De benoeming van de voorzitters en raadsheren van de Raad van Vlaanderen (1598-1633). (Chris Verhaeghe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2: Prosopografisch onderzoek

 

Voorbeschouwing

 

In dit deel werden 38 personeelsleden van de Raad van Vlaanderen nader onderzocht. In het onderzoek werd een onderscheid gemaakt tussen de voorzitters en de raadsheren omwille van het belang van de voorzitter, die de eerste ambtenaar in het graafschap Vlaanderen was. Bij de categorie raadsheren geschiedde geen aparte onderverdeling in gewone raadsheren, raadsheren-commissaris, advocaten-fiscaal en procureurs-generaal. Deze functionarissen maakten immers allen deel uit van de kern van de Raad van Vlaanderen en werden net als de voorzitters volgens hun patentbrief geordend. Een laatste bemerking aangaande de indeling betreft het feit dat Jan Baptist della Faille werd ondergeschikt bij de raadsheren omdat hij nog geen voorzitter was in de periode 1598-1633.

De aandacht in de prosopografie van deze personeelsleden ging uit naar de familie, de loopbaan en het huwelijk van de functionarissen. Door de familiale omstandigheden bloot te leggen, kon nagegaan worden of de raadsheren tot “ambtenarenfamilies” behoorden en in welke mate hun families reeds ambtenaren hadden afgeleverd ten behoeve van het regime. Op deze manier werd bovendien de (vermeende) loyaliteit ten opzichte van de vorst onthuld. Door onder meer de ambten van hun broers, ooms en echtgenoten van hun zussen te achterhalen, kon bovendien duidelijk worden in welke mate de functionarissen ook verwanten binnen andere instellingen telden.

Ook de loopbanen van de raadsheren en voorzitters, loonden de moeite om onderzocht te worden. Omdat de probleemstelling van deze licentiaatsverhandeling zich toespitste op de benoeming van de functionarissen, werden in dit gedeelte heel wat rekwesten tot een aantelling in de Raad van Vlaanderen opgenomen. In het eerste deel werd reeds de nadruk gelegd op de toegenomen professionalisering die als gevolg had dat de capaciteiten van de functionaris meer op de voorgrond traden. Het is dan ook de vraag in welke hoedanigheid de deskundigheid van de gegadigde zal meespelen bij de keuze van een functionaris. Van deze uitmuntende juristen kon bovendien moeilijk aangenomen worden dat de Raad van Vlaanderen een eindpunt in hun carrière zou vormen.

Er werd dus aandacht geschonken aan de externe promotie van de raadsheren maar dit betekende niet dat de interne promotie niet werd belicht, integendeel. Hiervoor werden de verzoekschriften tot een bevordering geraadpleegd evenals een aantal dienstreizen van de functionarissen naar het centrale bestuur te Brussel. In de afvaardigingen naar de Geheime Raad, Raad van Financiën en Raad van State vertegenwoordigden de functionarissen hun Raad van Vlaanderen en moesten ze er zijn autoriteit verdedigen. Ook de dienstreizen ten behoeve van het centrale gezag werden vernoemd daar dit voor de functionarissen een gelegenheid vormde om zich in de kijker te spelen bij andere instellingen. Het is dan ook de vraag in welke mate de functionarissen voor hun dienstreizen beloond werden met een interne of externe promotie. Uiteraard konden in hun bevordering andere factoren aan de orde zijn. Hier wordt opnieuw gedacht aan de familiale omstandigheden maar ook aan het huwelijk van de functionaris.

Voor het huwelijk werd getracht de huwelijkspartner en haar ouders te achterhalen en waar mogelijk werden ook de kinderen die uit het huwelijk voortkwamen bondig belicht. Op deze manier kon nagegaan worden in welke mate de kinderen van de functionarissen –indien hun ouders dan al deel uitmaakten van een ambtenarendynastie- de dynastie voortzetten of een nieuwe ambtenarendynastie begonnen. Ook de huwelijkskeuze van de functionaris was van belang. Het kon immers zijn dat de familie van de echtgenote een belangrijke rol speelde in de opbouw van een carrière. Ook werd door het huwelijk achterhaald in welke hoedanigheid de raadsheren hun kinderen uithuwelijkten aan hun collega’s jongere raadsheren of in welke mate de kinderen van de raadsheren met elkaar huwden.

Volledigheid werd noch in het onderzoek naar het huwelijk, noch in de twee andere onderzoeksvelden, met name de familiale omstandigheden en de loopbaan, nagestreefd en bereikt. Desalniettemin werd voldoende materiaal vergaard om een waardevolle conclusie te trekken. We blijven er ons echter van bewust dat nader onderzoek kan gebeuren naargelang het onderzoeksveld dat aangeboord wordt en de gezichtspunten die men hanteert.

 

 

1. Voorzitters

 

Jacob Liebaert

 

Familiale omstandigheden: Jacob Liebaert werd geboren in Doornik en was de zoon van Nicolas Liebaert die achtereenvolgens raadsheer was van de vorst, de schepenen van Doornik en Margriet van Cambray[180].

De verbondenheid van de familie Liebaert met Doornik bleek onder meer uit het feit dat Jacobs broer Berthelemy, die over het diploma van licentiaat in de rechten beschikte, pensionaris was van Jacobs geboortestad. De Liebaerts hadden er overigens verscheidene bezittingen. Zo verzocht Jacob zijn broer in 1584 om er de verkoop van onder meer twee bunder landbouwgrond te aanvaarden[181].

Loopbaan: Als raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen werd Jacob Liebaert op 23 december 1585 benoemd tot raadsheer in de Grote Raad van Mechelen. Hij volgde er Willem Criep op[182]. Jacob zag deze overstap niet enkel als een promotie maar ook als een nuttige stage, hij kon zich op deze manier immers bekwamen voor het voorzitterschap in de Raad van Vlaanderen. Zijn promotie naar de Grote Raad vond overigens plaats op het ogenblik dat de voorzitter van de Raad van Vlaanderen, Nicolas Damant[183], werd weggepromoveerd omwille van het verzet tegen zijn benoeming[184]. Jacob Liebaert bevond zich dan ook reeds op 15 april 1586 onder de kandidaten die de Raad van Vlaanderen aanduidde voor het voorzitterschap. Hij stond daarbij als tweede gerangschikt na de oudste van het college, Joost Huusman[185]. De derde genomineerde was Willem van Grysperre, raadsheer in de Grote Raad[186]. Ze moesten het echter afleggen tegen Jacob Bogaert[187], die nochtans niet tot de kandidaten behoorde die de Raad had voorgedragen[188].

