De benoeming van de voorzitters en raadsheren van de Raad van Vlaanderen (1598-1633). (Chris Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2: Prosopografisch onderzoek

 

3.2. Raadsheren

 

Pieter van Steelant

 

Familiale omstandigheden: Pieter van Steelant was de zoon van Philips van Steelant, griffier en later raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen, en Agnes van Edingen. Zij was de dochter van Omaar van Edingen, die griffier was in de Raad van Vlaanderen en na zijn dood in 1540 opgevolgd werd door zijn schoonzoon Philips van Steelant[275].

Pauwels van Steelant, een broer van Pieter, was heer van Hasselt. Hij kreeg namelijk door Pieter en zijn zus Françoise van Steelant “last ende speciael bevel” om in hun naam “de libre possessie” te aanvaarden van de helft van de heerlijkheden van Hasselt en Nederhasselt. Pauwels werd verder gemachtigd om de schepenen en andere ambtenaren van deze heerlijkheden in hun functie te bevestigen of andere aan te stellen zodat men de Steelants zou nemen voor “oprechte ende waerachtighe heeren en proprietarissen[276].”  Pieter had verder nog drie zussen: Josine, Johanna en Antonia[277].

Loopbaan: Pieter van Steelant werd op 28 september 1574 als licentiaat in de rechten en advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen benoemd tot raadsheer-commissaris. Zijn vader deed toen omwille van zijn gevorderde leeftijd afstand van dit ambt ten gunste van zijn zoon. Het verzoekschrift van zijn vader speelde dus een belangrijke rol bij de aanstelling van Pieter. In het rekwest werd gevraagd rekening te houden met de gezinssituatie van Philips van Steelant, die een vrouw en tien kinderen onder zijn hoede had. Verder verwees Philips van Steelant ook naar de diensten van zijn vader, vijf van zijn broers en wijlen Lieven van Pottelsberghe die getrouwd was met Philips tante, Lievine van Steelant[278]. De Raad aanvaardde het verzoek, mede omdat Pieter van Steelant “est homme de bon esprit et doctrine non vulgaire et aultrement bien qualifié pour déservir ledict estat[279].” 

Toch blijft de vraag of het wel zo verstandig was om te verwijzen naar de verdiensten van Lieven van Pottelsberghe, die boventallig raadsheer was bij de Raad van Vlaanderen in 1509, gewoon raadsheer in 1514 en in 1517 raadsheer werd in de Geheime Raad. P. Van Peteghem beschouwde Lieven van Pottelsberghe immers als “de laatste ambtenaar die, bekleed met vorstelijke macht, erin slaagde om deze invloed zodanig in zijn persoonlijk voordeel om te buigen[280].”  De autonomie van deze persoon die zich zonder universitair diploma wist op te werken en enorm veel macht in zijn persoon verenigde, kon dan ook enkel in een periode met een zwakke centrale regering. Er kan echter gesteld worden dat Philips van Steelant Lieven van Pottelsberghe enkel vermeldde omdat hij ervan uitging dat deze figuur een goede indruk achtergelaten had. Het centralisatieonder-mijnende aspect van Lieven werd overigens nooit dermate belicht, men zag hem eerder als een invloedrijk man die veel vertrouwen genoot bij verscheidene instanties zoals de Grote Raad. Desalniettemin plaatste Lieven tijdens zijn loopbaan zelfs het gouverneurschap van het graafschap Vlaanderen gedeeltelijk in de schaduw en kon hij een heel netwerk van vertrouwelingen oprichten. Door het lenen en voorschieten van geld om een officie te bedienen, wist hij zich bovendien verzekerd van hun steekpenningen[281].

Pieter werd bij patentbrief van 10 mei 1580 gewoon raadsheer doordat Joost van Brakele in ongenade viel bij de Raad van Vlaanderen[282]. In deze functie kreeg Pieter in april 1609 samen met Jan de Bloys de opdracht om zich over enkele gebeurtenissen in het Gentse college van de Keure te informeren. Het betrof de uitvoering van een bevel dat aan de Keure werd gegeven in de personen van hun afgevaardigden, de heer van Bieze en de pensionaris Schoorman, inzake de verkiezing van vijf gecommitteerden voor de ontvangst van de impositiën, die in hun district geheven werden voor de bede[283]. De raadsheren behoorden zich te informeren over het monopolie en bedrog bij de verkiezingen en de bekwaamheid en geldmiddelen van de vijf gecommitteerden. De raadsheren moesten zich ook inlichten over de schenkingen die bij de verkiezing gedaan en ontvangen werden of die zich bij andere benoemingen, die toegewezen werden door de hoogbaljuw of de eerste schepen, voordeden. Tenslotte dienden beide raadsheren zich te vergewissen over de reparaties in de huizen van de eerste schepenen die zonder medeweten van de andere schepenen op kosten van de stad gebeurden[284]. Dit onderzoek was noodzakelijk want de heer van Bieze bezat als eerste schepen van de Keure veel macht. De voorschepen van de Keure presideerde namelijk tijdens de zittingen van de volledige magistraat der twee banken, leidde de stadsdelegaties en stelde ze ook veelal zelf samen[285]. Pieter van Steelant overleed op 17 augustus 1613 als eerste raadsheer in de Raad van Vlaanderen[286].

Huwelijk: Pieter van Steelant was getrouwd met Margareta Martens. Zij was de dochter van Jacob Martens, eertijds voorzitter van de Raad van Vlaanderen[287]. Margriet van Steelant, hun oudste dochter, trouwde met Gillis du Faing[288], graaf van Jamoigne. Het huwelijk tussen deze “conseiller de courte robe” en Margriet van Steelant werd in mei 1603 door de aartshertogen goedgekeurd[289].

 

Jeroom de Brabant

 

Loopbaan: Jeroom de Brabant verving als licentiaat in de rechten Lieven Snouck tijdens het verblijf van de Raad te Douai. Deze laatste werd toen voorzien van een plaats als buitengewoon raadsheer van Financiën. Jerooms patentbrief dateerde van 15 juni 1580[290]. De verhuis van de Raad van Vlaanderen naar Douai zorgde ervoor dat de raadsheren een nieuwe huisvesting moesten zoeken. Op die manier nam Jeroom in maart 1581 in Douai zijn intrek “au logis de madame la comtesse douagiere d’Hoochstrate et ce en la rue descrechin[291].” 

Jeroom de Brabant was bevriend met Jacob Liebaert, die op 15 september 1590 werd beloond voor de vele vriendendienstjes met de heerlijkheid van “Scardau”. De vereffening tussen beiden zou veel vroeger hebben plaats gevonden, ware het niet dat Jeroom de mogelijkheid daartoe ontnomen werd door de plundering van de stad Mechelen. De inkomsten van zijn bezittingen en die van zijn vrouw gingen daardoor verloren[292].

            Eind 1594 ontstond in het hof een verbaal geschil tussen enerzijds Jeroom de Brabant en de gecommitteerden van de kamer van licenten en anderzijds de procureur-generaal inzake het berechten in de Raad van een ‘calaingen’ door de voornoemde procureur-generaal van vier fijne, zwarte Engelse lakens. Jeroom, die fungeerde als verdediger van de kamer van licenten, was de mening toegedaan dat dit in de kamer van licenten diende te gebeuren en verwees hierbij naar een bijzondere instructie van de vorst waarin onder meer vermeld stond dat indien er “questien, tweedrachtigheden ende zwaerigheden” ontstonden door het plakkaat; er kennis van de zaak moest genomen worden door degenen die daarvoor aangesteld waren of aangesteld zouden worden met uitsluiting van alle andere rechters -waarmee hij de procureur-generaal in het bijzonder bedoelde. Uiteindelijk werd beslist dat de procureur-generaal zijn proces mocht vervolgen, “omme daer up bij de hove recht gedaen te worden.”  Aangezien de uitspraak aanleiding zou geven tot een verder geschil, besliste Jeroom samen met één van de gecommiteerden het voornoemde geschil “uyt zeker consideratien te glisseren” zonder afstand te doen van enig recht, behalve dat de lakens in geval van confiscatie more solito zouden verkocht worden voor de kamer van licenten en dat de opbrengst van deze verkoop door de handen van de ontvanger van de exploten zou passeren met mindering van een vergoeding voor de raadsheren[293].

            Toen Jeroom in januari 1603 de leeftijd van zeventig jaar naderde en reeds 22 jaar de Raad gediend had als gewoon raadsheer, presenteerde hij een verzoek om zijn ambt neer te leggen ten gunste van zijn zoon Jacob[294]. Jeroom de Brabant stierf kort nadien, nog steeds in functie zijnde, en werd op 27 februari van hetzelfde jaar opgevolgd door Schrevel van Driel zodat zijn verzoek niet ingewilligd werd[295].

Huwelijk: Jeroom de Brabant was de echtgenoot van Clara Bogaert en in die hoedanigheid en ook mede door het pachtcontract was hij een uitvoerder van het testament van haar vader Jacob Bogaert, de in 1598 overleden voorzitter van de Raad van Vlaanderen[296]. Jeroom trachtte zijn zoon Jan Jacob in zijn voetsporen te laten treden maar maakte dit zelf niet meer mee.

 

Jan de la Torre

 

Familiale omstandigheden: De familie de la Torre was één van de Spaanse families die zich in de zestiende eeuw in Brugge kwam vestigen en er een opmerkelijke plaats bekleedde doordat de leden van deze familie hoge functies zouden vervullen. De familie zou bovendien een roemrijke herinnering nalaten door de onuitputtelijke edelmoedigheid ten opzichte van hun geadopteerde vaderland. Dit zag zich gepersonifieerd door Gaspar de la Torre, prevoost van de Onze-Lieve-Vrouwekerk in Brugge, die in 1617 te Douai het “séminaire de la Torre” oprichtte voor studenten van het Brugse bisdom. De keuze van Douai werd voornamelijk bepaald door het nut dat de kennis van de Franse taal zou opleveren. Gaspar was de broer van Jan de la Torre en beiden waren de zonen van Jan de la Torre, consul van de Spaanse natie te Brugge, en Anne Oyseel.

Francisco de la Torre, Jans andere broer, werd net als zijn vader consul van de Spaanse natie[297]. Francisco en Jan waren voogd over Joos en Anna Jacqueloot, zoon en dochter van wijlen Joos Jacqueloot[298]. De twee broers beschikten tevens over het voogdijschap van hun stiefbroer Jozef, de zoon van hun vader en zijn tweede huisvrouw Jozyne de Grouf[299]. Jan bezat een jaarlijkse losrente van 15 ponden groten op Jozef en een rente van 200 pond op Francisco. Deze laatste rente was bezet op zijn huis in de “Spaignaert straeten” in Brugge wat nogmaals hun verbondenheid met het Iberische Schiereiland onderstreepte. Jan bezat overigens vier huizen in Brugge, waarvan twee in de voornoemde Spanjaardstraat[300].

Loopbaan: Jan de la Torre was doctor in de rechten en advocaat-postulant toen hij op 7 januari 1581 voorzien werd van de functie raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Henry de Codt[301]. Hij had toen echter de bedoeling om zijn overleden schoonvader Joos Jacqueloot op te volgen als advocaat-fiscaal[302].

Door het overlijden van Antoon Schoorman (I) werd Jan bij patentbrief van 28 juli 1595 gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen[303]. De Raad trok hem duidelijk voor door te stellen dat hij het langst van alle kandidaten in dienst was bij de Raad, vijftien jaar om precies te zijn, en dus “plus anchien en serment” was. Verder werd geprezen dat hij zich in 1580 met zijn vrouw en zes kleine kinderen bij de koningsgezinden te Douai teruggetrokken had. Hij kon toen echter niet bevorderd worden omwille van het feit dat zijn schoonvader Joos Jacqueloot in de Raad actief was als advocaat-fiscaal[304]. Jan de la Torre stierf op 26 september 1614[305].

Huwelijk: Jan de la Torre was in zijn eerste huwelijk getrouwd met Helena Jacqueloot. Zij was de dochter van Joos Jacqueloot en overleed te Douai op 28 oktober 1581, nog geen jaar nadat haar vader in dezelfde stad overleed op 8 december 1580. Zij werd begraven in de parochiale kerk Saint-Jacob te Douai. Jan liet ervoor zorgen dat elk jaar op 28 oktober, de dag van haar overlijden, een plechtige mis voor haar zou gezongen worden en de volgende dag, de negenentwintigste, de mis zou gevierd worden. Op die dagen zou Jan of zijn afgevaardigde 12 stukken brood uitdelen ten voordele van de armen. Dit liet hij bepalen in november 1584 en aangezien het toen reeds duidelijk was dat de Raad van Vlaanderen Douai zou verlaten, duidde hij een afgevaardigde aan[306].

Jan was, na het overlijden van zijn echtgenote, voogd over hun kinderen: Joos, Frans, Suzanna en Catelijne de la Torre. Op 7 september 1587 vertoonde Jan twee staten van goed, die hij gemaakt had om te presenteren voor de weeskamer van de stad Ieper, aan de Raad van Vlaanderen: de staat van goed van zijn betreurde echtgenote en de staat van goed van Joos Jacqueloot, broer van zijn vrouw en minderjarige zoon van zijn schoonvader[307]. In mei 1588 verklaarde Jan voor de Raad dat hij door wijlen raadsheer Joos Jacqueloot bij testament voogd gemaakt was van diens zoon Joos Jacqueloot. Hij had daarop beloofd zich van deze voogdij te kwijten als een goed voogd. Hij gaf hierop de volle macht aan een poorter van de stad Ieper om te compareren voor de wezerij van Ieper en daar de voogdij te aanvaarden en er in zijn naam de eed als voogd af te leggen[308].

Jan de la Torre was hetrouwd met Barbara van Steenhuuse. Het was ook voor haar het tweede huwelijk, ze was namelijk weduwe van Roeland de Vicq. Het huwelijk tussen Jan en Barbara werd in februari 1582 voor de notaris en getuigen goedgekeurd. Jan liet zich assisteren door zijn broer Francisco en Sebastien le Prevoost, zijn neef. Zijn echtgenote liet zich op haar beurt bijstaan door Karel van Coorenhuuse, haar neef, en Gillis Loysier, raadsheer en ontvanger “vande extraordinaire” van het graafschap Vlaanderen. Jan de la Torre gaf in het huwelijkscontract ook al zijn toenmalige renten aan waaronder een jaarlijkse rente van 25 pond op de Staten van Brabant, 20 pond op het klooster Ter Doest bij Brugge en 4 pond op de Vier Leden[309].

 

Lodewijk de Damhoudere

 

Familiale omstandigheden: Lodewijk de Damhoudere was de zoon van Joost de Damhoudere en Louise de Chantraines[310]. Lodewijk was samen met Joost de Brakele voogd over Daniël, Jan en Anna. Dit waren de kinderen van Jan de Schietere en Cathelyne de Damhoudere. Lodewijk werd als broer van Cathelyne in deze functie gesteld door de schepenen van de stad Brugge[311].

Joost van Brakele was gehuwd met Anna de Damhoudere, een andere zus van Lodewijk. Lodewijk gaf in 1576 samen met zijn vader Joost aan de ene kant en Joost van Brakele aan de andere kant te kennen dat omwille van de vriendschapsbanden tussen beide zijden, zij een vriendelijk akkoord hadden gesloten betreffende het sterfhuis van Anna de Damhoudere[312]. Begin 1592 stelden beide voogden, met name Joost van Brakele en Lodewijk de Damhoudere, Olivier Sproncholf en Jacob de Damhoudere aan om voor de schepenen van de wezen van Brugge te verschijnen en daar de rekening te laten sluiten. Verder moesten ze er ook de autorisatie verzoeken om Jan en Daniël uit de voogdij te ontzetten[313].

Loopbaan: Lodewijk de Damhoudere werd als doctor in de beide rechten op 9 augustus 1585 benoemd tot raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Marc de Hertoghe. Op 13 september 1603 werd hij benoemd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen door de promotie van François Roose[314].

            In 1608 moest de Raad van Vlaanderen advies verschaffen over de benodigdheid van Lodewijk de Damhoudere en de procureur-generaal Schoorman (II) om informatie te verzamelen over de onlusten die zich de voorbije winter voordeden in de stad Oudenaarde. De burgemeester en de pensionaris van Oudenaarde hadden in naam van hun magistraat een goed woordje gedaan voor de vrijlating van drie gevangen burgers, waarvan één reeds getroffen werd door een beroerte en een andere mentale problemen had. Men achtte het wenselijk dat Lodewijk en de procureur-generaal aangesteld zouden worden en met rechtschapen justitie en rede de drie gevangen zouden beoordelen. De aanstelling van Lodewijk de Damhoudere geschiedde enerzijds omwille van het belang van de zaak en anderzijds “pour dire le besoigne espaignol.”  Het betrof namelijk een conflict met de daar gelogeerde Spaanse soldaten[315]. Lodewijk de Damhoudere stierf in 1613 en werd op 8 oktober 1613 opgevolgd door Pieter van den Broucke[316].

 

Pieter van de Weerde, genaamd de Proost

Loopbaan: Pieter de Proost [317] werd als licentiaat in de rechten en advocaat bij de Raad van Vlaanderen op 21 maart 1586 benoemd tot raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Jacob Liebaert[318]. Op 20 augustus van datzelfde jaar deed Pieter samen met een andere raadsheer-commissaris, met name Remy Everaert, de inspectie van de wacht. Het hof werd hierna gerapporteerd over de ‘groote desordre’ in de wacht en ontbood daarop de Gentse voorschepen, de sergeant-majoor en één van de pensionarissen van de stad Gent. Er werd hen geadviseerd de wacht te versterken aangezien er geen edelen, notabelen en geestelijken deel van uitmaakten. De voorschepen liet vervolgens weten dat de edelen en de geestelijken hierover gesproken zouden worden[319]. Pieter de Proost werd op 27 augustus 1601 door de aartshertogen in zijn ambt bevestigd[320]. Hij stierf te Gent op 2 juni 1603[321].

Huwelijk: In zijn eerste huwelijk was Pieter gehuwd met Isabelle de Bevere, dochter van Pieter de Bevere en Josine Gheys. Pieter de Proost was dus getrouwd met de dochter van een raadsheer in de Raad van Vlaanderen en voerde als advocaat bij de Raad van Vlaanderen enkele opdrachten uit voor zijn schoonouders. Zo werd hij in januari 1578 samen met Jan Symoens, griffier van de indaginghe van Gent, aangesteld als procureur van Pieter de Bevere. Zij moesten toen op advies van Josine Gheys de jaarlijkse pachten en renten ontvangen, en de achterstal betalen[322]. Pieter de Proost en Isabelle de Bevere hadden drie kinderen: Jan, Adriaan en Josine. Adriaan had zich onderscheiden door zijn studies aan de universiteit te Leuven, waar hij op 1 december 1613 de graad van doctor in de rechten behaalde. Jan en Adriaan stierven zonder nageslacht, en Josine trouwde met Antoon de Vuldere[323].

            Pieter de Proost huwde nog een tweede maal. In januari 1587 werd een huwelijkscontract opgesteld tussen hem en Françoise van Steelant. Zij was de dochter van Philips van Steelant, die raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen geweest was. Pieter de Proost liet zich hiervoor bijstaan door Pieter de Bevere, zijn schoonvader uit zijn eerste huwelijk, en Jan Daman, ontvanger van de werken van de stad Gent. Door dit huwelijk werd Pieter de Proost onder meer verplicht het poorterschap van de stad Ieper te aanvaarden, aangezien Françoise poorteres van Ieper was[324]. Hij gaf hiervoor twee commiezen, belast met de impost in het kwartier van Ieper, de nodige bevoegdheid om in zijn naam te compareren voor de schepenen van Ieper en in zijn “ziele” te zweren poorter te zijn van de stad Ieper[325].

 

François Roose

 

Familiale omstandigheden: François Roose was afkomstig van Belle in het toenmalige West-Vlaanderen[326]. Hij was de zoon van Jan Roose en Anna van Loo. François’ moeder was de dochter van Albrecht van Loo[327], die actief was in het hof van Holland, en Marie de Winter. François’ vader was raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen geweest[328]. Jan Roose werd ook vermeld als procureur-generaal in de patentbrief van François Roose tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen[329]. De gegevens omtrent Jan Roose als procureur-generaal zijn echter erg vaag. Hij kwam in ieder geval in aanmerking voor dit ambt omdat Ydrop van Waerhem, die toen procureur-generaal was, een functie van raadsheer-commissaris ambieerde en een toespeling maakte op Jan Roose die met hem van plaats zou wisselen[330].

Loopbaan: François was in 1576 deurwaarder van het hof[331], maar in 1580 vinden we hem reeds terug als substituut van de procureur-generaal en was hij pretendent voor de vacante ambten van gewoon raadsheer. De Raad van Vlaanderen erkende hierbij zijn sterktepunten: “lequel avons trouvé fort propre et qualifié pour les affaires fiscales[332].”  In 1583 schroef François zijn ambities een stapje terug en deed hij een poging om het vacante ambt van raadsheer-commissaris te bemachtigen. François gaf aan dat het onrechtvaardig was dat de functies procureur-generaal en advocaat-fiscaal in rang na de gewone raadsheren en zelfs de raadsheren-commissaris geplaatst werden. Zijn benoeming zou daardoor een aanmoediging betekenen voor de fiscalen die belast waren met “les charges les plus pénibles[333].”  Hij werd echter niet benoemd.

Op 22 oktober 1587 werd hij procureur generaal van de Raad van Vlaanderen door de promotie van Pieter Lecocq[334]. In 1591 gaf François samen met de ontvanger van de exploten van de Raad van Vlaanderen, François Malineus, aan dat het voor de Raad noodzakelijk was “tot voorderinghe vande fiscaelen zaecken” om in de Grote Raad een procureur aan te stellen. Deze procureur zou er onder meer de onbetaalde boeten innen. Zij kregen gehoor en een zekere Lambert werd hiervoor aangesteld[335].

François Roose werd vanaf 14 december 1593 gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen doordat Joost Huusman, omwille van zijn lange dienst en gevorderde leeftijd, ten gunste van hem afstand deed van dit ambt[336]. François moet dus wel enig respect genoten hebben opdat de dan langst in dienst zijnde raadsheer zoiets deed. Vanaf 5 september 1603 werd François raadsheer in de Grote Raad, waar hij Engelbert Maes opvolgde. François Roose stierf op 24 december 1611[337].

Huwelijk: François Roose was in zijn eerste huwelijk getrouwd met Marie de Haecke[338]. Omwille van zijn vrouw was hij nabestaande van de kinderen van wijlen Pieter de Haecke, keurbroeder van Veurnemabacht, die in oktober 1575 overleden was. François had hiervoor ook Cathelyne Fieren betrokken als weduwe en moeder van de kinderen om hen te voorzien van voogden voor de landhouders, schepenen en keurheren van Veurne-ambacht. Met deze voogden moest vervolgens een afspraak gemaakt worden inzake de achtergelaten bezittingen. De weduwe kwam samen met haar nieuwe echtgenoot Joris Blomme in oppositie tegen het feit dat de verdeling van de bezittingen diende te gebeuren in Veurne-ambacht. Naar hun mening moest dit plaatsvinden voor de burgemeester en schepenen van Loo en volgens de rechten en costumen van de poorterij van Loo. Pieter de Haecke zou namelijk in het zevende of achtste jaar van zijn huwelijk bekend hebben poorter te zijn van die stad. De Raad van Vlaanderen besliste in 1581 dat hij de zaak zou voortzetten als het “tijt ende pas gheven zal.”  Intussen mochten de voornoemde kinderen uit de stad Loo gelicht worden en in een andere plaats, die onder de gehoorzaamheid van de koning stond, ondergebracht worden om daar behoorlijk onderhouden en opgeleid te worden op kosten van hun moeder en stiefvader[339].

François Roose huwde in tweede instantie met Marie van Wulpen. François ging in deze hoedanigheid onder meer akkoord met de verkoop en onterving van een stuk land door zijn vrouw in de parochie Koudekerke en beiden lieten zich daarvoor “willig condemneren” in de Raad op 20 september 1597[340].

 

Hendrik Stalins

 

Familiale omstandigheden: Hendrik Stalins was afkomstig van Aalst[341]. Hij had dan ook enkele bezittingen binnen deze stad en maakte in september 1581 zijn broer Gerard Stalins machtig als procureur om binnen de stad en het land van Aalst alles te ontvangen en te innen wat men er hem schuldig was[342].

