Een doorlichting van het media-imperium van Tony O'Reilly (Kevin McMullan) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK 4. O’REILLY IN HET BUITENLAND
De expansie van Independent Newspapers binnen Ierland werd vergezeld van een wereldwijde uitbreiding. Dr. A.J.F. O’Reilly wilde zijn mediabedrijf, dat hij nog steeds naast zijn andere activiteiten runde, tot een heus media-imperium uitbouwen met internationale vertakkingen. Gezien er na een tijd nog weinig groeimarge was in Ierland, was de stap naar het buitenland niet meer dan logisch. Vooral tussen 1990 en 1995 verbreedde de Independent-groep haar portfolio door een aantal opmerkelijke manoeuvres en acquisities. We gaan een chronologisch beeld scheppen van de evolutie, hierbij vooral aandacht schenkend aan de grote krachtlijnen en de belangrijkste overnames. In hoofdstuk 5 geven we een globaal overzicht van hetgeen O’Reilly nu wereldwijd precies allemaal bezit. Voor een volledig begrip schetsen we telkens kort het perslandschap en het wetgevend kader van de landen waarin de Independent-groep actief is. Op wetgevend vlak kijken we telkens naar anti-trust cross-ownership en beperkingen op buitenlandse participatie zodat meer inzicht verworven kan worden omtrent de positie van Independent News & Media in de verschillende landen.
Begin jaren ’80 werd Independent Newspapers actief in Mexico, op het eerste zicht nogal een vreemde plek voor een Ierse mediagroep om er zich te gaan begeven. Via een Amerikaanse vriend die het grootste Mexicaanse reclamebureau runde kwam O’Reilly op het idee zich in twee radiostations in Tijuana in te kopen. Het grote voordeel van een radiozender in Tijuana is dat, omdat het stadje zodanig dicht tegen de Amerikaanse grens ligt, er tot in Los Angeles kan worden uitgezonden en dus ook Amerikaanse adverteerders kunnen worden aangetrokken. Independent bekwam 30 % via een ingewikkelde constructie opgezet door O’Reilly’s rechterhand Liam Healy. De constructie was nodig om de beperkingen omtrent buitenlandse participatie in de Mexicaanse media te omzeilen. Toen later K-JOI, het nummer 3 FM-radiostation van Los Angeles dat ook vanuit Mexico uitzond, te koop aangeboden werd, kon Independent een grote slag slaan. Weer creëerde Healy een ingewikkelde constructie waardoor deze keer niet 30 %, maar 100 % van de aandelen bekomen werd. De drie stations werden gefusioneerd tot één grote zender die veel mensen interesseerde toen de wetgeving in verband met buitenlandse participatie versoepelde. In 1985 werd de tijd rijp gevonden langs de kassa te gaan: de zender werd verkocht voor $45 miljoen, wat een nettowinst van $12 miljoen betekende. Dit geld wilde O’Reilly meteen heraanwenden om verder uit te breiden. Hij overwoog om een nationale Britse krant te lanceren op hetzelfde ogenblik dat Eddy Shah’s Today en de Independent werden gestart, besprak de mogelijkheid om met NBC en American Express een satellietzender op te richten, bekeek de mogelijkheid om de dagbladwinkelketen Martin’s van Guinness over te nemen,… maar uiteindelijk zou het Provincial Newspapers of Queensland in Australië worden. (Fallon, 1994).
3.1. Korte schets van het Australische perslandschap
De Australische pers heeft als grote karakteristiek dat ze een zeer hoge concentratiegraad kent. De ‘Amerikaan’ Rupert Murdoch[60] domineert er de krantenmarkt, behalve wat betreft de regionale pers, want daar heeft O’Reilly sinds enkele jaren een sterke positie (Wyatt, 2001, 20 juli).
Australië is ontzettend groot en kent om die reden weinig nationale bladen. De kranten die er zijn blijken vooral streekgebonden te zijn. Er zijn in Australië welgeteld 2 nationale dagbladen, waaronder de Australian van Murdoch, en 1 nationaal weekblad. Voor de rest zijn vooral de 8 stedelijke dagbladen en de 9 stedelijke zondagsbladen populair, al kennen de regionale publicaties tevens een groot succes. Australië telt maar liefst 38 regionale dagbladen, 315 regionale ‘non-dailies’ en 155 ‘suburban papers’ (Mitchells & Partners, n.d.). Dit is belangrijk om weten. Wanneer we zien dat O’Reilly de grootste speler op de regionale krantenmarkt is geworden, weten we bijgevolg dat dit wel degelijk iets te betekenen heeft.
De voorbije halve eeuw kende de Australische pers qua oplages, lezersaantallen en aantal titels een fikse achteruitgang. Zo viel het aantal inwoners op duizend dat kranten leest op veertig jaar tijd van 700 naar 400 terug. Vooral de concurrentie van andere media (radio, televisie, internet,…) wordt hier verantwoordelijk voor geacht (Henningham, 1993). Ondanks deze duidelijke aftakeling, blijft de geschreven pers echter het belangrijkste nieuwsmedium binnen de Australische samenleving (Mitchells & Partners, n.d.).
Kranten kwamen er in de vroegere Britse kolonie vrij laat, als men vergelijkt met Groot-Brittannië zelf. Pas op het einde van de 18e en bij het begin van de 19e eeuw zagen de eerste bladen het daglicht. Halfweg de 19e eeuw begon de krantenwereld echt te bloeien. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de fundamenten voor enkele grote krantengroepen daar gelegd werden. Zo kocht John Fairfax in 1841 de Sydney Herald (ontstaan als weekblad in 1831 en herdoopt tot de Sydney Morning Herald in 1842), die hij als vehikel zou gebruiken om een omvangrijk imperium op te bouwen. Een andere grote persbaron uit die tijd was de Schot David Syme, een goudzoeker die zich in 1854, met de aankoop van de Age, in de media stortte. Hij bouwde een imperium uit met bladen die veel meer dan die van de conservatieve Fairfax-groep op de arbeidersklasse gericht waren en opener stonden ten opzichte van minderheden zoals de Aboriginals (Henningham, 1993).
In de jaren ‘20 werden er een aantal belangrijke nieuwe titels opgericht en was er de opkomst van een nieuwe lichting ambitieuze ondernemers – veelal ex-journalisten – wiens nazaten de Australische media in de te volgen decennia zouden domineren. De hoofdredacteur van Associated Newspapers, Robert Clyde Packer, werd aangesteld als manager en zorgde langzamerhand voor een klein krantengroepje waarop zijn zoon zou verder bouwen. Frank Packer, de zoon waarvan sprake, bedong later een fusie met een andere groep en creëerde zo Consolidated Press dat een sterke marktpositie verwierf rond de streek van Sydney. Hetzelfde verhaal geschiedde in het zuidelijke Melbourne, waar de journalist Keith Murdoch enkele kranten wist bijeen te sprokkelen, die dan later de springplank zouden vormen voor het wereldwijde imperium van zoon Rupert Murdoch (de Sun, de Times, BskyB, 20th Century Fox,…) (Henningham, 1993).
De nazaten van Syme verkochten op een gegeven ogenblik hun mediabelangen – voorna-melijk aan Fairfax – waardoor men kan stellen dat er na een tijd drie tyconen waren die de Australische pers domineerden: Packer, Fairfax en Murdoch. Niet alleen de pers echter, ze waren alledrie ook in andere media actief. Eigenlijk domineerden ze de hele Australische mediawereld (Henningham, 1993).
Maar het rommelde binnen het Fairfax-consortium. Familievetes en de op een fiasco uitdraaiende poging van één van de kleinkinderen van de stichter om het merendeel van de aandelen in handen te krijgen, zorgden er uiteindelijk voor dat de banken, bij wie de krantengroep grote schulden had, het consortium te koop aanboden. Er waren veel gegadigden, waaronder ook O’Reilly (cfr. infra), en na een zeer turbulente periode verkreeg het Tourang-consortium van de Canadees Conrad Black in december 1991 uiteindelijk de afgeslankte groep in zijn bezit.[61] Omdat de Australische wetgeving sinds datzelfde jaar niet meer toestond dat meer dan 35 % van een krantengroep in buitenlands bezit kwam, bestond het Tourang-consortium voor 80 % uit Australische aandeelhouders, al was Black als voorzitter wel de grote man (Brown, 1991, 14 januari; Henningham, 1993).
3.2. Wetgeving
In tegenstelling tot vele andere landen, heeft Australië wel degelijk een aantal maatregelen getroffen om een zeker mediawetgeving te bekomen.