Als raadsheer in de Grote Raad werd Jacob Liebaert uiteindelijk toch verkozen tot voorzitter van de Raad van Vlaanderen. Op 12 september 1598 werd hij de opvolger van de overleden Jacob Bogaert[189]. In maart 1602 droegen de aartshertogen hem op de Staten van Vlaanderen met de nodige spoed bijeen te roepen want door het beleg van Oostende hadden ze hiervoor de tijd laten verstrijken en de bede liep op het einde van de volgende maand af[190]. Jacobs taak bestond er dan ook in een verlenging van de bede, die 90000 gulden per maand bedroeg, voor te stellen[191].

            In 1604 gelastten de aartshertogen Jacob Liebaert om de proosdij van Lo van een nieuwe prelaat te voorzien. Hij diende daartoe een aantal commissarissen aan te stellen die zich moesten informeren naar de bekwaamheid en de geschiktheid van de geestelijken. De commissarissen behoorden afkomstig te zijn van de Raad van Vlaanderen, geen belangen te hebben bij de benoeming van de prelaat en mochten geen bloedverwant zijn met één van de kandidaten. Jacobs keuze viel op de langst in dienst zijnde raadsheren, met name Willem van Coorenhuuse, Philips van Steelant (sic!) en Marc de Hertoghe[192]. Jacob werd ook verzocht de informerende taken waar te nemen daar het de gewoonte was dat de voorzitter van de Raad van Vlaanderen deze opdracht op zich nam. Hij wou daarom de aartshertogen verwittigen van zijn bereidheid om deze taak te vervullen; een taak die hij overigens reeds uitgeoefend had ten aanzien van verscheidene abdijen tijdens zijn voorzitterschap[193]

            Op 29 januari 1605 werd Jacob Liebaert voorzitter in de Grote Raad van Mechelen door het overlijden van Ingram van Achelen[194]. Jacob was de uitverkorene “pour la bonne connaissance que les archiducs ont de Messire Jacob Liebaert”. Hij zal er 1200 pond van 40 groten verdienen en bleek een gunsteling te zijn van de aartshertogen. Zo zal hem later door aartshertog Albrecht de macht toevertrouwd worden om de kandidaten te selecteren voor het voorzitterschap van de Raad van Namen[195]. Op 12 november 1621 stierf de 86-jarige Jacob Liebaert als voorzitter in de Grote Raad[196].

Huwelijk: Jacob Liebaert was getrouwd met Loyse de Lespine zoals vermeld stond in een “willige condemnatie” waarin ze hun procureur Thiery Cocquiel machtigden om hun belangen in Valenciennes te verdedigen[197].

 

Willem van Coorenhuuse

 

Familiale omstandigheden: Willem van Coorenhuuse werd geboren te Belle in het toenmalige West-Vlaanderen[198]. Het was trouwens niet de eerste maal dat een voorzitter van de Raad van Vlaanderen afkomstig was uit deze streek; dit was namelijk eerder het geval met Pieter Tayspil die het leven zag in Nieuwkerke[199].

Over Willem van Coorenhuuse kan met zekerheid gezegd worden dat hij twee broers had. In 1576 machtigde hij zijn broer Pieter met Cornelis de Waeghemakere, baljuw van “Rieminghen”, als procureurs om hetgeen hem verstorven was bij het overlijden van Johanna Cortewille te erven. Zij was de weduwe van Jan Claissone, ontvanger-generaal van West-Vlaanderen[200]. Willem erfde niet van het eerste het beste geslacht want de familie Claissone was één van de sterkste clans van Gent[201].

Na het sterven van zijn andere broer, Hendrik van Coorenhuuse, gaf Willem begin 1588 zijn procureurs de volmacht om voor de leenmannen van Veurne een leengoed te verheffen dat hem bij dit overlijden verstorven was[202].

Loopbaan: Willem van Coorenhuuse diende in 1569 als advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen een verzoekschrift in voor de functie van raadsheer in de Raad van Holland[203]. Hij vertoefde er niet erg lang want door de Opstand van de Nederlanden trok hij zich als trouwe dienaar van de Spaanse vorst terug uit het opstandige gewest. Hij was opnieuw werkzaam bij de Raad van Vlaanderen als raadsheer-commissaris. De Raad kon hem in de eigen gelederen goed gebruiken want Willem genoot op juridisch vlak enige faam door een werk dat hij over de pandecten schreef en dat gepubliceerd werd door de Antwerpse uitgeverij Plantijn in 1565 onder de naam: Pandectarum seu Digestarum juris civilis partitio et methodus. De rechtsgeleerden van zijn tijd maakten er aanbevolen lectuur van voor studenten in de rechten[204].

Willems loyaliteit kwam opnieuw aan de oppervlakte doordat hij deel uitmaakte van de koningsgetrouwe raadsheren die zoals zovele andere Vlamingen de trip naar Douai ondernamen zodat men gerust kan spreken van een “ghemeyne toevlucht”[205]. Bij de aankomst van de Raad in Douai moest beslist worden over de toekomst van de functie raadsheer-commissaris zodat het ambt van Willem even in het gedrang leek te komen. De Raad van Vlaanderen ijverde echter tegen een inbreuk op zijn samenstelling. Willem van Coorenhuuse en Pieter van Steelant konden derhalve hun functies blijven uitoefenen totdat ze voorzien zouden worden van een plaats als gewoon raadsheer. Er werd namelijk ook beslist dat bij vrijgekomen ambten deze twee raadsheren-commissaris voorrang zouden krijgen op eventuele andere gegadigden[206]. Op die manier werd Willem reeds op 10 mei 1580 gewoon raadsheer in plaats van Nicolaes van Lauwe, doordat deze laatste collaboreerde met de rebellen en in de dissidente Raad te Gent bleef[207]. In Douai werd Willem bevriend met pater Jan David, de bekende strijdlustige polemist[208].

Als gewoon raadsheer werd Willem van Coorenhuuse op 27 augustus 1601 door de aartshertogen in zijn functie bevestigd [209]. Na ettelijke jaren dienst ambieerde hij de hoogst verkrijgbare functie in de Raad van Vlaanderen, met name die van voorzitter. Aangezien de Raad zelf zijn meest bekwame leden aanduidde, moest Willem erin zien te slagen de steun van zijn collega’s te verwerven. Het lukte hem en hij stond op de lijst van de genomineerden die de Raad op 9 april 1605 naar de aartshertogen opstuurde. De Raad moest niet enkel twee personen uit de eigen rangen aanduiden maar tevens twee buitenstaanders zodanig dat naast Willem van Coorenhuuse en de advocaat-fiscaal Jan de Bloys nog twee andere personen op de lijst stonden. Dit waren Willem Criep, kanselier van Gelre, en Willem Grysperre, raadsheer in de Geheime Raad[210].