Loopbaan: Op 9 december 1573 legde Hendrik Stalins de eed af van griffier in de Raad van Vlaanderen. Deze benoeming zou echter heel wat voeten in de aarde krijgen. Het gerucht deed immers de ronde deed dat Hendrik voor dit ambt 4000 gulden zou neergeteld hebben, niettegenstaande hij verklaard had: “riens avoir donné, n’y promis, faict donner, n’y prommetra, quoy et a cuy que ce suist, pour parvenir audict estat, ne donneroit, ne promectroit cy apres directement n’y indirectement.”  Doordat het schandaal van dag tot dag begon te groeien werd het zelfs noodzakelijk de procureur-generaal op te dragen Hendrik Stalins te ondervragen over zijn benoeming. Hendrik daagde niet op en de toegang tot de Raad werd hem ontzegd. Toen hij voor de derde keer niet verscheen, maar zijn vrouw opdaagde om te vertellen dat ze de “daghinghen” incompetent beschouwde, werden hem ook alle voordelen van zijn functie ontnomen. In mei 1574 werd hij zelfs geschorst totdat hij een behoorlijk antwoord in de zaak zou hebben gegeven[343].

Uiteindelijk kon Hendrik zijn functie blijven uitoefenen en werden er onder zijn griffierschap enkele maatregelen genomen. Zo werd er met zijn toestemming een regel opgesteld voor de ontvangers van de Raad inzake hun recht van rapport, octrooien en speciën. Het betrof een preventiemaatregel die van kracht werd vanaf kerstmis 1577 en een verlichting voor de partijen moest betekenen[344].

Hendrik werd bij patentbrief van 7 november 1587 gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen[345]. Hendrik werd op 14 februari 1594 samen met enkele andere raadsheren aangesteld om aartshertog Ernst en zijn regering geluk te wensen[346]. De andere raadsheren waren Marc de Hertoghe, François Roose en Pieter van Steelant[347]. In november 1597 was Hendrik samen met de procureur-generaal gedeputeerd om de “fourier majoor” van aartshertog Albrecht te gaan spreken opdat deze de huizen van de raadsleden zou willen vrijstellen van “fourierrynghe”[348]. Aangezien de aartshertog maar één nacht in de stad zou verblijven, werd beslist dat elk van zijn “suytte” afstand zou doen en naar zijn oude logies vertrekken. Het zou trouwens teveel tijd vergen om deze regeling te veranderen doordat de “fourier majoor” bij de laatste “fourierrynghe” nog geen “fourier majoor” was. Indien hij het toen wel geweest was, zou de “fourierrynghe” niet ten huize van de raadsheren plaatsgevonden hebben. In de toekomst zou er dan ook voor gezorgd worden dat de raadsheren van de “fourierrynghe” vrijgesteld zouden worden[349].

Op 20 oktober 1610 werd in de Raad beslist dat door “het stijf ende hert hooren ende grooten ouderdom” men Hendriks stem en advies niet meer zou meerekenen met die van de anderen. Hij mocht evenwel nog steeds participeren in de rapporten zolang hij het hof zou frequenteren[350]. Hendrik Stalins stierf op 7 november 1610[351].

Huwelijk: Hendrik Stalins was twee maal getrouwd. Een eerste keer huwde hij met Elizabeth Heys[352]. Door het overlijden van Jan Heys, de broer van zijn vrouw, gaf Hendrik in 1578 een procureur de nodige bevoegdheid om een leen te verheffen in Impe[353]. Hendrik en Elizabeth hadden twee kinderen: Jan en Marie Stalins[354]. In september 1584, toen de Raad nog te Douai resideerde, stelde Hendrik zijn zoon Jan aan als procureur om zijn woning in de Gentse Burchstraat te ruimen. De terugkeer van de Raad van Vlaanderen was toen blijkbaar reeds in zicht.

In zijn tweede huwelijk was Hendrik getrouwd met Catherine de Bacquere. Samen met Lodewijk Blancquart, de toenmalige notaris van de Raad, en zijn zoon Jan Stalins had hij in 1587 Nicolas Roose, procureur in de Raad, aangesteld om hem voor de Gentse schepenen van Gedele vierde erfgenaam te maken van het sterfhuis van de ouders van zijn echtgenote[355].

 

Schrevel van Driel

 

Familiale omstandigheden: Schrevel van Driel stamde af van een edele en oude familie uit Holland en was geboren in Dordrecht[356]. Een deel van de familie Driel en van Driel vind men er terug onder de patriciërs en de overheidsambtenaren vanaf 1446[357].

Loopbaan: Door het overlijden van Remy Everaert verkreeg Schrevel op 11 mei 1593 de post van raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen en werd daarbij voorzien van “plain povoir, authorité, et mandement especial[358].”  In deze functie diende hij zich onder meer eind 1596 met doctor d’Harduyn, auditeur van het krijgsvolk in het kwartier van Gent, te informeren over de onlusten die zich onlangs hadden voorgedaan in de kasselrij Kortrijk tussen de boeren en enige Spaanse soldaten die er gelogeerd waren[359].

Op 27 augustus 1601 werd zijn patentbrief net zoals die van de andere raadsheren-commissarissen vernieuwd[360]. Dit hield ook in dat hij opnieuw de eed zou afleggen in de handen van voorzitter Liebaert. Bij deze eedaflegging op zaterdag 8 december 1621 was hij echter afwezig, net als Marc de Hertoghe en Jan de la Torre[361].

Op 27 februari 1603 werd hij gewoon raadsheer door het overlijden van de vorige functionaris, Jeroom de Brabant. Deze functie bekleedde Schrevel tot zijn vrijwillig ontslag in 1632, omwille van zijn hoge leeftijd[362]. De Raad stond hem dit zonder problemen toe. Er werd rekening gehouden met zijn bijna veertig jaar dienst en het feit dat hij sinds vijf jaar, door lichamelijke problemen, niet meer in staat was regelmatig de zittingen bij te wonen en er weinig hoop was op beterschap. Eind april diende hij voor het neerleggen van zijn ambt een verzoek in en uitte hierin een wens betreffende zijn opvolger. Schrevel had hierbij Jan Baptist della Faille, advocaat bij de Raad van Vlaanderen, in gedachten[363].

            Schrevel van Driel was nochtans een maand voordien nog aangesteld in de opnieuw opgerichte kamer van de tollen en licenten te Gent. Schrevel beantwoordde als raadsheer in de Raad van Vlaanderen met een groot aantal dienstjaren en dus heel wat ervaring aan het vooropgestelde profiel. Men wou immers drie trouwe en ervaren personen benoemen waardoor Schrevel dan ook benoemd werd tot eerste kamerlid van de zaken en debatten die zich zouden voordoen betreffende de tollen en licenten te Gent[364].  Het benoemen van een raadsheer van de Raad van Vlaanderen voor deze functie kwam niet echt als een verrassing daar de bevoegdheden van deze kamer na haar afschaffing in 1608 aan de Raad van Vlaanderen werden toegewezen[365].

Huwelijk: Schrevel van Driel trouwde in 1593 met Marie della Faille, dochter van Martin della Faille en Sibylle Stecher. Martin was raadsheer van de Admiraliteit en werd in 1603 afgevaardigd met de hertog van Arenberg om de vrede te onderhandelen met Jacobus I van Engeland[366].

Schrevel en Marie hebben één zoon, die reeds stierf in 1608, en drie dochters[367]. Via zijn vrouw was Schrevel verwant met Jan-Baptist della Faille wat ook verklaarde waarom hij hem als zijn opvolger wou.

 

Anselmus Nieulandt

 

Familiale omstandigheden: Anselmus Nieulandt was de vierde zoon uit het huwelijk van Olivier Nieulandt en Aleyde Maes, dochter van Arnould Maes en Claire van der Linden. Aleyde was reeds weduwe van François van Logenhaghe en Anselmus vader was voordien getrouwd geweest met Catherine van Hecke en Josine van Eessene. Anselmus had uit het derde huwelijk vier broers en twee zussen: Olivier, Jan, Antoon, Joos, Catherine en Philippine. Olivier werd raadsheer-pensionaris en griffier van het Waasland. Hij trouwde in zijn eerste huwelijk met Adriane Wijts en in zijn tweede huwelijk met Catherine de Sorre. Jan Nieulandt trouwde in zijn eerste huwelijk met Claudine Wijts en in zijn tweede huwelijk met Marie du Mont de Buret[368]. In mei 1598 gaf Anselmus te kennen dat hij als voogd van Jan Nieulandt samen met zijn mede-erfgenamen van wijlen Olivier Nieulandt en Aleyde Maes een decreet afgewonnen had van verschillende huizen binnen de stad Antwerpen om daarop tot hun proffijt een jaarlijkse rente van 50 gulden te verhalen[369].

Antoon Nieulandt werd hoogschepen van het land van Dendermonde en huwde met Jacqueline Berwouts. Anselmus jongste broer, Joos Nieulandt, werd kloosterling in de abdij van Baudeloo te Gent. Catherine Nieulandt huwde met Jacob Canin en Philippine Nieulandt werd kloosterlinge in Dendermonde[370].

Verder had Anselmus ook nog twee stiefzussen uit het eerste huwelijk van zijn vader. Isabeau Nieulandt huwde met Jacob van den Hende, pensionaris van Delft. Anselmus’ andere stiefzus, Anne Nieulandt, trouwde in eerste instantie met Fransisco Serventi en in tweede instantie met Léonard Broucx[371].

De verwantschap tussen de families Nieulandt en Wijts kwam reeds tot uiting in de huwelijken en manifesteerde zich ook in het feit dat beide families op elkaar beroep deden. Op die manier kreeg  Anselmus Nieulandt in 1593 als pensionaris van de stad Brugge de volmacht om in naam van Willem Wijts te compareren voor de baljuw en de mannen van het leenhof van Tielt, Meulebeke “ende elders daert van nood wesen zal[372].”  

Uit hoofde van de medevoogdij met Willem Wijts stelde Anselmus eerstgenoemde aan om in zijn plaats voor de schepenen, burgemeester en weesheren van Brugge te verschijnen om een consent te verzoeken over de uitleg die aan Pieter Wijts, presbyter en kanunnik van Sint-Martens te Ieper, gegeven was. Daarin was namelijk bepaald hoeveel Anselmus en de wezen in het sterfhuis van Jan Wijts en Marie de Boodt moesten inbrengen. Het betrof het deel dat Anselmus bij zijn huwelijk, net als Adriane en Claudine Wijts, als voorschot gekregen had [373].

Loopbaan: Anselmus naam kwam ter sprake toen de eerste twee leden, Gent en Brugge, pleitten om één van hun pensionarissen aan te stellen om zich specifiek bezig te houden met de slabakkende voorstellen en resoluties van de Vier Leden. Brugge wou, om alle jaloezie te vermijden, dat Gent hiervoor iemand zou aanduiden. Dit gebeurde in de persoon van Anselmus Nieulandt, pensionaris van Brugge, die het minst door bezigheden gebonden was. Het college van Brugge keurde dit goed en induceerde hierop Anselmus in de hoop dat Gent zich dezelfde moeite zou troosten[374].

Anselmus werd op 14 december 1593 benoemd tot procureur-generaal in de Raad van Vlaanderen “nonobstant les ordonnances de notredit conseil qui pouroit empescher ou invalider ceste provision pour le affinité qui est entre ledit Nieulandt et les conseillers messire Guillaume Wijts et Anthoine Schoorman.”  Hij verving er de gepromoveerde François Roose en de benoeming toonde aan dat met de ordonnanties een loopje genomen kon worden[375]. Zijn patentbrief werd overigens zonder enig probleem door de aartshertogen vernieuwd op 27 augustus 1601[376].

Anselmus wou zijn taken als procureur-generaal stipt uitvoeren en bijgevolg deed hij in 1594 zijn beklag over de onderbaljuw van de stad Gent, Gillis van de Meeren, die absent was bij de executie van twee vrijbuiters. Men had de onderbaljuw de dag voordien immers mondeling verzocht daarbij aanwezig te zijn[377]. Om zijn orders te laten uitvoeren, beschikte een procureur-generaal over bepaalde middelen zoals boetes. Dit bleek wanneer Anselmus aankopers en verkopers van verscheidene soorten graan had laten vastzetten omdat ze in overtreding waren met de plakkaten. Anselmus verzocht toen de uittreksels van de registers en handleidingen van onder meer de brouwers in te kijken. Dit werd hem toegestaan en bij elke weigering mocht hij 50 gulden ten voordele van de koning heffen[378].

Anselmus Nieulandt stierf in augustus 1602 en werd begraven in de parochiale kerk van Sint-Jacobs, waar ook zijn beide echtgenotes hun rustplaats vonden[379]. Korte tijd voor zijn dood had hij nog verzocht afstand te mogen doen van zijn ambt doordat hij getroffen was door een ziekte waarvan hij geen genezing meer verwachtte en daarenboven nog belast was met een vrouw en negen kinderen. De persoon die Anselmus Nieulandt als zijn opvolger naar voren schoof, was Jan van de Heede, luitenant van de “gouvernance de Lille”. Anselmus prees de diensten van de luitenant, die voordien ook nog luitenant van Douai en Orchies geweest was en die bekend stond “d’estre fort homme de bien idoine et versé aux affaires publiques.”  Jan van de Eede werd echter niet benoemd[380].

Huwelijk: Anselmus was respectievelijk getrouwd met Eleonora Van den Heede en Marie Wijts. Voor het huwelijkscontract van 1578 dat de eerste echtverbintenis inhield, liet Anselmus zich assisteren door Antoon Schoorman(I), advocaat bij de Raad van Vlaanderen en Jacob Canin, ook advocaat. Eleonora van den Heede liet zich op haar beurt bijstaan door haar beide broers, Pieter en Maximiliaan, en een zekere Meganck, doctor in de medicijnen. Ze werd tenslotte nog geassisteerd door haar voogd en vriend Jacob Anselaert[381]. Uit dit eerste huwelijk had Anselmus een zoon, Ghislain Nieulandt die tot ridder werd geslagen op 18 maart 1634. Ghislains huwelijk met Adriane Triest bleef kinderloos en hij stierf op 9 april 1641[382].

            Anselmus’ tweede vrouw was Marie Wijts, zus van Willem Wijts en dochter van Jan Wijts en Marie de Boodt. Bij de dood van haar moeder liet Marie Wijts via Zegher Bischop, procureur postulerende voor burgemeester en schepenen van de stad Brugge, weten dat ze –na het overzien van de staat van de achtergelaten bezittingen- afstand zou doen van de successie en zich tevreden stellen met haar “avanchementen van huwelijcke”[383]. Ze stond ook in goede relatie tot Ghislain, de eerste zoon van haar echtgenoot, die ze aanstelde om in 1605 voor de weesheren te Brugge de rekening, die Anselmus had moeten maken, te presenteren en te laten sluiten. Ghislain was toen Gents schepen van Gedele en de rekening betrof de administratie van de bezittingen van de kinderen van Jan Nieulandt[384].

Marie Wijts schonk Anselmus acht kinderen: zes zonen en twee dochter, te weten: Anselmus, Willem, Olivier, François, Ernest, Pieter, Jeanne en Françoise. Anselmus en Willem traden allebei in de Gentse abdij van Baudeloo in. Olivier werd jezuïet, François kapucijn en Ernest werd kanunnik en aartsdiaken van Doornik. Pieter Nieulandt trad als enige zoon in het huwelijksbootje. Hij trouwde een eerste maal met Françoise Spronckholf, dochter van Pieter en Marie Wynckelman,en een tweede maal met Marie Anchemant, dochter van Hendrik en Margriet Budsin[385]. Françoise en Jeanne Nieulandt stierven jong. Alle kinderen hadden een “neghenste staeke” bij de dood van hun vader. Antoon Nieulandt, Marie Wijts en Ghislain Nieulandt fungeerden toen als testamentaire voogden. De bezittingen bevonden zich onder meer in de nabijheid van Roeselare, in Maldegem en in Moerkerke[386].

 

Jan de Bloys

 

Familiale omstandigheden: Jan de Bloys was de zoon van Cornelis de Bloys, burgemeester “vande courpse” van de stad Brugge, en Anna de Boodt. Jan had op die manier een band met de stad Brugge en als poorter van deze stad had hij er tevens een aantal bezittingen. In oktober 1611 maakte hij daarom Philippe Maernix, griffier van de vierschaar van Ieper, machtig om al zijn bezittingen te Brugge, Sluis en Damme te ontvangen[387]. Zijn broer Joos de Bloys was hoogbaljuw van de stad Tielt[388]. Joos was ook verscheidene malen schepen van de stad Brugge, meer bepaald in 1606, 1608. Hij was er ook enkele malen raadslid, onder andere in 1620,1624 en 1631. In 1605 en 1607 was hij er hoofdman[389].

Loopbaan: Voor hij raadsheer in de Raad van Vlaanderen werd, was Jan de Bloys er als licentiaat in de rechten reeds actief als ondergriffier. In deze functie vinden we zijn handtekening terug onder een document, daterende uit 1591, waarin een aantal punten over de griffie uitgewerkt waren. Het betrof onder meer enige artikels om de “ontfanck” in goede banen te leiden en enkele punten om de dagelijkse wanorde in de “presse” te remediëren. Zo zouden van nu voortaan alle processen die binnengebracht werden, bezorgd worden aan de ontvanger van de rapporten waarna deze een register moest maken. De ontvanger zou de personen optekenen en zich bovendien verzekeren van het wel of niet binnengebracht zijn van de processen. De maatregelen tegen de wanorde hielden onder meer in dat de partijen hun stukken niet meer afzonderlijk mochten indienen maar samen moesten overhandigen aan de ontvanger. De partijen moesten hun stukken daarbij tevens voorzien van een degelijke inventaris[390].

In 1593 liet Pieter de Bevere weten dat hij afstand wenste te doen van zijn functie als advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen en dat de Raad, zijn diensten en hoge leeftijd in beschouwing genomen, dit ambt kon begeven aan de ondergriffier, met name Jan de Bloys. Ook Pieter de Bevere was eertijds griffier van de Raad van Vlaanderen geweest en de patentbrief van Jan de Bloys als advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen dateerde van 24 december 1593[391]. In 1595 werd op Paasavond ten huize van voorzitter Bogaert advies verleend in een dringend zaak. Alle raadsheren –waartoe de procureur-generaal en de advocaat-fiscaal gerekend werden- waren hier op uitgenodigd. Jan de Bloys was echter onwetend gelaten van deze samenkomst doordat hij door geen bode verwittigd was. Het hof besliste dat hij nog steeds zijn mening mocht geven en dat het hem niet belette zijn schadevergoeding te nemen op de messagier, die zich niet van zijn taak gekweten had[392].

Als advocaat-fiscaal wou Jan de Bloys hogerop. Hij wou niet enkel de rechten van de vorst in de praktijk verdedigen en ambieerde bijgevolg het voorzittersschap van de Raad. Op 9 april 1605 werd hij samen met Willem van Coorenhuuse en twee buitenstaanders voorgedragen om voorzitter van de Raad te worden en zo de gepromoveerde Jacob Liebaert op te volgen[393]. Jan moest zich echter tevreden stellen met een promotie tot gewoon raadsheer op 23 juni 1605 doordat Willem van Coorenhuuse het pleit gewonnen had[394].

Op deze manier was Jan de Bloys advocaat-fiscaal af en mocht hij zich dan ook niet meer bemoeien met de fiscale aangelegenheden die nu toekwamen aan zijn opvolger, met name Hendrik Malassis. Jan had desalniettemin een verzoek ingediend om dit wel te mogen doen, aangezien hij een gewezen advocaat-fiscaal was en hij in de rapportboeken gevonden had dat verscheidene gelijkaardige gevallen –advocaten-fiscaal gepromoveerd tot gewoon raadsheer- dit wel mochten doen. Hij vernoemde hierbij onder meer Gerard Rijm en François Roose[395]. Op 27 februari 1606 werd echter beslist dat Jan de Bloys geen opinie mocht uitbrengen over de fiscale zaken[396].

Nochtans werd Jan eind maart 1615 als gewoon raadsheer samen met Antoon de Vuldere, eveneens gewoon raadsheer, afgevaardigd naar de Geheime Raad voor een fiscale zaak. Het betrof namelijk de weigering van de luitenant van de Gouvernance van Rijsel om het plakkaat van de munt uit te vaardigen. De luitenant had bovendien een deurwaarder van de Raad gevangen gezet. Beiden raadsheren waren gewezen advocaat-fiscaal en dienden in de Geheime Raad het geschil tussen de Raad van Vlaanderen en de Rekenkamer te Rijsel betreffende de jurisdictie bij te leggen[397].

Jan de Bloys bleef bijzonder waakzaam wanneer het op de rechten van de deurwaarders aankwam; als gewezen ondergriffier was hij immers vertrouwd met het reilen en zeilen van het lager personeel. Op 21 mei 1620, deed Jan zijn rapport betreffende het verzoek van Jan van Deynse die het deurwaarderschap van de stad Ieper gepacht had van de griffier van ‘informatien’ van de kasselrij Ieper, met name Jacob Baelde. Het hof had namelijk ondervonden dat er zowel in de jaarlijkse prestatie als in het wijngeld een buitensporigheid was. Er werd dan ook beslist dat zowel Jacob Baelde als Jan van Deynse zich aan het reglement van verpachting moesten houden[398].

Als één van de langst in dienst zijnde personeelsleden van de Raad, was Jan de Bloys bijzonder goed geplaatst om zijn medewerking te verlenen aan de plakkaatboeken. Hij werkte dan ook samen met zijn collega Gillis Stalins aan de ordening van de plakkaten voor het “tweeden placaet-bouck inhoudende diversche ordonnancien, edicten, ende placaeten van de coninclicke majesteyten ende haere deurluchtighe Hoog-heden, graven van Vlaenderen, metsgaders van Heurliederen provincialen Raede aldaer, ghepubliceert inden voorghenoemden lande van Vlaendren ’t zedert den jaere 1560, tot ende metten jaere 1629.”  In 1639 volgde nog een heruitgave van het eerste deel, opnieuw in samenwerking met Gillis Stalins[399].

In juni 1635 werd door Jan de Bloys –als oudste raadsheer en mede door de afwezigheid van voorzitter Wijts- de inhoud van de brief van de Raad van State voorgehouden aan de gedeputeerden van de Gentse schepenen van de Keure. Deze brief hield in dat de vijand voor de recrutering van zijn leger ook beroep gedaan had op volk aan Vlaamse kant en dat men daarom goed moest toezien dat er geen verrassing in een stad zou geschieden. De Raad van Vlaanderen was niet van plan een tweede Douai te beleven en de gedeputeerden moesten dan ook instaan voor de nodige controle van de stadspoorten. Ze behoorden ervoor te zorgen dat er een goede wacht gehouden werd en dat alle namen, toenamen en verblijfplaatsen opgeschreven werden van iedereen die de stad binnentrad. Het hof had eveneens de andere steden door middel van gesloten brieven verwittigd[400].

Op deze manier was Jan in aanraking gekomen met het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen dat hij reeds lang ambieerde. Na de dood van voorzitter Wijts aarzelde hij dan ook niet om als oudste raadsheer zijn kandidatuur in te dienen. De Raad van State vond dat hem een bijzondere beschouwing toekwam, omwille van zijn lange dienst maar een benoeming was echter teveel gevraagd[401]. Aan ervaring ontbrak het Jan de Bloys niet want eind 1643 gaf hij als oudste raadsheer te kennen dat hij bijna 50 jaar raadsheer in de Raad van Vlaanderen geweest was. Hij besliste daarom in de Gentse Sint-Michielskerk zijn jubileum te vieren door middel van een plechtige mis tot “danksegghynghe”. Het was zijn bedoeling daarbij al zijn beste vrienden te verwelkomen samen met enkele voorname personen waaronder de bisschop van Gent, de prelaten van de abdijen Baudeloo en Drongen en de afgevaardigden van de stad Gent[402]. De mis werd gevolgd door een feestmaaltijd bij Jan thuis[403].

Hij mocht dan geen voorzitter geworden zijn, men stond hem niettemin toe de titel vice-voorzitter te dragen zodat hij van de andere raadsheren werd onderscheiden. De Raad fungeerde na het overlijden van Willem Wijts immers zonder voorzitter maar de aanwezigheid van Jan als vice-voorzitter betekende niet dat hij het daarom voor het zeggen had. Als medewerker van het plakkaatboek en als vice-voorzitter gaf Jan in maart 1645 te kennen dat de resolutie van 5 november 1644 tegen de instructies van de Raad, die in het plakkaatboek stonden, inging. Door de resolutie mochten raadsheren die in de ene kamer werkten, participeren in de rapporten van de andere kamer. Als reden werd aangehaald dat de rapporten toch in het gemeen kwamen. Niettegenstaande Jans bezwaar, werd beslist dat de nieuwe resolutie gehandhaafd zou blijven tot de komst van een nieuwe voorzitter[404]. Op 22 september 1647 overleed Jan de Bloys, nadat hij reeds enige dagen ziek te bed had gelegen[405].

