De benoeming van de voorzitters en raadsheren van de Raad van Vlaanderen (1598-1633). (Chris Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2: Prosopografisch onderzoek

 

3. Synopsis en synthese

 

3.1. Familiale omstandigheden

 

De rol van de familiale omstandigheden kwam onder meer tot uiting in de aanstelling van Karel Triest. De Raad van Vlaanderen verzette zich met hand en tand tegen zijn benoeming omdat hij in zijn ogen niet over de vereiste ervaring beschikte. Karel Triest werd niettemin in 1602 “conseillier aux honneurs”, een situatie waarmee de Raad allerminst tevreden was en die hij dan ook liefst ongedaan zag. Het verlenen van het ambt van raadsheer ad honores was immers voorbehouden aan verdienstelijke raadsheren die afscheid namen van de Raad omwille van hun hoge leeftijd en dergelijke andere redenen. De enige mogelijkheid om Karel Triest dit statuut te ontnemen, was hem promoveren. Zo werd hij in 1603, op de leeftijd van ongeveer 27 à 28 jaar, benoemd tot raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen. Hem vroeger promoveren kon moeilijk want met zijn leeftijd van 27 à 28 jaar leunde hij toen pas aan bij de minimumleeftijd van de raadsheren. Tijdens de regeringsperiode van Keizer Karel werden Pieter Tayspil en Florens van Greboval gewoon raadsheer op 28 jaar en werd deze leeftijd de minimumleeftijd van de procureurs vanaf 23 mei 1550[715].

De familiale omstandigheden waren bij de benoeming van Karel Triest van doorslaggevend belang. Zijn verdiensten waren de Raad immers onbekend en hij werd dan ook enkel en alleen benoemd omwille van de loyaliteit van zijn vader en zijn voorouders. Tot de voorouders behoorde onder meer Nicolas Triest, die hoogbaljuw van de stad Gent was onder Filips de Goede. Maar de verdiensten van Philippe Triest, Karels vader, hadden veruit het meeste impact: “en considération des bons debvoirs et services faitz par sondit feu pere il nos pleust luy octroyer une place extraordinaire en nostre Conseil de Flandre de conseillier aux honneurs sans gaiges et émolumens[716].” 

            Dit brengt ons bij de resignatio in favorem. De familiale loyaliteit maakte het namelijk mogelijk de functie te begeven aan een familielid zodat het ambt quasi erfelijk werd en we van een ambtenarendynastie mogen gewagen. Zo telde de familie van Steelant en aangetrouwden in de regeringsperiode van Keizer Karel maar liefst acht raadsheren[717]. De dynastie werd ook nadien verder gezet aangezien Philips van Steelant zijn ambt begaf aan zijn zoon Pieter van Steelant, die actief was in de Raad van Vlaanderen in de periode 1598-1633. Ook Alexander de Groote en Jeroom de Brabant trachtten met wisselend succes hun ambt te begeven aan Gerard de Reulx en Jan Jacob de Brabant, respectievelijk hun neef en zoon. Alexander de Groote slaagde in zijn opzet maar het verzoek van gewoon raadsheer Jeroom de Brabant werd genegeerd. Men slaagde er dus niet altijd in het ambt te begeven aan familie. Niettemin werd Jacob de Brabant kort na het rekwest van zijn vader raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen maar zijn vader maakte zijn benoeming niet meer mee. Ook Antoon Schoorman II ving bot bij zijn verzoekschrift, dat dateerde van 1623, om door zijn zoon Antoon Schoorman(III) opgevolgd te mogen worden.

De familie van de functionaris kon ook als een obstakel fungeren. De instructie van 1522 verbood immers dat twee dichte verwanten tegelijkertijd in de Raad actief zouden zijn. Het vormde onder meer een hinderpaal voor Jan Baptist Schoorman, de broer van Antoon Schoorman (II). Zijn benoeming zou tot misnoegdheid bij de bevolking leiden doordat er twee broers op hetzelfde moment in de Raad werkzaam zouden zijn. Antoon Schoorman (II) zelf volgde Anselmus Nieulandt, zijn oom langs moederszijde, op en werd dus procureur-generaal in de Raad van Vlaanderen. Anselmus Nieulandt had wel een rekwest ingediend betreffende zijn opvolger, alleen had hij niet Antoon Schoorman (II) in gedachten maar Jan van de Heede, luitenant van de Gouvernance te Rijsel.