Niettegenstaande men zou mogen verwachten dat als er iemand van de Raad benoemd zou worden de advocaat-fiscaal een aanzienlijk voordeel genoot aangezien hij reeds in de praktijk de belangen van de vorst verdedigde, werd Willem van Coorenhuuse de volgende voorzitter. Zodoende verving hij op 11 mei 1605 Jacob Liebaert en legde hij de eed als voorzitter af op 1 juni van hetzelfde jaar in de handen van Jan Richardot, chef-président van de Geheime Raad[211].

Aan het einde van Willems leven gebeurde het dat zijn autoriteit ondergraven werd. De oorzaak was de “fragilité et imbecillité” van de voorzitter, te wijten aan zijn ver gevorderde leeftijd van ongeveer 90 jaar[212]. Willem van Coorenhuuse werd begraven op 19 juni 1617. Doordat het hof niet met het lijk mocht gaan, vond de Raad van Vlaanderen dat zijn autoriteit geschonden was. Bijgevolg werd er de volgende dag beslist dat het hof bij geen begrafenis of publieke daad aanwezig zou zijn, tenzij het daarvoor een bevel van “uuytroupynghe” ontvangen zou hebben[213].

Huwelijk: Willem van Coorenhuuse zou eerst getrouwd geweest zijn met Elisabeth Martens. Zij was de dochter van Jacob Martens die voorzitter van de Raad van Vlaanderen geweest was[214]. Nadien huwde Willem met Adriane van Couwenburgh, vrouw van Oplinter in het kwartier van Tienen. Deze heerlijkheid was haar verstorven bij het overlijden van haar broer François. Om deze heerlijkheid te verheffen en in leen te bekennen gaf Willem in 1587 de nodige bevoegdheid aan onder meer Willem Goethals, secretaris van de stad Brussel, die in naam van Willem en Adriane voor de stadhouder en de mannen van het leenhof moest verschijnen zodanig dat de heerlijkheid Oplinter en haar toebehoorten aan Willem en Adriaene toekwamen[215].

In 1601 gaven Adriane en Willem te kennen dat ze een regeling wilden treffen aangaande hun lenen om latere ongemakken bij de verdeling tussen hun zes kinderen te verhinderen. Willem en Adriane hadden immers vier zonen en twee dochters: Willem, Karel, Jacob, François, Margriet en Adriane. Voor de verdeling werd het advies ingewonnen van een neef van Adriane van Couwenburgh, met name Karel de Grutere, die verscheidene malen Gents schepen was[216]. Nadat Karel, die vroeger nog onder de voogdij van Willem had gestaan[217], geraadpleegd werd kon de verdeling plaatsvinden. Willem, de oudste zoon, verkreeg de heerlijkheid van Oplinter, die gehouden werd van de hertog van Brabant. Daarnaast kwam hem ook nog een leen toe dat gehouden werd van de Burg van Veurne. Karel van Coorenhuuse kreeg ook een aantal bezittingen in Veurne, namelijk vier lenen gelegen in Veurne-ambacht te Pervijze. Zowel Willem als Karel zouden later actief zijn als schepen van Gent[218].

De bezittingen van Willem en Adriane bevonden zich voornamelijk in de buurt van Veurne want ook Jacob van Coorenhuuse kreeg een leen in deze streek, meer bepaald in het dorp Adinkerke. Ook de bezittingen van François bevonden zich in de Westhoek: onder andere een leen in Lampnesse en een meers in Oostvleteren. Margriet, hun oudste dochter, verwierf ook nog enkele bezittingen die gehouden werden van de Burg van Veurne en Adriaene kreeg onder meer een leen in Boeschepe bij Belle, de geboorteplaats van haar vader[219].

Het feit dat Willem en Adriaene over een aantal lenen beschikten, maakte het ze mogelijk nog meer stukken weg te geven. Zo liet de voorzitter van de Raad weten dat hij in november 1606 zijn dochter Margriet van Coorenhuuse “ten advanchemente van huwelicke” voor haar echtverbintenis met Cornelis Anchemant verscheidene stukken leen in het dorp “Heynckercke” had gegeven[220].

Voor de lenen die gehouden werden van de Burg van Veurne stelde Willem van Coorenhuuse in 1616 Jacob Heindricx, griffier van het prinselijk leenhof van de baljuw en mannen van de Burg van Veurne, aan om aan de baljuw en mannen van het leenhof van Pervijze een behoorlijk rapport te geven van vijf lenen die zijn vrouw toebehoorden. Verder behoorde Jacob Heindricx de achterstallige lijfpacht, die Willem ten gevolge van deze vijf lenen schuldig was, te betalen aan de baljuw[221].

 

Marc de Hertoghe

 

Familiale omstandigheden: Marc de Hertoghe was afkomstig van een “famille noble et bien alliée” uit het Waasland[222]. Hij was de zoon van Jan de Hertoghe en Jeanne van Berchem, dochter van Jan van Berchem en Jeanne Pels. Marcs vader was ontvanger-generaal van de domeinen van Oost-Vlaanderen en commissaris bij de vernieuwing van de Gentse magistraat van 1555 tot 1558.

Marc de Hertoghe had als broers Cornelis en Karel. Eerstgenoemde trouwde met Anne van Exaerde, dochter van Paul en van Margriet van Steelant. Marcs andere broer Karel de Hertoghe huwde in 1585 met Gertrude Roelants, dochter van Martin en Agnès van der Poorten. In 1586 gaf Karel aan zijn broer Marc de absolute en onherroepbare macht om op te treden als procureur voor het baljuwschap Rijsel om er samen met zijn mede-erfgenamen een lening aan te gaan van 1000 gulden tegen de penning zestien, om tegemoet te kunnen komen aan de zaken van het sterfhuis van hun vader[223]. Karel was hoogbaljuw van Veurne-ambacht en werd in 1620 begraven te Waasmunster[224].

Marc had één zus: Jeanne de Hertoghe, die overleed op 4 december 1599. Zij was de echtgenote van Karel Bardeloos, een licentiaat in de rechten die werkzaam was als advocaat bij de Raad van Vlaanderen. Hij stierf op 23 januari 1613 en beiden vonden hun laatste rustplaats in de Gentse Sint-Michielskerk[225].

Loopbaan: In juli 1573 was Marc de Hertoghe als jonge advocaat-postulant bij de Raad van Vlaanderen pretendent voor een functie als gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen, vacant door het overlijden van Robert du Cellier[226]. In zijn rekwest vroeg hij onder meer rekening te houden met de diensten van zijn vader, die toen nog steeds werkzaam was als ontvanger-generaal van Oost-Vlaanderen. De Raad gaf echter te kennen dat hij nog geen vertoon gekregen had van zijn kennis en ervaring en zich daardoor niet kon uitlaten over Marcs geschiktheid voor de functie[227].