Huwelijk: Jan de Bloys was gehuwd met Margriet de Bevere, dochter van Pieter de Bevere. Pieter de Bevere had in 1593 afstand gedaan van zijn ambt van advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen ten gunste van Jan de Bloys en ook het huwelijkscontract van Jan en Margriet dateerde van 1593, meer bepaald van 31 augustus 1593. Jan liet zich willig condemneren in de Raad en werd hierbij geassisteerd door Willem Wijts, die was aangeduid om dit contract te verordenen voor de Raad van Vlaanderen, en de Gentse schepenen van de Keure. Margriet liet zich op haar beurt assisteren door haar vader en moeder: Pieter de Bevere en Josine Gheys. Verder mocht ook haar broer Denys de Bevere, baljuw van de kasselrij van de Oudburg haar bijstaan. Margriet, die vrij van alle poorterschap was voor het huwelijk, zou door het huwelijk poorteres dienen te worden van de stad Brugge [406].

In december 1609 maakte Jan in het kader van dit huwelijk een koopman, wonende te Amsterdam, machtig als zijn procureur-generaal. Het betrof Balthazar vander Beken die daar met een andere koopman “accord” moest maken over de aflossing van de rente die Margriet als huwelijksgift ontvangen had van haar vader Pieter de Bevere[407].

Jan en Margriet hadden twee dochters: Isabelle en Jenny. Isabelle de Bloys was gehuwd met Philippe de Stoppelaere, onderbaljuw van de stad Gent. Samen met haar zus Jenny, gaf Isabelle in 1648 te kennen dat hun vader in de vorm van een rente 2000 gulden aan Ambroise van Oncle, ontvanger-generaal van Vlaanderen, gegeven had. In deze overlevering was tevens de clausule opgenomen dat de opvolger van Jan de Bloys gehouden was de rente uit te keren aan Jans erfgenamen. Pieter van der Beken was bereid dit doen en de beide dochters bekenden de tweeduizend gulden ontvangen te hebben[408].

 

Antoon Schoorman II

 

Familiale omstandigheden: Antoon Schoorman[409] was afkomstig van Gent[410]. Hij was de zoon van Antoon Schoorman (I) en Isabelle van Loghenhaghen[411]. Antoons vader was een tijdlang advocaat-fiscaal van de Raad van Vlaanderen maar gaf in februari 1586 te kennen dat hij opnieuw het ambt van pensionaris van de stad Gent aanvaard had. De Raad had liever dat hij zijn functie van advocaat-fiscaal voortzette maar stond zijn overstap niet in de weg en verzocht hem goede correspondentie met het hof te onderhouden. Vanaf 26 juli 1593 was Antoon Schoorman(I) echter opnieuw actief in de Raad van Vlaanderen als gewoon raadsheer door het overlijden van Pieter Lecocq[412].

Antoons broer Jan Baptist was net zoals zijn vader pensionaris van de stad Gent. Jan Baptist ambieerde ook een functie in de Raad van Vlaanderen, alhoewel hij besefte dat dit moeilijk zou worden aangezien zijn broer er functionaris was. Hij probeerde het toch en diende zowel voor hemzelf als voor zijn broer eind september 1602 een verzoek in om de overleden procureur-generaal Anselmus Nieulandt op te volgen. Jan Baptist zou echter aan de raadsheren verklaard hebben nooit te zullen pretenderen naar dat ambt en men vond hem trouwens niet bekwaam, zowel in de praktijk als in de theorie -niet gegegradueerd- van het recht. Als laatste reden werd eraan toegevoegd dat zijn benoeming tot misnoegdheid bij de bevolking zou leiden doordat er twee broers -volle broers en geen stiefbroers- op hetzelfde moment in de Raad werkzaam zouden zijn[413].

Daarnaast had Antoon nog twee zussen en twee broers, te weten: Aldegonde, Isabeau, Alexander en Karel. Aldegonde Schoorman huwde met Joos Winckelman en Isabeau Schoorman trouwde met Simon Canis, pensionaris van Ieper. Alexander Schoorman werd kapitein van een compagnie infanteristen en huwde met Isabeau van Pottelsberghe[414]. Karel Schoorman werd raadsheer en auditeur van het “volck van orloghe” in Oost-Vlaanderen en werd door Antoon in 1623 aangesteld om de “reedinghe ende liquidatie” van het sterfhuis van hun zuster Isabeau te regelen[415]. Karel, die gehuwd was met Marie de Ghistelles, stierf een jaar later op 24 oktober 1624 als auditeur-generaal van het Gentse kwartier[416].

Loopbaan: Antoon Schoorman was tien jaar werkzaam geweest als advocaat bij de Raad van Vlaanderen[417], alvorens er op 28 juli 1595 benoemd te worden tot raadsheer-commissaris door de promotie van Jan de la Torre. Hij was toen echter kandidaat voor het ambt van gewoon raadsheer dat vacant was door het overlijden van zijn vader. Maar hij ondervond hinder van het feit dat Anselmus Nieulandt, zijn oom langs moederszijde, werkzaam was in de Raad als procureur-generaal[418].

In 1602 wou Antoon de overleden procureur-generaal Nieulandt opvolgen. De Raad achtte hem “ydoine, capable et souffisans” om deze functie te vervullen[419]. In zijn rekwest had Antoon het over zijn ervaring door zijn huidige functie van raadsheer-commissaris die hij nu reeds zeven à acht jaar uitoefende. Verder haalde hij nog de verdiensten van zijn oom en vader aan, naast deze van zijn broer de pensionaris. Uiteraard mogen we zijn fiscale kennis niet vergeten: “par experience il cognoit et est imbu des affaires du fisque[420].”  Antoon Schoorman werd op 15 november 1602 benoemd tot procureur generaal in de Raad van Vlaanderen[421]. In deze hoedanigheid maakte Antoon bekend dat Evergem nabij Gent, gedurende twee maanden belastingen betaald had aan de vijand. Bovendien had de vijand nog verscheidene andere dorpen aangemaand tot het betalen van belastingen, die ze voor hun fortificaties gebruikten. Het was vanzelfsprekend dat de Raad hierop een bevel van de aartshertogen verwachtte[422].

Op 2 maart 1614 werd Antoon benoemd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen door het overlijden van Jan Coucke[423]. Antoon verdween wat op de achtergrond en in november 1623 diende hij een verzoek in om afstand te mogen doen van zijn ambt ten gunste van zijn zoon Antoon Schoorman(III). Antoon haalde hierbij de diensten van zijn vader aan, naast de eigen ijver en nederigheid: “Et comme le suppliant n’a juques ores prétendu aulcunne mercede ou récompense de ses longs assidus et pénibles services[424].”  Antoon Schoorman stierf op 7 november 1631[425].

Huwelijk: Antoon Schoorman was getrouwd met Marie Boccaert. Zij hadden drie kinderen: Antoon Schoorman (III), Isabelle en Alexandrijne[426]. Isabelle Schoorman huwde in eerste instantie met Jacob van Hecke en in tweede instantie met Louis Triest, heer van Merelbeke en Lemberge[427]. Antoon (III) was advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen toen zijn vader in 1623 een verzoek indiende om het ambt neer te leggen ten gunste van zijn zoon. Antoon (III) werd hiervoor door zijn vader speciaal klaargestoomd: “il a entretenu, son filz aisné Antoon, présentement eagé de trente deux ans, aux estudes des bonnes lettres de droict, et al la practicque.”  Van Antoon (III) werd dan ook verwacht dat hij in staat was een waardig dienaar van de vorst te zijn.

De Raad van Vlaanderen liet de beslissing echter over aan de landvoogdes daar de verdiensten van Antoon (III) hem minder bekend waren[428]. Zij ging er echter niet op in en daarom liet men de verdiensten van Antoon (III) verklaren “pour vérité”. Zo werd aanvaard dat Antoon (III) in 1615 zijn graad van licentiaat in de rechten verkregen had in de universiteitsstad Douai. Hij werd vervolgens aangesteld als advocaat bij de Raad van Vlaanderen tot 1628. Hij verliet toen zijn woonplaats te Oostende voor zijn aanstelling als rechter-assessor van de Admiraliteit te Duinkerke[429]. Antoon (III) mocht ondanks dit alles zijn vader niet opvolgen bij diens dood, niettegenstaande hij zich onder de genomineerden van de Raad bevond[430].

Antoon (III) genoot toch mee van de voordelen die aan de functie van zijn vader verbonden waren. Zo bekende Antoon in februari 1632 dat hij samen met Alexander Sproncholf, schepen van het Vrije, het stuk polder van zijn vader verkocht had aan Frederik Nieulandt. Antoon (III) handelde hierbij eveneens in naam van zijn twee minderjarige zussen[431]. De carriére van Antoon (III) in de Raad van Vlaanderen ving pas aan op 28 augustus 1637 toen hij als advocaat-fiscaal van de Admiraliteit te Duinkerke benoemd werd tot advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen. Bij patentbrief van 12 juli 1639 werd hij er nog gewoon raadsheer[432].

 

Jan Coucke

 

Loopbaan: Jan Coucke was als advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen reeds pretendent voor het vrijgekomen ambt van raadsheer en procureur-generaal door het overlijden van de vorige functionaris, Anselmus Nieulandt. Hij werd toen een trapje lager geplaatst dan degenen die de Raad werkelijk in staat achtte om dit ambt te bekleden maar werd evenwel toch bekwaam geacht: “comme tenons aussy pour capable”[433]. In zijn rekwest maakte Jan gewag van zijn vijftien jaar dienst waarin hij de verwachting koesterde gepromoveerd te worden naar een meer eerbare functie[434].

            Jan werd in hetzelfde jaar, meer bepaald op 15 november 1602, nog benoemd tot raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Antoon Schoorman (II)[435]. In 1606 moest Jan Couck de plaats innemen van Jan de Bloys als superintendant om erover te waken dat alle magistraten van Vlaanderen hun uiterste taak zouden doen om het abominabele misdrijf, zijnde toverij, met wortel en tak uit te roeien[436]. In 1610 werd hij samen met de drie andere raadsheren-commissaris: Jan Jacob de Brabant, Karel Triest en Félix Jan Martin gelijkgesteld aan de acht gewone raadsheren. Voortaan zouden ze bijgevolg ook één florijn per dag verdienen en 25 florijnen per jaar voor hout[437]. Jan Coucke stierf in 1614 en werd op 2 maart van dat jaar opgevolgd door Antoon Schoorman (II)[438].

Huwelijk: Jan Coucke was gehuwd met Amelberghe de Zaman[439].

 

Jan Jacob de Brabant

 

Familiale omstandigheden: Jan Jacob de Brabant was de zoon van Jeroom de Brabant en Clara Bogaert. Jan Jacob werd heer van Haverie en Rouenville[440]. Dit laatste leen was onderdeel van de erfenis van zijn vader Jeroom de Brabant, die gewoon raadsheer geweest was in de Raad van Vlaanderen. Jan Jacob stelde om dit leen opnieuw op te richten Jan du Laury, griffier bij de raad van Vlaanderen, aan om in zijn naam te verschijnen voor de baljuw en leenmannen van Roubaix[441].

Loopbaan: Ondanks het feit dat Jan Jacobs vader een verzoek had ingediend om ten gunste van zijn zoon afstand te doen van zijn functie van gewoon raadsheer, moest Jan Jacob zich tevreden stellen met een post als raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen. De Raad achtte hem, rekening houdend met de diensten van zowel zijn vader als zijn grootvader, de gewezen voorzitter Jacob Bogaert, nochtans gekwalificeerd om zijn vader op te volgen[442]. Jan Jacob de Brabant was advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen toen hij er op 27 februari 1603 Schrevel van Driel opvolgde als raadsheer-commissaris[443].

Jan Jacob was erg begaan met de leden van de Raad van Vlaanderen en nam het voor hen op indien nodig. Zo legde hij op 13 juni 1605 bij zijn terugkomst uit Brussel een acte neer in het hof betreffende een loonsverhoging omdat er een toename was in het aantal zaken en er bovendien een extreme duurte heerste. In het bijzonder werd een verhoging van de dienstreizen geëist tot zes pond want: “il est mal possible de despendre esdits hostelries moings desdits six livres.”  Enkel de voorzitter zou de gevraagde zes pond krijgen; de raadsheren-fiscaal en de raadsheren-commisarissen moesten zich tevreden stellen met vier pond[444].

Jan Jacob werd gewoon raadsheer in 1610 toen de raadsheren-commissaris verheven werden tot gewone raadsheren[445]. Een andere aangelegenheid waarmee Jan Jacob zich bemoeide waren de bedijkingsaangelegenheden en allerlei zaken betreffende de geschonken schorre. In 1613 werd aan de thesaurier-generaal en de heren van Financiën opgedragen zijn dienstreis en die van Antoon Schoorman te betalen aangezien die in opdracht van de Raad van Financiën geschiedde. Jan Jacob en zijn metgezel dienden namelijk de grachten en straten van de schorre van Sint-Jan, Sint-Albertspolder genoemd, te verdelen en toe te wijzen[446]. In 1617 werd Jan Jacob aangesteld om ervoor te zorgen dat in de kil van de haven van Assenede enkele dammen zouden aangelegd worden[447].

Jan Jacob verloor echter zijn ander actieterrein niet uit het oog: hij bleef begaan met de leden van de Raad van Vlaanderen. Op zijn betoog over het feit dat verscheidene procureurs hun klerken zonden om de zaken waarmee ze bezig waren te bezorgen en te verantwoorden, werd in september 1626 beslist dat de procureurs voortaan in eigen persoon, met hun tabbaarden, in het consistorie zouden komen[448]. Jan Jacob bleef actief in het voorstellen van maatregelen jegens de procureurs want op 18 juni 1629 werd na zijn betoog beslist dat de procureurs en advocaten twee derden in plaats van één derde zouden krijgen van de zeven gulden, die een raadsheer kreeg voor een dienstreis[449].

Jan Jacob bleef daarnaast nog steeds de persoon die zich bezighield met de administratie en dergelijke meer van de geschonken schorre. In januari 1631 verklaarde hij dat hij vier delen verkocht had aan Anthys Cornelis, een landman wonende in de Sint-Albertspolder, voor de som van 3200 gulden[450]. Het betrof de stukken van hemzelf en Félix Jan Martin, van wie Jan Jacob het stuk eerst zelf gekocht had voor 300 gulden in 1619[451]. Daarnaast verkocht Jan Jacob ook nog de stukken van Gillis Stalins en Hendrik Malassis. Aangezien de stukken even groot waren, betekende dit dat elk stuk 800 gulden waard was zodat Jan Jacob voor de verkoop van het deel van Félix Jan Martin een winst opstreek van 500 gulden, de inflatie buiten beschouwing gelaten. Anthys Cornelis zou ook een stuk uit de dijk toekomen. Niet alle raadsheren waren opgetogen met de verkoop omdat het verkopen aan een vreemde volgens hen voor narigheid zou zorgen[452].

Dat Jan Jacob als verantwoordelijke van de schorre fungeerde, bleek eens te meer toen hij door Adolf Veranneman, voogd van de minderjarige kinderen van Karel Triest, aangesteld werd om het stuk polder van Karel Triest te verkopen[453]. Jan Jacob de Brabant stierf op 17 februari, ’s avonds omtrent negen uur.[454].

Huwelijk: Het huwelijkscontract van Jan Jacob de Brabant met zijn vrouw Josine Triest dateerde van 1610. Jan Jacob liet zich hiervoor assisteren door François Bogaert en Joris Masseau, respectievelijk zijn oom en neef. Josine Triest liet zich bijstaan door haar beide ooms, Joos Triest en Philippe van Deurnaglele[455]. Josine Triest was de dochter van Antoon Triest en Lievine van Griboval. Antoon was eerste schepen van de Keure geweest van Gent in 1593, 1596, 1597, 1603, 1604, 1606, 1609, 1612 en 1617. Josines moeder was een dochter van Florans van Griboval, die burgemeester van het Brugse Vrije was in 1539 en vanaf 9 oktober 1543 raadsheer werd in de grote Raad van Mechelen[456].

 

Joos Baltyn

 

Loopbaan: Joos Baltyn was twee à drie jaar tweede pensionaris van Veurne geweest en oefende ongeveer tien jaar het ambt van eerste pensionaris van de stad en kasselrij van Veurne uit toen hij in juni 1603 pretendent was voor de functie van raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen. De Raad was op de hoogte van het feit dat hij niet enkel gevormd was in de rechten door zijn studies maar dat hij ook afwist van de costumen van Vlaanderen en de stijl van procederen in de Raad van Vlaanderen[457].

Joos werd raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen op 13 juli 1603 en eind 1607 werd hij in deze functie samen met Hendrik Malassis door de Raad afgevaardigd naar Cassel. Hun werkzaamheden daar hadden in 1609 echter nog steeds geen oplossing opgeleverd voor de misverstanden in het hof te Cassel en gedurende hun examinatie had de burggraaf van Veurne, hoogbaljuw, zich beklaagd over zijn luitenant François de Maupetit die zijn functie tegen de wil van de burggraaf bleef voortzetten. Het geschil dat hierover was gerezen, werd geïnstrueerd bij de Geheime Raad die akkoord was alle stukken betreffende deze zaak, samen met een verzoekschrift van de Maupetit, op te sturen naar de raadsheren Baltyn en Malassis. Op deze manier zouden ook de raadsheren, na een grondig onderzoek ter plaatse, een advies over de zaak kunnen formuleren[458]. Het mag overigens geen toeval heten dat Joos Baltyn zich moest buigen over de zaak tussen de hoogbaljuw van Veurne en diens luitenant. Joos was er immers lange tijd pensionaris.

            Joos Baltyn werd bij patentbrief van 8 oktober 1610 raadsheer en procureur-generaal in de Grote Raad, waar hij Pieter Adriany opvolgde[459]. Vier jaar later, meer bepaald vanaf 4 december 1614, werd Joos er raadsheer en gewoon rekwestmeester in plaats van Henri Uwens. Joos Baltyn overleed op 9 januari 1621[460].

 

Karel Triest

 

Familiale omstandigheden: Karel was de zesde zoon van Philippe Triest en Marie van Royen en werd de grondlegger van de zevende tak van de familie Triest. Karels vader was heer van Ouwegem en eerste schepen van Gedele te Gent in 1586, 1587, 1588, 1590, 1591, 1592, 1592, 1593, 1598 en 1599. Op 30 januari 1600 werd hij tot ridder geslagen door aartshertog Albrecht bij de Blijde Inkomst te Gent. Datzelfde jaar werd Philippe nog eerste schepen van de Keure. Hij stierf op 23 oktober 1601.

Karel had vijf broers en één zus: Nicolas, Antoon, Philippe, Maximiliaan, Jan Baptist en Marie. De heerlijkheid Ouwegem, gelegen in de kasselrij Oudenaarde, werd ten gunste van Nicolas verheven tot een baronie bij brieven van Filips IV in 1628. Nicolas was gehuwd met Margriet de Malegheer en werd verscheidene malen Gents schepen; hij werd eerste schepen van de Keure in 1616, 1620, 1623, 1626 en 1629. Antoon Triest, doctor in beide rechten, werd bisschop van Brugge in 1617 en bisschop van Gent in 1621. In 1630 werd hij benoemd tot lid van de Zuid-Nederlandse Raad van State. Philippe Triest werd kapitein van de infanterie, kapitein van de cavalerie, maestro de campo van een regiment infanteristen, hoogbaljuw van Kortrijk in 1627, en werd tenslotte gouverneur en kapitein van Gravelines in 1637.

Maximiliaan Triest was stichter van de zesde tak van de familie Triest. In zijn eerste huwelijk trouwde hij met Catherine Triest en in zijn tweede huwelijk was hij in de echt verbonden met Catherine Veranneman, dochter van Ferdinand Veranneman en diens eerste vrouw Jeanne van Damme. Jan Baptist Triest werd kapitein van de infanterie en daarna kapucijn. In deze laatste functie ging hij als pater Eugène door het leven. Karel had één zus, Marie Triest. In haar eerste huwelijk was ze getrouwd met Hilaire Blyleven, luitenant-kolonel en sergeant-majoor van het regiment van baron de Hachicourt. De tweede maal was ze getrouwd met Adolf Veranneman, ridder en heer van Appels[461].

Loopbaan: Karel Triest diende als licentiaat in de rechten en advocaat bij de Raad van Vlaanderen in mei 1602 een verzoek in om voorzien te worden van een plaats als buitengewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. De Raad, zich beroepende op de ordonnantie van 1522, was van oordeel dat de aartshertogen hem dit statuut onder geen beding mochten toekennen. De Raad vond bovendien dat Karel nog niet over de vereiste ervaring kon bezitten inzake de rechtspraktijk om bekwaam geacht te kunnen worden voor dit ambt. De motivatie van de suppliant hield echter in dat hij zich als buitengewoon raadsheer nog wat meer zou kunnen bekwamen om een functie in de Raad van Vlaanderen uit te oefenen[462].

Karel was overigens nog maar 26 à 27 jaar en had nog maar drie à vier jaar de eed van advocaat afgelegd, zonder dat iemand van de Raad hem reeds had zien postuleren. De Raad was bovendien van oordeel dat hem het ambt van buitengewoon raadsheer pas kon toegekend worden op de manier zoals het bij Pieter de Bevere geschiedde. Pieter de Bevere was namelijk in dienst getreden bij de Raad als griffier en werd er nadien gewoon raadsheer en advocaat-fiscaal. Toen hij op gevorderde leeftijd ten gunste van zijn schoonzoon afstand deed van zijn ambt, bleef men Pieter de eer en privileges, verbonden aan zijn functie in de Raad, toekennen en verstrekte men hem dus een “estat extraordinaire”. Het ambt van buitengewoon raadsheer was bijgevolge bestemd voor “ceulx qui ont déservy louablement telz estatz et n’en sont déportes pour quelque faulte[463].”

Karel Triest verkreeg uiteindelijk een post als “conseillier aux honneurs sans gaiges et émolumens” op 17 mei 1602. Het was een tegemoetkoming aan zijn vader die bij zijn overlijden verscheidene kinderen naliet zonder functie[464]. Dat Karel zichzelf in staat achtte om een functie van raadsheer in de Raad van Vlaanderen te vervullen, bleek eens te meer wanneer hij reeds in juni 1603 pretendent was om de overleden Pieter de Proost op te volgen. Er werd rekening gehouden met zijn vrij jonge leeftijd van ongeveer 27 jaar, zijn eed van advocaat bij de Raad van Vlaanderen en de diensten van zijn vader en verscheidene andere familieleden. Hieronder bevond zich Nicolas Triest die nog gediend had onder Filips de Goede en hoogbaljuw van de stad Gent geweest was. Theoretische kennis bezat Karel in elk geval voldoende: hij had zeven jaar gestudeerd aan de universiteiten van Leuven en Douai en was bijgevolg “de bonne conduicte et honeste conversation”. Daarenboven had Karel als raadsheer ad honores reeds met enkele raadsheren samengewerkt[465].

Toch viel deze functie hem toen nog niet te beurt maar uitstel hoeft niet altijd afstel te betekenen en op 13 september 1603 werd hij raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Lodewijk de Damhoudere. Blijft nog de vraag naar de plotselinge ommekeer in de houding van de Raad ten opzichte van Karel Triest. Bleek Karel dan toch bekwaam of dacht men er misschien aan de bekendheid en goede naam van de familie Triest uit te spelen. Het zou dan ook kunnen dat men hem daarom in oktober 1604 naar de heren van Financiën zond betreffende de vergoeding van de rapporten en dienstreizen van de raadsheren. De raadsheren-fiscaal en -commissarissen hadden namelijk een vergoeding van zes gulden gevraagd en er slechts vier gekregen. Karel slaagde echter niet in zijn opdracht[466].

In 1610 werd Karel Triest gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen door de gelijkschakeling van de raadsheren-commissaris aan de gewone raadsheren. Van dan af werd hij steeds minder actief en werd hij in 1620 door graveel zelfs gedwongen tot afstand van zijn ambt[467]. Hij diende hiervoor een verzoek in waarin stond dat hij reeds twee of drie jaar pijn leed en de dokters in de geneeskunde –hij had van maar liefst twintig dokters advies ingewonnen- hadden hem meegedeeld dat indien hij de lange zittijden verder zou zetten dit hem “impotent et misérabe” zou kunnen maken. Karel vroeg daarom voorzien te mogen worden van het officie van luitenant-civiel van de indaginghe te Gent dat toen vacant was en “qui ne requiert telle longue session[468].”

