De relatie van de keizers Claudius, Nero en Trajanus met de Italische steden. Een onderzoek van epigrafisch en historiografisch materiaal. (Geertrui Meire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1. Inleiding

 

1.1. Probleemstelling

 

Deze dissertatie bestudeert de relatie van de keizers Claudius, Nero en Trajanus met de Italische steden, of anders gezegd, de betrokkenheid van deze principes bij het municipale leven in de steden van Italië. Ik probeer in deze studie een antwoord te vinden op de vraag of de keizers in kwestie geïnteresseerd waren in - de steden van- Italië. Zo ja, wanneer, waarom en op welke manier kwamen zij tussen in het stedelijke leven? Dit hoofdprobleem kent een aantal subvragen. Wat verwezenlijkten deze keizers in feite op het Italisch Schiereiland? Is er een regelmaat te vinden in hun optreden of overheerste een willekeurige, niet geplande en episodische aanpak? Genoten sommige steden de voorkeur van bepaalde keizers?

 

De relatie tussen keizer en stad is echter een tweerichtingsverkeer en we zullen in deze verhandeling ook de populariteit van de keizer in Italië bestuderen. Wat valt hierover uit de bronnen op te maken? Kregen de keizers respons op hun weldaden? In hoeverre de keizers het onderwerp van verering? In hoofdzaak zullen we dit onderzoeken aan de hand van de ereïnscripties gericht aan de verschillende keizers.

 

Dit probleem werd reeds eerder behandeld door M.T. Boatwright, Hadrian and Italian Cities, in: Chiron 19 (1989) 235-271. Zij maakte deze studie voor één enkele keizer, Hadrianus. Het volgen van haar indeling was oorspronkelijk ook mijn opzet, maar met de tijd vervoerde ik verscheidene wijzigingen door. Deze historica onderzocht niet de respons van de steden op de keizerlijke beneficia.

 

 

1.2. Geografisch en chronologisch kader

 

1.2.1. GEOGRAFISCHE GRENZEN

 

Op geografisch gebied beperk ik mij tot het Italisch Schiereiland, Rome uitgezonderd. Het bleek het meest voor de hand liggen om de Romeinse provinciae buiten beschouwing te laten, gezien de keizer daar een afwijkende politiek hanteerde. Daarenboven is het Schiereiland een interessant onderzoeksgebied omdat Rome relatief nabij lag en er een vrij groot aantal gepubliceerde inscripties is gevonden.

 Italië vormt een bijzonder deel van het Romeinse Rijk want het is noch het centrum van het Rijk, noch een provincie. Het is derhalve interessant te kijken hoe de principes met het Schiereiland was gerelateerd.

 

Bij het doornemen van monografieën en andere secundaire werken is het mij opgevallen dat Italië nogal eens buiten de boot valt. Een auteur bespreekt bijvoorbeeld eerst het beleid van de keizer te Rome en vervolgens zijn maatregelen in de provincies. In de meest recente studie over Italië wordt het nog opgemerkt: “Paradoxalement, cette extraordinaire richesse des sources [over Italië] ne trouve guère d’écho dans la littérature moderne, qui ignore l’ Italie impériale”.[1] B. Levick bespreekt het volk van Rome en Italië in één hoofdstuk. Mijns inziens behandelt ze daarin ook zaken die uitsluitend op het plebs van Rome betrekking hebben, zonder dit steeds duidelijk te vermelden.[2]

 Het lijkt mij dus nuttig ook de juiste verhouding van de keizer met Italië te kunnen bepalen, een deel van het Romeinse Rijk dat toch steeds een bijzondere status heeft behouden. In de periode waar mijn onderzoek zich voornamelijk op concentreert, te weten de eerste eeuw van het Keizerrijk, schreed de nivellering van de Romeinse provincies met Italië gestaag verder.

 

Wanneer men vervolgens mijn resultaten plaatst naast de werken die handelen over de Urbs enerzijds en de provinciae anderzijds, zou men tot een integraal beeld van de positie van de princeps binnen het gehele Imperium Romanum moeten komen.

