De mythe in objectief gerationaliseerde cultuursystemen: de samoeraigenrefilm in het naoorlogse Japan (1945-1970). (Lars Bové) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Empirisch onderzoek:
De samoeraigenrefilm in het naoorlogse Japan (1945-1970)
B De sociaal-culturele context: Op zoek naar de nucleus van het Japanse cultuursysteem in de tweede naoorlogse periode (1952 tot 1970)
1.1 “Ware ware nihonjin”: Japan als een nationaal cultuursysteem
Japan is hoogstwaarschijnlijk
de twintigste-eeuwse natie bij uitstek die kan bestempeld worden als een
volwaardig cultuursysteem. De specificiteit van de Japanse cultuur wordt dan ook
veelvuldig (objectief rationeel) geanalyseerd in de zogenaamde
“Nihonjiron” of “theorieën over het
Japans-zijn” die - zoals reeds eerder werd vermeld - een hoogtepunt kennen in de
tweede naoorlogse periode wanneer Japan zich ‘op eigen houtje’ (economisch)
herstelt en zich opnieuw profileert als een distinctieve cultuurgemeenschap.
Hoewel deze studies vrij subjectief zijn en soms de vorm aannemen van
propagandistische manifesten, is er eveneens een meer objectieve reden om de
Japanse natie te definiëren als een cultuursysteem.
Het “ware ware nihonjin”- het “wij
Japanners” gevoel - is naast een systematische indoctrinatie sedert het
Tokugawa/Edo tijdperk[372],
namelijk ook te wijten aan de geografische isolering
van de natie. Afgesloten van de rest van de wereld door de Japanse Zee in
het westen, de Oost-Chinese Zee in het zuiden, de Grote Oceaan in het oosten en
de Zee van Ochotsk in het noorden, zijn de bewoners van het rijk zich sinds het
einde van het
Kofun/Yamato tijdperk in 710 n.Chr.
steeds meer gaan groeperen als een éénheid ten gevolge van de ‘constante’
overzeese dreiging en de beperkte interactie met vreemde volkeren.
Door deze ‘opgelegde’ isolatie en ondanks de raciale diversiteit van de
oorspronkelijke bevolking en de interne machtsstrijden in de loop van de
geschiedenis, hebben de Japanners steeds samengeleefd als één cultuur met één
taal onder één keizerlijke dynastie.[373]
Hieruit volgt dat het Japanse volk ongeacht de desastreuze gevolgen van dit
streven naar homogeniteit gedurende de Oorlog in de Stille Oceaan ook na deze
oorlog ‘verplicht’ is om als één cultuurgemeenschap samen te leven.[374]
Omwille van de specifieke
Weltanschauung,
coëxistentiele organisatie en culturele processen
en werktuigen die de Japanse gemeenschap zich doorheen de geschiedenis heeft
eigen gemaakt en hun incongruentie met de Amerikaanse cultuursystematiek[375],
kan zonder twijfel gesteld worden dat pas na de Geallieerde bezetting de ‘echte’
of beter gezegd
de ‘Japanse’ verwerking van de Oorlog in de Stille Oceaan geschiedt. Hoewel de
Amerikaanse hervormingen sommige sociaal-culturele innovaties in de tweede
naoorlogse periode duidelijk instigeren of versnellen, is het van primair belang
om aandacht te
besteden aan de voornaamste kenmerken van de Japanse cultuurdynamiek alvorens de
geselecteerde samoeraifilms te onderwerpen aan een contextueel mythologisch
onderzoek.
Desalniettemin moet de nu volgende bespreking van de sociaal-culturele context
beschouwd worden als een abstracte en macroscopische analyse die mogelijkerwijze
discrepanties vertoont met de concrete en microscopische fenomenen zoals deze
zich voordoen in het Japan van 1952 tot 1970.[376]
1.2 “Wa” en “ie”: De ‘moleculaire’ organisatie van de cultuurgemeenschap
De verhoudingen tussen de leden van de Japanse cultuurgemeenschap zijn gegrond op een moleculaire groepsvorming in tegenstelling tot de atomistische individualisering die het gros van de westerse beschavingen kenmerkt. De erkenning van de symbiotische meerwaarde van het collectief zorgt ervoor dat individuen en constituerende groepen zich steeds subordineren aan het grotere geheel waarvan zij deel uitmaken - het zogenaamde “tenko” - en hun bestaan en inspanningen niet (rechtstreeks) in het teken stellen van hun eigen individuele belang, maar steeds richten op de versterking van het collectief en de cultuurgemeenschap als ultieme groepering.[377] Aangezien aldus de kracht van het individu verbonden is met de sterkte van de groep waartoe het behoort, is de “wa” of de “solidariteit van de groep” een essentieel gegeven binnen de Japanse cultuurgemeenschap.[378]
De
“wa” of de cohesie binnen het Japanse
cultuursysteem en haar multipele deelgroepen is uitermate afhankelijk van de
aanvaarding en de strikte naleving van de heersende consensus.