Zijn kandidatuur werd aanvaard en Karel werd luitenant-civiel van de indaginghe te Gent op 28 september 1620. Bovendien werd hem toegestaan zijn titel en rang van raadsheer te behouden[469]. Karel Triest zou zijn nieuwe functie nog geen jaar uitoefenen; hij stierf op 18 mei 1621[470].

Huwelijk: In 1604 werd Karel Triest in de echt verbonden met Anne van der Beken, dochter van Thiery, thesaurier van de Staten van Brabant, en Marie de Gilbert[471]. Karel en Anne kregen vijf kinderen: Jan Karel, Nicolas-Philippe, Jacqueline, François en Anne[472]. Jan Karel Triest werd kanunnik van de Sint-Baafskathedraal in Gent en stierf op 16 oktober 1669. Nicolas-Philippe Triest werd eveneens kanunnik van de Sint-Baafskathedraal te Gent. Jacqueline Triest werd kloosterlinge bij de karmelieten. François Triest werd kapitein van een compagnie kurassiers en was getrouwd met Marie-Anne Anchemant, dochter van Alfons en Anne de la Motte. Anna Triest was bij huwelijkscontract van 25 september 1631 getrouwd met Antoon de Viron, raadsheer in de Raad van Luxemburg[473].

In februari 1621 liet Karel een staat van goed opmaken om na zijn overlijden twisten tussen zijn kinderen te vermijden. Karel en zijn vrouw werden hierbij geadviseerd door hun bekwaamste broers en schoonbroers, te weten: Antoon Triest, Jan van der Beken, en Adolf Veranneman. Antoon, Karels oudste zoon, en Jan Karel moesten het pachthof in het dorpje Leeuwe, gelegen in het Land van Gaasbeek, delen. Beiden kregen daarbovenop nog een heleboel renten. Ook Nicolas-Philippe kreeg heel wat renten, waaronder een jaarlijkse rente van meer dan 300 gulden ten laste van de hertogin van Aarschot. Hij kreeg ook nog het huis in Gent-Brugge. Jacqueline Triest kreeg onder meer een huis en enkele renten toebedeeld en ook Anna kreeg verscheidene renten. Er moet echter opgemerkt worden dat verscheidene van deze kinderen in het klooster of een religieuze orde traden. Hun broers en zussen moesten hen daardoor voorzien van een eenmalige som van 1600 gulden of de bezittingen van de kloosterling tot die som belasten[474].

 

Hendrik Malassis

 

Familiale omstandigheden: Hendrik liet in november 1607 aan de Raad van Vlaanderen weten dat zijn neef, Martijn Malassis, het contract aangenomen had om de “onfanck” van de kasselrij Oudburg te bedienen en dat Hendrik de borg voor hem constitueerde[475].

Loopbaan: Hendrik Malassis was licentiaat in de rechten en advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen toen hij op 1 september 1605 advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen werd door de promotie van Jan de Bloys. In feite was hij toen pretendent voor het ambt van gewoon raadsheer, vacant door de promotie van Willem van Coorenhuuse, maar daar deze functie reeds was ingenomen door de voornoemde Jan de Bloys wou Hendrik zich wel tevreden stellen met een post als advocaat-fiscaal. Jan was vooral zeer goed ingewerkt in de stijl van de Raad van Vlaanderen doordat hij er reeds bij was te Douai. Hij was bovendien reeds gedurende lange tijd op de hoogte van de costumen van het land[476].

Hendrik was dan ook geen onbekende voor de Raad doordat hij er werkzaam was als advocaat en suppoost. Hij had er in die hoedanigheid onder meer had opgetreden in een zaak waarin hij een bijzondere procuratie bezat. Hendrik deed dit in naam van George Chamberlein, een Engels edelman, en Philippote de l’Espinoy, dochter van gewoon raadsheer Karel de l’Espinoy, om afstand te doen van hun deel van de erfenis ten voordele van de broers en zussen van Philippote. Dit hield echter niet in dat Philippote en George zich zouden verwijderen van de andere successies en wat hun toekwam vanwege hun huwelijkscontract[477].

Hendrik genoot ook bekendheid bij verscheidene prominenten. Zo werd hij in 1585 als advocaat bij de Raad door Valentyn de Pardieu, gouverneur en kapitein van Gravelines, gefundeerd met brieven van procuratie om het hangende decreet van de grond en heerlijkheid van Pitgam in waarde te verhogen tot de som van 20000 florijnen en ter beoordeling voor te leggen aan de heren van de Raad van Vlaanderen[478].

Hendrik Malassis werd door het overlijden van Hendrik Stalins gepromoveerd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen op 19 december 1610[479]. De Raad had hem hiervoor op de eerste plaats gezet omwille van zijn lange dienst en zijn hoge leeftijd van meer dan 66 jaar. Er werd ook verwezen naar zijn prijzenswaardige uitoefening van het ambt van advocaat-fiscaal gedurende meer dan vijf jaar. Hendrik had voor de functie van gewoon raadsheer een verzoek ingediend omdat de fiscale zaken door zijn gevorderde leeftijd begonnen door te wegen[480]. Toch moet men zijn benoeming nog in een ander kader plaatsen. Kort tevoren hadden de aartshertogen namelijk goedgekeurd dat zowel de procureur-generaal als de advocaat-fiscaal dezelfde rang en plaats zouden krijgen als de gewone raadsheren en daardoor bij het overlijden van een gewoon raadsheer goed geplaatst waren om deze op te volgen. De aanstelling van Hendrik Malassis gold bijgevolg als voorbeeld dat deze verandering nu ook in de praktijk werd toegepast[481].

In de functie van gewoon raadsheer had Hendrik samen met de procureur-generaal een rapport ingediend betreffende de penningen die genamptiseerd zouden moeten zijn. Zij hadden bevonden dat dit ongeveer 1500 ponden zou bedragen en ontboden daarop de griffier Lodewijk Blancquart om hem te vragen of de penningen zich daadwerkelijk in de kas bevonden. Dit bleek niet het geval te zijn en er werd beslist dat de griffier de penningen binnen de zes weken zou reïntegreren[482]. Hendrik Malassis overleed op 31 mei 1617 en werd begraven in de Gentse Sint-Michielskerk[483].

Huwelijk: Hendrik Malassis was in de echt verbonden met Marie Pollins, dochter van Jacob. Zij stierf op 3 juli 1604[484].

 

Félix Jan Martin

 

Loopbaan: Félix Jan Martin was auditeur en militair rechter geweest van het garnizoen van ‘s-Hertogenbosch[485], zoals onder meer bleek toen hij in 1618 de volle macht gaf aan Willem Bruylandt, agent in het hof te Brussel, om daar een betaling te ontvangen van de pagador general “de ce que luy est deu a cause de ses gaiges d’auditeur du tertio que fust au seigneur Comte de Hoochstrate[486].”

Félix mocht op 19 december 1610 door de promotie van raadsheer-commissaris Joos Baltyn naar de Grote Raad te Mechelen deze functionaris opvolgen in de Raad van Vlaanderen. De raadsheren-commissaris werden toen echter gelijkgesteld aan de gewone raadsheren zodat Félix benoemd werd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. De oorzaak van de gelijkschakeling was het gebrek aan bekwame personen en een degelijke administratie en geschiedde dan ook: “pour mieulx et plus facilement pouvoir trouver et rencontrer personnes ayons les bonnes qualités a ce requises et en tel nombre [...] et pour toute meilleure administration de justice[487].” 

Op zaterdag 18 juli 1626 lag Félix ziek te bed en werd hem om één uur na de middag door de raadsheren Schoorman, de Coninck, de Groote en de procureur-generaal van Zeveren de heilige olie toegediend. Félix Jan Martin overleed nog dezelfde dag omstreeks zes uur. Het hof woonde zijn uitvaart bij op 9 september in de parochiekerk van Sint-Michiels[488].

Huwelijk: Félix Jan Martin was getrouwd met een zekere de Kevelaere, getuige zijn grafschrift in de Sint-Michielskerk[489].

 

Antoon de Vuldere

 

Familiale omstandigheden: Antoon de Vuldere was de zoon van Maillard de Vuldere en Catherine de Moor. Maillard was raadsheer-pensionaris van de stad Oudenaarde geweest, en was dit later ook nog van de stad Gent. Maillard werd vervolgens advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen en stierf op 14 maart 1592.

            Antoon had twee broers en een zus: Maillard, Joos en Marie de Vuldere. Maillard werd raadsheer van de Grote Raad te Mechelen in 1604, raadsheer van de Geheime Raad in 1625 en werd in 1645 lid van de Raad van State. Joos de Vuldere huwde met Isabeau van der Zype en Marie de Vuldere stierf zonder huwelijksverbintenis[490].

Loopbaan: In juni 1603 diende Antoon de Vuldere als advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen een verzoek in om de overleden Pieter de Proost op te volgen als raadsheer-commissaris. In de twaalf jaren dat de Raad Antoon zijn ambt had zien uitoefenen, was hij vol lof over hem. Antoon werd dan ook beschouwd als één van de voornaamste advocaten, hij had “grand scavoir et expérience en droict” verworven en was bij iedereen beroemd om zijn goed gedrag. In zijn voordeel spraken ook de trouwe diensten van zowel zijn vader als zijn schoonvader, Pieter de Proost. Het enige dat Antoon in de weg zou kunnen liggen, was de verwantschap met de advocaat-fiscaal Jan de Bloys[491]. Deze laatste was namelijk gehuwd met Margriet de Bevere, de nicht van Antoons vrouw. Dit speelde Antoon inderdaad parten maar hij bleef niettemin proberen, zo ook voor het vrijgekomen ambt van de gepromoveerde Jan de Bloys in 1605. Laatstgenoemde werd toen gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen en bleef dus een obstakel[492].

Antoons capaciteiten kregen uiteindelijk de bovenhand en hij werd op 20 december 1610 benoemd tot advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen. Hij volgde er Hendrik Malassis op en vervulde daardoor de functie die ook zijn vader in de Raad uitoefende. Na het overlijden van gewoon raadsheer van Steelant, duidde de Raad Antoon als zijn opvolger aan. Antoons aanstelling zou immers geen problemen veroorzaken, aangezien er zich onder de supplianten waardige opvolgers bevonden voor Antoons huidige functie van advocaat-fiscaal[493]. Antoon werd bijgevolg op 20 september 1613 gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen[494].

In die hoedanigheid werd Antoon eind maart 1615 samen met raadsheer de Bloys, met wie hij verwant was, afgevaardigd naar de Geheime Raad om er het geschil tussen de Raad van Vlaanderen en de Rekenkamer te Rijsel bij te leggen. Dit geschil betreffende de jurisdictie bleef echter aanslepen want in juli en augustus werd hij hiervoor opnieuw naar Brussel gestuurd. Het was voornamelijk de luitenant van de Gouvernance van Rijsel die een probleemgeval vormde. Zo had deze onder meer een griffier, die een verordening van de Raad van Vlaanderen moest uitvaardigen, laten gevangennemen zonder dat de griffier iets ten laste kon gelegd worden[495]. Rijsel bleef op allerlei soorten gebied dwars liggen en in september 1620 verzocht Antoon de Geheime Raad om inspectie en communicatie te verkrijgen van de stukken die het laatst geëxhibeerd werden door de magistraat van de stad Rijsel. Op deze manier zou de Raad van Vlaanderen ook kunnen meedelen wat hij geschikt zou vinden. Antoon moest dan ook verzoeken dat er niets zou geordonneerd worden zonder dat men de Raad de tijd gegeven had om zijn redenen aan te voeren[496].

Op 9 augustus 1627 werd Antoon gepromoveerd tot raadsheer en rekwestmeester in de Grote Raad[497]. Het ging echter om “une place de surnuméraire”. In 1634 volgde hij er dan Jan van den Broecke op als raadsheer en rekwestmeester[498]. De raadsheren van de Grote Raad moesten in 1637 op bevel van de gouverneur-generaal voorstellen indienen betreffende het voorzitterschap van hun college. Antoon werd toen samen met zijn collega’s de Ruysschen en Roelants geprezen[499]. Hij werd niet benoemd maar op 12 mei 1640 werd hij gepromoveerd tot raadsheer in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië wat het hoogtepunt uit zijn carrière betekende. Antoon de Vuldere stierf in 1643[500].

Huwelijk: Antoon was in zijn eerste huwelijk getrouwd met Josine de Proost, dochter van Pieter, raadsheer in de Raad van Vlaanderen, en Isabeau de Bevere. Zij schonk hem twee dochters: Catherine en Isabelle. Catherine de Vuldere huwde met Willem de Calvart, schepen van Antwerpen, en Isabelle de Vuldere trouwde met Boudewijn van der Piet[501]. Boudewijn werd net als zijn schoonvader raadsheer in de Raad van Vlaanderen en lid van de Grote Raad, waar hij procureur-generaal werd. Hij stapte nog dieper in de schoenen van zijn schoonvader door hem op te volgen in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië te Madrid, waar hij een jaar en enkele maanden verbleef. Bij zijn terugkeer werd hij raadsheer in de Raad van State en raadsheer in de Geheime Raad. Antoon van der Piet, zoon van Baudewijn en diens vrouw Isabella, zou voorzitter van de Raad van Vlaanderen worden[502].

In zijn tweede huwelijk was Antoon de Vuldere getrouwd met Jeanne de Wijckhuuse, dochter van Antoon en Claire de Brune. Zij schonk hem nog twee dochters en een zoon: Jeanne, Anne en François. Jeanne de Vuldere huwde met Jan Pardo, ontvanger-generaal van de beden en subsidies van Vlaanderen. Anne de Vuldere werd de vrouw van Ghislain Balde. François de Vuldere werd ridder bij brieven van 23 december 1642[503]

 

Jan Baptist Lauttens

 

Familiale omstandigheden: Jan Baptist Lauttens was afkomstig uit Gent [504]. De bekendste familieleden treffen we aan onder de meesters en auditeurs van de Rekenkamer te Rijsel[505]. Jan Baptist was de zoon van Jan Lauttens, meester van de rekenkamer te Rijsel, en Elisabeth Nuytincx. Zij was weduwe van Jan Hester, die conciërge geweest was van het hof te Brussel[506].

            Jan Baptist was deelvoogd van Marc Lauttens, advocaat bij de Raad van Vlaanderen, François en Anna Lauttens. Dit waren de kinderen van wijlen Nicolas Lauttens en Isabelle van Damme. Verder trad ook Nicolas Canis op als voogd van Isabelle Canis. Isabelle was immers de dochter van Nicolas Canis en Joanna Lauttens, dochter van Nicolas Lauttens. Er werd bepaald dat elke partij een vierde deel zou krijgen van de bezittingen van Nicolas Lauttens[507].

Loopbaan: In juni 1603 diende Jan Baptist een verzoek in om de overleden Pieter de Proost op te volgen als raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen. De Raad was van advies dat Jan Baptist als pensionaris van het land van Dendermonde “aulcunement versé en la practicque de ce conseil” was en men hem bijgevolg bekwaam kon achten voor de functie, die hem echter niet te beurt viel[508]. Hij gaf in zijn rekwest ook de verdiensten van zijn vader aan die reeds meer dan veertig jaar diverse ambten vervuld had en op dat moment actief was als meester van de rekenkamer te Rijsel[509].

Zijn verzoekschrift om Joos Musaert op te volgen als luitenant-civil van de indaginghe van Dendermonde dateerde van eind juli 1610. Hij werd toen door de Raad bekwaam gevonden op basis van “la practicque, scavoir et experience” die hij verworven had door onder meer zijn functie als advocaat bij de Raad van Vlaanderen[510]. Sinds 5 oktober 1610 was hij dan zowel pensionaris van het land van Dendermonde als luitenant-civil van de indaginghe van dezelfde stad[511]. Uit het advies ingewonnen bij de burgemeester en schepenen van Dendermonde bleek dat men er goed aan deed iemand aan te stellen die reeds in het Dendermondse werkzaam was. De redenen hiervoor waren onder meer de ongemakken en kosten die zouden resulteren uit de afstand tussen Dendermonde en andere plaatsen[512].

Op 7 oktober 1613 werd Jan Baptist advocaat-fiscaal door de promotie van Antoon de Vuldere[513]. Hij werd toen met verscheidene andere personen bekwaam geacht “pour leur scavoir, longue experience qu’ilz ont de la practicque et aultres bonnes conditions[514]. In juli 1617 bevond Jan Baptist zich onder de genomineerden om Hendrik Malassis op te volgen als gewoon raadsheer[515]. Jan Baptist werd benoemd en zette vanaf 27 september 1617 zijn carrière in de Raad van Vlaanderen verder als gewoon raadsheer[516].

In die hoedanigheid werd Jan Baptist samen met Jérémie Pierssene naar de Raad van State gezonden om er te remonstreren over het feit dat door een “faulte d’ordre par escript” het bevel tot het leveren van 2000 gewapende mannen, die ingezet zouden worden ter conservatie van het kanaal tussen Gent en Brugge, nog niet werd uitgevoerd[517]. Dat een ambt in de Raad van Vlaanderen niet altijd zonder gevaar was, bleek in 1622 wanneer Jan Baptist zijn mederaadsheren smeekte om zich te informeren over de bedreigingen van een wijnhandelaar die hem wilde vermoorden. Jan Baptist had de partij van de wijnhandelaar geassisteerd in een proces dat werd verloren. De Raad had deze taak toevertrouwd aan zijn advocaat-fiscaal “a fin de prévenir un si mauvais desseing” maar doordat de wijnhandelaar dienst nam in de compagnie van kapitein Camargo, die zijn garnizoen had te Brugge, kwam de jurisdictie van de Raad van Vlaanderen in het gedrang. De Raad vond het dan ook geschikt om de informatie aan de landvoogdes door te spelen zodat Jan Baptist desnoods bij haar een toevluchtsoord zou kunnen zoeken. De ambtenaren van de vorste stonden immers onder zijn sauvegarde[518].

Wanneer Jan Baptist in 1630 reeds gedurende verscheidene jaren actief was in de Raad en daardoor op de hoogte was van het reilen en zeilen, bracht hij een vertoog om de praktijk beter te laten functioneren. Na het horen van zijn vertoog besliste het hof dat er in alle reguliere zaken een loting zou geschieden en men de partijen zou zenden naar degene die de enkwesten geloot zal hebben[519].

Eind 1633 werd Jan Baptist door de Raad aangesteld als commissaris op verzoek van de aartsbisschop van Mechelen en verscheidene andere gegoeden van meersen gelegen naast de Dender, tussen de steden Aalst en Dendermonde. Jan Baptist was immers lange tijd actief geweest in die streek als pensionaris van Dendermonde en later ook als luitenant-civiel van de indaginghe van Dendermonde. Jan Baptist moest zich informeren over de klachten die geleid hadden tot een voorlopig akkoord tussen de gecommitteerden van de aartsbisschop, de stad Aalst, samen met de parochies Mespelare en Wieze, en andere stukken land aan de Dender enerzijds en anderzijds de procureur-generaal Jacobs en de ontvanger-generaal van de domeinen van Oost-Vlaanderen die in de naam van de koning handelden. De oorzaak van de klachten hield verband met de vervuiling en verzanding die ervoor zorgden dat de molenaar meer water nodig had om zijn molen te laten draaien, terwijl de meersen in de zomer droog dienden te liggen om er dieren op te laten. Er werd beslist dat er een verruiming zou plaatsvinden waarvan de kosten gelijk verdeeld zouden worden onder de supplianten, de koning en de pachters van de molen[520]. Jan Baptist Lauttens stierf op 4 maart 1634, s’avonds omtrent zes uur[521].

 

Pieter vanden Broucke

 

Familiale omstandigheden: Pieter van den Broucke was geboren te Ieper[522], en was de zoon van Joos van den Broucke[523].

Loopbaan: Als Ieperling en licentiaat in de rechten was hij pensionaris en griffier van deze stad tot hij op 8 oktober 1613 bevorderd werd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen door het overlijden van de vorige functionaris, Lodewijk de Damhoudere[524]. Pieter had dit ambt een maand voordien reeds trachten te bekomen na het overlijden van Pieter van Steelant. Toen werd hij reeds beschouwd “pour homme scavant et bien versé en droict et practicque de ce conseil, s’estant aussy louablement et honorablement acquité en sadite charge de greffier et aultres offices qu’il a déservy audit Ipre[525].”

Hij werd in deze hoedanigheid onder meer in aartshertogelijke dienst naar de burgemeester en schepenen van Rijsel gezonden voor een monetaire aangelegenheid. Hij was vergezeld door raadsheer Antoon de Vuldere en er werd hen beiden toen een “place convenable” geweigerd. Dit betekende een aanval op de autoriteit van de Raad en zou er toe leiden dat raadsheer de Vuldere naar de Geheime Raad gestuurd zou worden om er de autoriteit van de Raad te verdedigen[526].

De Raad van Vlaanderen werd op de hoogte gehouden van de diverse oorlogen waarin Spanje betrokken was. Pieter van den Broucke en Gillis Stalins lieten in 1622 aan hun voorzitter weten dat ze tijdens hun dienstreis in Brussel brieven ontvangen hadden die de overwinning in de Palts vermeldden[527]. De overwinning in de Nederpalts was van aanzienlijk belang doordat dit gebied een schakel vormde in de verbinding tussen Milaan en de Nederlanden. De Spaanse weg, de vitale verbinding tussen Lombardije en de Nederlanden, leek daardoor terug veilig gesteld. Ferdinand II zou even later het koninkrijk Bohemen opnieuw in bezit nemen en liet de Contrareformatie zijn werk aanvatten[528]. De brief die Pieter van den Broucke en Gilles Stalins ontvingen, vermeldde eveneens dat de Hollanders met grote legermacht in het land waren[529]. Sinds 9 april 1621 waren de Verenigde Provinciën immers opnieuw in oorlog met Spanje.

Een nieuwe fase in Pieters carrière brak aan wanneer hij gepromoveerd werd tot raadsheer en gewoon rekwestmeester in de Grote Raad van Mechelen. Hij volgde er in 1628 Pieter de Cuvelier op en zou er raadsheer blijven tot zijn overlijden op 20 september 1637[530]. Bij brieven van 22 december 1629, geregistreerd in de Rekenkamer te Rijsel, was Pieter nog tot ridder geslagen en verkreeg hij “une couronne au lieu de bourlet[531].”

Huwelijk: Pieter van den Broucke was getrouwd met Margriet Claissone. Beiden assisteerden hun dochter, Anna Maria, voor het huwelijkscontract van 25 april 1623. Huwelijkspartner was Jan Baptist de la Faille, toen advocaat bij de Raad van Vlaanderen[532].

 

Gillis Stalins

 

Familiale omstandigheden: Gillis Stalins was afkomstig van Gent[533]. Hij was geboren uit het huwelijk van Jacob Stalins en Jeanne Delvael. Gillis had in die hoedanigheid twee broers: Jacob en Lucas. Jacob trouwde met Jeanne de Windel en Lucas huwde respectievelijk met Josine van Coye en Josine van der Woestyne. Gillis had ook nog een stiefbroer en een stiefzus, met name Pieter Stalins en Isabelle Stalins, uit het eerste huwelijk van zijn vader met Josine de Ketelboetere. Pieter was in zijn eerste huwelijk getrouwd met Margriet Delvael en in zijn tweede huwelijk met Anne de Pickere. Isabelle zou met Pieter Delvael in het huwelijksbootje stappen[534].

Loopbaan: Gillis Stalins was advocaat bij de Raad van Vlaanderen toen hij op 5 oktober 1594 in het hof de eed aflegde van ontvanger van de exploten van de Raad van Vlaanderen. Hij had toen reeds de eed “van niet ghegeven thebbene” afgelegd in de Rekenkamer te Rijsel[535]. De ontvanger van de exploten inde de boeten uit de vonnissen en veroordelingen en deed de betalingen, die op zijn ontvangsten waren afgestemd[536]. In november 1605 werd beslist dat de ontvanger van de exploten voortaan ook de kosten van de rapporten van de interlocutoire sententies[537], zou voorschieten aan de ontvanger van de rapporten. De andere rapporten, met name die van definitieve sententies, moest de ontvanger van de rapporten verhalen op de veroordeelde partijen[538].