3.2.1. Anti-trust
De Trade Practices Act uit 1974 is van toepassing op alle ondernemingen, ook die uit de mediasector, maar ze bevat geen specifieke bepalingen omtrent de geschreven pers. Het orgaan dat toeziet op de naleving van de wet, de Australian Competition and Consumers Commission (het vroegere Trade Practices Commission), heeft de bevoegdheid om fusies tussen bedrijven die leiden tot een marktdominerende situatie nietig te verklaren. Fusies tussen krantenondernemingen kunnen bijgevolg dus ook door de commissie tenietgedaan worden, indien ze vindt dat de competitie er te erg door aangetast wordt. Maar dat doet ze vrijwel nooit. Integendeel, de Australian Competition and Consumers Commission maakt meer gebruik van de uitzonderingregel die de mogelijkheid biedt concurrentiebeperkende fusies toe te laten “where it believes there is sufficient public benefit in doing so.” (Given, 1997, 19 november). Het gevolg is dat de wet maar met mondjesmaat effectief wordt toegepast, getuige hiervan de zo dominante positie van Rupert Murdoch op de krantenmarkt (meer dan 70 % van de oplage in zowel de dagbladen- als zondagsbladenmarkt) (Given, 1997, 19 november).
3.2.2. Cross-ownership
Door toedoen van de Broadcasting Act uit 1992 kwam er een beperking op kruisparticipatie of cross-ownership: eigenaars van kranten mochten slechts voor 5 % participeren in televisiestations uit dezelfde ‘circulation area’; omgekeerd mochten televisiestations een maximale participatie van 15 % hebben in een krant uit dezelfde regio (Henningham, 1993). Later werd in beide richtingen de limiet op 15 % gezet, een regelgeving die nu nog stand houdt (“Independent owner linked to Fairfax bid”, 2001, 30 juli; March, 2001, 30 augustus).
3.2.3. Buitenlandse participatie
In Australië bestaat er een specifieke wet in verband met de participaties die buitenlanders in Australische bedrijven kunnen nemen. De Foreign Investment Review Board staat in voor de naleving van de Foreign Aquisitions and Takeovers Act uit 1975 en brengt rapport uit aan de minister van financiën. Elke buitenlander die een participatie wil nemen in een Australische onderneming, moet, indien die participatie de waarde van A$5 miljoen[62] overschrijdt, de goedkeuring vragen aan de minister van financiën. Deze kan de transactie verbieden indien hij of zij meent dat ze het nationale belang aantast. De minister kan ook buitenlanders verplichten zich van hun Australische belangen te ontdoen, indien zou blijken dat deze zonder toestemming bekomen werden (Given, 1997, 19 november).
Bovenop deze algemene wetgeving bestaat er nog een specifieke mediaregelgeving wat betreft buitenlandse participatie. Zo moet elke participatie in een printonderneming ter goedkeuring worden voorgelegd aan de minister, ongeacht de omvang van die participatie. Het totaal dat een buitenlander in Australische printondernemingen mag bezitten is sinds 1993 25 %. De participatie van alle buitenlanders samen mag nooit meer dan 30 % bedragen. Deze maatregelen werden echter probleemloos door mensen als Murdoch en O’Reilly omzeild door aandelen op naam van hun kinderen met de Australische nationaliteit te plaatsen (cfr. infra) (Fitzgibbon, 2001, 28 oktober; March, 2001, 30 augustus).
3.2.4. Toekomstperspectieven
Meerdere keren werden door overheden onderzoekende instanties opgericht die de concentratiegraad en eventuele regelgevende tekortkomingen binnen de perssector dienden na te gaan, maar telkens werd weinig gedaan met de resultaten daarvan. De Norris Inquiry die in de staat Victoria werd uitgevoerd na een eerste poging van Murdoch in 1979 om de Herald and Weekly Times te bemachtigen, had als conclusie dat de concentratie van eigendom binnen de staat buitensporig was en dat de regering van Victoria hiertegen dringend iets moest ondernemen. Geen enkele regering die er de volgende jaren het bewind voerde nam concrete maatregelen. In 1990 werd wel een comité opgericht dat een nieuw onderzoek uitvoerde, maar met weinig concrete gevolgen. Ook op federaal vlak was men met de problematiek begaan, althans dat blijkt uit een in 1991 opgerichte commissie voor de printmedia. Niet toevallig in 1991, het grote Fairfax werd toen van de hand gedaan en het baarde de regering toch enige zorgen bij wie het zou terechtkomen. De commissie raadde, na een rondvraag bij uitgevers, persverenigingen, vakbonden, politici, belangengroepen allerhande, regelgevende instanties, journalisten, academici en enkele individuen, aan om een amendement aan de Trade Practices Act toe te voegen zodat voortaan het verminderen van competitie, en niet zozeer het bekomen van een marktdominerende positie, het bepalende criterium zou worden bij het al dan niet toekennen van overnames. Ook beval het aan om de buitenlandse participatie voortaan tot 35 % te beperken (Henningham, 1993). Er kwam logischerwijze veel kritiek op de voorgestelde maatregelen vanuit de krantenindustrie en ongetwijfeld handig lobbywerk achter de schermen zorgde ervoor dat alleen de laatste aanbeveling min of meer gevolgd werd door de regering. Concreet werd de buitenlandse participatie beperkt tot 20 %. De beperking werd over de jaren iets soepeler: de 20 % werd opgeschroefd tot 25 % (cfr. supra) (Wyatt, 2001, 20 juli).
Naar de toekomst toe gaat Australië misschien de nu bestaande wetgeving versoepelen, zowel wat betreft participatie vanuit het buitenland als kruisparticipatie (March, 2001, 8 augustus). In 1997 probeerde eerste minister John Howard dit al te doen, maar hij kreeg toen geen voldoende steun vanuit de senaat (Wyatt, 2001, 20 juli). De huidige regering is dit nu echter weer serieus aan het overwegen met als argument dat de Australische media zo de internationale ontwikkelingen beter zouden kunnen volgen: “we want to see Australia’s media companies able to take full advantage of those international opportunities, we want to maximize competition”, aldus minister van communicatie Richard Alston (March, 2001, 8 augustus). Weerom hetzelfde argument ter liberalisering van de markt: een beperking op de groei van mediabedrijven zou als gevolg hebben dat de competitie met buitenlandse multinationals niet meer zou kunnen worden aangegaan.
3.3. O’Reilly in Australië
3.3.1. Provincial Newspapers of Queensland
O’Reilly ging zich in 1988 serieus met de buitenlandse expansie van Independent Newspapers bezighouden. De keuze voor Australië was niet bewust gepland, maar het gevolg van een kans die zich voordeed en waar O’Reilly op toehapte (net zoals Murdoch is O’Reilly op zakenvlak zeer opportunistisch). Het Australische verhaal gaat als volgt: Rupert Murdoch kocht in ’88 de krantengroep waar zijn vader gewerkt had en waar hij al jaren op aasde, de Herald and Weekly Times. Het probleem met deze aankoop was echter dat Murdoch nu een ontoelaatbare marktdominantie verkreeg van 60 % op de dagbladenmarkt en dat hij dus andere mediabelangen moest afstaan indien hij de Herald and Weekly Times wilde behouden. Eén van de zaken die hij besliste van de hand te doen was zijn hoofdaandeel van 46 % in Provincial Newspapers of Queensland (P.N.Q), een krantenketen die een groot aantal regionale bladen publiceerde in de staten Queensland en New South Wales. Het waren kleine kranten zoals de Chinchilla News (oplage: 4.400), de Examiner (oplage: 7.932), de Gold Coaster (oplage: 25.000) en de Bush Telegraph (oplage: 4.974). De grootste krant was de Northern Farmer met een oplage van 63.000 per week. Maar al die kleine kranten samen vertegenwoordigden een grote winstgevende mediagroep, met dagelijkse oplages van 200.000 en wekelijkse oplages van 1,6 miljoen (Coleridge, 1994). Een derde van de regionale dagbladenmarkt was in handen van Provincial Newspapers of Queensland. Het concern was met haar 12 dagbladen, 4 weekbladen en 12 huis-aan-huisbladen de grootste regionale dagbladgroep van Australië. Toen de Hambras Bank aan O’Reilly vroeg of hij eventueel hierin geïnteresseerd zou zijn, antwoordde die meteen positief (Henningham, 1993).