 

3.2. Loopbaan

 

3.2.1. Voorzitters

 

Voor 1598

Ten tijde van het bewind van keizer Karel moest de centralisatiegedachte nauw aan het hart liggen van de personen die het voorzitterschap in de Raad van Vlaanderen vervulden en ambieerden. Dit resulteerde in het benoemen van functionarissen die actief waren binnen instellingen die van de centralisatie doordrongen waren. Na Nicolaas Uutenhove werd er dan ook iemand aangeduid die stage gelopen had in de Grote Raad[718], met name Pieter Tayspil. Om de vermenging met specifiek Vlaamse belangen te vermijden was het ideaal om de Brabander Lodewijk van Heylwighen aan te stellen[719]. Zijn benoeming in 1541 moet dan ook in het licht gezien worden van de Concessio Carolina die een zeker wantrouwen ten opzichte van Vlamingen met zich meebracht. Deze trend waarbij geen voorzitters gekozen werden uit het ledenbestand van de Raad van Vlaanderen zal zich gedurende de tweede helft van de zestiende eeuw voortzetten. Na de oprichting van de Collaterale Raden in 1531 kwamen bovendien ook personen uit deze centrale instellingen in aanmerking voor het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen. Op deze manier werd Nicolas Damant, die actief was als raadsheer in de Geheime Raad, aangesteld. Zijn opvolger was dan weer een functionaris uit de Grote Raad, met name Jacob Bogaert.

 

Periode 1598-1633.

De eerste persoon die onder het aartshertogelijk bewind benoemd werd tot voorzitter was Jacob Liebaert. Deze functionaris zette de trend van de voorgaande periode voort want hij was voor zijn benoeming actief in de Grote Raad van Mechelen. Een opmerking hierbij betreft dat men van echte ingrepen van de aartshertogen pas kon spreken vanaf hun aanwezigheid in de Nederlanden en toegepast op de Raad van Vlaanderen zelfs pas vanaf de vernieuwing van de patenten op 27 augustus 1601.

De vernieuwing van het beleid van de aartshertogen zat hem in het feit dat ze een groter belang hechtten aan deskundigheid en een professionalisering in hun instellingen trachtten door te voeren. De deskundigheid kon onder meer bereikt worden door anciënniteit en het mag dan ook geen verwondering wekken dat na het overlijden van Jacob Liebaert de toen langst in dienst zijnde raadsheer gepromoveerd werd tot voorzitter, met name Willem van Coorenhuuse. De anciënniteit bracht echter ook de nodige nadelen met zich mee want Willem had de kaap van de zeventig jaar reeds met enkele jaren overschreden toen hem het voorzitterschap werd toegespeeld. Toen hij maar liefst de leeftijd van negentig jaar bereikt had, was hij overigens nog steeds in voege als voorzitter wat de nodige incidenten met zich meebracht. De aartshertogen beschikten in de Raad van Vlaanderen toen echter reeds over een andere vertrouwenspersoon die hun onderhandelingspersoon was in de vergaderingen met de Staten van Vlaanderen. Een verrassing was het dan ook niet toen Marc de Hertoghe, die bovendien ook de langst in dienst zijnde raadsheer was, in 1617 voorzitter werd.