            De ontvanger van de exploten diende elk jaar zijn rekeningen in Rijsel te presenteren. Het was echter niet mogelijk om zich ieder jaar zelf naar de Rekenkamer te begeven om dit te verwezenlijken. Daarom stelde hij Jacob Canin, advocaat bij de Raad van Vlaanderen en de vader van zijn vrouw, aan om er de rekeningen van de exploten van het jaar 1606 te presenteren en er bij eed te bevestigen dat: “la recepte dudict compte estre entiere et véritable[539].” 

Na het overlijden van Pieter van Steelant dong hij naar diens ambt van gewoon raadsheer. Het advies van de Raad was positief: “pour sa doctrine, longue expérience en la practicque et coustumes de ceste province de Flandres, son intégrité et aultres vertus, mesme pour les bons services qu’il a faict l’espace de dixnoeuf ans en qualité de receveur des exploictz de ce conseil, nous le trouvons digne et capable de ladite place.”  Gillis Stalins was echter via zijn vrouw verwant met de procureur-generaal Schoorman maar de Raad was van oordeel dat: “les considérations susdites méritent bien que votre Alteze l’en polroit dispenser.”  Deze promotie ging echter aan Gillis voorbij[540]. Gillis werd op 2 mei 1614 procureur-generaal in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Antoon Schoorman (II). Op 6 juni 1614 besliste de Raad echter dat hij als “afghegaen ontfanghere” deze plaats nog zou moeten waarnemen tot de nieuwe ontvanger van de exploten zich zou presenteren om de functie te bedienen[541].

Als procureur-generaal werd Gillis Stalins verscheidene malen naar de Geheime Raad gezonden. Zo verzocht hij er in maart 1618 onder meer dat het geschil tussen de Raad van Vlaanderen en de Rekenkamer te Rijsel zou bijgelegd worden[542]. In juni 1618 verzocht hij dit nog maal. Ook met de magistraat van Rijsel waren er problemen doordat de stad nog geen certificatie gestuurd had naar de Raad van Vlaanderen betreffende de uitvaardiging van het plakkaat van de munt[543].

Op 10 december 1620 werd Gillis Stalins gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hij verving er Karel Triest[544]. In 1627 werd hij “par le Roy” aangesteld om zich te verplaatsen naar de stad Rijsel en gelijk welk ander oord waar het plakkaat van de munt verhinderd werd. Hij moest in die plaatsen de vereiste taken uitvoeren voor de juiste observatie van het naleven van het plakkaat en zijn onkosten dienden vergoed te worden door de verblijfplaatsen[545]. Deze bijzondere aanstelling legde Gillis geen windeieren want kort daarop werd hij bij patentbrief van 23 maart 1628 raadsheer in de Grote Raad van Mechelen waar hij Jacob van Volden opvolgde[546].

Deze promotie betekende echter niet dat hij zijn oud-collega’s links liet liggen, hij bleef verder werken met Jan de Bloys aan het tweede plakkaatboek, dat verscheen in 1629, en aan een heruitgave van het eerste plakkaatboek[547]. Gillis probeerde ook zijn zoon binnen te krijgen in de Raad van Vlaanderen. Vanuit Mechelen schreef hij op 28 juni 1630 een verzoek ten gunste van zijn oudste zoon Jacob om hem te voorzien van de vacante plaats in de Raad door het overlijden van Jacob van Zeveren. Gillis vroeg hierbij rekening te houden met zijn 35 jaar dienst in de Raad van Vlaanderen en zijn bijkomende motivatie luidde: “j’espere que juguez en distribution droicturiere de justice que les enfans de ministres du Roy [...] doibvent estre preferez a aultres, quand il n’y a mancquement de capacité.”  Bekwaamheid bleef natuurlijk een belangrijke vereiste, wat Gillis niet ontkende. Daarom moesten de vaders aangemoedigd worden om hun kinderen aan te zetten tot de studies, zoals ook hij gedaan had[548].

Gillis Stalins deed in 1641 een poging om het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen te verwerven. Hij bevond zich daarom onder de kandidaten om de overleden Willem Wijts op te volgen. In 1648 ondernam hij een nieuwe poging maar het was weerom tevergeefs, ondanks het feit dat hij een lange staat van dienst kon voorleggen. De Raad van State had hem nochtans op de eerste plaats van de genomineerden gezet maar had hierbij tevens aangestipt dat er een obstakel was doordat Jacob Stalins, zijn zoon, raadsheer was in de Raad van Vlaanderen[549]. De moeite die Gillis zich getroost had om zijn zoon in de Raad van Vlaanderen te krijgen, bleek zich uiteindelijk tegen hem te keren. Gillis Stalins stierf op 12 januari 1654.

Huwelijk: Gillis Stalins huwde met Isabeau Canin, dochter van Jacob Canin en Catherine Nieulandt. Gillis en Isabeau hadden vijf kinderen: Jan Baptist, Catherine, Jeanne-Alberte, Jacob en Gillis. Jan Baptist Stalins trouwde met Jeanne-Marie Helman[550]. Hij werd raadsheer in de Grote Raad, waar hij in maart 1654 zijn vader opvolgde. Jan Baptist stierf in 1667, toen hem het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen was toegewezen[551]. Catherine Stalins huwde met Gaspard Charlez, ridder en heer van Nieuwenhove. Jeanne-Alberte Stalins was de echtgenote van George Stalins, heer van Voorde. Jacob Stalins werd net als zijn vader ook gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Gillis Stalins was heer van “Moeschere-Ambacht” en echtgenoot van Anne-Marie de Schepper[552].

 

Jacob de Coninck

 

Familiale omstandigheden: Jacob de Coninck werd geboren in 1576 en was één van de vijf kinderen van Jacob de Coninck en Martine de Ruddere, dochter van Livin en Françoise Clocman. Jacob had vier zusters: Jeanne, Elisabeth, Anne en Jossine. Jeanne stierf als kloosterlinge. Elisabeth huwde met Willem Meyntkins, heer van Geluwe en zoon van Lievin en Anne van der Heede. Jossine trouwde met Georges Musaert, baljuw van Axel.

De familie de Coninck had sinds 1305 verscheidene schepenen in de Gentse magistraat gehad en Jacobs vader was nog kapitein geweest van de stedelijke burgerwacht van Gent[553]. De familie de Coninck zou na Jacob nog twee raadsheren in de Raad van Vlaanderen hebben, met name Jacob Félix en Abraham Jozef de Coninck[554].

Loopbaan: Toen Jacob op 19 december 1614 gepromoveerd werd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen, was hij advocaat-postulant bij de Raad zodat men bij hem enige ervaring en capaciteiten kon aantreffen. Jacob de Coninck volgde er de overleden Jan de la Torre op[555]. Voordien was Jacob reeds verscheidene malen pretendent geweest, zoals bij het overlijden van Pieter van Steelant en Jan Coucke. Beide malen werd hij toen als licentiaat in de rechten bekwaam en gekwalificeerd geacht[556].

Als gewoon raadsheer ontving hij in juni 1620 een instructiebrief betreffende zijn afvaardiging naar de Geheime Raad samen met Gillis Stalins. De instructie handelde over het plakkaat van de jacht en ging vooral over het geschil met de opperjagermeester[557]. In 1623 werd Jacob met dezelfde Stalins aangesteld om bij machtiging en aanwezigheid van één van de fiscalen te procederen tegen de bisschop van Gent over het misverstand tussen de geestelijke en wereldlijke jurisdictie. Het betrof de statuten en ordonnanties van deze bisschop, die in Gent gepubliceerd werden. De bisschop mocht immers geen edicten en ordonnanties publiceren onder zijn naam zonder de goedkeuring van de vorst[558].

Jacobs aanzien in de Raad van Vlaanderen groeide langzaam. Zijn anciënniteit speelde hierbij een belangrijke rol en resulteerde in een aanduiding om zich eind 1634 samen met de voorzitter en de raadsheren Bossier en Pierssene naar Brussel te begeven om daar de intocht van Don Fernando te vieren[559]. Jacob bleef echter gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen en stierf op 22 oktober 1636. Zijn uitvaart vond plaats op 12 november in de parochiale kerk van Sint-Jacobs te Gent[560].

Huwelijk: Jacob de Coninck huwde met Jeanne de Moor, dochter van Jan en Elisabeth van Caeneghem. Jeanne, die stierf in 1649, was afkomstig van een oude en edele familie uit Gent en had met Jacob twee kinderen: François en Marie Anne.

François de Coninck werd advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Hij trouwde in 1614 met zijn nicht Jossine Musaert, die overleed op 27 september 1652. Van hun acht kinderen huwde met Catherine Françoise op 25 april 1656 met Frédéric Ignace Nieulant die de zoon was van Olivier, raadsheer in de Raad van Vlaanderen[561]. Marie Anne trouwde met Georges Musaert, schildknaap en heer van “Oultre”, die de zoon was van Georges en Jossine de Coninck[562].

 

Alexander de Groote

 

Familiale omstandigheden: Alexander de Groote was geboren in Brugge[563]. Hij was de zoon van François de Groote die quasi vijftig jaar raadsheer-pensionaris van de stad Brugge geweest was[564]. Alexander had een broer François, die secretaris was van de Geheime Raad, en een zus Françoise. In 1631 verklaarde Alexander samen met zijn zus Françoise dat zij elk een derde deel ontvangen hadden in de successie van hun broer. Op die manier kregen ze elk een derde van de opbrengst van de verkoop van een huis in Brussel[565].  

Alexander was ook verscheidene malen voogd. Zo beschikte hij met Arnould Blommaert over het voogdijschap van de kinderen van wijlen Pieter Aerts, griffier van Damme. De procuratie werd hierbij gegeven aan Gerard de Reulx om in hun naam te compareren voor de “oversienders” en schepenen van de wezen van de stad Brugge en daar advies te verlenen in de kwaliteit van voogd. Eén van de dochters van Pieter Aerts was namelijk getrouwd zodat haar man uitgelegd moest worden wat zijn deel zou zijn in de renten die de wezen hadden op de impost van Vlaanderen in het kwartier van het Vrije[566].

Alexander de Groote was verder voogd van Ignatius, zoon van raadsheer Gerard de Reulx en Josine van Steelant, die toen overleden was. Verder trad Alexander in 1644 ook op als voogd van de kinderen van François l’admoral Baltin, pensionaris van het Vrije, en Adriane van Steelant. Hij compareerde toen voor burgemeester en schepenen van de stad Brugge om de voornoemde weeskinderen te “passeren, verlijden ende verkennen” met alle bijbehorende plechtigheden die daartoe vereist waren[567].

Loopbaan: Als doctor in de rechten was hij pensionaris en strafrechterlijk griffier van zijn geboortestad toen hij eind 1610 door de Raad bekwaam werd geacht voor één van de twee vacante ambten in de Raad van Vlaanderen, namelijk die van raadsheer-commissaris en gewoon raadsheer. Toch viel geen van beide hem te beurt[568]. Alexander had toen nochtans een aantal redenen opgegeven om aanvaard te worden; te weten de verdiensten van zijn vader als raadsheer-pensionaris van de stad Brugge en de eigen verdiensten: hij was twee jaar advocaat bij de Raad van Vlaanderen geweest en was nu reeds 18 jaar in dienst van de Brugse magistraat tot “ l’entier contentement et satisfaction” van de stad. Gedurende zijn ambtsperiode in de Brugse magistraat behartigde hij ook de belangen van het graafschap Vlaanderen.  Dit geschiedde in het bijzonder tijdens het beleg van Oostende, wanneer hij dag en nacht gewerkt had voor de vooruitgang in de zaken en materies die noodzakelijk waren. Alexander vernoemde Spinola en de graaf van Bucquoy die ooggetuigen waren van zijn trouwe daden[569].

Alexander de Groote was opnieuw pretendent voor het ambt van gewoon raadsheer, vacant door het overlijden van Pieter van Steelant. Hij werd bekwaam geacht voor dit ambt zonder dat er veel woorden aan vuil gemaakt werden[570]. Het duurde echter tot 16 augustus 1617 vooraleer hij benoemd werd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Marc de Hertoghe[571]. Even te voren bevond hij zich reeds onder de genomineerden voor dezelfde functie door het overlijden van Hendrik Malassis[572].

Als gewoon raadsheer werd Alexander in 1625 met de advocaat-fiscaal François Bossier aangesteld om Abraham Pierssene, ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen, en Frederik Nieulandt, controlleur van de werken, te horen over de werken en herstellingen aan het Gravensteen. Verder uitstel van de herstellingen was immers uitgesloten om ongevallen te vermijden[573]. In juni 1629 kreeg Alexander met diezelfde François Bossier een instructiebrief van de Raad betreffende hun dienstreis naar de Geheime Raad. Ze behoorden er zich onder meer te informeren bij de chef-président of het antwoord op de lettres closes van de landvoogdes betreffende een grafelijke titel, die de bisschop van Gent zich toegeëigend had, haar bezorgd zou zijn[574].

De kennis die Alexander de Groote had van de steek rond Oostende, opgedaan gedurende zijn werkzaamheden tijdens het beleg van Oostende, zorgde ervoor dat hij door de Raad van Vlaanderen werd aangesteld om zich te verplaatsen naar de steden Duinkerke en Oostende om er toezicht te houden op de ordonnantie van 22 november 1630. Deze verordening handelde over het transport van de granen en werd uitgevaardigd omdat er dertien schepen naar de rebellen zouden zijn afgevaren[575].

In 1632 gaf Alexander omwille van zijn gevorderde leeftijd zijn ontslag ten gunste van zijn neef Gerard de Reulx die tot dan pensionaris van Brugge was en nu dus helemaal in de voetsporen van zijn oom trad. Alexander bedankte hierbij het hof voor de eer die hij genoten had om de Raad zo’n lange tijd te mogen frequenteren en richtte zich nu volledig op de andere “circumstantien ende accomplissemente” die hem te wachten stonden[576]. Alexander de Groote stierf te Gent op 3 november 1645.

Huwelijk: Alexander de Groote was getrouwd met Marie Dominicle, die overleed op 12 oktober 1617. Voor Marie Dominicle was dit het tweede huwelijk want ze was reeds gehuwd geweest met met Pieter de Reulx[577].

 

François Bossier

 

Familiale omstandigheden: François Bossier was afkomstig van de oude stad Térouane[578]. Hij was de zoon van François Bossier en diens eerste vrouw Isabelle de Leenheere[579].

Loopbaan: François Bossier was reeds pretendent in 1610 voor een functie als gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hij was toen licentiaat in de rechten en advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen. Men kon enkel een goede getuigenis over zijn kunnen afleggen. François had namelijk geheel zijn jeugd en de rest van zijn leeftijd aan rechtsstudies en de rechtspraktijk besteed om zich gekwalificeerd en bekwaam te maken om de aartshertogen te mogen dienen[580]. De Raad was evenwel van oordeel dat hij nog wel een andere gelegenheid zou kunnen afwachten[581].

François moest bijna zeven jaar wachten vooraleer hij op 27 september 1617 tot advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen benoemd werd door de promotie van Jan Baptist Lauttens. In 1619 werd François in deze hoedanigheid afgevaardigd naar de aartshertogen en de Geheime Raad te Brussel omdat het centrale bestuur de geschillen tussen de Raad van Vlaanderen en andere instellingen beëindigd wenste te zien. Het betrof namelijk het meer dan tien jaar aanslepende geschil voor de Geheime Raad van de Raad van Vlaanderen tegen de Grote Raad en het feodaal hof van Dendermonde[582].

François Bossier, heer van “Hufferzeele”, werd door brieven van 18 mei 1624, geregistreerd in de Rekenkamer te Rijsel, in de adelstand verheven[583]. Op 14 maart 1626 werd hij gepromoveerd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Willem Wijts[584]. Er werden maar liefst twintig rekwesten ingediend om hem op te volgen[585]. François werd als gewoon raadsheer in april 1626 door het hof afgevaardigd om zich te informeren bij zowel de verkopers als de andere personen van de stad Rupelmonde betreffende de schade die door ankerschepen was veroorzaakt aangaande de visserij van de Schelde[586].

In november 1626 was François Bossier met raadsheer de Vuldere in Brussel en vroegen ze de Raad van State en de thresorier-generaal van de financiën een verhoging van de vergoeding van de dienstreizen van de Raad van Vlaanderen[587]. Beiden waren toen toch in Brussel doordat het geschil tussen de Raad van Vlaanderen en het feodaal hof van Dendermonde er opnieuw werd aangekaart voor de Geheime Raad. Beide raadsheren deden er hun beklag over de procedures van het feodaal hof[588]. Ze dienden in Brussel verder ook nog een zaak te bepleiten voor de Raad van Financiën. De raadsheren wilden dat de heren van Financiën een betaling toekenden om “chambres de retraicte” op te richten zodat de gevangenen gescheiden konden worden. In de gevangenis van de Raad van Vlaanderen deden er zich namelijk ongemakken voor ten gevolge van het grote aantal gevangenen. Men kon strafrechterlijke gevangen niet meer scheiden van burgerlijke gevangenen, wat leidde tot “desgraces” wanneer er vrouwen onder de gevangen waren. Bovendien verhinderde dit de vordering van de processen[589].

De loonsverhoging werd door François in juli 1627 opnieuw aangekaart. Hij vroeg aan de heren van de Raad van State een verhoging van de wedde waarna hij aan de heren van de Raad van Financiën een verhoging vroeg van de vergoeding voor de dienstreizen in de enwesten van zowel fiscale, criminele of burgerlijke aard. Verder diende François nog een aantal bevoegdheidsgeschillen tussen de Raad van Vlaanderen en diverse andere instanties voor de Geheime Raad te brengen[590]. François Bossier stierf te Rijsel op 12 augustus 1636. De uitvaart geschiedde op 10 september in de Gentse Sint-Michielskerk en werd door de Raad “in corps” bijgewoond[591].

Huwelijk: François Bossier was getrouwd met Amelberghe de Brune, genaamd Poitiers, en had met haar als enig kind een dochter. Marie-Françoise Bossier huwde met Adriaan Carins[592].

 

Jacob van Zeveren

 

Familiale omstandigheden: Jacob van Zeveren was de zoon van Josine Vyts en Jan van Zeveren, die advocaat bij de Raad van Vlaanderen geweest was. Jacob had twee zussen en een broer: Johanna, Anna en François. In 1603 gaven de kinderen van wijlen Jan van Zeveren te kennen dat ze de gronden, bomen en dergelijke meer die hun verstorven waren bij het overlijden van hun vader, hun oom en hun grootmoeder, verdeeld hadden conform de staten van goed. François van Zeveren was nog minderjarig en in zijn plaats trad Maximiliaan de Vriendt, met wie François’ moeder hertrouwd was, op[593].

Loopbaan: Jacob van Zeveren was advocaat bij de Raad van Vlaanderen toen hij in 1610 samen met onder andere François Bossier, Hendrik Malassis en Félix Jan Martin pretendent was voor de functie van raadsheer-commissaris, vacant door de promotie van Joos Baltyn, en het ambt van gewoon raadsheer, vrijgekomen door het overlijden van Hendrik Stalins. Net als bij François Bossier was de Raad echter van oordeel dat Jacob nog wel een andere gelegenheid zou kunnen afwachten. François Bossier diende zeven jaar te wachten terwijl Jacob meer dan tien jaar zijn geduld moest uitoefenen[594]. Voorbeeldig gedrag bleek hem overigens niet volledig eigen te zijn, getuige een boete van drie pond parisis omdat hij zich niet gepresenteerd had in de processie van Heilig Sacramentsdag 1619[595].

Jacob van Zeveren werd op 21 juni 1621 procureur-generaal in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Gillis Stalins. In die hoedanigheid kreeg hij in 1624 een instructiebrief waarin zijn opdracht stond aangaande het soeverein baljuwschap Rijsel-Douai-Orchies dat onder het ressort van de Raad van Vlaanderen viel en daardoor het plakkaat van de munt moest uitvaardigen en doen naleven. Jacob werd voor zijn taak voorzien van een vrij uitgebreide macht; zo werd hem toegestaan de magistraat van de stad Rijsel bijeen te roepen en in de vergadering te gaan zitten op de plaats van de luitenant van de Gouvernance[596].

Op 2 december 1627 werd Jacob van Zeveren gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen door de promotie van Antoon de Vuldere[597]. De Raad achtte hem geschikt voor deze functie door zijn betrouwbare eigenschappen en diensten als procureur-generaal, de functie die hij reeds meer dan zes jaar uitoefende. Hij werd dan ook aangesteld “a fin de par ce moien de promotion, animer touts tels officiers a s’éhvertuer de tant plus es devoirs de leurs charges[598].”  Het feit dat de Raad hem voortrok had eveneens te maken met de wanhopige toon van Jacobs verzoek. Jacob schreef immers dat hij door de grote hoeveelheid affaires zo uitzonderlijk had gewerkt dat dit zijn krachten dermate verzwakt had om zijn functie even punctueel te blijven uitoefenen. Jacob vond echter niet dat zijn carrière binnen de Raad van Vlaanderen ten einde liep want hij vond zich namelijk: “quasi constraint de retirer”. Jacob verwees ook naar zijn voorgangers procureurs-generaal die na dezelfde tijdspanne en zelfs vroeger, voorzien werden van een post als gewoon raadsheer[599].

In 1629 werd hij samen met de toenmalige procureur-generaal Jacobs toegevoegd aan de afvaardiging van de Raad van Vlaanderen naar de Geheime Raad. Deze deputatie bestond uit de raadsheren de Groote en Bossier. Ze zouden er onder meer uitvoeren wat hen bevolen werd in de zaak tegen de soeverein-baljuw van Vlaanderen betreffende de kennisname van de misbruiken van zijn luitenanten en ook inzake de aflegging van de eed van de soeverein-baljuw betreffende het laatste plakkaat van de munt[600]. Jacob van Zeveren stierf op 31 mei 1630, omstreeks elf uur ’s avonds[601].

Huwelijk: Jacob van Zeveren was gehuwd met Jacquelyne de la Corona. Zij was in 1628 de enige overgebleven zus van wijlen Lievine de la Corona zodat Jacob uit hoofde van zijn huisvrouw de enige erfgenaam werd van Lievine[602]. Jacobs echtgenote stelde na zijn dood Pieter Wouters, haar neef, aan om zich te ontfermen over de administratie van Jacobs sterfhuis. Pieter Wouters werd namelijk opgedragen een behoorlijke inventaris en staat van goed te maken[603].

 

Jérémie Pierssene

 

Familiale omstandigheden: Jérémie Pierssene was geboren in het Waasland, meer bepaald in Beveren[604], en was de zoon van Jacob Pierssene en Anne van Goethem[605].

            Jérémie was testamentaire voogd van moederszijde over de weeskinderen van Adolf des Trompes en Adriane de Gevare. Jérémie had hiervoor in 1640 Jan Gaspart des Trompes en Eloy Masin[606], getrouwd met de zus van de voornoemde Adolf, in zijn plaats gesteld. Zij zouden samen met de voogden van vaderlijke kant interveniëren in de verkoop, het onterven en erven van de heerlijkheid van “Bellegewint”[607].

            Verder was Jérémie ook nog voogd van Jeremias, Antoon en Anne van Pottelsberge, kinderen van Joos van Pottelsberghe. Deze voogdij deelde hij met Richard van Pottelsberghe, ook zoon van Joos. Beide voogden dienden de gronden te verdelen bij het overlijden van Marie Rufelaer, moeder van de wezen[608].

Loopbaan: Jérémie Pierssene had gestudeerd aan de universiteiten van Leuven en Orléans. In laatstgenoemde universiteit had hij een doctoraat in de rechten verworven[609]. Hij was griffier en raadsheer pensionaris van de stad en kasselrij van Ieper toen hij op 26 mei 1626 advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen werd door de promotie van François Bossier[610]. Jérémie bevond zich nochtans niet onder degenen die de Raad had aangeduid “pour les plus capables et idoines a la deserviture de ladite charge[611].” 

Een advocaat-fiscaal genoot als vertegenwoordiger van de vorstelijke belangen in de praktijk een zekere uitstraling en men was hem bovendien respect verschuldigd want een inbreuk tegen zijn persoon zou een inbreuk tegen de vorst betekenen. In mei 1627 moest de luitenant en assessor van de Gouvernance van Rijsel zich voor een dergelijke zaak naar de Geheime Raad begeven. Hij had namelijk raadsheer Stalins en de advocaat-fiscaal Pierssene met weinig respect behandeld toen ze hem een plakkaat, dat uitgevaardigd moest worden[612], overhandigden. Het leverde de luitenant een geldboete op, met de bedoeling dat hij zich in de toekomst beter zou gedragen. Dit laatste gold ook voor de hoogbaljuw van Kortrijk en dit op straffe van de “indignation” van de Geheime Raad[613].