De bedoeling was dat Independent Newspapers het controleverlenende pak aandelen van Murdoch zou overnemen, maar dat was niet naar de zin van de Foreign Investment Review Board die een groeiend wantrouwen begon te krijgen ten opzicht van buitenlandse participatie in de Australische media. Het besliste dat slechts 15 % van de aandelen (dus 15 % van de 46 % die Murdoch bezat) aan de Ierse krantengroep mocht afgestaan worden, wat een serieuze streep door O’Reilly’s rekening was. Maar niet getreurd, zoals altijd kon men ook hier een achterpoortje bedenken. Independent Newspapers kocht de toegestane 15 % op, terwijl de andere 85 % door O’Reilly persoonlijk werden verworven, via een nieuwe stichting, Hasswell genaamd, die op de naam van zijn kinderen stond. De zes kinderen hadden namelijk via hun moeder de Australische nationaliteit, zodoende dat de Foreign Investment Review Board niets meer tegen de overname kon inbrengen. Zo kon de krantengroep voor A$150 miljoen van eigenaar wisselen, een aanzienlijk bedrag dat uiteraard via bankleningen en allerhande financiële constructies bekomen werd. De enige echte geldtransactie die geschiedde was er één van A$10 miljoen, waarvan A$8,5 miljoen van O’Reilly persoonlijk kwam. Hoe de financiële constructies er bij O’Reilly telkenmale uitzien zullen we doorgaans niet behandelen, maar om een idee te geven van hoe ingewikkeld het vaak in elkaar zit nemen we hier de uitvoerige beschrijving omtrent de P.N.Q.-deal van Donaghty (1988, 10 augustus) uit de Irish Times over:
“The 67m.[63] deal to acquire P.N.Q. is a classic example of a modern multimillion pound takeover, clearly designed to maximise the value of the investment through capital growth while incurring little or no tax for years to come. Some of the debt is subordinated – which means that in early years the interest need not be paid. It can be postponed and paid later, or possibly cancelled in return for the issue of new shares. For taxation and accountancy reasons, most of the shares, most of the bank loans and most of the subordinated debt are held by different companies. The general aim is to ensure that as much as possible of the interest can be written of against tax on profits in future by carrying losses forward, and where possible take credit for the withholding tax paid on dividends received from subsidiaries. And there is one ‘clean’ company inserted in the chain in such a way that it ends up with assets, but no debts. Should the O’Reilly clan decide at some stage in the future to float their Australian interests on the Stock Market this is the company that would be used as the vehicle.
The company actually buying P.N.Q., Haswell pty. Ltd., was first registered in Australian capital territory towards the end of April this year. It has no assets. It is borrowing all the money – interest free from a company called Biffin pty. Ltd. which owns Haswell. Biffin is another new company set up (for stamp duty reasons) in the act. Biffin’s sole purpose in life appears to be to provide Haswell with the necessary 67m., but at the start of the exercise Biffin has no assets either. In the course of the deal it acquires 15.5m. in cash by selling its shares to a new company called Gulgong pty. Ltd., whose only job is to hold Biffin’s shares and pass on the cash. Gulgong – you’ve guessed it – is a new company with no assets. But it will get $10m. in cash by selling its own shares to Enid pty. Ltd. Enid in turn raises 5m. in cash by selling its shares to a new company Kelsal pty. Ltd., which is a great relief because it means Enid is one company that is obviously able to balance its books at this stage. Enid is the ‘clean’ company. Kelsal – another act-off-the-shelfer – gets part of the 5m. it needs to pay Enid by selling 14.95% of its shares to the Independent group for a fraction under $1.5m. cash ($1,495,000). It gets the rest by selling 85.05% of its share to Ligon pty. Ltd. Ligon, which is incorporated in New South Wales, is the trustee of a May, 1988 trust deed, the beneficiaries of which include the children and ‘remoter issue’ of Dr. O’Reilly. Ligon is borrowing all the money it needs to buy Kensal shares. In fact it is borrowing £4.5m. from the A.I.B. and £12m. from the Bankers Trust. The balance of the money borrowed by Ligon will be lent on to Biffin – £12.5m. But what about Gulgong, you ask; where does it get the extra 10m. it needs to make up its purchase of Biffin shares? Gulgong borrows the money from Dookie pty. Ltd. Dookie, again incorporated in the Act, is a wholly owned subsidiary of Independent Newspapers. Dookie gets the money to lend Gulgong by borrowing 10m. from Bankers Trust. And there is an arrangement whereby Dookie can ask the Independent to pump in an extra $500,000 in capital by buying more new Dookie shares if required. The Independent’s money does not come cheaply – the interest rate charged is 20%.
Biffin gets a further 28.5m credits directly from Bankers Trust; it makes up its numbers by borrowing 12m. from the Telegraph Investment Co. pty. Ltd., which is part of Rupert Murdoch’s publishing empire.
This is precisely the sum of money required, at $7.75 a share, to pay for the Telegraph’s shares in P.N.Q. which were bought before the full takeover bid was launched.”
Later zou Independent Newspapers het aandeel in Haswell verhogen tot 50 %, zodat de poging van de Foreign Investment Review Board om de buitenlandse participatie te beperken eigenlijk helemaal verloren ging (Walsh, 1992).
Eén van de banken die het nodige geld verstrekte was Bankers Trust, een bank waar – o toeval – O’Reilly in het bestuur zetelde. Toen de Irish Times vroeg of het wel verstandig was een financiële instelling te gebruiken waarmee hij persoonlijk verbonden is, antwoordde O’Reilly:
“It was not a problem. I left the board room when the subject came up.” (O’Reilly geciteerd in: Donaghty, 1988, 10 augustus)
A$150 miljoen is enerzijds vrij veel voor een onderneming die jaarlijks slechts A$11.5 miljoen winst opbracht, maar anderzijds een relatief goedkope investering als je ziet dat die A$11.5 miljoen algauw werd opgedreven tot een veelvoud daarvan (Coleridge, 1994).
Meteen volgde er een heuse herstructurering bij Provincial Newspapers of Queensland: het bijna volledige bestuur werd vervangen, de organisatiestructuur grondig veranderd, 3 van de 11 drukkerijen gesloten, nieuwe kostenbesparende printtechnologieën ingevoerd, heel wat personeel ontslagen, advertentieprijzen de hoogte in gejaagd, lokale managers gestimuleerd via een prestatiegerichte verloning,… Kortom: men ging de hele onderneming op een meer commerciële manier runnen. O’Reilly was de bezieler, maar de uitvoering geschiedde door Liam Healy en zoon Cameron O’Reilly, die na een korte carrière in de banksector mee vaders imperium kwam beheren.[64] De resultaten mochten er wezen: op een jaar tijd werden de winsten meer dan A$30 miljoen en ze bleven stijgen. Het werd een waar succes voor Independent Newspapers en vooral O’Reilly zelf, want het overgrote deel van de aandelen stond op zijn naam (Coleridge, 1994).
De winsten van Provincial Newspapers of Queensland schommelden op en neer in de jaren die erop volgden, maar door de band gezien bracht de groep veel op en kon men verder uitbreiden in de Australische regionale krantenmarkt (Tait, 1994, 24 februari). Ter illustratie: de winsten voor 1999 bedroegen maar liefst A$95,8 miljoen, meer dan drie keer zoveel als toen de groep gekocht werd (“APN pre-tax profits rise 66%”, 2000, 1 maart). Aangezien de groep steeds actiever werd buiten de staat Queensland werd de naam veranderd in Australian Provincial Newspapers (A.P.N.) (Fallon, 1994).
3.3.2. Fairfax
Zoals eerder reeds vermeld, werd in 1991 de Fairfax-krantengroep, uitgever van onder meer de Sydney Morning Herald, de Age, Business Review weekly en de Australian Financial Review, te koop aangeboden en was O’Reilly één van de gegadigden (“Ierse belangstelling voor Australische krant”, 1991, 13 februari). Aanvankelijk waren heel wat grote mediatycoons (onder andere Lord Blakenham van de Pearson-groep en Robert Maxwell) geïnteresseerd, maar toen de banken, bij wie Fairfax A$1,25 miljoen schulden had en die voor de verkoop instonden, duidelijk maakten dat de groep in zijn geheel zou verkocht worden, bleven er slechts drie grote kandidaten over: O’Reilly, Australian Independent Newspapers en het Tourang-consortium onder leiding van Kerry Packer en Conrad Black (Brown, 1991, 14 januari). Packer kon zich persoonlijk niet kandidaat stellen door zijn televisiebelangen en de cross-ownershipwetgeving in Australië, die kruisparticipatie verbood, en ook Murdoch viel uit de boot doordat hij met zijn controle over 67 % van de dagbladenmarkt nooit zou worden toegelaten om ook nog eens de Fairfax-kranten te bezitten (Y.M.L., 1991, 17 augustus). Er openden zich dus perspectieven voor eventuele nieuwkomers en de strijd werd hard gevoerd. Het bod van O’Reilly van A$1.4 miljard, via eenzelfde financiële constructie als bij de aankoop van P.N.Q. met steun van Bankers Trust en andere banken, was veel hoger dan dat van de twee tegenstrevers (Australian Independent Newspapers bood A$1.3 miljard, het Tourang-consortium A$1 miljard) (Brown, 1991, 14 januari). Toch werd zijn bod niet aanvaard. Lang leek het erop dat Australian Independent Newspapers de voorkeur zou krijgen (“Institutions back Fairfax suitor”, 1991, 15 augustus; Y.M.L., 1991, 17 augustus). Maar de curatoren kozen uiteindelijk voor het Tourang-consortium dat na een tijd enkel door Black werd voorgezeten (Packer had zich na een hartaanval teruggetrokken). Naar de redenen achter de verwerping van het O’Reilly-bod blijft het gissen, maar waarschijnlijk had het met volgende zaken te maken: Het bod van O’Reilly bestond uit minder cash geld dan het bod van Tourang, Fitzwilton en Atlantic Resources deden het bijlange zo goed niet meer, O’Reilly zou zich door zijn functie bij Heinz slechts parttime met de groep gaan bezighouden, hij had een ‘verkeerde’ vriend in de uittredende Australische premier Bob Hawke, er was weinig steun van lokale banken,… Redenen genoeg om voor het Tourang-consortium te kiezen (Brown, 1991, 14 januari; Walsh, 1992). Maar O’Reilly voelde zich tekort gedaan en stapte naar de rechter om eerst de transactie tegen te gaan en toen dat niet lukte, om een schadevergoeding te eisen van de banken die de omstreden beslissing namen (Coleridge, 1994; Fallon, 1994). Jarenlang zouden de rechtsprocedures aanslepen en uiteindelijk werd een minnelijke schikking getroffen waarbij O’Reilly £6,6 miljoen ontving, veel minder dan de aanvankelijk geëiste £76 miljoen, maar toch een aanzienlijk bedrag (Colquhoun, 2001, 11 november). De berichtgeving in de Ierse kranten omtrent de mislukte overnamepoging verschilde nogal van blad tot blad. De Sunday Press vond dat de geloofwaardigheid van O’Reilly en Independent Newspapers was aangetast, terwijl de Sunday Independent – hoe kan het ook anders – duidelijk een andere mening had. “Fight for Fairfax helped Independent” was één van de koppen en het artikel ging verder:
“…the Independent is known to every bank in Australia, its management creditability has been examined and its management agenda has been studied…The Independent proved its international credentials and suggested it was capable of taking on pretty formidable challenges.” (artikel Sunday Independent geciteerd in: Walsh, 1992, p. 342).