Een kanttekening bij het feit dat nu enkel nog personen uit de Raad van Vlaanderen benoemd werden, betreft het feit dat na het overlijden van Jacob Liebaert nog steeds verzocht werd twee personen te nomineren die niet actief waren binnen de Raad van Vlaanderen. Bij de dood van Marc de Hertoghe in 1625 was dit niet meer het geval. De Raad van Vlaanderen kreeg toen volgend bevel: “Ordre aux conseilliers de dénommer deux ou trois candidats[720].” Op deze manier kon de Raad dus zijn eigen personeel naar voren schuiven. Dit betekende echter niet dat de voorzitter zich onder deze personen zou bevinden. Dat zo’n lijst niet bindend was, werd onder meer aangetoond na het wegpromoveren van Nicolas Damant. De toenmalige gouverneur-generaal, Alexander Farnese, gaf de Raad van Vlaanderen toen op 7 maart 1586 opdracht om voorstellen in te dienen betreffende een opvolger. Ondanks het feit dat Joost Huusman, als langst in dienst zijnde raadsheer naar voren werd geschoven, gaf Farnese bij het doorsturen van het advies van de Raad van Vlaanderen naar Filips II zijn persoonlijke voorkeur te kennen voor Jacob Bogaert. Laatstgenoemde was advocaat en nadien raadsheer geweest in de Grote Raad van Mechelen en behoorde niet de genomineerden[721]. In de patentbrief werd dit evenwel niet ter sprake gebracht en vermeldde men dat men op zoek naar “une personne idoine et qualifie” bij Jacob Bogaert terecht kwam die verkozen werd omwille  “[...] pour le bon rapport et tesmoignage” en “[...] de son bon comportement” in de Grote Raad[722].

 

Kentering

Een kentering vond plaats na de dood van de landvoogdes maar dit kwam slechts tot uiting bij het overlijden van Willem Wijts in 1641. Onder de kandidaten bevonden zich toen opnieuw twee raadsheren van de Grote Raad, met name Gillis Stalins en Philippe-Willem van Steenhuys[723]. Daarnaast was er nog iemand genomineerd uit de Raad van Brabant en ook nog iemand uit de Geheime Raad. De Raad van Vlaanderen leverde slechts één persoon, met name Jérémie Pierssene[724].

Tenslotte werd de Brabander Malineus benoemd, wat hevige reacties uitlokte. De Staten van Vlaanderen stelden dat deze persoon -niettegenstaande hij genaturaliseerd was- reeds door aartshertog Albrecht ontzet was uit de functie van luitenant-civil van de indaginghe te Gent omwille van het feit dat hij Brabander van geboorte was. Het werd een aanslepende zaak zodat de Raad van Vlaanderen het vele jaren zonder voorzitter moest stellen en zijn taken bijgevolg werden waargenomen door de vice-voorzitter Jan de Bloys. De volgende voorzitter werd pas benoemd in 1648, namelijk Philippe-Willem van Steenhuys die afkomstig was uit de Grote Raad van Mechelen.

 

3.2.2. Raadsheren[725]

Om raadsheer te worden in de Raad van Vlaanderen moest men zowel de theorie als de praktijk van het recht onder de knie hebben. De theorie verwierf men door studies en na de benoeming van Lieven van Pottelsberghe in 1509, bezaten alle raadsheren een universitair diploma in de rechten. De laatste functionaris die zonder diploma benoemd werd, betrof Jan Roose die in 1540 benoemd werd tot raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen. Het gros van de raadsheren deed de praktijk op als advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen zodat gerust gesteld kan worden dat de Raad zijn eigen functionarissen vormde. De Raad kon dan ook goed oordelen over hun bekwaamheid en was op deze manier gebrand op de aanstelling van één van zijn uitmuntende advocaten, met name Antoon de Vuldere.

De gegadigden voor een ambt in de Raad van Vlaanderen konden als advocaat-postulant pretendent zijn voor een ambt in de Raad of konden, wat vaak gebeurde indien ze na enkele pogingen niet aangesteld werden, opteren voor een ambt in het graafschap Vlaanderen. Velen werden dan ook pensionaris. In die hoedanigheid bekleedden ze meestal een functie in hun plaats van herkomst om zich daar te bekwamen en door goede prestaties uit te blinken. Bij hun volgende rekwest om een ambt in de Raad te vervullen, haalde men immers graag de tevredenheid van de instelling aan waarin men werkzaam was. Het aanstellen van pensionarissen kwam de Raad zelfs ten goede doordat hij op die manier over personen beschikte die actief waren in het gehele graafschap Vlaanderen zodat hij specialisten had naargelang de plaats van herkomst. Wanneer men iemand van hen aanstelde, vaardigde men deze functionaris dan ook meestal uit naar de streek waar hij voordien een functie vervulde. Dit verklaart dan ook waarom geen pensionarissen van Gent werden aangenomen in de periode 1598-1633. De stad Gent was immers de residentieplaats van de Raad. Zeven pensionarissen werden gepromoveerd naar de Raad van Vlaanderen: één uit Ieper, vier uit Brugge, één uit het Vrije en één uit Veurne[726].