Er is namelijk enerzijds geen sprake van een blinde ondergeschiktheid aan de wil
van de groep en aldus is een acceptatie van de overeengekomen visie op de
realiteit of anders gesteld “hetgeen waarvoor de groep staat” door alle leden de
conditio sine qua non voor hun
verregaande subordinatie. Anderzijds is de harmonie in de cultuurgemeenschap
gebaseerd op een grote vertrouwdheid van alle leden met “hetgeen waarvoor de
groep staat”.[379]
Spontaneïteit betekent hierbij veeleer een intuïtief aanvoelen van de heersende
norm.[380]
De Japanse term “taikinkyofusho”
verwijst naar “de vrees voor wat andere mensen van hen denken” en dus naar de
angst voor non-conformisme dat leidt tot de uitsluiting van het individu en
bijgevolg tot diens ondergang.
[381]
Met als paradoxale gevolgen dat ten eerste de leden van het cultuursysteem
omwille van hun conformistische neiging, hun ontevredenheid met bepaalde
elementen van de consensus niet altijd durven uitdrukken met het conflict tussen
omote/tatemae (“uiterlijke schijn”) en
ura/honne (“innerlijke realiteit”) tot
gevolg.[382]
Ten tweede leidt de noodzaak van een overeenkomst, bijvoorbeeld in de politiek,
vaak tot de formulering van een betekenisloze of zeer vage consensus.[383]
Ten derde zijn groepen door de vereiste ‘spontane’ affiniteit vaak zeer gesloten
entiteiten.[384]
Maar ook binnen een dergelijke organisatie van de Gemeinschaft is een meritocratie mogelijk in die zin dat de beloning van een individuele verdienste gedefinieerd wordt als een collectieve erkenning voor de inzet van een persoon voor het welzijn van de groep. Bijgevolg is deze merite bepalend voor de positie van het individu of de constitutieve groep binnen de strikte hiërarchie die de Japanse cultuurgemeenschap karakteriseert.[385] Maar gezien de moleculaire groepsvorming binnen het Japanse cultuursysteem leidt deze meritocratie niet tot het horizontale ‘klassensysteem’ dat in de meeste westerse samenlevingen voorkomt, maar wel tot een verticale hiërarchisering op basis van de status van een persoon of deelgroep binnen de grenzen van het geheel waarvan deze deel uitmaakt. Zo is er bijvoorbeeld sprake van een hoge solidariteit tussen bedrijfslieden die zich onder meer manifesteert in diverse gezamenlijke activiteiten buiten de werksfeer. Het is niet gebruikelijk dat directeurs en bedienden aparte rivaliserende ‘klassen’ vormen. Er is veeleer sprake van een rivaliteit tussen de verschillende firma’s onderling, met een “ichi-ryu” of “beste groep”. En aldus gaat iedere hiërarchische overste vooral om met de andere bedrijfscollega’s en dit ongeacht hun rang. Toch geniet de overste wel het nodige respect van diens ondergeschikten omwille van diens status binnen de verticale hiërarchie van de bedrijfsgroep.[386]
De groepen en deelgroepen
binnen de Japanse cultuurgemeenschap bezitten een familiaal karakter. Dit kan
worden aangetoond door de dubbele betekenis van het Japanse woord
“ie” dat zowel “familie” als “groep”
betekent. Gezien het patriarchale karakter van het Japanse gezin (in de tweede
naoorlogse periode) wordt de - nog steeds mannelijke - keizer beschouwd
als de ‘vader’ (“oyabun”) van de ultieme
groep, met name de Japanse nationale cultuurgemeenschap, en de onderdanen als de
‘kinderen’ (“kobun”) van de keizer.[387]
Dit verklaart waarom de humanisering van de tot voor de Geallieerde bezetting
goddelijke keizerfiguur een ingrijpende maatregel is. De superioriteit van een
vader (“keizer”) is namelijk gegrond op zijn onweerlegbare en onvoorwaardelijk
genetische (“goddelijke”) band met zijn kinderen (“onderdanen”). Maar na de
Oorlog in de Stille Oceaan ‘dankt’ de keizer (“vader”) zijn “contractueel”
leiderschap aan zijn dienstbaarheid ten opzichte van zijn onderdanen
(“kinderen”) waardoor de conceptualisering van de gemeenschap als een familie en
de keizer als een vader ‘in het water valt’.[388]
Niettemin zorgt deze vermenselijking - zoals reeds eerder werd vermeld - voor de
verhoging van het respect van de onderdanen voor hun keizer omdat de
keizerfiguur nu ‘werkelijk’ fungeert als het symbool van de cultuursystematische
consensus (“hakko ichiu” of “Onder de
keizer is de hele wereld één familie.”[389]).