Naast Australian Provincial Newspapers ging de Independent-groep ook participeren in reclamebelangen, waarover meer in hoofdstuk 5 (Tait, 1995, 22 november).
In 1993 verhoogde de Independent-groep haar aanwezigheid in Australië. Er werden nog meer regionale en lokale titels opgekocht en men startte een netwerk van lokale radiozenders (Horgan, 2001). Zo kocht A.P.N. in 1994 de radioketen Wesgo, dat zenders heeft in oost- en zuid-Australië, voor A$106 miljoen (“APN in A$106m bid for Wesgo”, 1994, 13 september).
1994 was hét expansiejaar van Independent Newspapers. Het bedrijf deed het goed in Ierland en ook de participatie in P.N.Q. bracht op waardoor de onderneming IR£400 miljoen waard was, terwijl dat in 1973 nog IR£5,6 miljoen was (“Tony O’Reilly heeft zijn snelle benen nog niet verloren”, 1994, 12 februari). Het persoonlijke aandeel van O’Reilly, dat hem IR£1.1 miljoen gekost had in ’73, had een waarde van IR£100 miljoen. Hoog tijd dus om verder uit te breiden, aldus de ‘Bean Baron’[65]. In dezelfde week dat O’Reilly een participatie nam in Newspaper Publishing, uitgever van de Independent en Independent on Sunday in Groot-Brittannië (cfr. infra), vond in zijn ogen een veel belangrijke gebeurtenis plaats: er werd controle verworven over wat volgens Snoddy (1994, 20 juni) de meest invloedrijke krantengroep van het Afrikaanse continent was, Argus Newspapers.
4.1. Korte schets van het Zuid-Afrikaanse perslandschap
Het adagium dat pers en politiek hand in hand gaan geldt zeker en vast voor Zuid-Afrika. Men kan het Zuid-Afrikaans medialandschap niet begrijpen zonder een zicht te hebben op de politieke, sociale en economische context.
Zuid-Afrika is vanaf de 17e eeuw gekoloniseerd geworden. Nederlandse boeren kwamen er landerijen opstarten, waar ze zwarten tewerk stelden als slaven. Dit bleef zo tot de Boeren, of Afrikaner zoals de blanke Zuid-Afrikaanssprekende bevolking ook wel genoemd wordt, en de zwarten er in de 19e eeuw bezoekers bij kregen. De Britten kwamen er mijnen exploiteren en kregen zodoende algauw een grote greep op de hele economie. De komst van de Britten zorgde voor een grote ergernis bij de Boeren, zeker toen ze steeds meer zwarten rekruteerden om in de mijnen te doen werken. De spanningen stegen en mondden uit in de boerenoorlogen van 1898-1902. De Engelssprekenden – de omschrijving als ‘Britten’ wordt hoe langer hoe onjuister – behaalden de overwinning en gingen van dan af nog meer controle over de economie verkrijgen. De frustraties bij de Boeren stegen alleen maar als gevolg van de nederlaag en leidden tot het ontstaan van een hevig Boerennationalisme. In 1910 werd de Zuid-Afrikaanse Unie opgericht, maar dit betekende geenszins het einde van deze beweging. Integendeel, met de oprichting van de Nasionale Party van de Boeren (kortweg NP) tijdens het begin van de 20e eeuw kreeg het Boerennationalisme een politieke uitdrukking. De NP kreeg een steeds grotere aanhang en in 1948 kwam ze aan de macht, een macht die ze voor de daaropvolgende 45 jaar niet meer zou afstaan. Er waren in Zuid-Afrika vanaf dan eigenlijk dus twee grote machtsblokken: de Boeren die een grote politieke macht hadden en de Engelssprekenden die een grote economische macht vertegenwoordigden. Beiden steunden ze een kapitalistisch systeem dat gebaseerd was op de exploitatie van goedkope zwarte arbeidskrachten, maar ze kenden heel wat meningsverschillen. Zo waren de Engelssprekenden bijvoorbeeld tegen de apartheidswetten die de NP ingesteld had omdat die de stabiliteit van het kapitalistisch systeem zouden aantasten. Over de zwarten in Zuid-Afrika kunnen we kort zijn: ze hadden niets te zeggen en werden uitgebuit en gediscrimineerd (Mpofu, 1996).
Vanuit die drie bevolkingsgroepen ontstonden er verscheidene persorganen:
De eerste kranten die ontstonden waren Engelstalig omwille van het feit dat de overgewaaide Britten deze oprichtten. In navolging van hetgeen zich op het thuisfront afspeelde, vond men dat er kranten moesten zijn ter informatie van de bevolking. De Engelstalige pers steunde de Britse kapitalistische belangen binnen Zuid-Afrika en de Britse wereldwijde imperialistische politiek. Ten opzichte van de Boeren in het algemeen en de NP in het bijzonder stond ze vrij vijandelijk. Over de zwarte bevolking rapporteerde men niet. Na het ontstaan van de Zuid-Afrikaanse Unie zien we bij de Engelstalige pers een groot commercialiserings- en concentratieproces optreden. Het aantal titels nam zienderogen af en alle bladen werden na een tijd ondergebracht bij een klein aantal krantengroepen (Ferial, 1999; Mpofu, 1996).
De Afrikanerpers ontstond pas tijdens het begin van de 20e eeuw. Het opkomende nationalisme waarvan daarnet sprake moest eigen spreekbuizen krijgen. De Engelstalige kranten dienden enkel de Britse belangen en schonken hoegenaamd geen aandacht aan de aspiraties van de Boeren. De eerste publicaties die ontstonden werden in de schoot van de NP opgericht en waren pure propagandabladen.
“All major Afrikaans newspapers were founded with the aim of propagating Afrikaner nationalism seen in the views of various leaders of the National Party.” (Mpofu, 1996).
De Engelstalige pers werd gefinancierd door de mijnindustrie, de Afrikanerpers door investeerders die de NP steunden. De greep van de NP op de Afrikanerpers zou lang blijven bestaan, maar gaandeweg trad hier ook een commercialiserings- en conglomeratiserings-proces op, zij het later dan bij de Engelstalige pers (Ferial, 1999).
Naast de dominante blanke pers waren er ook enkele kleine zwarte initiatieven. De ontwikkeling van de zwarte pers verliep in drie fasen, parallel met de algemene politieke en sociale zwarte emancipatie. Tussen 1880 en 1940 bestonden er enkele zwarte publicaties die evenwel louter gericht waren op een zwarte elite die het relatief goed stelde onder het blanke bewind. De koloniale heerschappij werd er niet aangevallen. In de jaren ’40 en ’50 werd de oppositie tegen de apartheid militant. Al bestaande zwarte publicaties en de nieuwe die toen werden opgericht gingen een radicaal discours tegen de bestaande hegemonie verkondigen. De meeste van die publicaties kregen echter financiële moeilijkheden en werden opgedoekt of opgenomen in door blanken gerunde krantengroepen. Het gevolg was dat het radicale discours van weleer verstomde en dat ook de zwarte bladen de belangen van de heersende blanke elite gingen verdedigen. De zwarte journalisten die er werkten werden beperkt in het rapporteren over de zwarte gemeenschap:
“Black journalists suffered both internal and external constraints of corporate control.” (Mpofu, 1996).