 

1.2.2. CHRONOLOGISCHE GRENZEN

 

Oorspronkelijk was het mijn bedoeling alleen de relatie van keizer Claudius (41-54 n. Chr.) met het schiereiland te bestuderen. Gezien dit met het oog op het voorhanden zijnde bronnenmateriaal al snel niet voldoende bleek, was ik genoodzaakt mijn onderzoeksveld te verruimen. Bijgevolg heb ik ook zijn opvolger Nero (54-68 n. Chr.) in mijn studie betrokken. Over Nero waren echter nog minder bronnen te vinden, doch het bleef interessant om hem aan Claudius te koppelen ten einde een eventuele evolutie te traceren. Het probleem van het bronnenmateriaal was hiermee nog niet opgelost. Aangezien de Flavische periode een onderzoek op zich waard is, werd deze overgeslagen en viel de keuze op Trajanus (98-117 n. Chr.), te meer omdat zijn opvolger Hadrianus (117-138 n. Chr.) reeds in detail was bestudeerd.

 Het uitdagende aan de studie omtrent de drie genoemde principes is dat zij in de antieke historiografie op de meest uiteenlopende wijze werden beoordeeld aangaande hun beleid. Het is ons doel te onderzoeken of ook hun houding tegenover het Italisch Schiereiland vergelijkbaar verschilde of dat er een lijn te trekken valt in hun Italische interventie.

 

Op het einde van mijn verhandeling moet het mogelijk zijn het ingrijpen en de maatregelen van de verschillende keizers te vergelijken en eventuele evoluties op te sporen. Het verkregen beeld kan o.a. een bijdrage leveren aan de reconstructie van de politieke, sociale en economische geschiedenis van Italië ten tijde van het vroege principaat.

 

 

1.3. Opzet

 

1.3.1. DE INDELING VAN DE DISSERTATIE (BAND I)

 

In het hoofdstuk volgend op deze inleiding wordt een overzicht gepresenteerd van de regeringen van Claudius, Nero en Trajanus (hoofdstuk 2). Naast enkele typische karaktertrekken die uit de historiografische bronnen kunnen worden afgeleid, gaat de aandacht in de eerste plaats uit naar de houding van de drie keizers tegenover Rome en de Romeinse provinciae, teneinde mijn eigen onderzoek -de relatie van de keizers met Italië- in een breder kader te plaatsen.

 De kern van mijn verhandeling bestaat uit twee delen. In het eerste deel wordt de actieve interventie van de keizers in de steden besproken. Er is hierbij een onderscheid gemaakt tussen administratieve maatregelen (hoofdstuk 3) enerzijds en bouwactiviteiten (hoofdstuk 4) anderzijds. Anders geformuleerd komt deze splitsing neer op een onderscheid tussen de interventie inzake het bestuur van de Italische steden én de meer tastbare bijdragen van de princeps in de vorm van bekostigde of gestimuleerde bouwprojecten. In hoofdstuk 3 worden de verschillende vormen van administratieve interventie achtereenvolgens besproken. Sommige maatregelen werden pas tegen het einde van de eerste eeuw ingevoerd en waren zodoende enkel relevant voor keizer Trajanus. Hoofdstuk 4 is ingedeeld volgens de verschillende te onderscheiden bouwtypes en wijkt hierin af van de door M.T. Boatwright gevolgde methode in haar vergelijkbaar onderzoek betreffende Hadrianus. De nadruk ligt voornamelijk op het verschil tussen openbare bouwwerken, zoals thermae of religieuze gebouwen, en weg- en waterwerken, waartoe onder andere havens en aquaducten worden gerekend. In het laatste hoofdstuk van deel 1 (hoofdstuk 5) worden de bevindingen tot dan toe in een synthese samengevoegd. De veel voorkomende redenen die leidden tot keizerlijke interventie zijn er opgesomd.

 In het tweede deel wordt bestudeerd hoe de steden op de weldaden van de keizer reageerden. De verschillende vormen van keizerlijk eerbetoon komen daarin aan de orde (hoofdstuk 6).

 Een laatste hoofdstuk vat de conclusies samen. Het is voorzien van drie overzichtstabellen waarin in alfabetische volgorde de steden worden opgesomd waar eender welke keizerlijke interventie is vastgesteld. Ter illustratie zijn ook overzichtskaarten gegeven.