Met andere woorden is de keizer nu gelijk en niet meer superieur aan de
gemeenschap en staat de loyaliteit van de Japanner aan diens keizer nu echt voor
diens trouw aan de cultuurgemeenschap waarvan hij of zij deel uitmaakt.[390]
De ondergeschiktheid van het individu aan de groep leidt tot het vraagstuk van de betekenis van de individuele identiteit binnen de Japanse cultuurgemeenschap. Terzake wordt er gesproken van een “contextualisme” waarbij de kenmerken van de groep de identiteit van haar leden bepalen. Individuele differentiatie is aldus het gevolg van de verschillende groepen of “contexten” tot dewelke het individu behoort. De mens is binnen het Japanse cultuursysteem steeds verbonden met ‘andere mensen’ en niet met diens ontologische ‘ego’ wat duidelijk blijkt uit de betekenis van het Japanse woord voor “mens” “ningen” dat het best kan vertaald worden als “tussen mensen”. Het concept “ik” wordt uitgedrukt door een veelheid aan woorden die elk afhankelijk zijn van de context waarin de spreker zich bevindt. Een gevolg hiervan is dat de individualiteit van een persoon vager en abstracter wordt naarmate het collectief tot dewelke deze behoort, groter wordt. Dit verklaart de constante nood aan een duidelijke definitie van het “Japans-zijn” die aanleiding geeft tot de reeds vermelde “ninhonjiron”.[391] Het aanzien van de groep tot dewelke het individu behoort is aldus determinerend voor diens ‘individuele’ status. Zo is bijvoorbeeld zowel een directeur als een secretaresse of chauffeur enigszins superieur ten opzichte van andere directeurs, secretaressen of chauffeurs wanneer zij behoren tot een topgerangeerde firma.[392]
1.3 “Gaijin” en “ainoko”: De verhouding tot leden van andere cultuursystemen
Ondanks de vlotte interactie
met de Amerikanen gedurende de Geallieerde bezetting is de Japanse
cultuurgemeenschap na 1952 nog steeds een zeer gesloten entiteit ten aanzien
van “vreemdelingen” of met andere woorden leden van andere cultuursystemen.
Het preserveren van de ‘puurheid’ van de eigen cultuurgemeenschap blijft ook in
de tweede naoorlogse periode een duidelijk kenmerk van de Japanse cultuur en
toont aan dat de coöperatieve houding gedurende de bezetting veeleer gegrond is
op een pragmatisme dan een oprechte openheid ten aanzien van leden van andere
cultuursystemen.[393]
Een mogelijke oorzaak is de visie dat niet-leden niet beschikken over voldoende intuïtieve affiniteit met de heersende groepsconsensus om de conformistische harmonie binnen de Gemeinschaft te verzekeren. Een tweede reden zou kunnen zijn dat de subordinatie van de huidige leden aan het collectief enkel mogelijk blijft wanneer deze hun affiniteit met “hetgeen waarvoor de groep staat” weten te behouden. In het kader van een componentiele definiëring van het cultuursysteem komt deze familiariteit in gevaar bij de toelating van ‘vreemde’ leden met een andere Weltanschauung.[394] Deze twee oorzaken hebben meestal tot gevolg dat immigranten pas na een uitgebreide assimilatie en een langdurig aanvaardingsproces worden aanzien als volwaardige leden van de cultuurgemeenschap. Vele auteurs baseren zich op de vaststelling dat wanneer het fysieke voorkomen van de inwijkeling grondig verschilt van dat van de “Jõmon” meerderheid de integratie nog moeilijker verloopt, om te concluderen dat het streven naar homogeniteit soms een zekere mate van racisme in de hand werkt.
Een derde mogelijk motief is
het gevoel van superioriteit - ten gevolge van het “persecutiecomplex” van het
geïsoleerde Japanse imperium - dat duidelijk blijkt uit de frequente
gelijkschakeling van het vreemde of non-familiaire met het ‘barbaarse’.
Aangezien de identiteit van het individu gedetermineerd wordt door de groep
waarvan het deel uitmaakt, is een associatie met minderwaardige individuen uit
den boze.
