardt Kobayashi een job bij filmstudio Shochiku - die samen met andere productiehuizen, zoals Toei en Daiei, voornamelijk bekend staat voor het maken van jidaigeki - waar hij diverse scenario’s schrijft alvorens in januari 1942 opgeroepen te worden om mee te strijden met de Japanse troepen in Mantsjoerije tot het einde van de oorlog. Als soldaat voert hij een passief verzet tegen de oorlogsregering door militaire promoties te weigeren. Vanaf 1945 fungeert hij voor filmproducent Shochiku als regisseurassistent van Keisu Kinoshita tot hij in 1952 zijn eerste film maakt; het sociale drama “Musoko no Seishun” (“De Jeugd van mijn Zoon”). Zijn films zijn bijzonder innovatief en veroorzaken zowel algemene bewondering als (politieke) controverse. Het is pas in 1962 dat hij een samoeraigenrefilm maakt, met name zijn dertiende langspeelfilm “Seppuku” of “Harakiri”. In 1967 regisseert hij zijn tweede en laatste samoeraifilm “Joiuchi” of “Samoerai Rebellie”. Beide films veroorzaken evenveel opschudding als zijn “gendaigeki”.
Masaki Kobayashi is eigenlijk in eerste instantie geen samoeraifilmmaker en net om deze reden is hij verantwoordelijk voor een vernieuwing van het genre met zijn twee meesterwerken “Harakiri” en “Samoerai Rebellie”. De samoerais van Kobayashi worden net als de gewone burgers in zijn “gendaigeki” geconfronteerd met verdrukking en onrecht waartegen zij zich verzetten. Voor Kobayashi is casting een zeer belangrijk gegeven bij het communiceren van zijn persoonlijke esthetische en ethische statements. In “Harakiri” ontdekt hij een nieuw talent Tatsuya Nakadai en in “Samoerai Rebellie” is het Toshiro Mifune die een rebellerende krijger speelt. Zijn eigenzinnige mengeling van ideologie, realisme en symbolisme heeft Masaki Kobayashi op hetzelfde echelon als Akira Kurosawa geplaatst en sloeg eveneens aan in het buitenland. “Seppuku” of “Harakiri” wordt beschouwd als zijn beste langspeelfilm en een mijlpaal binnen het samoeraifilmgenre. Ook “Samoerai Rebellie” is zowel in Japan als overzee een groot succes, maar niettemin zijn laatste samoeraifilm.[427]
3.3 Hideo Gosha (1929 tot 1992)
Hideo Gosha
wordt geboren in Tõkyõ in 1929 en volgt
handelsstudies aan de Meiji
universiteit. In 1952 maakt hij zijn debuut als regisseur op de Japanse
televisiezender NTB.
Zeven jaar later wordt hij producer van films en dramaseries bij
Fuji TV. In 1963 maakt hij voor
Fuji TV de samoeraiserie “De Drie
Samoerais”. Omwille van het fenomenale succes van deze televisiereeks wordt hij
door filmproducent Shochiku gevraagd om
er een filmadaptatie van te maken. “Sambiki no
Samurai” of “De Drie (buitenwettelijke) samoerais” wordt in 1964 de
eerste samoeraigenrefilm van Hideo Gosha.
In 1969 realiseert Gosha twee zeer
belangrijke prenten voor de Japanse filmgeschiedenis, met name
“Goyokin” of “Het Stalen Zwaard van de
Wraak” over een samoerai die zijn clan verlaat om deze daarna te vernietigen, en
“Hitokiri” of “Gestraft door de Hemel”.
In 1978 en 1979 bewijst hij met respectievelijk
“Kumokiri Nizaemon” (“Bandieten tegen Samoerais”) en “Yami no
Karyudo” (“De Moordenaar in de Duister”) dat hij een grootmeester is binnen het
subgenre van de “chanbara”/“kengeki”
of “zwaardfilms”. Niettemin is deze regisseur eveneens bedrijvig
binnen andere filmgenres, zoals het “yakuza-eiga”
of het Japanse maffiafilmgenre. Hideo Gosha
maakt vanaf de jaren tachtig geen samoeraifilms meer tot zijn dood in 1992.