 

1.3.2. DE BIJLAGEN (BAND II)

 

In band II zijn enkele bijlagen tezamen gebracht die aanvullende informatie verschaffen op het tekstgedeelte. De eerste bevat alle inscripties die voor het onderzoek zijn verzameld waarbij de talrijke afkortingen in de epigrafische teksten zijn aangevuld en de vindplaats en het onderwerp zijn vermeld (bijlage II.1). Ik heb geopteerd voor een groepering van de inscripties per keizer en vervolgens alfabetisch naar de beginletters van de geraadpleegde collecties. Elke inscriptie is voorzien van een nummer: de eerste letter van de naam van de betreffende keizer wordt gevolgd door een cijfer (volgnummer). In de tekst van de dissertatie zal vaak naar dit nummer worden verwezen. In principe worden doorheen de verhandeling deze inscriptienummers alsook de literaire verwijzingen in de tekst zelf genoemd, d.i. niet in de voetnoten. Wanneer toch de volledige inscriptie in de voetnoot is opgenomen, dan betekent dit dat het opschrift strikt genomen niet bij mijn onderwerp aansluit, maar het op een bepaalde plaats in de dissertatie aan bod komt en bijgevolg wordt geciteerd. Deze opschriften bevinden zich niet in het corpus van bijlage II.1.

 Een drietal bijlagen (II.2, II.3 en II.4) dient als toelichting bij het hoofdstuk over de administratieve maatregelen van de keizers (hoofdstuk 3). Ze behandelen respectievelijk de frumenta -in een vergelijking met de alimenta-, een inscriptie met reliëfs verband houdend met de alimenta en tenslotte een overzicht van een aantal maatregelen die niet direct kunnen ondergebracht worden bij een van de onderzoeksthema’s maar niettemin relevant zijn voor het algemene interventiebeleid van de behandelde principes.

 Bijlage II.5 is onmisbaar bij het lezen van hoofdstuk 4. Het betreft een overzichtstabel met de bouwactiviteiten van elk der drie keizers. Hetzelfde geldt voor bijlage II.6 in relatie tot hoofdstuk 6. De tabel met alle vormen van eerbetoon aan de keizers is een essentiële aanvulling.

 Tenslotte is in bijlage II.7 een kaart van Italië afgebeeld waarop alle steden zijn aangeduid waar een of meerdere keizers hun sporen hebben nagelaten voor zover deze relevant zijn voor mijn onderzoek.

 

 

1.4. Bronnen

 

1.4.1. BESPREKING VAN DE GERAADPLEEGDE BRONNEN

 

Om de hierboven gestelde vragen te beantwoorden, heb ik gebruik gemaakt van zowel literair als epigrafisch materiaal -nauwelijks van numismatische en archeologische bronnen. Ik heb geobserveerd wat deze bronnen bijdragen tot onze kennis inzake de relatie tussen de keizer en de steden.

 

a. Epigrafische bronnen

 

De inscripties verschaffen ons de meeste informatie met betrekking tot deze opdracht. Het Corpus Inscriptionum Latinarum (voortaan CIL) vormde uiteraard de hoofdbron. Om deze verzameling aan te vullen en eventueel meer recente interpretaties op te sporen, heb ik naast het CIL eveneens de Inscriptiones Latinae Selectae (voortaan ILS), de Année Epigraphique (voortaan AE), de Ephemeris Epigraphica (voortaan EE), de Supplementa Italica (voortaan SI) en tot slot de Inscriptiones Italiae (voortaan II) er op nageslagen.

 Er scheen niet zozeer een gebrek aan bronnen, maar het verwerken van al de fragmenten tot een coherent geheel was bijzonder moeilijk, onder andere omdat nogal wat materiaal betwistbaar is. Als gevolg van de specifieke problemen die inscripties met zich meebrengen, was het niet altijd mogelijk een betekenisvolle interpretatie te geven. Daarmee worden in de eerste plaats de vele geschonden en bijgevolg fragmentaire opschriften bedoeld. Slechts in enkele gevallen vormden ook de afkortingen een struikelblok.