De geestelijke en wereldlijke jurisdictie liepen dooreen en Jérémie werd op die manier in juli 1627 naar de Geheime Raad gestuurd om er een beslissing te verzoeken in de zaak van de bisschop van Brugge. De bisschop had namelijk de baljuw van Lichtervelde geëxcommuniceerd[614].

Jérémie werd in 1629 afgevaardigd om samen met François Bossier de vorstelijke belangen te verdedigen voor de Geheime Raad. Het betrof onder meer een geschil tussen de soeverein-baljuw van Vlaanderen en de procureur-generaal van de Raad. De soeverein-baluw zag zijn bevoegdheden immers steeds meer inkrimpen ten voordele van de Raad van Vlaanderen. In de loop van de zeventiende eeuw trad hij bij voorkeur op tegen overtredingen tegen de zedelijke orde, misdrijven van plaatselijke ambtenaren en machthebbers en economische delicten[615]. Ook waren er nog enkele geschillen tussen de Raad van Vlaanderen aan de ene kant en de Grote Raad en het feodaal hof van Dendermonde aan de andere kant[616].

Op 15 maart 1629 werd Jérémie gepromoveerd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen[617]. Hij drong ernstig aan tot het verkrijgen van dit ambt omdat hij naar eigen zeggen niet meer in staat was de functie van advocaat-fiscaal voort te zetten. Hij weet dit aan een zware en gevaarlijke ziekte die hem getroffen had en achtte zichzelf: “sur le bas et déclin de son eage.”  Al zijn voorgangers advocaten-fiscaal hadden het ambt van advocaat-fiscaal trouwens slechts voor beperkte tijd vervuld zodat zijn promotie enkel afhing van de goedheid van de landvoogdes[618]. Deze promotie bracht teweeg dat hij in 1631 een andere raadsheer in zijn plaats behoorde te stellen in het enkwest van een zaak van de procureur-generaal tegen Jan d’Aubermont, hoogbaljuw van Dendermonde.  Deze zaak kwam Jérémie door loting toe maar hij had in deze zaak reeds geschreven als advocaat-fiscaal[619].

Jérémie mocht dan in 1629 geklaagd hebben over zijn zwakke gezondheid, hij achtte zich wel sterk genoeg om het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen te vervullen. Hij was kandidaat voor deze functie in 1641 en stelde opnieuw zijn kandidatuur in 1648 maar tevergeefs[620]. Misschien had hij gehoopt dan men zijn geletterdheid in acht zou nemen. Jérémie wijdde zich namelijk aan de poëzie en de schone letteren en had zijn medewerking verleend aan het derde plakkaatboek van Vlaanderen[621].

In 1651 besloot Jérémie vrijwillig ontslag te nemen ten gunste van zijn zoon Antoon Ignace Benoît Pierssene. Jérémie mocht hierbij de rang en eer van raadsheer in de Raad van Vlaanderen behouden tot zijn dood[622]. Als reden gaf Jérémie zijn hoge leeftijd op maar het had ook te maken met het feit dat de Raad van State hem niet eens bij de eerste drie plaatsen had gezet voor het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen. Bovendien zag het er, na de aanstelling van Jan Baptist della Faille in 1650, niet naar uit dat het voorzitterschap de eerste jaren zou vrijkomen.

Huwelijk: Jérémie had een dochter, Marie Gabrielle, die trouwde met Jacob Lernouf. In 1628 verklaarde ze voor de Raad hoe ze met de assistentie van haar vader de rekening van de staat van de achtergelaten bezittingen van haar overleden echtgenoot “anhoort, gheexamineert ende ghesloten” had[623]. Jérémies zoon Antoon Ignace Benoît zou zijn vader opvolgen als gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen op 4 april 1651[624].

 

Jan van Wijnsberghe

 

Loopbaan: Jan van Wijnsberghe was pensionaris van het Brugse Vrije toen hij op 17 december 1626 benoemd werd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen en er de overleden Félix Jan Martin opvolgde[625]. Hij behoorde nochtans niet tot degenen die de Raad had voorgesteld maar beantwoordde wel aan het profiel, hij was “un personnage bien qualifié, versé en droict et practique[626].” 

De voornaamste wapenfeiten uit de carrière van Jan van Wijnsberghe betroffen zijn dienstreizen naar het centrale bestuur in Brussel. Zo werd hij in 1627 samen met Gillis Stalins afgevaardigd naar de Raad van State. De raadsheren moesten er een loonsverhoging van de leden van de Raad van Vlaanderen bepleiten. Ze hadden hiervoor onder meer een gesprek met de chef-président en met Willem Steenhuys, raadsheer van de Raad van State. Verder hadden ze hierover ook nog een onderhoud met de kanselier en wat die aan Jan van Wijnsberghe meegedeeld had, liet beide raadsheren het beste verhopen[627].

Eind november 1631 werd Jan, met François Bossier als metgezel, naar de Geheime Raad gestuurd. Zij zouden er onder meer al het mogelijke verrichten om de vervolging van de geestelijken en Vier Leden van Vlaanderen aangaande het plakkaat van de jacht te versnellen [628]. De raadsheren werden in februari 1632 dan ook opgedragen de publicatie van het plakkaat op te houden en zouden in de volgende vergadering van de geestelijken en Vier Leden het belang van de zaak aankaarten. Het plakkaat was namelijk ontworpen en verzonden ondanks de vele klachten uit alle kwartieren van de grote “excessen, exactien, concussien ende compositien” van de officieren van de jagerij. Zowel de geestelijken en de Vier Leden als de twee raadsheren zouden hierover summiere informatie verzamelen en vervolgens opsturen naar de Geheime Raad[629].

De Zuidelijke Nederlanden werden in de jaren dertig van de zeventiende eeuw in het defensief gedrongen en de vrees voor een grootscheepse Staatse invasie werd groter door de triomfantelijke opmars van het Staatse leger. Isabella maande de Raad van Vlaanderen dan ook aan soldaten te ronselen. Jan van Wijnsberghe kreeg samen met raadsheer de Reulx de opdracht om zich te ontfermen over de mobilisatie van 3000 mannen, die geronseld dienden te worden om te kunnen weerstaan aan de invasieplannen van de vijand. Hun opdracht bestond erin de resoluties te versnellen en de lijsten met het aantal te leveren manschappen te ontvangen in conformiteit met het aantal soldaten dat iedere kasselrij zou aanbrengen[630]. Jan van Wijnsberghe stierf op 14 september 1638[631].

 

Willem Jacobs

 

Familiale omstandigheden: Willem Jacobs was de zoon van George Jacobs en Catherine de Hooghe, dochter van Jan en Jacquemine Kempa[632].

Loopbaan: Willem Jacobs legde als advocaat bij de Raad van Vlaanderen en licentiaat in de rechten op 5 augustus 1606 de eed af van substituut van de procureur-generaal Schoorman in handen van voorzitter Willem van Coorenhuuse. Willem Jacobs bevond zich toen onder de drie genomineerden van de procureur-generaal en werd zo de opvolger van de overleden Adriaan Coolman[633].

Op 20 januari 1628 klimt Willem Jacobs door de promotie van Jacob van Zeveren op tot procureur-generaal in de Raad van Vlaanderen[634]. Hij dong toen naar het ambt van gepromoveerd gewoon raadsheer de Vuldere maar doordat dit toegewezen werd aan Jacob van Zeveren, stelde Willem zich tevreden met het ambt van procureur-generaal; het ambt waarvan hij substituut geweest was van drie procureurs-generaal, te weten: Antoon Schoorman (II), Gillis Stalins en Jacob van Zeveren. Deze benoeming was het gevolg van het geklaag van Willem, toen 52 jaar en reeds 21 jaar substituut van de procureur-generaal “soubz espoir d’advanchement”. Willem had immers vele functies aan zich voorbij zien gaan ondanks het feit dat hij voor deze ambten als eerste genomineerd werd en zijn capaciteiten in de brieven naar voren gekomen waren[635].

Willem Jacobs was in deze hoedanigheid door de luitenant en mannen van het feodaal hof van Brabant gekozen om zich op 7 mei 1628 in Brussel te bevinden om er de volgende dag een proces bij te leggen. Ook raadsheer de Groote had een gesloten brief toegestuurd gekregen betreffende dit proces “by vorme van hofsterckynghe[636].”  Op 16 november van hetzelfde jaar werd Willem geconfronteerd met zijn voorgaande functie doordat het hof besliste dat hij de rekening zou maken van de “cleene boeten”, die hij als substituut geïnd en ontvangen had[637]. Willem had misschien iets te verbergen of zijn ambt van procureur-generaal nam teveel tijd in beslag want in 1633 was hij nog steeds in gebreke betreffende het maken van deze rekening en er werd dan ook bij acte van 23 juli 1633 beslist dat Willem tegen de volgende baafmis de rekening van de “cleene boeten” zou gemaakt hebben. De auditie van deze rekening zou gehouden worden door de daartoe aangestelde Jan de Bloys[638].

De controle op de naleving van de ordonnanties behoorde tot de bevoegdheden van de procureur-generaal en Willem werd hiervoor geregeld uitgezonden. Indien nodig zou men hem op die manier naar het Waasland en de stad en ambacht van Hulst en naburige plaatsen sturen om er de naleving van de ordonnantie van 22 november 1630 op het transport van de granen te verifiëren[639]. Op 10 februari 1639 werd Willem gepromoveerd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen[640]. Hij overleed op 21 december 1658[641].

Huwelijk: Willem Jacobs huwde met Barbe de Spira, met wie hij twee dochters had. Susanne Jacobs trouwde met François Blanckaert, de zoon van Louis en Jeanne van Hamme. Zijn andere dochter, Marie-Thérèse Jacobs, huwde met Antoon van den Broucke, die ontvanger-generaal van de kasselrij Oudenaarde was[642].

            Na het overlijden van de broer van zijn echtgenote, met name Jacob de Spira, werd  Willem Jacobs door de Gentse schepenen van Gedele tot voogd van Jacobs kinderen gecreërd. Om de administratie hiervan in orde te maken, stelde hij Joos de Baenst, ontvanger van de exploten van de Raad, en Sebastiaen d’Hane, griffier bij de Raad van Vlaanderen, aan[643].

 

Guislain Lottin

 

Familiale omstandigheden: Guislain Lottin had enkele bezittingen in Sint-Winoksbergen waarvoor hij in 1638 Valentijn van der Cruyce, procureur postulerende voor de burgemeester, schepenen en keurheren van Sint-Winoksbergen, aanstelde om er voor de baljuw en mannen van het leenhof te verschijnen en alle lenen te verheffen die Guislain verstorven waren bij het overlijden van Karel van Greboval[644]. Guislain bleek dus verwant met de familie van Greboval, waarvan Florens van Greboval een belangrijke telg was. Hij was immers actief geweest in de Raad van Vlaanderen als gewoon raadsheer[645].

Loopbaan: Guislain dong eind 1627 als advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen en licentiaat in de rechten naar het ambt van gewoon raadsheer, vacant door de promotie van Antoon de Vuldere. De Raad was overtuigd van zijn kwaliteiten maar hij dolf het onderspit tegen Jacob van Zeveren[646]. Ook voor het ambt van procureur-generaal, vrijgekomen door de promotie van dezelfde van Zeveren, was hij pretendent maar ook hier viste hij naast het net zodat hij advocaat bleef[647].

Uiteindelijk werd Guislain, na 18 jaar dienst als advocaat, gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen op 30 oktober 1628 door de promotie van Pieter van den Broucke [648]. In november 1635 kreeg Guislain samen met de raadsheren Stalins en Triest een instructiebrief betreffende hun dienstreis naar de Geheime Raad. Er was namelijk een “dilay, un extreme retardement de justice” waaraan verholpen moest worden. De vertraging viel te wijten aan versheidene onbesliste geschillen voor de Raad van Vlaanderen[649].

Guislain zette zijn carrière verder in de Grote Raad. Hij volgde er op 8 juni 1640 Antoon de Vuldere op[650]. In 1641 en 1648 was hij kandidaat voor het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen maar ving twee maal bot[651]. Guislain Lottin bleek iemand te zijn die zich inzette voor de goede loop van de justitie. In de Raad van Vlaanderen verkreeg hij reeds een aanstelling om de onbesliste geschillen op te lossen en ook in Mechelen was voor hem een gelijkaardige taak weggelegd. Hij werd namelijk op 25 december 1653 benoemd tot de “chambre mi-partie” te Mechelen om er de onbesliste zaken en materies met de raadsheren, benoemd door de Staten-Generaal van de Verenigde Provinciën, te beëindigen. Guislain Lottin werd zelfs voorzitter van deze kamer en stierf op zeventigjarige leeftijd in maart 1660[652].

Huwelijk: Guislain was op 18 oktober 1623 getrouwd met Josine de Wijckhuyse, dochter van Jan en Adriane de Beer. Guislain en Josine hadden verscheidene kinderen: op 31 oktober 1626 werd Marie geboren, op 17 juli 1628 Elisabeth, op 20 oktober 1629 Adriane en op 10 oktober 1631 Jan Guislain[653].

            Ghyselbrecht, een ander zoon van Guislain, werd hier niet vermeld omdat hij op 14 juli 1635, op 15-jarige leeftijd, verdronk in de oude Schelde te Gent. Raadsheer Stalins verplaatste zich toen samen met de substituut van de procureur-generaal naar de plaats van het overlijden om er de interventie van David van Ertvelde, chirurgijn, te aanhoren. Deze kon niet meer zeggen dan het feit dat Ghyselbrecht gestikt was door het water[654].

 

Michel de Gomiecourt

 

Familiale omstandigheden: Michel de Gomiecourt stamde af van een edele en oude familie uit het graafschap Artesië[655].

Loopbaan: Op 7 februari 1620 had Jan Jacobssen, griffier van het hof, zowel bij hemzelf als bij de afwezige Joris Masseau, ook griffier, Michel de Gomiecourt voorgedragen voor het ambt van notaris bij de Raad van Vlaanderen. Dit ambt was vacant door de promotie van de voornoemde Jan Jacobssen. Het hof was echter niet gediend met deze gang van zaken en wou de nieuwe notaris kiezen uit meerdere personen. Dit gebeurde de volgende dag en Michel, die toen advocaat bij de Raad van Vlaanderen was, werd toen toch gekozen als de nieuwe notaris. Hij haalde het van Michiel van Zevecote, die eveneens advocaat was bij de Raad van Vlaanderen[656]. Als notaris werd hij door Karel de Bourgogne, hoogbaljuw van Gent, ontboden om zich op 26 juli 1623 ten huize van voorzitter de Hertoghe te bevinden. De hoogbaljuw moest er de eed moest afleggen van het laatste plakkaat van de munt[657].

De Raad van Vlaanderen was in 1627 van Michels capaciteiten overtuigd om Antoon de Vuldere op te volgen als gewoon raadsheer maar was dit eveneens van Jacob van Zeveren en Willem Jacobs. De Raad gaf uiteindelijk de voorkeur aan de procureur-generaal, Jacob van Zeveren. Ook voor het daardoor vrijgekomen ambt van procureur-generaal werd Michel niet gekozen[658].

Men is Michel echter niet vergeten en door de promotie van Jérémie Pierssene werd hij op 15 maart 1629 benoemd tot advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen[659]. In november van datzelfde jaar kreeg hij van de Raad zijn instructies voor een dienstreis naar Brussel, waar hij de Geheime Raad diende op te zoeken. Michel hield er een betoog -teneinde het bevel van de landvoogdes na te leven- over de publicatie, observatie en stipte uitvoering van het laatste plakkaat van de munt[660]. Voor de publicatie en naleving van dit plakkaat zou hij overigens meerder malen in het graafschap rondreizen. Op deze manier gaven de burgemeester en schepenen van Rijsel in april 1630 te kennen dat ze na de komst van Michel de Gomiecourt en raadsheer van Zeveren alle opgelegde taken betreffende de naleving van het plakkaat van de munt uitgevoerd hadden. Ze gaven echter ook aan dat de misbruiken zo wijdverspreid waren onder de bevolking dat het zo goed als onmogelijk was om daaraan te verhelpen[661].

Verder werd Michel de Gomiecourt belast met het toezicht op de naleving van de ordonnantie van 22 november 1630 betreffende het transport van de granen. Voor Michel –de andere toezichters: raadsheer de Groote en procureur-generaal Jacobs dienden zich te verplaatsen- was er ditmaal geen reis weggelegd aangezien hij de stad Gent moest controleren[662].

In juni 1633 diende Michel een rekwest in om de overleden Jan Jacob de Brabant te vervangen als gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. De Raad zag hier geen problemen in aangezien zijn voorgangers advocaten-fiscaal dezelfde weg hadden ingeslagen. Michel werd echter niet benoemd[663]. In juni 1635 was het hof te weten gekomen dat er verscheidene Fransen en ook enkele vreemde religieuzen, waaronder een karmeliet, in de stad Gent waren aangekomen. Er werd toen echter een afkeurend oordeel uitgesproken om Michel samen met een andere raadsheer naar de prior van het klooster van de karmelieten te sturen om zich te informeren over de nieuwe karmeliet. Wanneer de Raad van Vlaanderen opdracht kreeg van Don Fernando om een pater te examineren, kon men Michel er wel op uitsturen. Het betrof pater Morellis, inquisiteur van Keulen van de orde van Sint Dominicus van Valenciennes, die met twee medewerkers in het land was om het te bekoren. Men diende de papieren van deze geestelijken in bezit te nemen en dan in het bijzonder het manifest ten gunste van de keurvorst van Trier. Dat het menens was, bleek uit het feit dat de examinatie zelfs mocht geschieden op gewijde plaatsen[664].

Michel werd op 9 februari 1637 gewoon raadsheer door het overlijden van François Bossier [665]. Michel de Gomiecourt stierf op 1 november 1656 en werd begraven in de kerk van de Dominicanen, in de kapel van Sint-Pieter, te Gent[666].

Huwelijk: Michel de Gomiecourt was in de echt verbonden met Joanna Wouters die verwant was met de vrouw van raadsheer van Zeveren. Michel stelde in 1639 François de Kesschietre aan als zijn procureur ad lites om zich bezig te houden met de zaak die Michel, naast zijn consorten erfgenamen van het sterfhuis van wijlen raadsheer van Zeveren en diens overleden echtgenote Jacqueline de la Courona, in het hof aanvoerde als “verweerdere” tegen de pater rector van de Sociëteit van Jezus als “heeschere”[667].

Joanna overleed op 19 februari 1665 en was dochter van Lieven Wouters, gewezen griffier bij de Raad van Vlaanderen die nadien nog klerk werd van de algemeen ontvanger Hendrik Stercke om later zelf ontvanger van Financiën te worden. Bekender waren Joanna’s grootvader en overgrootvader. Grootvader Jan Wouters was gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen geweest en overgrootvader Jan Wouters was voorzitter van de Rekenkamer te Rijsel geweest[668].

 

Adriaan Carins

 

Familiale omstandigheden: Adriaan Carins was geboren in West-Vlaanderen[669].

Loopbaan: Adriaan startte zijn loopbaan als advocaat bij de Raad van Vlaanderen en werd nadien pensionaris van de stad en de kasselrij van Sint-Winoksbergen[670]. In deze kwaliteit had hij bij de Raad een verzoekschrift ingediend om de gepromoveerde Jan Baptist Lauttens op te volgen als advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen[671]. De Raad overwoog zijn rekwest in september 1617 maar hij moest echter de duimen leggen voor François Bossier. Adriaan Carins wou perse hogerop geraken en probeerde het in juli 1620 voor de post van luitenant-civil van de indaginghe te Gent maar ook hier ving hij bot, niettegenstaande men hem wel bekwaam vond[672].

Adriaan werd dan maar raadsheer-fiscaal van de Admiraliteit in Sint-Winoksbergen en diende in die hoedanigheid in 1626 een verzoek in om het vacant gekomen ambt van de overleden raadsheer Martin te mogen vervullen[673]. Zijn carrièreplannen in de Raad mocht hij echter weer enige jaren opbergen totdat hij als rechter-assessor van de Admiraliteit te Duinkerke op 24 juli 1630 gewoon raadsheer werd in de Raad van Vlaanderen door het overlijden van de vorige functionaris, Jacob van Zeveren[674]. Het advies van de Raad was toen gunstig: men kon niet anders dan hem bekwaam achten gezien zijn vroegere functie als advocaat bij de Raad waardoor hij de praktijk van dit college kende en hij bleek door zijn andere functies evenzeer op de hoogte te zijn van het recht en de gebruiken van het graafschap Vlaanderen[675].

Als gewoon raadsheer werd Adriaan Carins samen met de procureur-generaal Bossier en advocaat-fiscaal de Gomiecourt, gedeputeerd om de werken aan het Gravensteen te bezoeken en rapport uit te brengen. Dat hij de fiscalen vervoegde, was niet echt een verrassing gezien zijn achtergrond als raadsheer-fiscaal van de Admiraliteit van Sint-Winoksbergen. Hun rapport leidde ertoe dat het hof besliste dat men door de “conjuncture des tijts” de nieuwe werken en veranderingen vooralsnog niet in aanmerking zou nemen en eerst het “secret comptoir” van het hof, dat een dreigende ruïne was, zou bezoeken en de herstellingen ervan bespreken met de ontvanger van Oost-Vlaanderen en de controleur van de werken[676].

Adriaans ervaring kwam goed van pas en hij werd hierdoor wel vaker aangeduid om rapporten te vervaardigen. Zo moest Adriaan samen met de procureur-generaal een nieuw reglement concipiëren dat de Raad daarna moest beoordelen om het vervolgens te laten verordenen. Dit nieuwe reglement moest tegemoetkomen aan een uitbraak uit de gevangenis van de Raad en de vele ongemakken en ongeregeldheden die dagelijks in de gevangenis gebeurden[677].

Adriaan Carins zal samen met de andere raadsleden in 1641 een lening toestaan aan de vorst voor 1000 florijnen met een intrest van 6,25%[678]. Er was storm in het Vlaanderland en de leden van de Raad van Vlaanderen moesten niet enkel financiële steun verlenen; ze behoorden eveneens de wacht te houden. In september 1645 verontschuldigde Adriaan zich samen met de raadsheren de Bloys, Pierssene, Jacobssen en Olivier Nieulandt  van deze taak. Ze gaven hun gevorderde leeftijd op als excuus. Deze raadsheren moesten zich daardoor vroeg te rust te stellen en konden op die manier onmogelijk waken van ‘s avonds acht uur tot het opengaan van de poort ’s morgens[679]. Adriaan Carins stierf in 1651[680].

Huwelijk: Adriaan Carins was getrouwd met Marie-Françoise Bossier, dochter van François en van Amelberghe de Brune, “dit Poitiers”. François Bossier was advocaat-fiscaal en later gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen zodanig dat Adriaan Carins enkele jaren met zijn schoonvader samenwerktte. Marie-Françoise stierf zonder kinderen op 10 mei 1638[681].

 

Jacob Stalins

 

Familiale omstandigheden: Jacob Stalins was de zoon van Gillis Stalins en Isabeau Canin[682].

Loopbaan: Op 27 september 1627 had Jacob Stalins een rekwest ingediend om als licentiaat in de rechten en advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen voorzien te worden van één van de twee vrije plaatsen van raadsheer in de kanselarij van Gelre. Men vond dat hij voor zijn jeugdigheid zich altijd afsloofde en ijverig was, zowel in de rechtsstudies als in de praktijk die hij reeds acht jaar in de kwaliteit van advocaat beoefende. Zijn bekwaamheid was onder meer gebleken uit verscheiden processen waarin hij advocaat was[683]. Jacob was toen eveneens pretendent voor het ambt van procureur-generaal, vacant door de promotie van Jacob van Zeveren[684]. Even later, in november 1628, ambieerde hij een post als advocaat-fiscaal[685]. Bij zijn rekwest van 20 juni 1630 om de overleden gewoon raadsheer van Zeveren op te volgen, werd hij geruggensteund door zijn vader. Jacob behoorde niet bij de genomineerden maar kreeg wel een goed rapport mee waarin men hem bekwaam vond voor het vrijgekomen ambt: “tenans semblablement pour idoines et capables a la function dudict estat[686].” 