Toch zijn het niet de ‘pure’ vreemdelingen of
“gaijin” waarop het meest wordt neergekeken door de Japanners. Zo
leidt ten vierde het contextualisme dat eigen is aan de Japanse cultuur tot een
onvermijdelijke taboeïsering van leden die niet duidelijk deel uitmaken van de
eigen Japanse cultuurgemeenschap, de zogenaamde
“aenoko”. Deze laatste stelling blijkt duidelijk uit de verregaande
marginalisering en zelfs het officieel negeren tot 1980 van culturele
minderheden, zoals de Ainu, de Koreanen,
de Chinezen of Japanners die geruime tijd in het buitenland hebben verbleven,
binnen de Japanse cultuurgemeenschap. In het kader van de moleculaire
groepsvorming richten de uitgestotenen doorgaans zelf een hechte subgroep op
binnen of ‘aan de rand van’ het Japanse collectief.[395]
2. De subjectieve rationaliteit
2.1 Positie en vorm in het naoorlogse objectief gerationaliseerde cultuursysteem
De geleden nederlagen gedurende de Oorlog in de Stille Oceaan worden zowel door de keizer als door een meerderheid van de Japanse bevolking toegeschreven aan de wetenschappelijke en technologische superioriteit van de Geallieerde naties en de overschatting van de kracht van de eigen subjectief rationeel geïnspireerde gedrevenheid en van de goddelijke bescherming van het “land der goden”. Dit heeft tot gevolg dat in het Japan van de tweede naoorlogse periode de objectieve rationaliteit zich (opnieuw) manifesteert als ‘paradigma’.[396]
Desalniettemin blijft een
nieuwe of op z’n minst een gewijzigde vorm van subjectief rationeel denken meer
dan present in de geesten van vele Japanners. Hoewel het staatsshintoïsme
(de nationalistische variant van de oude Japanse animistische religie) door de
Amerikaanse bezetter wordt afgeschaft, achten vele observatoren het weinig
waarschijnlijk dat dit relatief dogmatische ‘geloof’ sowieso nog veel steun zou
genieten bij de leden van het naoorlogse cultuursysteem. Van 1952 tot 1968 is er
volgens Barshay veeleer sprake van een geseculariseerde subjectieve
rationaliteit die ‘democratisch’ of organisch tot stand komt en onderhouden
wordt. Pas na de tweede naoorlogse periode bemerkt deze auteur een terugkeer
van het vroegere staatsshintoïsme, zij het ditmaal in de vorm van een seculier
nationalisme. Niettemin kunnen de beginselen van deze heropleving gesitueerd
worden in de jaren zestig.[397]
Voorts blijft de subjectief rationele structurering constant een essentieel element binnen de Weltanschauung van het Japanse volk omwille van de immens grote nood binnen de Japanse cultuur aan het domineren van de omringende realiteit - merkbaar in de wil tot natuurbeheersing in Japanse Zentuinen of in het nagestreefde “minimalisme” (“wabi”)[398] - die de objectieve rationaliteit nooit alleen kan beantwoorden.[399]
De verhouding tussen de objectieve en de subjectieve rationaliteit is binnen het Japanse cultuursysteem er altijd één geweest van selectieve oppositie. Er is namelijk enerzijds geen sprake van een complementaire verdeling van de segmenten van de realiteit, maar anderzijds worden beide niet als tegenstrijdig ervaren in de “bicameral mind” van de gemiddelde Japanner en dit ten gevolge van een selectieve toepassing. Een gelijkaardig pragmatisme vindt ook plaats binnen de subjectieve rationaliteit wanneer het Shintoïsme, het Boeddhisme en het Confucianisme ‘naargelang de situatie’ worden nageleefd. Een negatief gevolg van deze verhouding is dat de subjectieve en de objectieve ‘realiteit’ soms gelijktijdig worden toegepast of met andere worden dat beide realiteiten soms één worden met als gevolg dat objectief rationele discours meer dan eens ‘mythische’ proporties aannemen, zoals we reeds gezien hebben bij het onderzoek naar de oorsprong van het Japanse volk door Japanse archeologen en de vrij subjectieve “nihonjiron”.[400] Maar deze vermenging is niet alleen het gevolg van ‘verwarring’, maar ook van een non-oppositie tussen natuur en cultuur binnen het Japanse realiteitsbeeld. Zowel Shintoïsme, Boeddhisme als Confucianisme leiden tot een geünificeerd epistemologisch systeem dat de (objectieve) ‘realiteit’ en de (subjectieve) spiritualiteit (“kami”) niet conflicteert met elkaar en in wezen zelfs gelijkstelt aan elkaar.[401]
2.2 Het culturele wisselwerkingproces tussen traditie en innovatie