Velen raakten hierdoor gefrustreerd, zeker toen in de jaren ‘70 de raciale spanningen stegen, en vanaf de jaren ’80 zien we een opkomst van een nieuwe radicale onafhankelijke zwarte pers, de zogenaamde ‘linkse pers’ of ‘alternatieve pers’ (Ferial, 1999; Mpofu, 1996).
Belangrijk om te onthouden hier is dat ondanks het feit dat er nu wel zwarte bladen bestaan, de Zuid-Afrikaanse pers gedomineerd wordt door blanke mediagroepen en dat net zoals in de meeste landen, de Zuid-Afrikaanse pers sterk geconcentreerd geraakt is de afgelopen decennia:
“As competition in the newspaper industry increased, smaller groups were either forced to shut down due to their limited competitiveness, or were incorporated into larger affluent groups. Other groups amalgamated to form even much larger groups, a process which resulted in conglomeration. (…) Corporate ownership is what has come to characterise the white-owned press.” (Mpofu, 1996).
4.2. Wetgeving
Over de mediawetgeving in Zuid-Afrika kunnen we kort zijn: ze is zo goed als onbestaande. Er is het voornemen om een Media Development and Diversity Agency op te richten die na analyse van de situatie wetgevende voorstellen zou moeten formuleren, maar dat is vooralsnog nog niet gebeurd (Government of South Africa, 2001).
4.2.1. Anti-trust
Met de Competition Act uit 1998 heeft de Competition Commission de bevoegdheid gekregen om overnames die een bepaald bedrag overschrijden aan een onderzoek te onderwerpen. Indien de commissie van mening is dat er een te verregaande concentratie optreedt, kan ze de fusie ongedaan maken. Hierbij houdt ze vooral rekening met het al dan niet ontstaan van echte monopolies, waardoor ze eigenlijk niet veel optreedt. Op mediavlak zijn er geen specifieke bepalingen (Guarantee Trust, 2001, 30 augustus).
4.2.2. Cross-ownership
Er is geen cross-ownershipregelgeving in Zuid-Afrika (Government of South Africa, 1999).
4.2.3. Buitenlandse participatie
Omdat één van de hoofdbekommernissen van de Zuid-Afrikaanse regering is om zoveel mogelijk buitenlandse investeerders aan te trekken (cfr. infra), zijn er geen beperkingen op buitenlandse participatie, ook niet in de media (Guarantee Trust, 2001, 30 augustus).
4.3. De politieke context van de jaren ‘90
De eerste helft van de jaren ’90 waren historisch voor Zuid-Afrika. In die periode werd namelijk de apartheid afgeschaft en werden er tal van sociale veranderingen doorgevoerd door de regerende NP onder leiding van F.W. de Klerk (Mpofu, 1996). In 1994 werden de eerste echte democratische verkiezingen gehouden en het stond als een paal boven water dat het African National Congress (ANC) van Nelson Mandela die ging winnen. In anticipatie daarvan namen heel wat ondernemingen maatregelen om sympathie op te wekken bij het nieuwe regime dat er dus ongetwijfeld ging komen. Veel door blanken gedomineerde ondernemingen vreesden dat indien ze hun goede wil niet toonden, de nieuwe regering wel eens heel drastische maatregelen zou kunnen nemen. Ook het zeer grote en machtige Anglo-American Corporation redeneerde zo. Het had 60 % tot 80 % van de hele Zuid-Afrikaanse private sector in haar bezit en realiseerde dat hier snel iets aan gedaan diende te worden indien ze ook na de verkiezingen wilde verder bestaan (Pogrund, 1994, 11 september). Het modewoord was ‘unbundling’: het proces waarbij grote ondernemingen belangen afstonden aan de zwarte gemeenschap zodat die toegang kreeg tot het hart van de economie. De Zuid-Afrikaanse ondernemingswereld was zeer geconcentreerd en voornamelijk in blanke handen, iets wat diende te veranderen:
“Big business is by definition white. Blacks – and here I mean Africans, coloureds and Indians – are confined to small and medium-sized business. We want the economy to be improved and it cannot be improved if the wide gap still exists” (President Mandela geciteerd in: Mpofu, 1996).
Vooral afstand doen van mediabelangen werd door het ANC als noodzakelijk beschouwd in de nieuwe democratie omdat de veranderingen op politiek en sociaal vlak niet weerspiegeld werden op vlak van de beeldvorming in de pers. Blanken die tijdens de apartheid de media hadden gerund, en vrijheidsbewegingen zoals het ANC terroristische groeperingen hadden genoemd, runden deze nog steeds, terwijl die ‘terroristische groeperingen’ nu wel deel uitmaakten van het nieuwe bewind (Ferial, 1999).
“Black views and aspirations are therefore not reflected in the media.” (Mazwai, leider van het Black Editors Forum, geciteerd in: Mpofu, 1996).
4.4. O’Reilly in Zuid-Afrika
Anglo-American domineerde via haar dochteronderneming, Johannesburg Consolidated Investments, de gedrukte pers in Zuid-Afrika. Het had sinds jaren Argus Holdings in handen, een uitgever van voornamelijk Engelstalige publicaties. Argus werd in 1889 opgericht door Joseph Francis Domer, een uitgeweken Brit. Doorheen heel haar bestaan behield Argus een sterke band met het Zuid-Afrikaanse mijnwezen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Argus-kranten vooral de belangen dienden van dat mijnwezen en steun verleenden aan de Britse imperialistische politiek (Mpofu, 1996). Tot en met de jaren ’90 was Argus de meest invloedrijke krantengroep van Zuid-Afrika:
“Argus has enjoyed media domination – in terms of monopoly control of newspapers and cross-ownership into linked areas – on a scale that would not be tolerated in a Western democracy.” (Pogrund, 1994, 11 september).
In deze sociaal-politieke instabiele context nam het om die reden snel maatregelen. Het bestverkochte dagblad van Zuid-Afrika, het voornamelijk door zwarten gelezen Sowetan, werd ondergebracht bij een groepering van zwarte zakenmensen[66], maar ook de hele Argus-krantengroep wenste het consortium van de hand te doen. Het probleem hierbij was dat niet veel zwarten zich de krantengroep konden permitteren en dat er een blanke diende gevonden te worden waar het ANC geen problemen mee zou hebben, wat geen evidentie was gezien de meeste grote zakenmensen het apartheidregime altijd gesteund hadden (Mpofu, 1996). Men vond de geschikte blanke in Dr. Tony O’Reilly. O’Reilly kende president Robert Mugabe van Zimbabwe door de Heinz-vestigingen aldaar en was via hem in contact gekomen met Nelson Mandela. Er groeide een vriendschap tussen de twee (de familie-Mandela en de familie-O’Reilly brachten samen kerstmis door in de O’Reilly-woning op de Bahamas in 1993). Een overname door O’Reilly’s Independent Newspapers kon om die reden niet op verzet stuiten. Naast Mandela kende O’Reilly bovendien nog tal van andere prominente politici door zijn rugbytour met de British Lions uit 1955, zoals de Klerk en De Villiers (een ex-rugbyspeler die nu minister was) zodat de deal zeker geen problemen kon opleveren (Pogrund, 1994, 11 september; Snoddy, 1994, 20 juni).
Men wachtte de afloop van de verkiezingen in april niet eens af: in februari 1994 kocht O’Reilly een participatie van 31 % in Argus door middel van een aandelenruil. De 31 % werd overgenomen van de Johannesburg Consolidated Investment Company en de Anglo-American Corporation, die in ruil elk 5 % van de aandelen in Independent Newspapers kregen. Met die 31 % verkreeg O’Reilly een controleverlenende participatie in Argus, ter waarde van IR£20 miljoen (Coone & Curtis, 1994, 10 februari). Mandela en het ANC dienden geen bezwaar in, in ruil voor de inzet van O’Reilly om investeringen in Zuid-Afrika vanuit de Verenigde Staten te promoten (Fallon, 1994).[67] Onmiddellijk na de aankoop steeg de aandelenkoes van R11,50[68] naar R15, waardoor onmiddellijk al een papierwinst van meer dan IR£6 miljoen gemaakt werd (Snoddy, 1994, 20, juni).
Alhoewel de Argus-kranten het nieuwe bewind doorgaans steunden, is het verkeerd te denken dat er geen spanningen zouden zijn tussen de door O’Reilly gerunde groep en het ANC. Ter illustratie: in ’98 werd de tot beste journalist van Afrika uitgeroepen reporter Kanhema het land uitgezet door de regering. Kanhema werkte bij de kwaliteitskrant Sunday Independent, dat tot het Argus-concern behoorde, en had meermaals kritiek geuit op de verrichtingen van de nieuwe bestuurders. Onder het mom van een fraudezaak werd Kanhema het land uit gezet, waarmee werd aangetoond hoe in het prille ‘nieuwe’ Zuid-Afrika niet alles altijd even democratisch geschiedde (“ANC vindt stok om kritische pers mee te slaan”, 1998, 27 mei).