 

b. Literaire bronnen

 

Wat het literaire materiaal aangaat, bezat ik het voordeel dat van gans het Imperium Romanum Italië het rijkst gedocumenteerd is. Dit is te verklaren doordat bijna alle auteurs hetzij Italiërs waren, hetzij uit de provincie afkomstig waren maar in Rome hebben geleefd en/of geschreven. Met betrekking tot mijn onderwerp was het al gauw duidelijk dat de meest nuttige informatie moest gezocht worden in de werken van Suetonius, Tacitus en Dio Cassius, respectievelijk de vita Caesarum (Claudius en Nero), de Annales en ‘Pwmaikhistoria. Bij nader inzien was de hoeveelheid directe informatie die ik uit hun werken kon halen toch enigszins ontgoochelend. De Panegyricus, de lofrede op keizer Trajanus van Plinius Minor vormde een vrij interessante bron, in het bijzonder omdat ze handelt over het begin van Trajanus’ regeringsperiode (100 n. Chr.), een tijd die in de andere literaire bronnen slechts zijdelings aan bod komt en waarover weinig fragmenten tot vandaag zijn bewaard. Haar historische waarde is niet gering aangezien de rede de mentaliteit van die tijd weerspiegelt. Daarnaast heb ik, zij het voor beperkte en fragmentarische informatie, Aurelius Victors Liber de Caesaribus = Epitome, de Naturalis Historiae van Plinius Maior en tenslotte enkele Epistulae van Plinius Minor geraadpleegd.

 

Dit onderzoek was onmogelijk geweest zonder inscripties. Maar ook al waren de historiografen sterk op Rome georiënteerd en tevens beperkt in hun interessevelden, we moeten ook hun teksten aandachtig onderzoeken. Door het verschillend bereik en karakter van de twee bronsoorten, kon ik hun informatie slechts weinig met elkaar verbinden. Dit was enkel het geval voor de groot opgezette projecten, waarbij inscripties de historiografen aanvullen en bevestigen -of misschien moet men dit eerder omgekeerd stellen.

 

1.4.2. EEN VERGELIJKING TUSSEN HET LITERAIR EN EPIGRAFISCH MATERIAAL

 

a. Epigrafische bronnen

 

De inscripties geven informatie op meerdere vlakken. De geïsoleerde aard van de bron laat echter vele vragen achter. Belangrijk voor mijn onderzoek zijn de vele mijlpalen en bouwinscripties, dewelke ons op de hoogte brengen van de oprichtingen of herstellingen van de openbare gebouwen die de keizer in Italische steden liet uitvoeren. Ook van de werken aan havens en wegen vinden we verscheidene sporen, hetzij in de vorm van bouwinscripties, hetzij als ereïnscripties of -monumenten. Samen met de archeologische vondsten kunnen we de keizerlijke bouwactiviteit grotendeels reconstrueren (hoofdstuk 4). De bewijzen voor de aanwezigheid van alimenta-schema’s of curatores rei publicae in de steden van Italië steunen bijna uitsluitend op epigrafisch materiaal en helpen ons gedeeltelijk een beeld vormen van de keizerlijke administratie (hoofdstuk 3). De informatie voor hoofdstuk 6, over de eerbewijzen aan de keizer is, aangezien de antieke bronnen hierover weinig of niets loslaten, volledig op inscripties gebaseerd.

 De epigrafie verschaft ons eveneens enige informatie op het gebied van economie, een onderwerp waarover de historiografische bronnen nagenoeg zwijgen. We bezitten enkele edicten die ons iets bijbrengen over de economische visie en politiek van de principes. De enige niet-epigrafische bron op basis waarvan het mogelijk is inzicht te krijgen in de economische toestand van het Rijk onder Trajanus, zijn de brieven van Plinius Minor. Zij lichten ons naast de economie tevens in over sociale, politieke en culturele tijdsfenomenen.

 

b. Literaire bronnen

 

Ik zal een kort overzicht geven van de voornaamste literaire bronnen.