Ondanks het gesloten karakter van de Japanse cultuurgemeenschap ten opzichte van leden van andere cultuursystemen, wordt het Japanse cultuursysteem gekenmerkt door een grote openheid ten aanzien van vreemde invloeden. Niettemin is er bij dit soort innovatie bijna nooit louter sprake van imitatie en worden vreemde elementen steeds dermate “gejapaniseerd” dat de vreemde origine totaal onduidelijk wordt. Dit kan karikaturaal geïllustreerd worden aan de hand van de overname van vreemde woorden. In het Nederlands zijn bastaardwoorden doorgaans vrij letterlijke imitaties van de originele term in tegenstelling tot het Frans waar meestal een eigen woord het vreemde concept representeert. Binnen het Japanse taalsysteem wordt enerzijds het vreemde woord overgenomen, maar wordt het anderzijds zodanig omgevormd tot een typisch Japans woord dat er quasi geen sporen meer zijn van de vreemde oorsprong. Bijvoorbeeld de reeds vermelde woorden “mobo” en “moga” komen in wezen van het Engelse “modern boy” en “modern girl”. De reden voor deze Japanisering van vreemde invloeden, zoals ideeën, artefacten of stijlen, is het veinzen van een behoud van de Japanse eigenheid aangezien binnen het contextualisme culturele componenten met een dubbele oorspong totaal uit den boze zijn. De Japanse filteringen van het Boeddhisme en het Confuciansme zijn hier duidelijke voorbeelden van.[402] Daarenboven kan er ook vastgesteld worden dat de overname van componenten van ‘succesvolle’ cultuursystemen zeer frequent voorkomt binnen de Japanse cultuur. Hetzelfde patroon vinden we namelijk ook terug binnen het Japanse cultuursysteem zelf waar collectieven, zoals bijvoorbeeld bedrijven of sportclubs, zich perpetueel spiegelen aan de hiërarchisch topgerangeerde groep of “ichi-ryu”, maar desondanks steeds hun particulariteit als groepsformatie weten te behouden.[403]
Ook (grote) innovaties in de
vorm van vernieuwingen van de traditionele consensus zijn in de Japanse
cultuur niet zo uitzonderlijk als vele buitenstaanders op het eerste zicht
vermoeden. De reden voor deze misvatting is dat ook in dit geval een zekere
continuïteit wordt geveinsd door de nieuwe elementen als het ware te
“traditionaliseren”. Dit blijkt onder andere duidelijk uit de vrij radicale
breuken tussen de historische tijdperken die niettemin steeds gepaard gaan met
een zekere mate van traditionalisme, zoals het behoud van het keizersymbool.
De reden hiervoor is het preserveren van een temporale homogeniteit via een
temporaal conformisme dat niet mag verward worden met een puur conservatisme. ‘Traditie’
is dan ook een allesbehalve statisch fenomeen binnen het Japanse cultuursysteem
en wordt constant geherformuleerd. Een illustratie hiervan is de wisselende
betekenis van het samoeraischap doorheen de geschiedenis.[404]
De nood aan een dergelijk ‘relatief traditionalisme’ verklaart waarom de typisch Amerikaanse en radicale hervormingen gedurende de Geallieerde bezetting nooit kunnen leiden tot langdurige innovaties binnen het Japanse cultuursysteem en dit ongeacht de conceptuele steun bij de Japanse bevolking voor het gros van deze reformaties. Er kan aldus gesteld worden dat vooral de innovaties die in de tweede naoorlogse periode geschieden op de lange termijn kunnen standhouden omdat deze ontstaan zijn binnen het complexe culturele reflectiesysteem dat eigen is aan de Japanse gemeenschap. Desalniettemin is het wel zo dat omwille van de heersende (culturele) crisis het Japanse volk van 1945 tot 1970 beduidend opener staat voor innovaties in vergelijking met de voorafgaande en de volgende periode.[405]
2.3 Het filmmedium als cultureel werktuig
Na de Oorlog in de Stille
Oceaan en zeker na de Geallieerde bezetting is er in Japan sprake van een
ongeziene bloei van allerlei populaire cultuurproducten en kent de
zogenaamde ‘high’ culture een absoluut
dieptepunt. De massamedia, zoals strips, radio en film, via dewelke deze
verspreid worden, vervullen aldus van 1952 tot 1970 veeleer een
cultuursystematische dan een kunstesthetische functie binnen de Japanse
samenleving. Dankzij een democratisering van het onderwijsnet en een steeds
breder wordende economische middenklasse worden quasi alle leden van de
cultuurgemeenschap bereikt door deze massacommunicatiemedia.