De loyaliteit van de familie speelde een rol in de benoeming van de functionaris maar ook de loyaliteit ten opzichte van de vorst tijdens het uitoefenen van de loopbaan kon een aandeel hebben in de aanstelling. Wanneer de Raad noodgedwongen diende uit te wijken in 1580 en het Vlaamse Genève ruilde voor de koningsgetrouwe universiteitsstad Douai stelde zich de vraag wie van de raadsheren koningsgezind en katholiek was. De loyaliteit van de koningsgetrouwen te Douai bleek overigens ook uit de benaming van de Raad: “très-fidèle Conseil de Flandre retiré à Douay[727].”  De loyaliteit tegenover het koninklijk gezag speelde een voorname rol, gezien het feit dat de toenmalige voorzitter van de Raad van Vlaanderen, Willem de Joigny van Pamele, ijverig katholiek en Spaansgezind was. Dat hij in Gent zijn intrek had bij Lieven Snouck, gewezen lid van de “Bloedraad” van Alva was dan ook geen toeval[728].

De uitwijk van de Raad naar Douai fungeerde als scherprechter en betekende voor sommigen een unieke promotiekans door de vrijgekomen ambten van de in Gent achtergebleven raadsheren. Willem van Coorenhuuse werd daardoor gepromoveerd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen en Pieter van Steelant werd raadsheer-commissaris in de Raad ten koste van Joost van Brakele. Als één van de voorbeelden van de loyaliteit gold Jan de la Torre. In 1580 trok hij zich met zijn vrouw en vijf kleine kinderen terug in Douai, slechts advocaat zijnde. Hij werd toen voorzien van een post als raadsheer-commissaris omdat hij de kant van de koning “sans apparence” gekozen had[729].

 

Interne promotie

Wie een carrière in de Raad van Vlaanderen aanvatte, wist zich vooraf verzekerd van weinig interne promotiemogelijkheden. Doordat de raadsheren-commissaris in 1610 tot gewone raadsheren verheven werden, werd de loopbaan bovendien nog vlakker. Wie de Raad binnentrad als gewoon raadsheer had dan ook kans zijn loopbaan in deze functie te beëindigen. Wel moet gezegd dat de raadsheren opklommen in rang. Zo werd de langst in dienst zijnde raadsheer soms vermeld als eerste raadsheer en verving hij de voorzitter bij diens afwezigheid. Willem van Coorenhuuse en Marc de Hertoghe toonden aan dat anciënniteit zelfs kon leiden tot een benoeming tot voorzitter van de Raad van Vlaanderen.

Voor 1610 gebeurde het zelden dat een nieuwkomer voorzien werd van een functie als gewoon raadsheer, tenzij door een resignatio in favorem. Hij moest zich meestal tevreden stellen met een ambt als raadsheer-commissaris, procureur-generaal en advocaat-fiscaal, de meest belastende ambten die bovendien minde gewaardeerd werden. In 1610 werden de raadsheren-commissaris verheven tot gewone raadsheren en kregen de ambten van de fiscalen een grotere waardering. Dit betekende dat de procureur-generaal en de advocaat-fiscaal meer dan voorheen een kans maakten om een rang op te klimmen bij een vrijgekomen ambt van gewoon raadsheer. Alle procureurs-generaal en advocaten-fiscaal die in de periode 1598-1633 actief waren in de Raad van Vlaanderen kregen dan ook een promotie tot gewoon raadsheer en voor sommigen hield hun carrière hier zelfs nog niet op.