 

- Suetonius, de vita Caesarum

 

Deze historiograaf schreef in het begin van de tweede eeuw twaalf keizersbiografieën, waaronder die van Claudius en Nero. De vitae zijn doorspekt met details, maar weinig historische gebeurtenissen worden uitgediept. Vormen de biografieën een rijke bron voor de geschiedenis van de keizers, voor hun relatie met Italië zijn ze dat niet. Hier en daar kunnen we een bruikbaar element lichten uit het werk, maar van de in punten (species) opgedeelde tekst -familieleven, juridische en militaire activiteiten, voorkomen, gezondheidstoestand en karakter, ...- is er weinig dat ons rechtstreeks interesseert. Onder de indeling “maatregelen van openbaar nut” vinden we de problemen omtrent de graanbevoorrading uiteengezet en de openbare werken die in dit teken stonden. Ook voor enkele sensatiebeluste verhalen zijn we bij Suetonius aan het goede adres. Hij vertelt bijvoorbeeld dat Claudius een banket inrichtte bij het Lacus Fucinus en daarbij bijna verdronken was, “cum emissa impetu aqua redundasset” (Suet., Claudius 32). Er wordt ook een “aanvaring” van keizer Claudius met de stad Ostia beschreven. “Ostiensibus, quia sibi subeunti Tiberim scaphas obviam non miserint, graviter correptis, eaque cum invidia, ut in ordinem se coactum conscriberet, repente tantum non satisfacientis modo veniam dedit” (Suet., Claudius 38.2). De historiograaf wil hiermee Claudius’ woedeaanvallen en driftbuien illustreren, maar het is twijfelachtig in hoeverre een dergelijk verhaal bruikbaar is voor deze studie.

 

- Tacitus, Ab excessu divi Augusti (Annales)

 

Tacitus schreef net als Suetonius in het begin van de tweede eeuw n. Chr.. Hij is voor dit onderwerp geen ideale bron. Deze historicus schenkt in zijn Annales veel aandacht aan de militaire activiteiten en de uitbreiding van het Rijk enerzijds en de perikelen aan het hof anderzijds. Hier en daar vinden we een verwijzing naar een kolonie in Italië of een voorval in een Italische stad. We moeten ons hoeden voor Tacitus’ interpretatie van het beleid van keizer Claudius. De historiograaf is hier niet in het minst geslaagd in een objectieve beoordeling en stelde al Claudius’ verwezenlijkingen in een negatief daglicht. De regering van Nero beschouwde Tacitus als een verstoring van de vrede en veiligheid die het principaat hadden gebracht. We moeten bij het lezen van de Annales rekening houden met Tacitus’ al te persoonlijke visie die niet steeds in een betrouwbare reconstructie van de feiten uitmondde.[3]

 

- Dio Cassius, ‘Pwmaikhistoria.

 

Cassius Dio Cocceianus schreef in het begin van de derde eeuw de geschiedenis van Rome. De 80 boeken lopen van de oorsprong tot de eigen tijd. Italië valt klaarblijkelijk volledig buiten Dio’s belangstelling. Wil ik hem als bron gebruiken, dan dien ik tussen de verhalen over oorlogen, Claudius’ vrouwen en vrijgelatenen de weinig bruikbare informatie te destilleren. Omtrent de bouwprojecten van de keizers worden ook hier slechts de met Rome verband houdende werken al dan niet uitgebreid besproken.

 

- Plinius, Panegyricus

 

Plinius’ lofrede aan Trajanus dateert uit de beginjaren van diens regering en vormt een retorisch hoogstandje. Over de hele lijn dringt zich uit Plinius’ betoog het beeld op van een keizer die zich niet méér voelde dan zijn volk, van een keizer die op geen enkel gebied door een andere keizer is overtroffen. Enkele voorbeelden: “Equidem non consuli modo, sed omnibus civibus enitendum reor, ne quid de principe nostro ita dicant, ut idem illud de alio dici potuisse videatur. ... Nusquam ut deo, nusquam ut numini blandiamur; non enim de tyranno, sed de cive, non de domino, sed de parente loquimur” (Plinius, Paneg. 2.1 en 2.3). En verder: “Eosdem nos, eundem te putas, par omnibus et hoc tantum ceteris maior, quod melior” (Plinius, Paneg. 21.4). En: “... tu cotidie admirabilior et melior. ... Liberum est ingrediente per publicum principe subsistere, occurrere, comitari, praeterire: ambulas inter nos, non quasi contingas, et copiam tui, non ut imputes, facis” (Plinius, Paneg. 24.1 en 24.3).