Gosha
staat vooral bekend voor zijn ruwe en vrij gewelddadige samoeraifilms en wordt
om deze reden soms vergeleken met Anthony Mann
en Robert Aldrich. Hij is niet echt de
grootste of meest baanbrekende regisseur binnen het samoeraifilmgenre, maar in
1964 experimenteert hij in zijn debuut op het grote scherm
“Sambiki no Samurai” met een
tot dan binnen het genre ongezien en innoverend realisme, anarchisme en
moralisme.
De protagonisten van Hideo Gosha zijn
steeds ronin met een miserabel leven die
desalniettemin blijk geven van een buitengewoon heroïsme met als gevolg een vrij
cynische visie op de realiteit die via deze helden wordt gecommuniceerd.
Eigenlijk zijn deze samoerais synthesen van de protagonisten in de films van
Akira Kurosawa en
Masaki Kobayashi.
Dit illustreert de relatieve chaos die het samoeraifilmgenre kenmerkt in de
jaren zestig na de experimentele en divergerende werken van deze twee
grootmeesters en de zoektocht in deze periode naar nieuwe manieren om de
innerlijke strijd van de bushi over te
brengen.[428]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[416] BEASLEY (W.G.). Op Cit., 1999, p. 267.
[417] YOSHIMOTO (M.). Kurosawa. Film studies and the Japanese cinema. Durham, Duke University Press, 2000, p. 207-213 & 215-216.
[418] BEASLEY (W.G.). Op Cit., 1999, p. 267.
[419] YOSHIMOTO (M.). Op Cit., 2000, p. 212-227. / SILVER (A.). The samurai film. Londen, The Tativy Press, 1977, p. 35-42. & DESSER (D.). The samurai films of Akira Kurosawa. Ann Arbor, UMI Research Press, 1983, p. 22-23
[420] YOSHIMOTO (M.). Op Cit., 2000, p. 212-215 & 298-299.
[421] DESSER (D.). Towards a structural analysis of the post-war samurai film. In: NOLLETTI (A.) & DESSER (D.) (Eds.). Op Cit., 1992, p. 145.
[422] MELLEN (J.). The waves at Genji’s door. Japan through its cinema. New York, Pantheon Books, 1976, p. 85.
[423] DESSER (D.). Towards a structural analysis of the post-war samurai film. In: NOLLETTI (A.) & DESSER (D.) (Eds.). Op Cit., 1992, p. 145. / PRINCE (S.). Op Cit., 1991, p. 4-5. & IVY (M.). Formations of mass culture. In: GORDON (A.) (Ed.). Post-war Japan as history. Los Angeles, university of California Press, 1993, p. 248-249.
[424] MELLEN (J.). Op Cit., 1976, p. 113-121. & VAN WOLFEREN (K.G.). Op Cit., 1989, p. 332-334.
[425] DESSER (D.). Towards a structural analysis of the post-war samurai film. In: NOLLETTI (A.) & DESSER (D.) (Eds.). Op Cit., 1992, p. 145-159.
[426] DESSER (D.). The samurai films of Akira Kurosawa. Ann Arbor, UMI Research Press, 1983, p. 57-130. / PRINCE (S.). Op Cit., 1991, p. 18-19. / NIOGRET (H.). Op Cit., 1995, p. 11-26. / MELLEN (J.). & RICHIE (D.). The films of Akira Kurosawa. Berkeley, University of California Press, 1996, p. 10-14 & 97. & YOSHIMOTO (M.). Op Cit., 2000, p. 234-241.
[427] BOCK (A.). Op Cit., 1978, p. 247-264. & BLOUIN (C.R.). Kobayashi, l’homme et l’œuvre. In: GOVAERS (H.) (Ed.). Hommage à Masaki Kobayashi. Parijs, La Cinémathèque française, m.p.
[428] GALBRAITH (S.). The Japanese filmography. A complete reference to 209 filmmakers and the over 1250 films released in the US, 1900 through 1994. Jefferson, McFarland, 1996, p. 13. & SILVER (A.). Op Cit., 1977, p. 108-126.