Marc werd later in dienst genomen als raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen en was voordien eerste ontvanger van de Rekenkamer te Rijsel geweest. In deze hoedanigheid gaf Marc in 1579 als kerkmeester van de parochie Sint-Michiel, naast Joost van Brakele en Andries van Camere[228], te kennen dat de Sint-Michielskerk twee loodgieters van de stad niet volledig kon betalen omdat ze daarvoor geen “bequaeme” middelen bezat. Ten dien einde hebben de kerkmeesters afstand gedaan van enkele renten[229].

Marc werd gepromoveerd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen op 16 maart 1583 door het overlijden van Karel de l’Espinoy[230]. Begin mei 1584 mocht hij in deze kwaliteit samen met de fiscalen van de Raad het concept van “pardon” beoordelen voor de stad Duinkerke. Door het optreden van deze leden van de Raad van Vlaanderen werd een uitzondering gemaakt van het “pardon” voor enkele personen die golden als de voornaamste leiders, auteurs en aanstichters van de rebellieën en misdaden te Duinkerke[231].

Zijn patentbrief als gewoon raadsheer werd door de aartshertogen vernieuwd op 27 augustus 1601 en Marc zou uitgroeien tot één van hun vertrouwenspersonen[232]. Na de promotie van Jacob Liebaert tot voorzitter van de Grote Raad in 1605 hadden de aartshertogen namelijk een nieuwe gunsteling nodig die hun belangen verdedigde ten opzichte van de Staten van Vlaanderen. Opmerkelijk is dat ze hiervoor niet de voorzitter van de Raad van Vlaanderen uitkozen maar een gewoon raadsheer. Op die manier werd Marc de Hertoghe in maart 1605 door de aartshertogen aangesteld om zich naar de vergadering in Ieper te begeven om er op 12 maart hun voorstel mee te delen aan de Staten van Vlaanderen. Bedoeling was te komen tot “une bonne, briefve et fructueuse résolution”. Het betrof de verlenging van de maandelijkse bede van 90000 gulden voor één jaar, alsook het verkrijgen van de eenmalige som van 300000 gulden voor de versterking van Oostende en de herstelling van de haven[233].

In de verscheidene vergaderingen met de Staten bleef Marc zich inspannen om de belangen van het centrale gezag te verdedigen. Zo liet hij in oktober 1611 vol geestdrift en “de tout mon ceur et povoir” weten dat hij er alles aan zou doen om de verlenging van de lopende bede van 60000 florijnen te bekomen voor een gans jaar in plaats van het toegestane half jaar[234].

Marc de Hertoghe was niet alleen de vertrouwenspersoon in de onderhandelingen met de Staten van Vlaanderen, hij kreeg in 1618 eveneens de opdracht toe te zien op de vernieuwing van de Gentse magistraat. Hij moest zich vergewissen “que personne d’eulx n’est aulcunement infecté, note ou suspecte de quelque erreur, secte ou hérésie ains touts sont bons chréstiens et catholiques, releux et fort affectionnez a l’honneur de dieu et au service de Votre Alteze Sérénissime”[235].

Het lag bijgevolg binnen de lijn van de verwachtingen dat hij bij het overlijden van Willem van Coorenhuuse benoemd werd tot voorzitter op 8 augustus 1617[236]. Hij werd daarop tot ridder geslagen door aartshertog Albrecht op 16 september 1618[237]. Ook als voorzitter bleef hij als tussenpersoon fungeren tussen het centrale gezag en de Staten van Vlaanderen. Zo liet hij in november 1618 weten dat de Staten de bede van 60000 gulden slechts voor een half jaar hadden goedgekeurd maar hem desalniettemin beloofd hadden de bede om het half jaar te verlengen. Hij had hen nochtans goed ontvangen: “j’ay traite en ma maison le mieux que j’ay peu lesdits députez, lesquelz il faut gaigner avecq courtoisies et bénévolences”. Marc de Hertoghe verzocht in ditzelfde bericht tevens zijn “acte de chevalrie” te laten opsturen.

Hij behoorde in februari 1619 het voorstel te lanceren om de jaarlijkse bede te verlengen voor de gewone en buitengewone lasten en om tegemoet te komen aan de fortificatie van de steden Damme en Hulst, die als cruciaal werden beschouwd voor het behoud van de rust. Daarbovenop slaagde hij erin de impost op de maalderij met twee jaar te verlengen voor het voltooien van het kanaal tussen Gent en Brugge en tussen Brugge en Oostende[238]. Marc had hierbij een verlenging van drie jaar gevraagd maar de Staten waren van oordeel dat twee jaar zou volstaan.

In februari 1620 deed hij een voorstel voor een verlenging van de lopende bede van 60000 florijnen voor één jaar en de verlenging van de impost op de maalderij voor twee jaar, na het verstrijken van deze die de Staten reeds hadden toegestaan, bestemd voor de voltooiing van het kanaal Gent-Oostende. Het centrale gezag moet hem zeer nauw aan het hart gelegen hebben want wanneer Marc de Hertoghe in april 1621 aan de landvoogdes liet weten dat er een akkoord bestond over de bede van 60000 gulden per maand, gaf hij aan dat deze nog voordeliger zou kunnen uitgebreid worden waarbij hij geheimhouding verzocht: “je vous prie tenir la main que ceste nieuve advertence puisse estre tenut secret afin que je ne perd credit vers eulx (de Staten) et représenter a toute occasion a sadite Alteze le grand desir que j’ay a son service et au bien publicq”. Maar voor wat hoort wat dacht Marc: hij verzocht namelijk dat zijn schoonzoon, Philibert Rijm, eerste schepen zou mogen worden van de Gentse schepenbank van de Gedele bij de vernieuwing van de magistraat[239]. Philibert Rym kwam in 1622 echter in geen van beide schepenbanken voor maar in 1623 was hij tweede schepen van Gedele, wat hij reeds in 1619 geweest was. Uiteindelijk werd Philibert in 1625 eerste schepen van Gedele[240].

In 1622 verkreeg Marc de Hertoghe een brief betreffende de bede die de Staten van Vlaanderen dienden te betalen voor de bezoldiging van een nieuw fort nabij Duinkerke. Marc moest hierbij tevens een eenmalige betaling trachten te bemachtigen van 50000 florijnen aangezien het fort zou dienen voor “le bien et utilité de ladite province”[241]. Op vrijdag 5 december 1625 stierf Marc de Hertoghe en op donderdag 9 december werd beslist dat zijn uitvaart zou plaatsvinden in de Sint-Michielskerk te Gent[242].