 Plinius hield deze laudatio in 100 n. Chr. als dank voor zijn benoeming als consul. Ook al behoort een lofrede niet meteen tot de meest betrouwbare bronsoorten, de waarde van Plinius’ document mag niet worden onderschat omdat zij een van de weinig bronnen is die over dit tijdsbestek handelt. Aangezien de meeste verhalende bronnen over de regering van keizer Trajanus verloren zijn gegaan, beschikken we voor de tijd na Plinius’ lofrede enkel over de briefwisseling van deze senator met Trajanus, de beknopte samenvatting van Eutropius (VIII 2-5) en de Byzantijnse uittreksels van Xiphilinus over het werk van Dio Cassius. Door dit tekort aan bronnen zag men zich nog meer dan anders genoopt tot een grondige studie van de archeologisch overgeleverde monumenten, zoals de zuil te Rome en de triomfboog te Beneventum.[4] De vele reliëfs op deze bouwwerken leren ons in combinatie met de literaire bronnen veel bij over het leven en werk van deze toch wel beroemde keizer.

 

Het blijkt dat voor mijn onderzoek de historiografische bronnen van ondergeschikt belang zijn, maar geenszins mogen worden verwaarloosd. Voor het administratieve deel van de studie (hoofdstuk 3) vinden we hier en daar een aanwijzing over een veteranenkolonie of de alimenta-instelling. Wat de keizerlijke bouwactiviteiten aangaat (hoofdstuk 4), kunnen we zonder meer zeggen dat enkel en alleen die projecten in het verslag aan bod komen, die in relatie stonden met Rome. Uit de literaire bronnen blijkt duidelijk hoezeer alles in het teken van Rome stond. Het is echter een vast gegeven dat de historiografen in hun rapportages voornamelijk oog hadden voor de hoofdstad. Men kan op basis van hun relaas dus weinig opmaken over de werkelijke relatie tussen de keizer en de Italische steden. Men moet geenszins rekenen op informatie omtrent b.v. een herstelling van een bepaald gebouw door de keizer in een Italische stad, laat staan een vermelding van een eerbewijs dat de keizer ontving (hoofdstuk 6).

 Daarnaast waren de literaire bronnen belangrijk omwille van het “algemene” beeld dat ze van elke keizer verschaffen zijnde, Claudius, de speelbal van zijn vrouwen en vrijgelatene; Nero, het prototype van een verderfelijk keizer; Trajanus, de ideale keizer. Het volgende hoofdstuk is op deze bronnen gebaseerd.

 

Een van de problemen van de literaire teksten is dat de historiografen de zaken vaak algemeen voorstellen, in termen van “... voor het volk”. Meestal kan men afleiden dat hiermee in de eerste plaats het plebs van Rome wordt bedoeld, maar het is moeilijk in te schatten hoeveel uitspraken in principe ook voor de Italische bevolking gelden.

 

 

Wordt het nogal eens zo voorgesteld dat de epigrafische bronnen enkel waardevol zijn als aanvulling op de historiografische, voor dit onderzoek was het eerder andersom.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] TARPIN M., L’ Italie, la Sicile et la Sardaigne, in: Rome et l’ intégration de l’ Empire (44 av. J.C. - 260 ap. J.-C.). Tombe 2: Approches régionales du Haut-Empire romain, Paris 1998, p. 1.

[2] LEVICK B., Claudius, London 1990, pp. 105-114.

[3] VERDIN H., Beknopte geschiedenis van de griekse en romeinse historiografie, Leuven 19822, pp. 177-178.

[4] Een voorbeeld van een werk dat het laatstgenoemde monument bestudeert, is “Leben und Regierung auf dem Bogen von Benevent”, Amsterdam 1973, van Thuri Lorenz.