Argus was met haar 12 uitsluitend Engelstalige kranten verspreid over het hele land Zuid-Afrika’s grootste krantengroep (Pogrund, 1994, 11 september). De totale dagelijkse oplage bereikte 750.000, de totale wekelijkse 4 miljoen. De jaarlijkse omzet en winst bedroeg respectievelijk £140 en £10,5 miljoen. De dominantie van Argus bleek onder meer door haar aandeel van 68 % in de dagelijkse oplage binnen de vier grootste steden en het feit dat 11 van de 15 drukkerijen in Zuid-Afrika tot de groep behoorden. Deze dominante positie werd in het verleden vaak in vraag gesteld en zorgde menigmaal voor controverse, één van de redenen waarom Anglo-American Corporation er van af wilde (Carlin & Murray, 1994, 10 september). De bestverkochte krant uit haar portfolio was de Star uit Johannesburg (Pogrund, 1994, 11 september).
Net zoals bij Provincial Newspapers of Queensland, vonden er na de overname door Independent Newspapers heel wat veranderingen plaats bij Argus Newspapers. De verliesmakende Sunday Star uit Johannesburg werd opgedoekt, het drukkersgebeuren meer kostenbesparend gemaakt, nieuwe initiatieven gelanceerd (zoals de zakenbijlage Business Report) waardoor oplages stegen, reclame-inkomsten verhoogd,…. Het legde de groep geen windeieren: op 9 maand tijd stegen de winsten met 45 % (Suzman, 1995, 3 maart). Eén van de meest merkwaardige ‘innovaties’ die plaatsgrepen was het systematische lezersonderzoek bij het vlaggeschip van de groep, de Star uit Johannesburg. De Star is één van de weinige kwaliteitsbladen die Zuid-Afrika telt en ging in ’98 van start met een dagdagelijkse peiling van wat het lezerspubliek nu vond van de krant. Elke dag werd een deel van het panel opgebeld om een aantal vragen te beantwoorden over de krant van de dag zelf (wat vindt u van het voorblad, de fotokeuze, het openingsverhaal,…?). Van het resultaat werd een rapportje gemaakt dat de volgende ochtend ter redactie werd doorgenomen. Van de verzamelde dagrapporten werden verder wekelijks en maandelijks analyses gemaakt. De mensen van Independent Newspapers in Zuid-Afrika beweerden dat de resultaten van het onderzoek niet als keurslijf dienden dat de journalisten ertoe dwong het publiek te geven wat het wilde, maar de verleiding de lezer meer te willen behagen door meer sensationeel nieuws te brengen was er natuurlijk wel. Sommige waarnemers merkten dat de Star meer de populistische toer op ging, al is dat zonder inhoudsonderzoek niet wetenschappelijk te constateren. Het is in ieder geval zo dat ondanks de algemene daling in krantenoplages in Zuid-Afrika, het lezersaantal van de Star gestegen is (Molen, 1998, 8 augustus). We zien hierin de commercialiseringstrend duidelijk optreden. Alles werd in het werk gesteld om de winsten te maximaliseren.
Een jaar na de aanschaf van de 31 % deed Independent Newspapers een bod op de rest van de aandelen bij de andere aandeelhouders wat uitmondde in het verkrijgen van een totaal percentage van 57 %. Dat bleef zo een tijdje totdat er in 1998 een algemene terugval was van media-aandelen en velen in Zuid-Afrika beslisten ze af te staan. Ook Argus-aandelen werden toen te koop aangeboden en O’Reilly bemachtigde er zoveel hij kon. Gevolg: een aandelenpakket van om en bij de 75 %. Een maand later werd een laatste bod gelanceerd en bemachtigde hij de volle 100 %, waardoor Argus een volledige dochteronderneming van Independent Newspapers werd (McGrath, 1999, 13 maart). Dit werd getolereerd door president Mbeki, die hierover een persoonlijk onderonsje had met O’Reilly, en het ANC, doordat Argus haar belangen in de Sowetan volledig had afgestaan aan New Africa Investments. Er was zo een krant ontstaan die volledig in zwart bezit was en het ANC eiste niet meer dat ook zwarte zakenmensen belangen zouden hebben in Argus. Eén van de redenen om de 100 % te bemachtigen was ongetwijfeld de rooskleurige toekomst wat betreft de lezersaantallen in Zuid-Afrika. In 1998 waren er 22 kranten voor 4,2 miljoen lezers, maar volgens een Nielsen-rapport zou dat tegen 2005 evolueren naar 22 kranten voor 7 miljoen lezers (Fallon, n.d.).
Het volledig in handen krijgen van Argus door O’Reilly werd zeker niet overal op gejuich onthaald. Daar waar bij bedrijven in andere sectoren het ‘unbundling’-proces werd doorgevoerd, zien we bij Argus net het omgekeerde gebeuren, tot grote ergernis van enkele gezagvoerders. Zo hekelde Tokyo Sexwale, ANC-voorzitter uit de provincie Gauteng waar Argus zo goed als een monopolie had, het feit dat het nieuwe bewind geen anti-trustmaatregelen nam en beperkingen op buitenlandse participatie in de printmedia instelde. Het gevolg was volgens hem dat “the old ‘Aunty Argus’ is now as South African as Irish whiskey”. En dat net terwijl Zuid-Afrika nood had aan een “truly South African media to tell the South African story.” (Sexwale, 1995, oktober).
5.1. Korte schets van het Nieuw-Zeelandse perslandschap
Nieuw-Zeeland is een klein, maar welvarend land dat vroeger tot het Britse imperium behoorde en nog steeds nauw verbonden is met Groot-Brittannië en vooral Australië. Na de economisch moeilijke jaren ’70 en ’80 ging men, na de verkiezingsoverwinning van Labour in 1984, radicaal de liberale toer op. Op mediavlak vertaalde zich dit in het verkopen van de nationale telefoonmaatschappij aan het Amerikaanse Bell Atlantic en Ameritech, het toelaten van commerciële radiozenders (in ’89), het invoeren van de volledige afhankelijkheid van reclame-inkomsten voor de twee openbare omroepen, het toelaten van een commerciële televisiezender en het opheffen van beperkingen op buitenlandse participatie in Nieuw-Zeelandse mediabedrijven. Reeds vóór 1984 was de dagbladsector eigenlijk al zeer gecommercialiseerd. Er was een grote afhankelijkheid van reclame en de concentratiegraad was aanzienlijk. De concentratie nam evenwel enkel nog toe door de nieuwe regeringspolitiek en tegen de jaren ’90 was er praktisch sprake van een duopolie: het Nieuw-Zeelandse Wilson & Horton en INL, dat voor 40 % eigendom was van Murdoch, controleerden 90 % van de stedelijke en 65 % van de landelijke oplage (Herman & McChesney, 1997).
5.2. Wetgeving
De liberaliseringstrend waarvan sprake hierboven kwam ook tot uiting in de Nieuw-Zeelandse mediaregelgeving (Bolard, 1997, november).
5.2.1. Anti-trust
Er is geen specifieke regelgeving op het gebied van media-eigendom. Wel zijn er een aantal algemene bepalingen die ook van toepassing zijn op de mediasector. Vooral de Commerce Act uit 1886, die gebaseerd is op de Australische Trade Practices Act uit 1974 (cfr. supra), is hier van belang. Fusies boven een bepaald bedrag moeten vooreerst aan de Commerce Commission worden voorgelegd, die, rekening houdend met de competitiegraad in de markt, al dan niet haar fiat geeft (Bolard, 1997, november).
5.2.2. Cross-ownership
Nieuw-Zeeland kent geen beperkingen wat betreft de kruisparticipatie tussen mediabedrijven onderling, noch tussen omroepen en kranten, noch tussen telecomoperatoren en andere mediabedrijven (Productivity Commission, 2000).
5.2.3. Buitenlandse participatie
Sinds wetten uit 1989 en 1991 zijn de grenzen van Nieuw-Zeeland volledig opengesteld voor buitenlandse investeerders (Alger, 1998).
5.3. O’Reilly in Nieuw-Zeeland
In 1995 bekwam Independent Newspapers een aandeel in de grootste krantenuitgever van Nieuw-Zeeland, Wilson & Horton. Voor £124 miljoen werd een aandeel van 28,8 % bemachtigd. Wilson & Horton was de uitgever van de New Zealand Herald, het dagblad van Nieuw-Zeeland met de hoogste oplage (245.000), acht regionale dagbladen, waaronder de Dominion uit de stad Wellington, en gespecialiseerde educatieve publicaties. De eigenaars van de krantengroep waren ontevreden met de participatie van een financiële holding, Brierley Investments, en vroegen deze haar aandeel af te staan aan een echte krantenonderneming. Aangezien de verkoop voor Brierley Investments een aanzienlijke winst ging opleveren, stemde ze ermee toe. Er waren vier kandidaten, waaronder Singapore Publishing en het Amerikaanse Tribune Co., uitgever van de Chicago Tribune, maar het was dus Independent Newspapers dat 4 van de 11 bestuurszetels verkreeg. De komst van O’Reilly zorgde niet voor drastische veranderingen, daar de groep uitstekend gerund werd (Horsman, 1995, 6 mei).