Huwelijk: Marc de Hertoghe was getrouwd met Lucie Tegnagel, dochter van Regnier en van Margriet Bertolf. Lucies zus was gehuwd met de prevoost van Rijsel. Toen deze het hof om advies verzocht, werd beslist dat ook Marc de Hertoghe als raadsheer bij de resolutie aanwezig mocht zijn aangezien alle affiniteiten vervielen doordat de vrouw van de prevoost “gheene kinderen achterghelaeten en hadde”[243].

Marc en Lucie hadden één zoon: Joos de Hertoghe die raadsheer werd in de Raad van Brabant en tot ridder werd geslagen bij brieven van 6 april 1629. Joos, “heurlieder joncste zone” en licentiaat in de beide rechten, genoot het volste vertrouwen van zijn ouders, zoals onder meer bleek uit een machtiging als “procureur speciaele”. Hij moest in naam van zijn ouders procederen tot verdeling van alle “goedinghe, meubelen ofte immeubelen” die achtergelaten waren door wijlen Gregorius Tegnagel, doctor in de beide rechten[244]. Joos werd in 1634 als kenner van de Duitse taal en zoon van de gewezen voorzitter van de Raad van Vlaanderen in het consult van de Raad van State voorgesteld voor het voorzitterschap van de Raad van Luxemburg[245]. De benoeming kwam echter Jan de Everlange toe[246].

Marc de Hertoghe had ook nog twee dochters: Anne huwde op 25 november 1595 met Philibert Rijm, heer van Bellem, die ridder geslagen werd op 8 april 1623. Tenslotte was er nog Margriet de Hertoghe die de echtgenote was van Joos Egels[247].

 

Willem Wijts

 

Familiale omstandigheden: Willem Wijts was afkomstig van een “ancienne et noble famille” uit Brugge[248]. Hij had daar dan ook enkele bezittingen en stelde daarom in december 1617 Loys de Meyere, inwoner en poorter van de stad Brugge, aan om zijn achterstallige erfrenten, pachten, huishuren en ander boeten in het kwartier van Brugge en het Vrije te innen en te ontvangen[249]. Willem was de zoon van Jan Wijts en Marie de Boodt. Telgen van de familie Wijts hadden de heerlijkheden van “Boucharderie, Berontrode en Schothoucke” bezeten, en reeds sterk eerbare functies vervuld. Vermeldenswaard zijn Josse Wijts, watergraaf en moermeester van Vlaanderen in 1534 en Gillis Wijts, raadsheer in de raad van Vlaanderen[250].

Via zijn moeder was Willem verwant met de familie de Boodt en zal hij dus ook de belangen van deze familie trachten te verdedigen en de personen ervan in te schakelen om ook zijn rechten te vrijwaren. Om haar zoon te dienen, stelde Marie de Boodt in 1595 diverse personen aan om in haar naam te verschijnen voor de baljuw en mannen van het leen en prinselijk hof van Tielt, de baljuw en mannen van het leen en de heerlijkheid van Meulebeke en de baljuw en mannen van het leen en hof van Wijnendaele om haar in die plaatsen te onterven. Het betrof stukken leen die haar verstorven waren bij het overlijden van haar moeder Johanna vande Heede, weduwe van Jacob de Boodt[251].

Bij het overlijden van Johanna vande Heede, weduwe van Jacob de Boodt, daagden Willem en Marie Wijts op als haar kleinkinderen met een clausule van substitutie voor hun broer Pieter, kanunnik van de Sint-Maartenskerk in Ieper. Ze vertegenwoordigden ook hun zussen Joanna, Claudine en Adriaene Wijts die zich onthouden hadden van de nalatenschap omwille van hun huwelijksgiften, die genoteerd stonden in de akten van de weesheren van de stad Brugge. Marie Wijts en Willem Wijts waren op deze manier erfgenaam naast François de Boodt, zoon van Adolphe de Boodt en dus eveneens kleinkind van Johanna vande Heede, die zich liet vervangen door Lievin Triest, procureur voor de schepenen van Gedele van de stad Gent. De lenen die aan Willem en Marie Wijts toekwamen bevonden zich onder meer in Meulebeke, Damme en Ingelmunster. Verder moest ook een schikking getroffen worden van de schulden en baten tussen enerzijds Marie de Boodt en anderzijds Pieter Aerts als voogd van de kinderen van Adolphe de Boodt, met name François en Catherine[252].

Toen Willems moeder stierf, dienden de bezittingen eveneens verdeeld te worden. In mei 1605 compareerden daarvoor Willem aan de ene kant en Marie Wijts, geassisteerd met haar stiefzoon Ghislain, aan de andere kant met een clausule van substitutie voor hun broer Pieter, kanunnik van de Sint-Maartenskerk van Ieper, die afstand deed van zijn deel van de erfenis. Willem en Marie Wijts vertegenwoordigden opnieuw hun andere zussen Joanna, Claudine en Adriaene die zich onthouden hadden van de nalatenschap van hun moeder omwille van hun huwelijksgiften, die genoteerd stonden in de akten van de weesheren van de stad Brugge. De verdeling geschiedde dus tussen Willem en Marie.[253].

Willem Wijts maakte gebruik van de familie de Boodt zoals we merken aan het feit dat hij in 1637 Willem de Boodt, schepen van het Vrije, en Pieter de Boodt aanstelde om in zijn naam twee woonsteden te doen overerven op Christoffels van Berchem[254]. Willem Wijts droeg zorg over zijn naaste familie en was in die hoedanigheid voogd van de kinderen van zijn zus Joanna Wijts en haar echtgenoot Jan Humbeloot[255]. Hetzelfde deed hij voor zijn zus Adriaene die stierf op 7 juni 1592[256]. Hij stelde hierbij Zegher Bisschop, klerk van de vierschaar van de stad Brugge, aan om te compareren voor de oppervoogden en “oversiender” van Brugge om er het voogdijschap te aanvaarden over de kinderen van Olivier Nieulandt, griffier van het Waasland en weduwnaar van Adriaene Wijts[257]. Claudine Wijts, een andere zus van Willem, was getrouwd met Jan Nieulandt.

De familie Wijts was zeer nauw verbonden met de familie Nieulandt en wanneer zowel Willem Wijts als Anselmus Nieulandt actief waren in de Raad van Vlaanderen zorgde hun verwantschap door het huwelijk van Anselmus Nieulandt met Marie Wijts voor de nodige problemen. Vermeldenswaard is onder meer de beslissing van de Raad in 1594 dat Willem zich samen met Antoon Schoorman (I), ook zwager van de procureur-generaal Nieulandt, zich moesten verwijderen van de resolutie in de zaak tegenover de vrijschipper Jan Maes, die een oliewindmolen in zijn schip geladen had om naar Middelburch te varen. De procureur-generaal Nieulandt had in deze zaak opgetreden omdat de handelingen van Jan Maes indruisten tegen het heersende plakkaat[258].