Of we de promotie mogen koppelen aan de dienstreizen is een vraag die moeilijk te beantwoorden is. De procureurs-generaal en advocaten-fiscaal werden omwille van hun functie namelijk constant in het gehele graafschap Vlaanderen uitgezonden terwijl andere raadsheren veel minder werden afgevaardigd of erop uitgestuurd. Wat wel opvalt is dat men de procureur-generaal of de advocaat-fiscaal vaak laat vergezellen door een gewezen procureur-generaal of advocaat-fiscaal. Het gebeurde zelfs meermaals dat men twee gewezen advocaten-fiscaal naar Brussel stuurde. Dit was onder meer het geval met François Bossier en Antoon de Vuldere in november 1626. Naast hun ervaring, had dit wellicht ook te maken met het toegenomen aantal werkzaamheden in de Raad van Vlaanderen en het feit dat de procureur-generaal en de advocaat-fiscaal daardoor niet meer in de mogelijkheid verkeerden alle zaken persoonlijk te behartigen. De toename van het aantal zaken was dan ook één van de voornaamste redenen die de advocaat-fiscaal en de procureur-generaal aanhaalden om voorzien te worden van een ambt als gewoon raadsheer. Zo wenste Jacob van Zeveren voorzien te worden van een post als gewoon raadsheer omdat hij meer dan zes jaar het ambt van procureur-generaal had uitgeoefend en “qu’il craint en estre affoibly en forces” zodat hij dit ambt niet meer zo stipt zou kunnen uitoefenen[730]. De enorme werkzaamheden hielden echter niet in dat de ambten van de procureur-generaal en de advocaat-fiscaal minder gegeerd waren. Er werden maar liefst twintig rekwesten ingediend om François Bossier in 1626 als advocaat-fiscaal op te volgen[731].

            Niettegenstaande het feit dat een goede loopbaan niet altijd een garantie vormde op een functie binnen de Raad van Vlaanderen mag de rol van de loopbaan niet onderschat worden. Voor een functie als procureur-generaal werd bijvoorbeeld rekening gehouden met de ervaring op dit vlak. Er werden dan ook twee substituten van de procureur-generaal aangesteld tot procureur-generaal, met name François Roose en Willem Jacobs.

 

Externe promotie

Men kon ook nog promotie maken in een andere justitieraad, in de Grote Raad of in de Collaterale Raden. Ongeveer één vijfde van de raadsheren slaagde erin zijn loopbaan met een promotie af te sluiten: Jacob Liebaert, Joos Baltyn, Pieter van den Broucke, Guislain Lottin, François Roose, Antoon de Vuldere, Gillis Stalins en Jacob Stalins indien men zijn overplaatsing naar de Soevereine Raad van Gelre als een promotie beschouwde[732]. De overplaatsing van Karel Triest naar de indaginghe te Gent kon men bezwaarlijk een promotie noemen. Deze magistraat had reeds dezelfde fiscale exempties als de raadsheren van de Raad van Vlaanderen en deed voor het uitzenden van dagvaardingen beroep op de boden van de Raad van Vlaanderen. Daarenboven gebeurde de inning van de boeten door de ontvanger van de exploten van de Raad[733]. In elk geval moet opgemerkt worden dat het aantal raadsheren die hun carrière met een promotie afsloot beduidend lager lag dan tijdens de regeringsperiode van Keizer Karel toen dit aantal nog ongeveer één vijfde bedroeg[734].

 

3.3. Huwelijk

 

Het voeren van een actieve huwelijkspolitiek was één van de middelen om in de Raad van Vlaanderen benoemd te worden. Het huwen van de dochter van een raadsheer of voorzitter was immers een niet onbelangrijke factor tot een benoeming onder meer omwille van de resignatio in favorem. Ferdinand Veranneman en Schrevel van Driel begaven hun ambt aan Willem Wijts en Jan Baptist della Faille, hun respectievelijke schoonzonen.

Aan de andere kant kon het huwelijk eveneens een obstakel vormen voor een benoeming. Indien er hinder ondervonden werd, kon men eventueel een lager ambt aan de gegadigde verschaffen. Zo werd Jan de la Torre in eerste instantie voorzien van een post als raadsheer-commissaris omdat men hem het ambt van gewoon raadsheer niet kon toekennen doordat zijn schoonvader, Joos Jacquelot nog advocaat-fiscaal in de Raad van Vlaanderen was. Na het verheven van de raadsheren-commissaris tot gewone raadsheren vervalt die mogelijkheid echter.