In hetzelfde jaar kocht Independent Newspapers – de term ‘Newspapers’ zou steeds minder toepasselijk worden in de benaming van de groep – het commerciële radionetwerk New Zealand Radio Network voor NZ$86 miljoen[69]. Met het bekomen van dit radionetwerk, verkreeg de Ierse groep een aandeel van 41 % in de totale radioadvertentiemarkt (Hall & Snoddy, 1996, 17 september; Horsman, 1996, 26 juni).
Het aandeel van de Independent-groep in Wilson & Horton werd beetje bij beetje opgeschroefd tot 45 % in 1996. Toen deed men een bod dat de rest van de aandeelhouders niet konden weigeren: NZ$10,50 per aandeel, terwijl de koers NZ$9,70 was. Zo werden de resterende 55 % van Wilson & Horton eind 1996 gekocht voor IR£442 miljoen, uiteraard via leningen en dochterondernemingen allerhande waar we niet op zullen ingaan (Hall & Snoddy, 1996, 17 september). Aangezien Nieuw-Zeeland geen beperkingen inzake buitenlandse participatie en kruisparticipatie kent (cfr.supra), kon O’Reilly zijn breep op Wilson & Horton maximaliseren (Fallon, n.d.). Aan het hoofd van de groep werd zoon Cameron geplaatst (Horsman, 1996, 26 juni; “Profits fall an NZ media group”, 1999, 5 maart).
Een belangrijke recente ontwikkeling is dat Wilson & Horton in 2001 overgenomen werd door Australian Provincial Newspapers. De gezamenlijke groep heet nu APN News & Media. Bedoeling is om zo een grotere mediagroep te vormen waardoor O’Reilly alsnog Fairfax zou kunnen overnemen (cfr. infra).
“The Wilson & Horton deal puts APN in a new league. In short, APN News & Media is now a bigger group, a bigger player in a dynamic media region enveloping Australia, New Zealand and South East Asia.” (APN News & Media chief executive Vincent Crowley geciteerd in: APN News & Media, 2002, p. 10).
De nieuwe onderneming heeft nu een geschatte waarde van A$1,5 miljard (APN News & Media, 2002).
6.1. Korte schets van het Britse perslandschap
Groot-Brittannië is een land met een bloeiende pers. Het kent hoge oplagecijfers en heeft een grote diversiteit aan titels. De hoge oplages zijn vooral te danken aan boulevardbladen (tabloids) zoals de Sun, de Mirror en de Daily Mail, maar ook de vele kwaliteitsbladen (de Guardian, de Times, de Daily Telegraph, de Independent en de Financial Times) kennen een relatief groot succes. Ondanks de ogenschijnlijke grote diversiteit heeft Groot-Brittannië een zeer geconcentreerde pers. Acht groepen domineren de hele dagbladmarkt, waarbij de vier grootste, News International van Murdoch, Pergamon, United Newspapers en Associated News, meer dan 80 % van de markt controleren (De Bens, 2000). De nationale pers concentreert zich voornamelijk op Londen, maar ter compensatie bestaan er heel wat regionale bladen in de deelregio’s Schotland, Wales en Noord-Ierland[70] (Boston & Mansell, 1994).
De pers in Groot-Brittannië kende, in vergelijking met andere Europese landen, zeer vroeg een grote bloei doordat belemmeringen reeds in de 17e eeuw uit de weg werden geruimd. Groot-Brittannië werd in 1689 een parlementaire democratie en schafte enkele jaren later door toedoen van de Licensing Act de preventieve censuur, het toelatingsbrevet en de borgsom af. Ook beperkingen in verband met het informatierecht werden geleidelijk opgeheven zodat men kan stellen dat Groot-Brittannië tegen het eind van de 18e eeuw een echte persvrijheid had (enkel de zegelbelasting bleef nog bestaan). Er ontstonden in die tijd heel wat kranten: ochtendbladen, regionale bladen, zondagsbladen,… Het was vooral een politieke opiniepers die tot stand kwam waarin een grote plaats weggelegd was voor de bladen van de conservatieve Tories en de meer progressieve Whigs. Door factoren als het wegvallen van de zegelbelasting in 1855, de verstedelijking, het dalen van het analfabetisme en technologische evoluties ontstonden er halverwege de 19e eeuw de eerste tabloids. Zo lanceerden de gebroeders Lord Northcliffe en Lord Rothermere als eersten met veel succes enkele pulpbladen (onder andere de Daily Mail en de Daily Mirror) die ondergebracht werden in Associated Newspapers dat nu nog steeds een machtige positie inneemt in het Britse perslandschap. Velen (onder andere Beaverbrook) volgden hun voorbeeld waardoor Groot-Brittannië de bakermat werd van de boulevardpers. Er werden echter ook heel wat kwaliteitskranten opgericht in de 19e eeuw die een meer onafhankelijke koers gingen varen dan de vroegere politieke opiniebladen (De Bens, 2000).
Doorheen de geschiedenis vond een grote concentratietrend plaats waardoor de Britse pers in steeds minder handen terecht kwam. Reeds in 1930 controleerden vijf bedrijven 43 % van alle kranten. Tegen 1990 was 60 % van de markt in handen van drie ondernemingen (Alger, 1998). Opvallend hierbij is de machtige positie die enkele buitenlanders in Groot-Brittannië verkregen. Zo is de Canadese Thompsoncorporatie de grootste regionale krantenuitgever, bekwam de eveneens uit Canada komende Conrad Black de Daily Telegraph en de Sunday Telegraph en heeft de Australiër/Amerikaan Rupert Murdoch met de Sun, de Times, de Sunday Times en News of the World een leeuwendeel van de markt in zijn bezit (Alger, 1998; De Bens, 2000). Samen met die concentratie trad een verzadiging van de markt op, waarbij het schijnbaar onmogelijk werd nieuwe bladen te lanceren. Toch zien we dat er enkele succesvolle pogingen waren, waaronder de lancering van Today door Eddy Shah in 1985 en van de Independent in 1986 (Boston & Mansell, 1994; De Bens, 2000). Today werd enkele jaren later opgedoekt, maar de Independent bestaat nog steeds (De Bens, 2000).
6.2. Wetgeving
6.2.1. Anti-trust
Groot-Brittannië heeft een anti-trustwetgeving in verband met de geschreven pers. In 1965 werd de Monopolies & Mergers Act uitgevaardigd en in 1973 kreeg deze een aanvulling door de Fair Trading Act. De bedoeling is om krantenfusies te bemoeilijken, zodat te verregaande concentratie vermeden wordt. In de praktijk echter schiet de regelgeving haar doel voorbij. De wet stelt dat de verkoop van een krant met een oplage van meer dan 500.000 automatisch ter goedkeuring moet worden voorgelegd aan het ministerie van handel en industrie, dat zich laat voorlichten door de Monopolies and Mergers Commission (MCC). Een krant met een oplage van meer dan 500.000 mag niet in handen komen van een andere bestaande krantengroep, zodat concentratie niet kan optreden. De wet voorziet echter in genoeg achterpoortjes waardoor serieus getwijfeld kan worden aan de efficiëntie ervan. Zo wordt vermeld dat de goedkeuring van overheidswege niet hoeft indien de biedende partij geen krantenbelangen bezit of indien de omstandigheden dringend zijn, wat nogal wat mogelijkheden biedt (De Bens, 2000; McGonagle & Van Strien-Reney, 1999). Vooral het dringendheidargument werd vaak gebruikt ter legitimatie van een concentratieveroorzakende transactie. Murdoch bijvoorbeeld verkreeg zo de News of the World, de Sun, de Times en de Sunday Times (De Bens, 2000; Shawcross, 1997).
“Men kan dus stellen dat de MCC in feite weinig impact heeft gehad om het concentratieproces tegen te gaan.” (De Bens, 2000, p. 18).
De Monopolies and Mergers Commission werd in 1999 vervangen door de Competition Commission, maar of hierdoor nu meer tegen de concentratiegraad zal gedaan worden is maar zeer de vraag (De Bens, 2000).
Bij overnames van kranten van een oplage van meer dan 50.000 door een andere media-eigenaar geldt ook een meldingsplicht aan de Competition Commission, die, rekening houdend met het publieke belang, een aanbeveling doet over de opportuniteit van de overname bij de minister van handel en industrie, die zijn fiat moet geven (zie overname van de Belfast Telegraph door Independent News & Media) (Teather, 2000, 31 oktober).
Vreemd is het gegeven dat de bepaling binnen de Fair Trading Act dat een onderzoek van de Office of Fair Trading wordt ingesteld indien een actor in een markt een marktaandeel van meer dan 25 % haalt, niet van toepassing is in de persmarkt (Murdoch heeft 36,7 % van de markt in handen) (Teather, 2000, 31 oktober).