Samen met Anselmus Nieulandt werd Willem Wijts in 1595 tot oppervoogd gemaakt voor de burgemeester en schepenen van de stad Brugge “van alle weesen sorterende onder heurlieden jurisdictie[259].”  Na het overlijden van Anselmus Nieulandt trad Willem ook op als voogd van diens achtergebleven vier minderjarige kinderen[260].

Loopbaan: Willem Wijts was als doctor in de rechten, pensionaris van de stad Brugge toen hij op 16 maart 1588 tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen benoemd werd. Dit was te danken aan zijn schoonvader Ferdinand Veranneman die ter gelegenheid van zijn benoeming tot raadsheer en gewoon rekwestmeester in de Geheime Raad afstand deed van zijn ambt in de Raad van Vlaanderen[261]. Op 28 november 1590 verklaarde en bevestigde Willem dan ook samen met Remy Everaert “que le seing apposé a l’acte de povoir et commisssion en papier seroit le vray et propre seing de monsieur messire Ferdinande Veranneman[262].”

Op 27 augustus 1601 verkreeg Willem de “lettres confirmatoires”, waardoor hij in zijn functie van gewoon raadsheer werd bevestigd. In deze kwaliteit zijn niet veel persoonlijke verrichtingen van Willem geweten behalve dat hij samen met de voorzitter Marc de Hertoghe en de raadsheren Antoon Schoorman (II) en Antoon de Vuldere aangeduid werd om hulde te brengen aan de in 1621 overleden aartshertog Albrecht. Ze moesten zich bijgevolg naar Brussel te begeven om er “debvoiren van beclach” te doen[263].

Op 20 januari 1626 werd Willem Wijts door het overlijden van de Marc de Hertoghe tot voorzitter van de Raad van Vlaanderen benoemd[264]. In deze functie diende hij op maandag 27 maart 1630 de beurs, staande in de gevangenis van het kasteel, te openen. Dit gebeurde in aanwezigheid van de advocaat-fiscaal Gomiecourt en de notaris van het hof. De beurs bevatte drie ponden, negentien schellingen en twee groten en werd door de cipier verdeeld onder de arme gevangenen[265]. Als voorzitter mocht hij in december 1632 bij de komst van Marie de Médicis de “congratulatie ende accomplisementen” doen[266].

Als eerste ambtenaar van het graafschap Vlaanderen en bijgevolg als eerste vorstelijk vertegenwoordiger van het graafschap behoorde Willem Wijts te waken over de rechten van de Raad van Vlaanderen en ervoor te zorgen dat het nodige respect voor deze instelling werd opgebracht. In 1635 deed hij zo een vertoog over het feit dat de deurwaarders van de Grote Raad in persoon aan het hof de commissies van beroep, die partijen verkregen hadden van sententies in de Raad, plachten te presenteren. Niettegenstaande deze oude gewoonte gaven de deurwaarders deze commissies soms aan een procureur of klerk mee. Bijgevolg werd beslist dat niemand van de raadsheren, noch de griffier of de notaris deze commissies mocht aanvaarden tenzij de deurwaarders ze zelf zouden presenteren[267].

De leden van de Raad van Vlaanderen stonden op goede voet met de geestelijkheid, enkele geschillen niet te na gesproken. Zo was Willem van Coorenhuuse bevriend met pater Jan David en verzochten de geestelijke orden de Raad vaak met succes om een aalmoes. In 1637 brachten de kapucijnen Willem Wijts thuis een bezoek in naam van de gardiaan, de overste van een kapucijnenklooster. Zij lieten Willem weten dat binnen enkele dagen een algemeen kapittel zou plaatsvinden in Gent en het hof bij de vorige vergadering een aalmoes gegeven had voor het onderhoud en de alimentatie van de paters gedurende deze vergadering. De kapucijnen wensten opnieuw een aalmoes maar het hof zou dit verzoek niet inwilligen; het was de kapucijnen echter niet verboden de raadsheren persoonlijk om een aalmoes te vragen[268]. Willem Wijts stierf op 28 december 1641 en de dag voordien had hij alle “heylighe rechten” in aanwezigheid van het gehele hof ontvangen[269]. Hij werd begraven in de kerk van de Dominicanen te Gent[270].

Huwelijk: Willem Wijts was getrouwd met Anna Veranneman die stierf op 2 april 1638. Zij was de dochter van Ferdinand Veranneman en Anna de Serclaes[271]. Om de heerlijkheid van Elst, “Schothouck” en enkele andere lenen te kunnen erven gaf Willem aan Anselmus Nieulandt, toen nog pensionaris van de stad Brugge, de nodige bevoegdheid om dit in zijn naam te verwezenlijken. Willem Wijts kreeg deze heerlijkheden van zijn moeder in 1593 als anticipatie van successie, samen met de “voorderinghe” van zijn huwelijk met Anna Veranneman[272].

Willem Wijts behartigde de belangen van zijn kinderen en waar hij kon liet hij het niet na zijn positie als voorzitter hiervoor in te schakelen. Op die manier verzocht hij de landvoogdes tijdens zijn voorzitterschap om een gunst bij de vernieuwing van de Gentse magistraat. Hij wou namelijk Philips Wijts, zijn oudste zoon, van een eerbare plaats in de eerste bank voorzien. Hij vond dat zijn zoon deze plaats wel waardig was want hij had twee jaar eerder, in 1629, reeds zonder zijn hulp de derde plaats in de schepenbank van de Keure bemachtigd en had er door het overlijden van Niclays Triest zelfs de tweede plaats verkregen[273]. Philips Wijts werd in 1631 derde schepen van de Keure en bezette in 1632 de tweede plaats in de schepenbank van Gedele om in 1633 eerste schepen van Gedele te worden. In 1634 bezette Philips Wijts de tweede plaats in de schepenbank van de Keure[274].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[180] L. STROOBANT, “Les magistrats du Grand Conseil de Malines”, in: Annales de l’Académie Royale d’Archéologie de Belgique, 5e série, 54 (1903), p. 436.

[181] RAG, RV, nr. 983, fos94v-95v.

[182] L. STROOBANT, op.cit., p. 436.

Willem Criep was pensionaris van Delft toen hij vanaf 19 juni 1574 raadsheer in de Grote Raad van Mechelen werd. Hij werd nadien, in 1582, nog kanselier van Gelre en stierf te Roermond op 25 januari 1610.