Zo worden er in 1960 maar liefst 547 binnenlands geproduceerde filmwerken
geprojecteerd in de wijdverspreide en drukbezochte Japanse cinemazalen. Dit is 8
keer meer dan in 1946. Niettemin is de toename van het filmpubliek in het begin
van de tweede naoorlogse periode even spectaculair als haar afname tegen het
einde van deze twee decennia. In 1970 neemt het televisiemedium de
cultuursystematische functie van radio en film namelijk volledig over.[406]
Het belang van het filmmedium voor de dynamiek van het Japanse cultuursysteem tot het einde van de jaren zestig blijkt duidelijk uit de grote inmenging van de Amerikaanse bezetter en na 1952 van de Japanse regering in de vorm van censuur, allerhande quota of subsidiëring.
“In wartime we were all like deaf-mutes.” (A. KUROSAWA)[407]
Maar ook
net voor en tijdens de Oorlog in de Stille Oceaan
worden gezagsdragers zich steeds meer bewust van de culturele impact van films
op de bevolking met als gevolg dat de filmproductie van 1937 tot 1945
onderworpen wordt aan een verregaande censuur en sturing. De fameuze “Filmwet”
van 1939 versterkt de overheidscontrole op de filmindustrie door middel van het
screenen van personeelsleden, een preventieve censuur, de promotie van
propagandistische films (“senikyoyo-eiga”)
en een beperking van de filmimport.
De hevige concurrentie tussen de filmstudio’s en een zekere mate van
patriottisme verhinderen een sectoriele solidariteit tegen de maatregelen van de
overheid.
Bijgevolg worden vanaf 1940 de kleine filmstudio’s gemakkelijk opgeslorpt in één
staatsbedrijf. Een jaar later wordt de filmmarkt gereduceerd tot een oligopolie
bestaande uit drie filmproducenten, met name
Schochiku, Toho en
Daiei. Na de aanslag op
Pearl Harbor wordt een verbod ingesteld op
de vertoning van buitenlandse films en worden cinema-uitbaters verplicht zich te
houden aan een door de staat opgelegd projectieprogramma.
De overgebleven filmproducenten moeten zich ook aansluiten bij sectoriele
controleorganen (“toseikai”). Deze
organisaties moeten erop toezien dat films enkel gericht zijn op de verhoging
van de publieke steun aan de regering en de keizer. De klemtoon op de
propagandistische verspreiding van nationalistische en conservatieve waarden en
normen is beduidend groter binnen het film- dan het persbeleid. Maar ondanks de
ideologische inmenging zijn de in de oorlogsperiode gemaakte films van een hoge
esthetische kwaliteit. De protagonisten zijn meestal gewone en nederige burgers
in plaats van utopische helden.[408]
Gedurende de
Geallieerde bezetting verbiedt
Douglas MacArthur het maken en projecteren
van “jidaigeki” of “historische
periodefilms” in het kader van de kortzichtige doelstelling om het ‘feodalisme’
binnen het Japanse cultuursysteem uit te roeien. De gecommuniceerde subjectief
rationele boodschappen moeten volgens de Amerikaanse richtlijnen systematisch
bijdragen tot de ontwikkeling van een liberale, democratische en egalitaire
samenleving.
De filmstudio’s en filmmakers die net voor de bezetting nog volop de
oorlogsregering ondersteunden, maken na 1945 een ommekeer van 180 graden en
produceren vanaf dan propagandafilms in dienst van de Amerikaanse bezetter.
Hieruit kan geconcludeerd worden dat de gecommuniceerde boodschappen tot 1952
nooit kunnen gekaderd worden binnen een organische cultuursystematische
dynamiek, maar enkel en alleen het gevolg zijn van een artificiële, door de
heersende autoriteit opgelegde Weltanschauung.[409]
Desalniettemin slagen bepaalde - veelal oudere - regisseurs, zoals
Kenji Mizoguchi, er in om de bezetter te
‘misleiden’ en toch eigenzinnige films te maken en worden verboden films soms in
het geheim geprojecteerd in kleine lokale filmzalen die aan de controle van de
bezetter weten te ontsnappen. De jongere garde, waaronder
Akira Kurosawa
en Masaki
Kobayashi, hebben duidelijk minder problemen met de opgelegde
restricties vermoedelijk omdat het humanistische en democratische gedachtegoed
eveneens het hunne is.[410]
Wat de economische component betreft, beoogt
MacArthur in een eerste fase de opheffing van het heersende
oligopolie op de filmmarkt, maar door de reeds besproken kentering in het
Amerikaanse beleid ten gevolge van de “Koude Oorlog” en ook door de vaststelling
dat deze marktconcentratie de ideologische controle over de Japanse
filmindustrie vergemakkelijkt, wordt er in de tweede helft van de bezetting
afgeweken van deze initiële strategie.[411]
Na
1952
is het gouvernementele filmbeleid niet meer gericht op de inhoud van de
filmwerken, maar wel op de bloei van de eigen filmindustrie onder meer via
subsidies.[412]
Na twintig jaar censuur kunnen de Japanse filmmakers aldus opnieuw de verhalen
vertellen die ze zelf willen en hun eigen boodschappen communiceren.[413]
Vanaf 1952 kan het filmmedium met andere woorden weer ongebonden fungeren als
een cultuursystematisch werktuig binnen een ‘democratische’ en organische
cultuurdynamiek. De tijdspanne tussen 1952 en 1970 wordt dan ook bestempeld als
de “Gouden Tijd” van de Japanse cinema.[414]
Maar tegen het einde van deze periode is de televisie het dominante massamedium
(“masu meija”) geworden en fungeert film
niet meer als het voornaamste cultuurwerktuig binnen de Japanse
cultuurgemeenschap. De filmindustrie is om economische redenen verplicht om zich
te schikken naar de wensen en smaken van één afgebakend doelpubliek; de
jongeren.[415]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[372] VAN WOLFEREN (K.G.). Japan: de onzichtbare drijfveren van een wereldmacht. Leuven, Kritak, 1989, p. 349-355 & 357-359.