 

 

Besluit

 

De drie factoren, te weten de familiale omstandigheden, de loopbaan en het huwelijk, speelden allemaal een rol in de benoeming maar het heeft er alle schijn van dat de familiale omstandigheden het zwaarst doorwogen bij de aanstelling van de functionaris. Met een uitstekend curriculum vitae alleen kwam men er immers niet. De meeste gegadigden konden namelijk een uitstekende staat van dienst voorleggen en allen beschikten over een diploma in de rechten. Voor een uitmuntende jurist zonder familiale relaties zat er dan ook niets anders op dan een huwelijk te versieren met de dochter van een functionaris in de hoop op die manier hogerop te geraken. De functionarissen van de Raad van Vlaanderen hanteerden immers allerlei reproductiestrategieën: afstand van een ambt ten gunste van een familielid of aangetrouwd familielid; uithuwelijken van de kinderen aan een andere raadsheer, enzovoort. De strategieën hadden maar één fundamenteel doel: “Staying on Top”[735].

Gillis Stalins gaf aan hoe de functionarissen van de Raad zelf dachten. Toen hij zijn zoon wou voorzien van een ambt in de Raad van Vlaanderen motiveerde hij dit als volgt: “j’espere que juguez en distribution droicturiere de justice que les enfans de ministres du Roy [...] doibvent estre preferez a aultres, quand il n’y a mancquement de capacité[736].”  Gebrek aan capaciteit was er niet want verscheidene functionarissen waren verstandig genoeg om hun kinderen studies in de rechten te laten volgen. Desalniettemin kwam in de periode 1598-1633 enige reactie van overheidswege tegen het begeven van ambten. Verscheiden rekwesten tot het begeven van een ambt werden geweigerd, althans in eerste instantie want de Raad haalde echter meestal toch zijn gram na lang aandringen. Meestal gebeurde dit door het blijven aandringen zoals in het geval Antoon de Vuldere. Steeds opnieuw werd hier gewezen op de uitzonderlijke kwaliteiten van de jurist zodat men de verwantschap die er was tussen hem en Jan de Bloys, die getrouwd was met de nicht van Antoons vrouw, door de vingers zou kunnen zien.

De functionarissen en dan in het bijzonder de voorzitter aarzelden bovendien niet om hun functie te benutten om familie of aangetrouwde familie van eerbare ambten te voorzien. Marc de Hertoghe, die op elke vergadering met de Staten van Vlaanderen het onderste uit de kan trachtte te halen, vormde een mooi voorbeeld van een loyale dienaar maar voor wat hoort wacht, dacht de voorzitter. Bij een verslag over de vergadering met de Staten voegde hij een rekwest om zijn schoonzoon van de eerste plaats in de Gentse schepenbank van de Keure te voorzien. Ook zijn opvolger, Willem Wijts, deed eenzelfde verzoek om zijn zoon op een eerbare plaats in de Gentse schepenbank van de Keure te krijgen. Beide voorzitters ontkenden echter nooit het belang van deskundigheid. Zo gaf Marc de Hertoghe aan dat ook zonder zijn hulp Philibert Rym, zijn schoonzoon, reeds enkele eerbare plaatsen in de Gentse schepenbank bezet had en dus bekwaam was om eerste schepen van de Keure te worden. De voorzitter was er zich immers maar al te goed van bewust dat nepotisme als een aantasting van de prerogatieven van de soeverein werd gezien.