[183] Nicolas Damant was buitengewoon raadsheer in de Raad van Brabant toen hij er op 7 mei 1568 tot gewoon raadsheer benoemd werd. Hij werd in 1582 raadsheer en rekwestmeester in de Grote Raad om vanaf 7 april 1585 voorzitter van de Raad van Vlaanderen te worden. Reeds op 13 juni 1585 werd hij kanselier van Brabant en op 12 december 1587 werd hij lid van de Raad van State. Even later was hij werkzaam in de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië waar hij de functie “garde de sceaux” vervulde. Hij keerde terug naar Brussel tijdens de aartshertogelijke Nederlanden, hij was er raadsheer van Albrecht. Hij overleed te Brussel op 17 juli 1616.

[184] De benoeming van een Brabander druiste in tegen de privilegies.

[185] Joost Huusman was stedelijk pensionaris van Brugge toen hij vanaf 22 september 1554 raadsheer-commissaris werd in de Raad van Vlaanderen en vanaf 12 februari 1558 gewoon raadsheer. (Zie ook P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 368-371).

[186] Willem van Grysperre was pensionaris van Mechelen toen hij raadsheer in de Grote Raad werd. In 1598 werd hij raadsheer in de Geheime Raad.

[187] Jacob Bogaert was advocaat en nadien raadsheer in de Grote Raad geweest toen hij voorzitter werd van de Raad van Vlaanderen in 1589. Hij werd in 1598 aangeduid voor het voorzitterschap van de Grote Raad maar stierf nog voor zijn benoeming. Hij overleed te Gent op 13 augustus 1598.

[188] J. LEFEVRE, Documents, pp. 41-42.

[189] RAG, RV, nr. 602.

[190] Tot de Staten van Vlaanderen behoorde toen reeds de clerus (sinds 5 november 1596). Men heeft het dan ook vaak over de “geestelijken en Vier Leden” of “ecclésiastiques et Membres de Flandre”.

[191] ARA, CE, nr. 1921/1.

[192] Vermeld stond Philips van Steelant. Het betrof uiteraard zijn zoon Pieter van Steelant, die zijn vader opvolgde.

[193] ARA, CE, nr. 1921/1.

[194] Ingram van Achelen was voorzitter in de Raad van Friesland tot hij zich verplicht in Brabant diende terug te trekken doordat de streek in handen van de rebellen was gevallen. Hij werd vervolgens raadsheer in de Geheime Raad en vanaf 18 augustus 1598 voorzitter van de Grote Raad. Hij stierf te Mechelen op 28 oktober 1604.

[195] J. LEFEVRE, Documents, pp. 52-62.

[196] L. STROOBANT, loc. cit.

[197] RAG, RV, nr. 986, fos119v-120r.

[198] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 72.

[199] Pieter Tayspil werd op 13 februari 1508 gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. In 1518 werd hij pensionaris van het Brugse Vrije en in 1522 werd hij gewoon raadsheer in de Grote Raad. Op 27 november 1527 werd hij als voorzitter van de Raad van Vlaanderen geïnstalleerd en vanaf 1531 combineerde hij deze functie met het voorzitterschap van de Geheime Raad tot zijn overlijden op 30 april 1541. (P.VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 242-246).

[200]RAG, RV, nr. 981, f°112r.

[201] P.VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), p. 344.

Een groot aantal familieleden was overigens werkzaam geweest in de Raad van Vlaanderen. De vader van Jan Claissone, met name Nicasius Claissone, was raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen. Nicasius Claissone was de zoon van Omaar, procureur-generaal en uiteindelijk gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Eén van Nicasius’ dochters trouwde bovendien met een lid van de Raad van Vlaanderen: Elisabeth Claissone huwde namelijk Nicolaas Uutenhove (II), gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen en nadien gewoon raadsheer in de Grote Raad.

[202] RAG, RV, nr. 984, fos166r-167r.

[203] ARA, CE, nr. 1702/1.

[204] J. BRITZ, “Mémoires couronnés et mémoires des savants étrangers”, dans: Code de l’ancien droit Belgique ou histoire de la jurisprudence et de la législation suivie de l’exposé du droit civil des provinces Belgiques, tome XX, p. 99.

[205] A. VIAENE, “Vlaamse Vluchtelingen te Douai, hun verweer tegen Marnix’ Biënkorf”, in: Société d’ émulation, 93 (1956), p. 6.

[206] ARA, CE, nr. 1792/3.

[207] ARA, CE, nr. 1300.

FOPPENS maakt van Nicolaes van Lauwe een “fidèle serviteur de S. M.”. Dit in tegenstelling tot de bronnen die hem beschouwen als een “adherant a noz rebelles”. (J.F. FOPPENS, op.cit., p. 167).

[208] A. VIAENE, op.cit., pp. 14-16 en p. 25.

Pater Jan David (1546-1613), had te Leuven gestudeerd, was priester in Kortrijk en werd in 1582 opgenomen in de Sociëteit om daarna in Luik zijn noviciaat te voltrekken. Hij stichtte in 1583 te Kortrijk het College en was nadien werkzaam als rector van Colleges en als prediker te Brussel, Gent en Ieper.

[209] RAG, RV, nr. 602.

[210] J. LEFEVRE, Documents, p. 55.

[211] RAG, RV, nr. 602.

Jan Richardot was Bourgondiër en werd in 1568 raadsheer in de Grote Raad. In 1582 werd hij benoemd tot voorzitter van de Raad van Artesië en werd hij lid van de Raad van State. In 1586 werd hij raadsheer in de Geheime Raad en bij patentbrief van 15 mei 1597 werd hij er zelfs hoofd-voorzitter van. Hij stierf in Atrecht op 3 september 1609.

[212] RAG, RV, nr. 165, fos384-390.

[213] RAG, RV, nr. 165, f°366.

[214] Jacob Martens was eerste pensionaris van de Gentse Keure toen hij op 26 februari 1546 benoemd werd tot gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Hij legde de eed van het voorzitterschap van de Raad van Vlaanderen af op 16 november 1557 en vervulde deze functie tot zijn overlijden op 6 maart 1574. (P.VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 298-303).

[215]RAG, RV, nr. 984, fos159v-160r.

[216] Deze heer van Vaernewijck was in 1596 hij zevende schepen van Gedele, in 1597 zesde schepen van Gedele en in 1598 was Karel de Grutere achtste schepen van de Keure. (Memorieboek der stad Ghendt van ’t jaar 1301 tot 1793, deel 3, pp. 127-128).

[217] RAG, RV, nr. 983, f°165r.

[218] Willem van Coorenhuuse was respectievelijk vierde, zevende en derde schepen van de Keure in 1615, 1617 en 1620.