[373] MITSUYUKI (M.). The modern samurai society. Duty and dependence in contemporary Japan. New York, Amacom, 1982, p. 1-4, 37 & 44-45.
[374] REES (L.) Verschrikkingen in het Verre oosten. Japanse wreedheden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Roeselare, Roularta Books, 2002, p. 10-11. / OKIMOTO (D.I.) & ROHLEN (T.P.). Inside the Japanese system: readings on contemporary society and political economy. Stanford, Stanford University Press, 1988, p. 236. & KOSCHMANN (J.V.). Revolution and subjectivity in post-war Japan. Chicago, University of Chicago Press, 1996, p. 202-205.
[375] MOERAN (B.). Rapt discourses: anthropology, Japanism and Japan. In: BEN-ARI (E.), MOERAN (B.) & VALENTINE (J.) (Eds.). Unwrapping Japan: society and culture in anthropological perspective. Manchester, Manchester University Press, 1990, 237 p. & EISENSTADT (S.N.). The Japanese civilization. A comparative view. Chicago, The University of Chicago Press, 1996, p. 3 & 282-285.
[376] NAKANE (C.). Human relations in Japan. Japan, Ministry of Foreign Affaires, 1972, p. 1-4.
[377] UPHAM (F.K.). Law and social change in post war Japan. Cambridge, Harvard University, 1987, p. 205-207. & MOERAN (B.). Individual, group and seishin: Japan’s internal cultural debate. In: LEBRA (T.S.) & LEBRA (W.P.) (Eds.). Japanese culture and behaviour. Selected readings. Honolulu, university of Hawaii Press, 1986, p. 63-65.
[378] REES (L.) Op Cit., 2002, p. 9.
[379] COURDY (J.-C.). Op Cit., 1979, p. 242.
[380] KALLAND (A.) & ASQUITH (P.J.). Japanese perceptions of nature. In: ASQUITH (P.J.) & KALLAND (A.) (Eds.). Japanese images of nature. Richmond, Curzon, 1997, p. 12.
[381] REES (L.) Op Cit., 2002, p. 9.
[382] SPORRY (T.B.). Op Cit., 1986, p. 114.
[383] COURDY (J.-C.). Op Cit., 1979, p. 239.
[384] NAKANE (C.). Japanese society. California, University of California Press, 1970, p. 98-99.
[385] MITSUYUKI (M.). Op Cit., 1982, p. 87-89. & WATANABE (S.). The peasant soul of Japan. Londen, MacMillan, 1989, p. 46-47.
[386] NAKANE (C.). Op Cit., 1970, p. 87-91.
[387] YOSHINO (K.). Cultural nationalism in contemporary Japan: A sociological enquiry. Londen, Routledge, 1992, p. 90-96. & KAWAMURA (N.). Sociology and society of Japan. New York, Kegan Paul International, 1994, p. 20-22.
[388] DOI (L.T.). Amae: A key concept for understanding Japanese personality structure. In: LEBRA (T.S.) & LEBRA (W.P.) (Eds.). Op Cit., 1986, p. 127-128.
[389] KAWAMURA (N.). Op Cit., 1994, p. 29.
[390] TSURUMI (K.). Social change and the individual: Japan before and after. Princeton, Princeton University Press, 1970, p. 183-189.
[391] MASAKAZU (Y.). Individualism and the Japanese. An alternative approach to cultural comparison. Japan, Echo, 1994, p. 133-139. / MITSUYUKI (M.). Op Cit., 1982, p. 9-10, 13 & 46. & EISENSTADT (S.N.). Op Cit., 1996, p. 332-335.