Zijn volgende poging was raak alhoewel de Raad hem niet het beste rapport gaf[687]. De Raad van State vroeg echter rekening te houden met de lange dienst van zijn vader en Jacobs bekwaamheid, waarvan getuigenis afgelegd werd door de voorzitter en leden van de Raad van Vlaanderen[688]. Jacob Stalins werd daardoor op 5 juni 1632 gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen door het overlijden van Antoon Schoorman (II)[689]. In deze hoedanigheid werd hij in 1634 aangesteld, als commissaris “ter rolle” van de maand maart, om drie procureurs bij hem te ontbieden en hen een vermaning te geven. De procureurs hadden namelijk hun zaken niet op de rol geplaatst en waren reeds begonnen drinken. Indien de procureurs hun zaken niet op de rol zouden plaatsen en wachten met drinken, zou een ontzetting uit hun ambt volgen[690].

Jacob was samen met zijn vader kandidaat voor het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen in 1648. Hij werd niet benoemd maar de Raad van State gaf aan dat men hem in het oog zou houden voor een andere gelegenheid. Men durfde hem nu echter niet aan te stellen in plaats van zijn vader en andere leden van de Grote Raad om geen nodeloze jaloersheid uit te lokken[691]. Om deze zaak niet teveel op te blazen en Jacob Stalins toch te belonen voor zijn goede diensten en bekwaamheid, benoemde men hem in 1652 tot kanselier van de soevereine Raad van Gelre en verhief men hem bij brieven van 2 september 1652 tot ridder. Jacob Stalins stierf op 11 mei 1654[692].

Huwelijk: Jacob Stalins trouwde met Marie Roelants, die hem twee kinderen schonk: Claire-Thérèse en Jacob. Claire-Thérèse Stalins huwde met Albert de Coxie, chef-président van de Geheime Raad die verleed op 13 november 1709. Jacob Stalins werd raadsheer en zelfs voorzitter van de Grote Raad van Mechelen. Hij was gehuwd met Anne-Barbe Stalins, dochter van Pieter en Anne Blondel[693].

 

Gerard de Reulx

 

Familiale omstandigheden: Gerard de Reulx schakelde, net als vele andere raadsheren, zijn familieleden in om zijn belangen te behartigen. Op deze manier deed hij in 1634 beroep op zijn oom Alexander de Groote, raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hij stelde zijn oom toen in zijn plaats om de aflossing van een jaarlijkse rente van 100 gulden te ontvangen. Deze rente maakte deel uit van een grotere rente van 200 gulden die toekwam aan François de Groote, een andere oom van Gerard. Na het overlijden van François viel de rente Gerard voor de helft ten deel[694].

            Na het overlijden van zijn zus Marie de Reulx, weduwe van Jacob de Mil die in zijn leven griffier van de vierschaar van het Brugse Vrije was, gaf Gerard in oktober 1642 te kennen dat hij langs moederszijde oom was van de weeskinderen en daardoor hun wettelijke voogd was. In deze kwaliteit beloofde hij voorts de bezittingen van de weeskinderen, met name Alexander, Jacob, Françoise, Anne en Marie, goed te besturen en te administreren. Wat de uittreding uit het sterfhuis van Jacob de Mil betrof, verzekerde Gerard alles te doen wat een goede voogd behoorde te doen. Hij gaf hierbij de autorisatie aan Pieter Formentijn[695].

Loopbaan: In 1625 diende Gerard de Reulx als pensionaris van de stad Brugge een rekwest in voor het ambt van raadsheer in de Raad van Namen. Het advies van de Raad van Vlaanderen was gunstig: men vermeldde namelijk dat Gerard zich als advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen waardig en bekwaam had gedragen [696]. Toch kan men vragen stellen bij het verzoek van Gerard.

Toen aartshertog Albrecht het voorzitterschap van de Raad van Namen in oktober 1610 had toegekend aan Pierre Proost, diende de aartshertog Jacob Liebaert, voorzitter van de Grote Raad, op te dragen Proost te overtuigen het voorzitterschap aan te nemen. Jacob Liebaert moest Proost doen geloven dat hij via het voorzitterschap van de Raad van Namen in de Geheime Raad zou kunnen belanden. Proost en zijn collega’s waren er immers van overtuigd: “que c’est être relégué à “un isle de Pathmos[697].”  Men kan zich dus afvragen wat Gerard de Reulx bezield had om te dingen naar het ambt van raadsheer in de Raad van Namen als het voorzitterschap al zou weinig gegeerd was. Het zou zoveel betekenen als dat hij in ballingschap zou gaan en zijn kansen op een eventuele promotie overboord zou werpen.

Niettegenstaande dit verzoek en het gunstige advies van de Raad, treffen we Gerard nog steeds aan als raadsheer pensionaris van Brugge wanneer Alexander de Groote, zijn oom van moederszijde, ontlast werd van zijn functie als gewoon raadsheer en Gerard in zijn plaats stelde[698]. Gerard werd op die manier gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen op 16 maart 1632[699]. Hij behoorde al snel tot het kransje raadsheren dat naar Brussel werd afgevaardigd. Zo werd op 24 december 1633 voor Gerard een instructiebrief opgemaakt om zich samen met de raadsheren Bossier, Carins en de Coninck naar de Geheime Raad te begeven. Ze moesten ervoor zorgen dat de geschillen tussen koninklijke en geestelijke rechters betreffende de jurisdictie zouden ophouden[700]. Gerard de Reulx stierf in 1658[701].

Huwelijk: Gerard de Reulx was in zijn eerste huwelijk getrouwd met Josine van Steelant en had met haar een zoon, met name Ignatius[702]. In Gerards tweede huwelijk was zijn bruid Marie de Bloys. Dit was de dochter van Joos de Bloys, broer van raadsheer Jan de Bloys, en Magdalena Pollet. In deze hoedanigheid was Gerard schoonbroer van de vier weeskinderen van Joos de Bloys, te weten Karel, Joos, Loyse en Magdalena. Gerard had daarbij verklaard de wettelijke voogd te zijn van vaderszijde en hij beloofde de bezittingen van de vier wezen goed te besturen en te administreren. Hij stelde hierbij Lodewijk Nollet aan om de eed van deze voogdij in Brugge te gaan afleggen voor de “schepenen van weese”. Lodewijk Nollet werd eveneens aangesteld om met Gerards medevoogd Jan Parmentier een regeling te treffen inzake de bezittingen van het sterfhuis van Joos de Bloys. Dit zou leiden tot de verkoop van het huis en het aanstellen van Jan Parmentier, oud-burgemeester van Brugge, om de staat van goed te effenen voor de weesmeesters van de stad Brugge[703].

 

Jan Baptist della Faille

 

Familiale omstandigheden: Jan Baptist della Faille was de zoon van Pieter della Faille en Marie della Faille. Voor Jan Baptists vader was het zijn tweede huwelijk; hij was eerder getrouwd met Catherine Charles. Jan Baptist had een zus, een broer en een stiefbroer: respectievelijk Catherine Marguerite, Pie en Pieter. Catherine Marguerite zou trouwen met Philippe de la Motte en Pie della Faille huwde met Anne van den Broucke. Pieter della Faille, Jan Baptists stiefbroer, was heer van Hermays en van Barlestein. Pieter della Faille was gehuwd met Isabelle Boote en werd ridder bij brieven van 6 april 1629[704]. Jan Baptist verscheen in 1648 als feodaal erfgenaam van zijn overleden stiefbroer in het hof om Karel Coebergher, “generael” van alle Bergen van Barmhartigheid, te machtigen om in zijn naam de kapitale penning van de aflossing van een jaarlijkse leenrente van 1000 Rijngulden, ten laste van de graaf en gravin van Willerval, te ontvangen. Verder diende Karel Coebergher kwitantie te verlenen van deze ontvangst en moest hij de brieven van constitutie verbreken. Hij moest daartoe compareren in het soevereine leenhof van Brabant[705].

Loopbaan: Jan Baptist was als advocaat bij de Raad van Vlaanderen verscheidene malen pretendent voor een functie in de Raad van Vlaanderen, zo ook voor het ambt van advocaat-fiscaal dat in 1628 onbezet was door de promotie van Jérémie Pierssene. Hij voldeed echter niet aan het profiel van deze belangrijke functie die beschouwd werd als “un des plus importants de ce dict conseil, tant au regard du service de sa majesté, que du bien publicq[706].”  Hij probeerde het opnieuw toen het ambt van gewoon raadsheer vacant was door het overlijden van Antoon Schoorman (II). De Raad achtte het echter wenselijk dat hij zowel zijn studies als de praktijk zou voortzetten om zich verder te bekwamen[707].

Het zou nog tot 28 mei 1632 duren, vooraleer Jan Baptist della Faille gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen werd[708]. Bij deze benoeming kreeg Jan Baptist een forse duw in de rug van Schrevel van Driel, die door zijn huwelijk met Marie della Faille verwant was met Jan Baptist. Wanneer raadsheer van Driel eind april 1632 een verzoek indiende voor het neerleggen van zijn ambt, was het immers zijn wens dat Jan Baptist hem zou opvolgen[709]. In februari 1633 volgde Jan Baptist de overleden Schrevel van Driel eveneens op in de kamer van de tollen en licenten ten gevolge van het goed rapport van de thesaurier-generaal en de gecommitteerden van de domeinen en financiën. Jan Baptist werd dus eerste gedeputeerde van deze kamer voor de berechting van de zaken en debatten die zich betreffende de tollen en licenten voordeeden in de stad Gent[710].

Jan Baptist was in 1648 kandidaat voor het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen dat, indien men het gekibbel rond de aanstelling van de tot Vlaming genaturaliseerde Malineus buiten beschouwing liet, vacant was sinds het overlijden van voorzitter Wijts in 1641[711]. Op 17 februari 1650 presenteerde Jan Baptist in de vergadering zijn open benoemingsbrieven tot de functie van voorzitter van de Raad van Vlaanderen[712]. Jan Baptist della Faille stierf op 28 augustus 1666.

Huwelijk: Jan Baptist huwde met Anna Maria van den Broucke, dochter van Pieter en Margriet Claissone. Hij liet zich voor het huwelijkscontract van 1623 assisteren door Jan van der Speeten, secretaris van de stad Gent, en Marie della Faille. Anna liet zich op haar beurt bijstaan door haar vader, die toen raadsheer was in de Raad van Vlaanderen, en haar moeder[713]. Jan Baptist en Anna Maria hadden acht kinderen: Jan Baptist, Pieter Idesbalde, Gillis François, Pie Augustin, Marie Françoise, George Ferdinand, Ferdinand Philippe en Godefroid George Frédéric.

Jan Baptist della Faille trouwde met Isabelle Claire della Faille, dochter van Jan Martin en Marie Madeleine de Bery. Hij werd ontvanger-generaal van de beden en subsidies van Vlaanderen en eerste schepen van de Keure van Gent. Pieter Idesbalde della Faille werd raadsheer en ontvanger-generaal van de beden en subsidies van Vlaanderen en werd ridder bij brieven van 3 juni 1655. Bovendien was deze Pieter Idesbalde in Gent eerste schepen van de Gedele van 1663 tot 1666 en van 1672 tot 1674. Gillis François della Faille werd kanunnik van de Notre-Dame in Doornik en daarna van de Saint Paul in Luik totdat hij zijn priestergewaad aflegde en in 1669 met Anne Marie Anchemant huwde. Pie Augustin della Faille werd kapitein van een Spaanse cavalerie. Marie Françoise huwde in 1650 met Pieter de la Motte, die kapitein was in Spaanse dienst. George Ferdinand della Faille werd Gents schepen van de Keure. Ferdinand Philippe della Faille werd kapitein van een Spaans regiment infanterie en Godefroid George Frédéric della Faille werd Gents schepen.

Na de dood van Anna Maria van den Broucke op 1 augustus 1638, hertrouwde Jan Baptist met Marie de Cordes. Jan Baptist en Marie kregen zes kinderen waaronder Marie Hippolyte, die priores werd van een klooster in Oudenaarde[714].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[275]Philips van Steelant werd op 17 augustus 1540 door de voorzitter van de Raad als griffier ontvangen met de gebruikelijke plechtigheid en na het zweren van de eed. Hij legde de eed van raadsheer-commissaris af op 17 maart 1550. (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 394-396).

[276] RAG, RV, nr. 985, f°226v.

[277] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 396.

[278] ARA, CP, nr. 646.

[279] ARA, CE, nr. 1702/2.

Die “non vulgaire” zal zeker een rol gespeeld hebben na de zaak met Hendrik Stalins.

[280] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 269.

[281] Lieven verenigde bovendien verscheidene functies in zijn persoon en werd hiervoor telken male uitbetaald: hij bleef tot zijn dood een volledige wedde genieten in de Raad van Vlaanderen (hij was er nauwelijks enkele weken aanwezig), had daarbij zijn pensioen van de Geheime Raad, was hoofdschepen van het Land van Waas, hoogbaljuw van het Land van Dendermonde en nam de bewaking van het Gravensteen op zich net als de bewaking van de leeuwen van het leeuwenhok in Gent. Nooit zou iemand na Lieven er in slagen zoveel macht in zijn persoon te verenigen. De centrale regering zou het niet meer toelaten en een strengere reglementering op het cumuleren van ambten moest soelaas brengen.

 (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 266-274).

[282] ARA, CE, nr. 1300.

[283] De heer van Bieze was Jan Baptist de Rodouan. Zijn voornaamste plaatsen in de Gentse schepenbanken waren die van eerste schepen van de Gentse Keure in 1608, 1614 en 1627, en eerste schepen van Gedele in 1620 en 1628. (Memorieboek der stad Ghendt van ’t jaar 1301 tot 1793, deel 3, pp. 140-166).

[284] ARA, CE, nr. 1921/2.

[285] J. DECAVELE, “Bestuursinstellingen van de stad Gent”, in: W. PREVENIER en B. AUGUSTYN (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen, p. 285.

[286]RAG, RV, nr. 199, f°44.

[287] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 302.

[288] Gillis du Faing was soeverein-baljuw van Vlaanderen. Hij was adellijk raadsheer in de Raad van Luxemburg en werd bij brieven van 26 september 1595 ridder. (J. DE HERCKENRODE, op.cit., p. 737).

[289] ARA, CE, nr. 1921/1.

[290] ARA, CE, nr. 1300.

[291] A. Viaene, op.cit., p.25.

[292] RAG, RV, nr. 984, fos342r-343v.

[293] RAG, RV, nr. 165, fos110-112.

[294] RAG, RV, nr. 184, fos1-3.

[295] RAG, RV, nr. 602.

[296] RAG, RV, nr. 986, fos299r-v.

[297] A. C. DE SCHREVEL, “Gaspar de la Torre, prévôt de Notre-Dame à Bruges”, in Annales de la Société d’Emulation, XL (1890), pp. 137-138 en pp. 175-178.

[298] RAG, RV, nr. 984, fos134r-136v.

[299] RAG, RV, nr. 985, fos234r-235v.

[300] RAG, RV, nr. 983, fos33v-35v.

[301] Henry de Codt was raadsheer-commissaris en advocaat-fiscaal geweest in de Raad van Vlaanderen.

(Zie ook A. VANDENPEEREBOOM, “Henri de Codt, greffier pensionnaire de la ville d’Ypres, conseiller du roi au conseil d Flandre, etc.”, in: Annales de la Société d’histoire d’Ypres, 1869).

[302] ARA, CE, nr. 1702/2.

[303] RAG, RV, nr. 602.

[304] ARA, CE, nr. 1846/2.

[305] J.F. FOPPENS, op.cit., pp. 174-175.

[306] RAG, RV, nr. 983, fos110r-v.

[307] RAG, RV, nr. 984, fos134r-136v en f°143r.

[308] RAG, RV, nr. 984, f°195v.

[309] RAG, RV, nr. 983, fos33v-35v.

[310] Joost de Damhoudere was griffier bij de vierschaar in Brugge, werd nadien opgenomen als gecommitteerde in de Raad van Financiën en werd op 6 januari 1551 tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen benoemd. Hij stierf op 22 januari 1581 (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 369 en J.F. FOPPENS, op.cit., p. 154).

[311] RAG, RV, nr. 984, f°31v, f°41v en nr. 986, fos6v-7v.

[312] RAG, RV, nr. 981, fos131r-132v.

[313] RAG, RV, nr. 985, fos6v-7v.

[314] ARA, CE, nr. 1300.

[315] ARA, CE, nr. 1921/2.

De auditeur-generaal van het legerkamp aldaar had reeds opdracht gekregen om voorbeeldig de schuldigen van de twee Spaanse compagnieën te ontslaan.

[316] RAG, RV, nr. 602.

[317] Niet te verwarren met Pierre Proost, die in 1611 voorzitter van de Grote Raad werd.

[318] RAG, RV, nr. 602.

[319] RAG, RV, nr. 165, f°52.

[320] RAG, RV, nr. 604.

[321] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 182.

[322] RAG, RV, nr. 981, f°344r.

[323] J..F. FOPPENS, op.cit., pp. 182-183.

[324] RAG, RV, nr. 984, fos98v-99v.

[325] RAG, RV, nr. 984, fos130v-131r.

[326] L. STROOBANT, op. cit, p. 478.

[327] De zus van Albrecht van Loo, Catharina, was getrouwd met Cornelis Boullin die griffier bij de Raad van Vlaanderen was.

[328] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 356-358.

[329] ARA, CE, nr. 1300.

[330] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 357.

[331] RAG, RV, nr. 981, fos144r-145v.

[332] ARA, CE, nr. 1792/3.

[333] RAG, RV, nr. 179, f°54.

[334] ARA, CE, nr. 1300.

Pieter Lecocq werd op 7 mei 1555 benoemd tot raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen. Bij patentbrief, gegeven te Brussel op 22 oktober 1567, werd hij tot procureur-generaal benoemd. Tenslotte werd hij in 1585 gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hij vervulde deze functie tot zijn dood op 16 april 1593. (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 373-374).

[335] RAG, RV, nr. 984, fos401v-402v.

[336] ARA, CE, nr. 1300.

[337] L. STROOBANT, op. cit, p. 478.

Engelbert Maes (1545-1630), was achtereenvolgens pensionaris van Antwerpen (1575-1584), raadsheer in de Grote Raad van Mechelen (1590-1603), raadsheer in de Geheime Raad (1603-1641), en hoofd-voorzitter van de Geheime Raad en lid van de Raad van State (1614-1630).

[338] RAG, RV, nr. 980, fos215r-216r.

[339] RAG, RV, nr. 983, fos20r-21v.

[340] RAG, RV, nr. 986, f°294v.

[341] J..F. FOPPENS, op.cit., pp. 187-188.

[342] RAG, RV, nr. 983, f°87r.

[343] ARA, CE, nr. 1702/2.

[344] SAG, Praktizijnen bij de Raad van Vlaanderen, nr. 8.

[345] ARA, CE, nr. 1300.

[346] Aartshertog Ernst van Oostenrijk (1553-1595), gouverneur-generaal van de Nederlanden (1593-1595).

[347] RAG, RV, nr. 165, f°103.

[348] Een fourier was een beambte die belast was met de zorg voor ligging en slaapplaatsen in een paleis, kasteel, enzovoort.

[349] RAG, RV, nr. 165, fos151-152.

[350] RAG, RV, nr. 165, f°272.

[351] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 188.

[352] ARA, CE, nr. 1702/2.

[353] RAG, RV, nr. 981, f°354r.

[354] RAG, RV, nr. 983, f°126r.

[355] RAG, RV, nr. 984, fos119v-120r.

[356] J.F. FOPPENS, op.cit., pp. 183-184.

[357] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., fos 425-426.

[358] RAG, RV, nr. 602.

[359] ARA, CE, nr. 1846/2.

[360] RAG, RV, nr. 602.

[361] RAG, RV, nr. 7625, f°126.

[362] RAG, RV, nr. 602.

[363] RAG, RV, nr. 249, fos14-15.

[364] RAG, RV, nr. 249, fos100-101 en nr. 252, f°74.

[365] RAG, RV, nr. 191, f°5.

De afschaffing was te wijten aan “le peu de trafficq” via het Sas van Gent en de weinige winst, afkomstig van de confiscaties en boetes, die geboekt werd gedurende de laatste tien jaar. Daarbij kwamen nog de steeds groter wordende onkosten voor het personeel van de kamer.

[366] Ch. POPLIMONT, La Belgique héraldique: Recueil historique, chronologique, généalogique et biographique complet de toute les maisons nobles reconnues de la Belgique, tome IV, p. 177.

Jacobus I (1566-1625), koning van Engeland van 1603-1625.

[367] L.J.J. VAN DER VYNCT, op.cit., fos 425-426.

[368] J. DE HERCKENRODE, op. cit., pp. 1421-1422.

[369] RAG, RV, nr. 985, fos338v-339v.

[370] J. DE HERCKENRODE, op. cit., pp. 1421-1422.

[371] Ch. POPLIMONT, op. cit., pp. 114-115.

[372] RAG, RV, nr. 986, fos82r-v.

[373] RAG, RV, nr. 986, f°105v.

[374] ARA, CP, nr. 646.

[375] ARA, CE, nr. 1300.

[376] RAG, RV, nr. 602.

[377] RAG, RV, nr. 165, f°105.

[378] ARA, CE, nr. 1846/2.

[379] F. VERSTRAETEN, De Gentse Sint-Jakobsparochie, deel II: zestiende en zeventiende eeuw, p. 382.

[380] ARA, CE, nr. 1921/1.

[381] RAG, RV, nr. 981, fos349r-350v.

[382] J. DE HERCKENRODE, op. cit., pp. 1920-1921.

[383]RAG, RV, nr. 986, fos224v-225r.

[384] RAG, RV, nr. 986, fos237r-v.

Even later schoot trouwens ook medevoogd Willem Wijts wakker en liet dezelfde rekening eveneens sluiten door Ghislain Nieulandt.

[385] J. DE HERCKENRODE, op. cit., p. 1422.

[386] SAG, Staten van goed, nr. 126, fos73r-74r.

[387] RAG, RV, nr. 987, fos125v-126r.

[388] RAG, RV, nr. 986, fos109r-110r.

[389] SAB, nr. 114: wetsvernieuwing.

[390] RAG, RV, nr. 626.

[391] ARA, CE, nr. 1300.

[392] RAG, RV, nr. 165, fos120-121.

[393] J. LEFEVRE, Documents, p. 55.

[394] RAG, RV, nr. 602.

[395] Gerard Rym was eerste stadsadvocaat van de stad Gent toten hij bij brief, gegeven te Brugge op 17 maart 1547, aangesteld werd tot advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen. Hij oefende deze functie uit tot hij op 19 mei 1557 de eed van gewoon raadsheer aflegde. Hij vervulde deze functie nog dertien jaar. (P.VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 326-328).

[396] RAG, RV, nr. 165, fos219-220.

[397] RAG, RV, nr. 203, niet gefolieerd.

[398] RAG, RV, nr. 165, fos417-419.

[399] R. DEKKERS, Bibliotheca Belgica Juridica, p. 17.

[400] RAG, RV, nr. 166, fos131v-132r.

[401] J. LEFEVRE, Documents, pp. 78-79.

[402] Hieronder bevonden zich onder meer de voorschepen Lodewijk de Blasere en de eerste pensionaris van der Speeten.

[403] RAG, RV, nr. 166, fos222v-223r.

[404] RAG, RV, nr. 166, fos227v-228r.

[405] RAG, RV, nr. 166, f°255v.

[406] RAG, RV, nr. 985, fos109r-110r.

[407] RAG, RV, nr. 987, fos48v-49r.

[408] RAG, RV, nr. 992, fos151v-152r.

Pieter van der Beken was assessor van de admiraliteit van Brugge toen hij op 5 april 1648 benoemd werd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hij stierf in 1662.

[409] Aangezien er meerdere personen met de naam “Antoon Schoorman” raadsheer waren in de Raad van Vlaanderen, werden ze genummerd om verwarring te vermijden. Komt er geen nummering voor, dan wordt Antoon (II) bedoeld.

[410] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 189.

[411] RAG, RV, nr. 988, fos282r-v.

[412] RAG, RV, nr. 602.

[413] RAG, RV, nr. 183, fos159-161.

[414] J. DE HERCKENRODE, op.cit., pp. 1757-1758.

[415] RAG, RV, nr. 989, f°110.

[416] J. DE HERCKENRODE, op.cit., pp. 1757-1758.

[417] RAG, RV, nr. 223, fos143-144.

[418] ARA, CE, nr. 1300.

[419] RAG, RV, nr. 183, fos159-161.

[420] ARA, CE, nr. 1921/1.

[421] RAG, RV, nr. 602.

[422] ARA, CE, nr. 1921/1.

[423] RAG, RV, nr. 602.