Karel van Coorenhuuse was voor het eerst schepen van de Keure in 1621. Hij was dit opnieuw in 1625, toen hij de zevende plaats innam. In 1628 werd hij derde schepen van Gedele (Memorieboek der stad Ghendt van ’t jaar 1301 tot 1793, deel 3, pp. 149-167).

[219] SAG, Staten van Goed, nr, 125, fos58v-59v.

[220] RAG, RV, nr. 986, fos349v-350r.

[221] RAG, RV, nr. 988, fos235v-236r.

[222] J.F. FOPPENS, op.cit., p. 187.

[223] RAG, RV, nr. 984, fos36v-38r. Merghelynck vermeld dat Karel de zoon was van Marc de Hertoghe en hoogschepen van het Waasland (A. MERGHELYNCK, loc.cit).

[224]A. MERGHELYNCK, Recueil de généalogies inédites de Flandre, pp. 207-209.

[225]A. MERGHELYNCK, loc.cit.

[226] Robert du Cellier werd in 1535 watergraaf en moermeester van Vlaanderen. Vervolgens werd hij pensionaris van de stad Brugge en nadien eerste pensionaris van de Gentse Keure. Na 1555 werd hij gewoon raadsheer tot zijn overlijden in 1573.

[227] ARA, CE, nr. 1702/1.

[228] Joost van Brakele legde op 30 juni 1574 de eed af als gewoon raadsheer in de Raad van Vlaanderen. Bij de terugkeer van de Raad uit Douai viel hij in ongenade doordat hij gedurende de Calvinistische Republiek raadsheer was in de dissidente Raad te Gent.

Andries van Camere was toen een procureur postulerende in het hof.

[229] RAG, RV, nr. 982, fos61r-v.

[230] ARA, CE, nr. 1300.

Karel de L’Espinoy (genaamd Quiret) legde de eed als gewoon raadsheer af op 9 juli 1555. Hij vervulde deze functie tot zijn overlijden in 1583. (P. VAN PETEGHEM, De Raad van Vlaanderen en staatsvorming onder Karel V (1515-1555), pp. 309-311).

[231] ARA, CE, nr. 1792/3.

[232] RAG, RV, nr. 602.

[233] ARA, CE, nr. 1921/1.

Oostende was in 1604 na een langdurig beleg veroverd op de Engelse en staatse troepen.

[234] ARA, CE, nr. 1921/2.

[235] ARA, CE, nr. 1921/2.

[236] RAG, RV, nr. 602.

[237] J. DE HERCKENRODE, Nobiliaire des Pays-Bas et du comté de Bourgogne, p. 173.

[238] Het maalderijgeld was een provinciaal recht op het graan. Bij de herinrichting van het financiewezen in 1588 werd zowel een recht geheven voor werken aan de dijken als een recht dat ressorteerde onder de “nieuwe impolsitiën”. Het eerste werd in 1593 afgeschaft maar werd door een aartshertogelijk decreet weer ingevoerd waarbij een verband zou bestaan met het delven van de vaart van Gent over Brugge naar de zee. De opbrengsten waren uitsluitend bestemd voor het betalen van de renten die verkocht waren met het oog op het delven van de vaart van Gent over Brugge naar zee.

(J. DHONDT, “Financiewezen der staten van Vlaanderen”, in Standen en Landen, 69 (1977), pp. 155-156 en p. 164. In dit artikel werd bovendien gesteld dat het verkeerd was het maalgeld van de lopende middelen te scheiden omdat het daardoor moeilijker zou worden om de bede met die lopende middelen op te brengen).

[239] ARA, CE, nr. 1921/2.

Er moet wel bijgezegd dat Philibert Rijm reeds ervaring had in beide schepenbanken. Zo was hij in 1614 derde schepen van de Keure en in 1619 tweede schepen van Gedele. (Memorieboek der stad Ghendt van ’t jaar 1301 tot 1793, deel 3, p. 147 en p. 154.)

[240] Memorieboek der stad Ghendt van ’t jaar 1301 tot 1793, deel 3, p. 162.

[241] ARA, CE, nr. 2022/1.

[242] RAG, RV, nr. 166, f°8v.

[243] RAG, RV, nr. 165, f°151.

[244] RAG, RV, nr. 988, fos26r-27r.

[245] J. LEFEVRE, Documents, pp. 74-75

[246] Jan de Everlange werd als advocaat bij de Grote Raad benoemd tot raadsheer in de Raad van Luxemburg op 30 september 1617. Bij patentbrief, gegeven te Brussel op 28 februari 1638, werd hij voorzitter van de Raad van Luxemburg.

[247] A. MERGHELYNCK, op.cit., pp. 207-209.

[248] J.F. FOPPENS, op.cit., p.74.

[249] RAG, RV, nr. 988, fos277v-278r.

[250] L.J.J. VAN DER VYNCT, op. cit., fos123-126.

[251] RAG, RV, nr. 985, fos200v-201v.

[252] SAG, Staten van Goed, nr. 126, fos86v-87v.

[253] SAG, Staten van Goed, nr. 127, fos12-14v.

[254] RAG, RV, nr. 991, f°2r.

[255] RAG, RV, nr. 987, fos76v-77r.

[256] J. DE HERCKENRODE, op.cit, p. 1423.

[257] RAG, RV, nr. 985, f°81v.

[258] RAG, RV, nr. 165, fos108-109.

[259] RAG, RV, nr. 986, fos203r-v.

[260] RAG, RV, nr. 986, fos380r-382r.

[261]ARA, CE, nr. 1300.

[262] RAG, RV, nr. 984, f°353r.

Remy Everaert werd op 9 augustus 1585 benoemd tot raadsheer-commissaris in de Raad van Vlaanderen en vervulde deze functie tot zijn overlijden in 1593.

[263] RAG, RV, nr. 165, fos456-457.

[264] RAG, RV, nr. 602.

[265] RAG, RV, nr. 166, f°53v.

[266] RAG, RV, nr. 166, f°83v.

Marie de Médicis (1573-1642), weduwe van Henri IV en moeder van Lodewijk XIII en Gaston d’Orléans.

Ten gevolge van zware politieke geschillen met haar zoon, Lodewijk III, en Richelieu was ze naar de Zuidelijke Nederlanden gevlucht.

[267] RAG, RV, nr. 166, f°125v.

[268] RAG, RV, nr. 166, fos170r-v.

[269] RAG, RV, nr. 166, f°214v.

[270] J.F. FOPPENS, op.cit., p.75.

[271] J.F. FOPPENS, loc. cit.

[272] RAG, RV, nr. 985, fos82r-v.

[273] ARA, CE, nr. 2022/1.

[274] Memorieboek der stad Ghendt van ’t jaar 1301 tot 1793, deel 3, pp. 168-175.