[392] NAKANE (C.). Op Cit., 1970, p. 92. & SUGIMOTO (Y.). Constructs for understanding Japan. Londen, Kegan Paul, 1989, p. 9-10.
[393] BEASLEY (W.G.). Op Cit., 1999, p. 257. & RINJIRO (S.). A question of paternity. In: CONROY (H.) & WRAY (H.) (EdsOp Cit., 1984, p. 355-356.
[394] NAKANE (C.). Op Cit., 1970, p. 98-99. & EISENSTADT (S.N.). Op Cit., 1996, p. 136.
[395] KALLAND (A.) & ASQUITH (P.J.). Japanese perceptions of nature. In: ASQUITH (P.J.) & KALLAND (A.) (Eds.). Op Cit., 1997, p. 12-13. / VALENTINE (J.). On the borderlines: the significance of marginality in Japanese society. In: BEN-ARI (E.), MOERAN (B.) & VALENTINE (J.) (Eds.). Op Cit., 1990, p. 38-49. / HICKS (G.). Japans hidden apartheid. The Korean minority and the Japanese. Sidney, Ashgate, 1998, p. 3-12. & SUGIMOTO (Y.). Op Cit., 1989, p. 21.
[396] HENSHALL (K.G.). Op Cit., 1999, p. 132. & MASAKAZU (Y.). Op Cit., 1994, p. 28-35.
[397] BARSHAY (A.E.). Post-war social and political thought. In: WAKABAYASHI (B.T.) (Ed.). Modern Japanese thought. Cambridge, Cambridge University Press, 1998, p. 346-348 & 334. & REES (L.) Op Cit., 2002, p. 16-17.
[398] DESSER (D.). Toward a structural analysis of the post-war samurai film. In: NOLLETTI (A.) & DESSER (D.) (Eds.). Reframing Japanese cinema. Bloomington, Indiana University Press, 1992, p. 149.
[399] KALLAND (A.) & ASQUITH (P.J.). Japanese perceptions of nature. In: ASQUITH (P.J.) & KALLAND (A.) (Eds.). Op Cit., 1997, p. 15.
[400] COURDY (J.-C.). Op Cit., 1979, p. 103 & 118-119. & MITSUYUKI (M.). Op Cit., 1982, p. 16-17.
[401] KYBURZ (J.). Magical thought at the interface of nature and culture. In: ASQUITH (P.J.) & KALLAND (A.) (Eds.). Op Cit., 1997, p. 258-259 & 276-277. & EISENSTADT (S.N.). Op Cit., 1996, p. 321 & 328.
[402] EISENSTADT (S.N.). Op Cit., 1996, p. 303-311 & 328.
[403] NAKANE (C.). Op Cit., 1970, p. 98-99.
[404] EISENSTADT (S.N.). Op Cit., 1996, p. 297-303 & 312-313.
[405] PYLE (K.). Japanese nationality: the rising debate. In: OKIMOTO (D.I.) & ROHLEN (T.P.). Op Cit., 1988, p. 235-237. & EISENSTADT (S.N.). Op Cit., 1996, p. 305-307.
[406] TOTMAN (C.). Op Cit., 2000, p. 504-505 & 524-525.
[407] PRINCE (S.). The Warrior’s camera: the cinema of Akira Kurosawa. Princeton, Princeton University Press, 1991, p. 70.
[408] KASZA (G.J.). The state and the mass media in Japan, 1918-1945. Berkeley, University of California Press, 1988, p. 54-71 & 232-297.
& RICHIE (D.). Japanese cinema. An introduction. Oxford, Oxford University Press, 1990, p. 37-39.
[409] HENSHALL (K.G.). Op Cit., 1999, p. 145. & PRINCE (S.). Op Cit., 1991, p. 71.
[410] BOCK (A.). Japanese film directors. Tokyo, Kodansha International, 1978, p. 137-140. & IVY (M.). Formations of mass culture. In: GORDON (A.) (Ed.). Post-war Japan as history. Los Angeles, university of California Press, 1993, p. 244-245.
[411] NIOGRET (H.). Akira Kurosawa. Parijs, Rivages, 1995, p. 12.
[412] TOTMAN (C.). Op Cit., 2000, p. 525-528.
[413] EISENSTADT (S.N.). Op Cit., 1996, p. 118-119.
[414] BOCK (A.). Japanese film directors. Tokyo, Kodansha International, 1978, p. 13-15.
[415] RICHIE (D.). Japanese cinema. An introduction. Oxford, Oxford University Press, 1990, p. 64-65. & IVY (M.). Formations of mass culture. In: GORDON (A.) (Ed.). Op Cit., 1993, p. 239-249.