[424] RAG, RV, nr. 223, fos143-144.

[425] RAG, RV, nr. 166, f°71r.

[426] RAG, RV, nr. 990, fos147r-v.

[427] J. DE HERCKENRODE, op.cit., p. 1758 en p. 1926.

[428] RAG, RV, nr. 223, f°143-144.

[429] RAG, RV, nr. 239, f°117.

[430] RAG, RV, nr. 247, fos57-58.

[431] RAG, RV, nr. 990, fos147r-v.

[432] RAG, RV, nr. 602.

[433] RAG, RV, nr. 183, fos159-161.

[434] ARA, CE, nr. 1921/1.

[435] RAG, RV, nr. 602.

[436] RAG, RV, nr. 165, fos232-237.

[437] RAG, RV, nr. 193, fos58-61.

[438] RAG, RV, nr. 602.

[439] RAG, RV, nr. 989, f°239.

[440] RAG, RV, nr. 166, f°88r.

[441] RAG, RV, nr. 986, f°140r.

[442] RAG, RV, nr. 184, fos1-3.

[443] RAG, RV, nr. 602.

[444] RAG, RV, nr. 165, fos208-212.

[445] RAG, RV, nr. 602.

[446] RAG, RV, nr. 198, f°115.

[447] RAG, RV, nr. 165, fos366-367.

[448] RAG, RV, nr. 166, fos14r-v.

[449] RAG, RV, nr. 166, f°45v.

[450] RAG, RV, nr. 166, fos60r-v.

[451] RAG, Piers de Raveschoot, nr. 353, f°155.

[452] RAG, RV, nr. 166, fos60r-v.

[453] RAG, RV, nr. 990, f°129.

[454] RAG, RV, nr. 166, f°88r. en nr. 252, f°75.

[455] RAG, Piers de Raveschoot, nr. 352.

[456] J. DE HERCKENRODE, op. cit., pp. 1921-1922.

[457] RAG, RV, nr. 184, fos93-94.

[458] RAG, RV, nr. 189, f°19 en nr. 192, f°79.

[459] Pieter Adriany werd als raadsheer en procureur-generaal van de Grote Raad op 17 november 1590 tot gewoon raadsheer van de Grote Raad benoemd. Hij werd vervolgens voorzitter van de Raad van Namen maar stierf op 26 september 1610, nog voor de eedaflegging.

[460] L. STROOBANT, op. cit., p.480.

Henry Uwens werd op 10 november 1607 benoemd tot procureur-generaal in de Grote Raad. In 1614 werd hij kanselier van de soevereine Raad van Gelre. Hij stierf op 12 april 1622 in Roermond.

[461] J. DE HERCKENRODE, op. cit., pp. 1915-1917 en p. 1923.

[462] RAG, RV, nr.183, f°82.

[463] ARA, CE, nr. 1921/1.

[464] ARA, CE, nr. 1300.

[465] RAG, RV, nr.184, fos78-79 en fos90-91.

[466] RAG, RV, nr.185, f°1 en f°32.

[467] RAG, RV, nr.989, f°61.

[468] ARA, CE, nr. 1921/2.

[469] RAG, RV, nr. 602.

[470] J. DE HERCKENRODE, op. cit., p. 1924.

[471] J. DE HERCKENRODE, loc. cit.

[472] Ze moeten evenwel zes kinderen gehad hebben. In de staat van goed is immers sprake van een Antoon Triest die de oudste zoon van Karel en Anne zou zijn. (SAG, Staten van goed, nr. 135, fo116r).

[473] J. DE HERCKENRODE, op.cit., p. 1924.

[474] SAG, Staten van goed, nr. 135, fos115v-118r.

[475] RAG, RV, nr. 986, f°404r.

Martijn Malassis zou later verscheidene malen Gents schepen. Hij werd in 1611, 1613 schepen van Gedele en in 1616 schepen van de Keure. (Memorieboek der stad Ghendt van ’t jaar 1301 tot 1793, deel 3).

[476] RAG, RV, nr. 186, fos124-125.

[477] RAG, RV, nr. 983, fos90r-v.

Philippote de l’Espinoy was de dochter uit het eerste huwelijk van Karel de l’Espinoy met Margareta Longin, dochter van Roeland Longin, voorzitter van de Rekenkamer van Brabant. Broer van Philippote was de zeer bekende Filips de l’Espinoy, auteur van de Recherche des Antiquitez et Noblesse de Flandre. (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 309-311).

[478] RAG, RV, nr. 983, fos172v-173r.

[479] RAG, RV, nr. 602.

[480] RAG, RV, nr. 194, fos133-135 en ARA, CE, nr. 1921/2.

[481] RAG, RV, nr. 194, f°130.

[482] RAG, RV, nr. 165, fos343-345.

Het namptissement betreft het storten van een zeker bedrag aan de griffie van de Raad als borgsom of als voorlopige bevrediging van de tegenpartij.

[483] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 196.

[484] J.F. FOPPENS, loc.cit.

[485] RAG, RV, nr. 602.

[486] RAG, RV, nr. 988, fos326v-327r.

[487] RAG, RV, nr. 602.

[488] RAG, RV, nr. 166, f°13v en 14r.

[489] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 195

[490] J. DE HERCKENRODE, op. cit., pp. 2056-2057.

[491] RAG, RV, nr. 184, f°85 en fos93-94.

[492] RAG, RV, nr. 186, fos124-125.

[493] RAG, RV, nr. 199, fos64-67.

[494] RAG, RV, nr. 602.

[495] RAG, RV, nr. 203, f°21 en niet gefolieerd (31 maart 1615 en 11 augustus 1615).

[496] RAG, RV, nr. 215, fos66-67.

[497] RAG, RV, nr. 166, f°25v.

[498] L. STROOBANT, op. cit., pp. 486-487.

Jan van den Broecke werd raadsheer van de Grote Raad te Mechelen bij patentbrief van 18 augustus 1616 en stierf op 16 juni 1634.

[499] J. LEFEVRE, Documents, pp. 75-76.

Willem van Ruysschen was raadsheer van de Grote Raad bij patentbrief van 18 augustus 1616 en stierf in 1651. In die periode had hij ook een tijd gefungeerd als vice-voorzitter doordat hij de oudste raadsheer was.

Jacques Roelants werd op 23 januari 1625 raadsheer in de Grote Raad. Hij stierf te Mechelen op 25 augustus 1651.

[500] L. STROOBANT, op. cit., pp. 486-487.

[501] J. DE HERCKENRODE, op.cit., pp. 2056-2057.

[502] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., f°499.

[503] J. DE HERCKENRODE, op.cit., pp. 2056-2057.

[504] J. F. FOPPENS, op.cit., p. 196.

[505] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., fos465-466

[506] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 196.

[507] SAG, Staten van Goed, nr. 131, fos118r-123v.

[508] RAG, RV, nr. 184, fos93-94.

[509] ARA, CE, nr. 1921/1.

[510] RAG, RV, nr. 194, f°24 en 29.

[511] RAG, RV, nr. 602.

[512] RAG, RV, nr. 194, f°55.

Hiermede werd dan ook het rekwest verworpen van de luitenant-civil van de indaginghe te Gent, die beide functies dacht te kunnen combineren.

[513] RAG, RV, nr. 602.

[514] ARA, CP, nr. 646.

[515] RAG, RV, nr. 207, f°9.

[516] RAG, RV, nr. 602.

[517] RAG, RV, nr. 245, f°109

[518] ARA, CE, nr. 2022/1.

[519] RAG, RV, nr. 166, f°56r.

[520] RAG, RV, nr. 990, fos191r-193r.

[521] RAG, RV, nr. 166, f°113r.

[522] L. STROOBANT, op. cit., p. 488.

[523] RAG, RV, nr. 989, f°228.

[524] RAG, RV, nr. 602.

[525] ARA, CP, nr. 646.

[526] RAG, RV, nr. 202, f°205.

[527] RAG, RV, nr. 218, f°93.

De Boheems-Palatijnse kwestie vond zijn oorsprong in het feit dat de protestantse Bohemers bij het overlijden van keizer Matthias weigerden zijn rooms-katholieke opvolger Ferdinand II te erkennen. De opstandige Bohemers riepen Frederik V van de Palts, de protestantse keurvorst van de Palts en leider van de Evangelische Unie, uit tot koning. Ferdinand II bond met de steun van de Spaanse Habsburgers en de Katholieke Liga de strijd aan tegen Frederik V. De strijd werd beslecht door een overwinning op Frederik V te Witte Berg nabij Praag op 8 november 1620.

[528] Aartshertog Ferdinand van Inner-Oostenrijk, ook Ferdinand van Stiermarken genoemd (1578-1637) was de zoon van een jongere broer van keizer Maximiliaan II, aartshertog Karel II van Inner-Oostenrijk (1540-1590). Ferdinand van Inner-Oostenrijk was koning van Hongarije en Bohemen sinds 1617. Hij werd in 1619 keizer van het Heilig Roomse Rijk onder de naam Ferdinand II (R. VERMEIR, Spanje en de Zuidelijke Nederlanden tijdens de landvoogdij van Isabella, Aytona en de Kardinaal-infant, 1629-1641, pp. 28-29).

[529] RAG, RV, nr. 218, f°93.

De Boheems-Palatijnse kwestie vond zijn oorsprong in het feit dat de protestantse Bohemers bij het overlijden van keizer Matthias weigerden zijn rooms-katholieke opvolger Ferdinand II te erkennen. De opstandige Bohemers riepen Frederik V van de Palts, de protestantse keurvorst van de Palts en leider van de Evangelische Unie, uit tot koning. Ferdinand II bond met de steun van de Spaanse Habsburgers en de Katholieke Liga de strijd aan tegen Frederik V. De strijd werd beslecht door een overwinning op Frederik V te Witte Berg nabij Praag op 8 november 1620.

[530]L. STROOBANT, op. cit., p. 488.

Pieter de Cuvelier werd raadsheer in de Grote Raad bij patentbrief van 21 januari 1621. Hij vervulde deze functie tot zijn overlijden op 29 september 1628.

[531] J. DE HERCKENRODE, op.cit.

[532] RAG, RV, nr. 989, fos132-133.

Jan Baptist della Faille zou nog voorzitter van de Raad van Vlaanderen worden en komt later in deze studie aan bod.

[533] J..F. FOPPENS, op.cit., p. 197.

[534] J. DE HERCKENRODE, pp. 1831-1832.

[535] RAG, RV, nr. 165, fos107-108.

[536] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 87.

[537] De sententies interlocutoire zijn de vonnissen waarbij de rechter een onderzoek of instructie bevolen had alvorens het vonnis te voltrekken

[538] RAG, RV, nr. 165, fos214-215.

[539] RAG, RV, nr. 986, f°408v.

[540] ARA, CP, nr. 646.

[541] RAG, RV, nr. 7628.

[542] RAG, RV, nr. 208, fos169-170.

[543] RAG, RV, nr. 209, fos132-134.

[544] RAG, RV, nr. 602.

[545] RAG, RV, nr. 166, fos17r-18r.

[546] L. STROOBANT, op.cit., p. 488.

In een iconografie van de leden van de Grote Raad werd hij verkeerdelijk vermeld als oud voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Hij had echter wel een kandidatuur ingediend voor deze functie. (L. Th. MAES en W. GODENNE, Iconographie des membres du Grand Conseil).

 Jacob van Volden werd raadsheer in de Grote Raad bij patentbrief van 7 juli 1621. Hij stierf te Mechelen op 14 maart 1628.

[547] R. DEKKERS, op. cit., p. 165.

[548] RAG, RV, nr. 241, f°139.

[549] J. LEFEVRE, Documents, pp. 78-79 en pp. 82-83.

[550] J. DE HERCKENRODE, op.cit., pp. 1831-1832.

[551] L. STROOBANT, op. cit., p. 495.

[552] J. DE HERCKENRODE, op.cit., pp. 1831-1832.

[553] Ch. POPLIMONT, op.cit., tome 3, pp. 328-330.

[554] Jacob Félix de Coninck was ontvanger van de exploten bij de Raad van Vlaanderen toen hij op 10 april 1668 tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen werd benoemd. Hij stierf in Brussel op 26 januari 1684.

Abraham Jozef de Coninck werd gewoon raadsheer op 9 maart 1714 en stierf op 8 december 1720.

[555] RAG, RV, nr. 602.

[556] RAG, RV, nr. 199, fos64-67 en nr.200, f°152.

[557] RAG, RV, nr. 214, f°184.

[558] RAG, RV, nr. 220, f°129.

[559] RAG, RV, nr. 166, fos 117r-v.

Don Fernando van Oostenrijk (1609-1641), derde zoon van Filips III, werd kardinaal in 1619 en ging sindsdien door het leven als de kardinaal-infant. Van 1634 tot 1641 was hij landvoogd in de Nederlanden.

[560] RAG, RV, nr. 166, f°157r.

[561] Olivier Nieulant was advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen sedert 8 april 1642 en werd vanaf 12 april 1645 gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen tot zijn vrijwillig ontslag in 1658.

[562] Ch. POPLIMONT, op. cit., tome 3, pp. 329-330.

[563] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 198.

[564] ARA, CE, nr. 1921/2.

[565] RAG, RV, nr. 990, f°128.

[566] RAG, RV, nr. 988, fos456r-456v.

[567] RAG, RV, nr. 991, fos292r-v.

[568] RAG, RV, nr. 194, fos134-135.

[569] ARA, CE, nr. 1921/2.

[570] RAG, RV, nr. 199, fos64-67.

[571] RAG, RV, nr. 602.

[572] RAG, RV, nr. 207, f°9.

[573] RAG, RV, nr. 166, fos5v-6r.

[574] RAG, RV, nr. 238, fos4-5.

[575] RAG, RV, nr. 243, fos199-200.

[576] RAG, RV, nr. 166, f°80r.

[577] J.F. FOPPENS, op.cit., pp. 198-199.

Pieter de Reulx was hoofdman van de stad Brugge in 1597. In 1600 en 1602 was hij er thesaurier en in 1603 en 1605 schepen. In 1607 was hij raadslid van de stad Brugge en maakte hij dus deel uit van de tweede bank. (SAB, nr. 114: wetsvernieuwing).

[578] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 199.

[579] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., fos475-476.

[580] ARA, CE, nr. 1921/2.

[581] RAG, RV, nr. 194, fos134-135.

[582] RAG, RV, nr. 212, fos17-18.

[583] J. DE HERCKENRODE, op.cit., p. 270.

[584] RAG, RV, nr. 602.

[585] RAG, RV, nr. 228, f°47.

[586] RAG, RV, nr. 229, f°27.

[587] RAG, RV, nr. 229, f°133.

[588] RAG, RV, nr. 231, f°43.

[589] RAG, RV, nr. 231, f°47.

[590] RAG, RV, nr. 233, fos202-203.

We vermelden hier een aantal zaken tegen de Grote Raad, tegen het feodaal hof te Dendermonde betreffende het ressort, tegen Veurne, tegen de magistraat van Dendermonde over de benoeming van nieuwe schepenen in plaats van de overledenen, tegen de Rekenkamer te Rijsel.

[591]RAG, RV, nr. 166, f°156r.

[592] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., fos475-476.

[593] SAG, Staten van goed, nr. 126, fos88v-90v.

[594] RAG, RV, nr. 194, fos134-135.

Beiden waren sindsdien nochtans diverse malen pretendent voor een ambt in de Raad van Vlaanderen.

[595] SAG, Praktizijnen van de Raad van Vlaanderen, nr. 16.

Sacramentsdag is de viering van de instelling van de eucharistie. Sinds de dertiende eeuw is de tweede donderdag na Pinksteren hiervoor aangewezen.

[596] RAG, RV, nr. 165, fos512-514.

[597] RAG, RV, nr. 602.

[598] RAG, RV, nr. 234, fos69-70.

[599] ARA, CE, nr. 1300.

[600] RAG, RV, nr. 238, fos4-5.

[601] RAG, RV, nr. 166, f°54r.

[602] RAG, RV, nr. 990, f°17 en 21.

[603] RAG, RV, nr. 990, f°83.

[604] RAG, RV, nr. 181 (ja-feb-ma), f°45.

[605] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 200.

[606] Jan Gaspart des Trompes was de zoon van Adolf des Trompes, die voorzitter van de rekenkamer in Rijsel geweest was. Zijn zus Marie-Jeanne des Trompes was getrouwd met George Mazin (in de bronnen stond Eloy Masin vermeld) (J. DE HERCKENRODE, op.cit., pp. 1931-1932).

[607] RAG, RV, nr. 991, f°97r.

[608] SAG, Staten van goed, nr. 136, fos6v-9v.

[609] J..F. FOPPENS, op.cit., p. 200.

[610] RAG, RV, nr. 602.

[611] RAG, RV, nr. 228, f°47.

[612] De uitvaardiging van de plakkaten in de stad en kasselrij Rijsel behoorde toe aan de luitenant en assessor van de Gouvernance.

[613] RAG, RV, nr. 232, f°87.

[614] RAG, RV, nr. 166, fos36v-37r.

[615] M. BOONE, “Soeverein-baljuw van Vlaanderen”, in: W. PREVENIER en B. AUGUSTYN (eds), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen, p. 119.

[616] RAG, RV, nr. 237, fos2-8.

Pierssene en Bossier lieten op 27 januari 1629 weten dat de stukken tegen de Grote Raad en het feodaal hof van Dendermonde teruggevonden waren tussen het oud papier van wijlen Willem van Grysperre, raadsheer in de Geheime Raad, “entre les mains duquel elles ne furent jamais.”

[617] RAG, RV, nr. 602.

[618] ARA, CE, nr. 1300.

[619] RAG, RV, nr. 166, f°70r.

[620] J. LEFEVRE, Documents, pp. 78-79 en pp. 82-83.

[621] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., fos479-480.

Het derde plakkaatboek verscheen pas in 1685 en werd zonder auteursnaam gepubliceerd. (R. DEKKERS, op.cit., p. 17.

[622] RAG, RV, nr. 602.

[623] RAG, RV, nr. 990, f°33.

[624] RAG, RV, nr. 602.

[625] RAG, RV, nr. 602.

[626] RAG, RV, nr. 230, f°12 en f°36.

[627] RAG, RV, nr. 234, f°87.

Met de kanselier bedoelde men waarschijnlijk Ferdinand van Boisschot, lid van de Raad van State en kanselier van Brabant.

[628] RAG, RV, nr. 247, f°159.

[629] RAG, RV, nr. 166, f°77r.

[630] RAG, RV, nr. 166, fos81r-82v.

[631] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., f°481.

[632] J. DE HERCKENRODE, op.cit.

[633] RAG, RV, nr. 165, fos223-224.

[634] RAG, RV, nr. 602.

[635] ARA, CE, nr 1300.

[636] RAG, RV, nr. 166, f°33r.

[637] RAG, RV, nr. 166, f°38r.

[638] RAG, RV, nr. 166, fos94r-v.

Baafmis is een verkorting van Sint-Bavomis, gehouden op 1 oktober. Deze mis kondigde de herfst aan.

[639] RAG, RV, nr. 243, fos199-200.

[640] RAG, RV, nr. 602.

[641] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., fos483-484.

[642] J. DE HERCKENRODE, op.cit.

[643] RAG, RV, nr. 990, f°167r.

[644] RAG, RV, nr. 991, f°22r.

[645] Florens van Greboval werd bij brief, gegeven te Brussel op 11 oktober 1540, benoemd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Vervolgens werd hij op 9 oktober 1543 benoemd tot raadsheer en rekwestmeester in de Grote Raad van Mechelen. Hij vervulde deze functie tot zijn overlijden op 8 november 1562. (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 294-296).

[646] RAG, RV, nr. 234, fos69-70.

[647] RAG, RV, nr. 234, f°87 en 119.

[648] RAG, RV, nr. 602 en ARA, CE, nr. 1300.

[649] RAG, RV, nr. 166, f°141r-v.

[650] L. STROOBANT, op.cit., p. 492.

[651] J. LEFEVRE, Documents, pp. 78-79 en pp. 82-83.

[652] L. STROOBANT, op.cit., p. 492.

[653] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., fos485-486.

[654] RAG, RV, nr. 166, fos135r-v.

[655] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 202.

[656] RAG, RV, nr. 165, fos410-412.

[657] RAG, RV, nr. 510, fos322r-323v.

[658] RAG, RV, nr. 234, fos69-70.

[659] RAG, RV, nr. 602.

[660] RAG, RV, nr. 239, fos171-173.

[661] RAG, RV, nr. 241.

[662] RAG, RV, nr. 243, fos199-200.

[663] RAG, RV, nr. 253.

[664] RAG, RV, nr. 166, fos132r-133r en fos134r-v.

[665] RAG, RV, nr. 602.

[666] J..F. FOPPENS, op.cit., p. 202.

[667] RAG, RV, nr. 991, fos42v-43r.

[668] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 274-277.

[669] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 203.

[670] De stad en de kasselrij vormden er sinds 1584 een unie. Het kasselrijbestuur was daardoor samengevoegd met het stedelijke bestuur. (K. PAPIN, “De kustkasselrijen Broekburg en Sint-Winoksbergen”, in: W. PREVENIER en B. AUGUSTYN (eds.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen, p. 490).

[671] RAG, RV, nr. 207, f°38.

[672] RAG, RV, nr. 215, fos66-67.

[673] RAG, RV, nr. 230, f°127.

[674] RAG, RV, nr. 602.

Op 6 november 1626 werd de zetel van de Admiraliteit overgeplaatst naar Duinkerke na het verlies van Sint-Winoksbergen. Sint-Winoksbergen had voordien, op 6 januari 1624, de goedkeuring gekregen om een subalterne Vlaamse Admiraliteit te mogen huisvesten. (G. ASAERT, “Admiraliteiten”, in: AERTS e.a. (eds.), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden (1482-1795), p. 480).

[675] RAG, RV, nr. 242, fos32-33.

[676] RAG, RV, nr. 166, f°62r.

[677] RAG, RV, nr. 166, fos153r-v.

[678] RAG, RV, nr. 166, fos209r-210r.

[679] RAG, RV, nr. 166.

[680] J.F. FOPPENS, loc. cit.

[681] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., f°489.

[682] ibid., pp. 1831-1832.

[683] RAG, RV, nr. 234, f°1.

[684] RAG, RV, nr. 234, f°117.

[685] RAG, RV, nr. 236, f°338.

[686] RAG, RV, nr. 241, f°139 en f°142 en nr. 242, fos32-33.

[687] RAG, RV, nr. 247, fos57-58.

[688] ARA, CE, nr. 2022/1.

[689] RAG, RV, nr. 602.

[690] RAG, RV, nr. 166, fos113r-v.

Iedere donderdagmorgen –of woensdag, zo de donderdag een feestdag was- moesten al de procureurs zich in het consistorie bevinden. Zij moesten daar plaatsnemen en waren verplicht hun plaatsen te behouden zonder aan het buffet te komen. De procureurs mochten pas weggaan als hun zaken op de rol geplaatst waren.

[691] J. LEFEVRE, Documents, p. 84.

[692] J. DE HERCKENRODE, op.cit., pp. 1831-1832.

[693] J. DE HERCKENRODE, loc. cit.

[694] RAG, RV, nr. 990, fos212v-213r.

[695] RAG, RV, nr. 991, fos176r-v.

[696] RAG, RV, nr. 227, f°31 en 43.

[697] J. LEFEVRE, Documents, pp. 61-62.

[698] RAG, RV, nr. 166, f°80r.

[699] RAG, RV, nr. 602.

[700] RAG, RV, nr. 166, fos122v-123v.

[701] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 204.

[702] RAG, RV, nr. 991, fos292r-v.

[703] RAG, RV, nr. 990, f°240r, fos290r-v en f°318r.

Jan Parmentier was in 1631 burgemeester van de tweede bank, de raden. Hij was dus burgemeester van de commune. (SAB, nr. 114: wetsvernieuwing).

[704] Ch. POPLIMONT, op. cit., tome IV, pp. 172-174.

[705] RAG, RV, nr. 992, fos139r-v.

[706] RAG, RV, nr. 236, f°338.

[707] RAG, RV, nr. 247, fos57-58.

[708] RAG, RV, nr. 602.

[709] RAG, RV, nr. 249, f°14-15.

[710] RAG, RV, nr. 249, fos100-101 en nr. 252, f°74.

[711] J. LEFEVRE, Documents, pp. 82-84.

[712] RAG, RV, nr. 166, f°265v.

[713] RAG, RV, nr. 989, fos132-133.

[714] Ch. POPLIMONT, op.cit., tome IV, pp. 173-174.