We kunnen hieruit afleiden dat de mate waarin de functionarissen van de Raad van Vlaanderen hun wil opdrongen bij de benoeming van een nieuwkomer grotendeels afhankelijk was van de sterkte van het régime. In dit verband kunnen we verwijzen naar de weigering om het verzoek van Jeroom de Brabant en Antoon Schoorman (II), die beiden afstand wensten te doen van hun ambt ten gunste van hun zoon, in te willigen. Een mogelijke verklaring hiervan zou een verandering van het bewind zijn. Van de functionarissen die actief waren in de periode 1598-1633 werden nochtans verscheidene benoemd door resignatio in favorem. Er moet echter opgemerkt worden dat hun aanstelling enerzijds plaatsvond voor de aartshertogelijke periode, in de gevallen Pieter van Steelant, Willem Wijts en Jan de Bloys. Anderzijds vonden hun benoemingen, in het geval van Gerard de Reulx en Jan Baptist della Faille, plaats in 1632, op het einde van het bewind van de gouvernante-generaal. Het is echter voorbarig en riskant hieruit een conclusie te trekken. Daarvoor zou immers moeten blijken dat zich een soortgelijke situatie in andere instellingen voordeed. Het zou dan ook de moeite lonen hiernaar onderzoek te verrichtten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[715] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 436.

[716] ARA, CE, nr. 1300.

[717] Deze raadsheren waren: Jan en Philips van Steelandt, Bartolomeus van Leyns, Nicasius en Karel Claissone, Jan de Grutere, Gerard Rym en Lieven van Pottelsberghe. (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 418).

[718] Nicolaas Uutenhove (I) was gewoon raadsheer in 1498 en werd in 1515 voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Hij vervulde deze functie tot zijn overlijden op 11 februari 1527. (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 239-242).

[719] Lodewijk van Heylwighen werd gewoon raadsheer in de Raad van Brabant in 1520. Hij was ontvanger van de exploten in de Raad van Brabant van 1532 tot 1541 en werd op 24 augustus 1541 benoemd tot voorzitter van de Raad van Vlaanderen. (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 246-255).

[720] J. LEFEVRE, Documents, p. 68.

[721] J. LEFEVRE, Documents, pp. 41-42.

[722] RAG, RV, nr. 602.

[723] Phillipe-Willem van Steenhuys werd eerst raadsheer in de Raad van Gelre, nadien in de Grote Raad en werd in 1648 voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Hij werd vervolgens in 1650 raadsheer in de Geheime Raad en werd in 1663 tenslotte kanselier van Brabant en lid van de Raad van State. Hij stierf te Brussel in 1668.

[724] J. LEFEVRE, documents, pp. 78-79.

[725] Aangezien alle voorzitters actief geweest waren als raadsheer-commissaris of gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen werden ze hier ook tot de raadsheren gerekend en werd gekeken op welke manier ze hun functie van raadsheer wisten te bemachtigen.

[726] Er is hier enkel rekening gehouden met de functie die men bekleedde toen men benoemd werd in de Raad van Vlaanderen.

[727] Voor een lijst van de leden van de Raad van Vlaanderen die in Douai verbleven zie A. VIAENE, “Vlaamse Vluchtelingen te Douai, hun verweer tegen Marnix’ Biënkorf”, in: Société d’ Emulation, 93 (1956), pp. 22-26.

[728] A. VIAENE, op.cit., p. 23.

[729] ARA, CE, nr. 1846/2.

[730] ARA, CE, nr. 1300.

[731] RAG, RV, nr. 228, f°47.

[732] J. LEFEVRE schatte in ieder geval de kanselier van de Raad van Gelre lager in dan de voorzitter van de Raad van Vlaanderen. (J. LEFEVRE, Documents, pp. XXIV-XXV).

[733] P. LENDERS, “De Luitenant-Civil van de Indaginghe te Gent en te Dendermonde: vorstelijke rechtbanken voor verbintenissen in Vlaanderen (16e-18e eeuw)”, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, 45 (1991), pp. 155-176. Hij stelde hierbij dat dit ambt in hoog aanzien stond waarbij hij als voorbeeld Karel Triest aangaf die zijn functie in de Raad van Vlaanderen verliet om luitenant-civil te worden. Hij hield hier echter geen redenen met de motieven van Triest, die veel meer belang hechtte aan het behouden van zijn titel van raadsheer in de Raad van Vlaanderen.

[734] P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 436.

[735] Zie ook R. BRAUN, “Staying on Top”, in: W. REINHARD (ed.), Power Elites and State Building, pp. 235-259.

[736] RAG, RV, nr. 241, f°139.