Besluitend kunnen we stellen dat “over the years since 1965 very few mergers have been blocked and the merger control regime has had only limited impact.” (McGonagle & Van Strien-Reney, 1999, p. 100). We zien dat ter rechtvaardiging van de lakser wordende mediaregelgeving als argument wordt bovengehaald dat men mediaondernemingen in hun groei niet mag stuiten omdat anders nooit tegen de grote Amerikaanse concerns zal kunnen opgebokst worden (Alger, 1998).
6.2.2. Cross-ownership
Door toedoen van de Broadcasting Act uit 1990 kan een krantengroep slechts een maximale participatie van 20 % in audiovisuele instellingen hebben (De Bens, 2000; McGonagle & Van Strien-Reney, 1999).
6.2.3. Buitenlandse participatie
Groot-Brittannië heeft geen specifieke bepalingen in verband met buitenlandse participatie in mediagroepen, getuige hiervan de sterke positie van Murdoch en Black in de Britse pers (McGonagle & Van Strien-Reney, 1999).
6.3. O’Reilly in Groot-Brittannië
6.3.1. De Mirror-mislukking
Na de dodelijke val van zijn jacht en het ontdekken van de precaire financiële situatie van zijn bedrijven werd het media-imperium van Robert Maxwell, Pergamon Press, in 1991 ontbonden en te koop aangeboden. Er ontstond heel wat speculatie waar Mirror Group Newspapers (MGN), de tweede grootste krantengroep van Groot-Brittannië en uitgever van onder andere de Daily Mirror, de Sunday Mirror en de People, zou terechtkomen. Er waren een aantal potentiële kopers vanwege de hoge oplages van de net vernoemde kranten: de Pearson-groep, Conrad Black, toenmalig hoofdredacteur van de Daily Mirror Richard Stott die een management buy-out wilde, DC-Thompson en…O’Reilly, die al een poos verlangde een aanzienlijke aankoop in Groot-Brittannië te kunnen verwezenlijken. Van een overname of management buy out kwam uiteindelijk niets in huis, omdat de banken die de Mirrorgroep in handen hadden beslisten de kranten te behouden. Maxwell had zijn aandelen in de Mirrorgroep (zo’n 54,8 %) aan vier banken in onderpand gegeven in ruil voor leningen. Na de ineenstorting van het Maxwell-imperium kwamen deze vier (National Westminster Bank, Lloyds Bank, Goldman Sachs en Midland Bank) in het bezit van MGN en beslisten dit uiteindelijk zo te houden na de vaststelling dat de groep het bijzonder goed deed. De beheerder van MGN werd het accountantskantoor Arthur Andersen (De Bens, 2000).
Door de goede resultaten van de Mirror-kranten schoten de aandelen de hoogte in en vonden de beheerders eind 1993 de tijd rijp de groep alsnog van de hand te doen. De 54,8 % (220 miljoen aandelen) werd verkocht aan een groot aantal Britse en buitenlandse beleggers en bracht £373 miljoen op, een bedrag waar de banken bijzonder tevreden mee waren (De Bens, 2000). O’Reilly was één van de kopers en men begon bij Independent Newspapers onmiddellijk na de aankoop een offensieve strategie te voeren om zoveel mogelijk aandelen in bezit te krijgen. Nadat men een groot deel in handen had, werd het echter duidelijk dat er nooit een meerderheidsparticipatie zou bekomen kunnen worden en werden de aandelen weer verkocht. Ondanks het feit dat dit voor O’Reilly een persoonlijke ontgoocheling was, kan men het niet echt als een mislukking beschouwen aangezien de verkoop IR£3 miljoen winst opbracht (Horgan, 2001).
6.3.2. Newspaper Publishing
Op 7 oktober 1986 werd de nieuwe kwaliteitskrant de Independent gelanceerd. Zoals de naam reeds doet vermoeden was haar belangrijkste devies haar onafhankelijkheid en was het de bedoeling “to start a serious newspaper free of any major proprietor, backing no political party, beholden to no one other than its own shareholders and its own independently minded journalists.” (Fallon, 1994, p. 387). Haar slogan vertaalde het zo: “The Independent, It is. Are You?” (Sergen, 1998, 12 maart). Sedert 1855, met de oprichting van de Daily Telegraph, had Groot-Brittannië geen nieuw initiatief in de kwaliteitskrantenmarkt gekend, maar een onderzoek van Saatchi & Saatchi had uitgewezen dat er wel degelijk ruimte was voor een nieuw dagblad dat zich naar de ‘young urban professionals’ (yuppies) zou richten. De oprichter van de Independent was Andreas Whittam Smith, een vroegere financiële verslaggever bij de Daily Telegraph, die reporters voor het nieuwe project vooral bij de Daily Telegraph, de Guardian en de Times[71] vond. Kapitaal werd in voldoende mate bij banken gevonden die geloofden in de nieuwe telg. En terecht zo bleek, want in een mum van tijd had de Independent een oplage van 303.000 (Boston & Mansell, 1994; De Bens, 2000).
In januari 1990 richtte men de Independent on Sunday op, een zondagsblad dat echter veel minder succesvol was en een pak financiële kopzorgen zou doen ontstaan. Het gevolg was dat de Britse Independent-groep, voornamelijk door de verliezen die de Independent on Sunday opstapelde, begin jaren ‘90 al heel wat slechter presteerde. Het Spaanse El Pais en het Italiaanse La Repubblica kochten in 1990 elk een participatie van 12,5 % in Newspaper Publishing, de holding waarbij de Independent-titels werden ondergebracht, wat voor de broodnodige ademruimte zorgde (P.D.J., 1996, 9 oktober; Whittam Smith, 1998, 17 maart). De kapitaalinjectie loste evenwel de problemen niet op en algauw schoten de buitenlandse vrienden, met een verhoging van hun aandelen tot 18,5 %, weer te hulp. Men probeerde een nieuw design, maar tevergeefs. De oplages bleven dalen. Echt dramatisch werd het toen Murdoch in 1993 zijn welbekende prijzenslag ontketende. De prijsdaling van grote concurrent de Times zorgde voor een drastische oplagedaling bij de Independent en bracht Newspaper Publishing op de rand van de afgrond. Er was dringend geld nodig om de krantengroep te redden, zeker nadat de bestuursraad resoluut weigerde bezuinigingen door te voeren (De Bens, 2000; “Dix ans d’indépendance”, 1996, 12 oktober).
In 1994 vormde Mirror Group Newspapers samen met El Pais en La Repubblica een consortium om een overnamebod te doen (De Bens, 2000). Dit geschiedde in overleg en met goedkeuring van Whittam Smith. Het grote voordeel van met MGN in zee te gaan was dat het drukken en de distributie door de grote krantengroep zou kunnen worden verzorgd, wat een belangrijke daling van de kosten zou inhouden. De Spanjaarden en de Italianen zouden samen meer dan 50 % naar zich toetrekken, MGN 40 % (Whittam Smith, 1998, 17 maart). Maar ook O’Reilly bleek meer dan geïnteresseerd. Het bemachtigen van een Brits dagblad werd na de mislukte poging om de Mirror-groep over te nemen een ware obsessie en hij zag hier zijn grote kans (Coleridge, 1994).[72] Na een mislukte poging om iets buiten het medeweten van MGN met El Pais en La Repubblica te regelen, deed hij een bod om 25 % a 29,9 % over te nemen, hiermee de strijd met het Mirror-consortium officieel aangaand (Fallon, 1994).[73] De journalisten van de Independent en de Independent on Sunday gaven de voorkeur aan het bod van O’Reilly omdat hun redactionele onafhankelijkheid meer zou kunnen gewaarborgd worden, zo meenden ze. In februari bekwam Independent Newspapers 24,99 %, maar dat zorgde enkel voor meer verbetenheid bij de rivalen, die prompt hun bod verhoogden. Het nieuwe Mirror-bod werd door het bestuur van Newspaper Publishing aanvaard. Enkel het ministerie van handel en industrie kon nog roet in het eten gooien door de overname niet goed te keuren. Ondanks de smeekbeden van O’Reilly, de journalisten van de Independent en de Independent on Sunday en verschillende parlementsleden werd het bod wegens hoogdringendheid niet doorverwezen naar de Monopolies and Mergers Commission en keurde de voorzitter van de Board of Trade, Michael Heseltine, de overname goed. Voor £74,7 miljoen bekwam het Mirror-consortium een controleverlenend hoofdaandeel in Newspaper Publishing (De Bens, 2000). Een nieuwe ontgoocheling op Britse bodem voor O’Reilly, maar hij zou zich nog niet gewonnen geven.
Het aandeel van 24,99 % in Newspaper Publishing kon opgedreven worden tot 43 % (Horsman, 1996, 29 maart), om vervolgens een deal te sluiten met de Mirror Group waardoor beiden een aandeel van 46,4 % verkregen. De afspraak was dat alhoewel ze beide evenveel participeerden, het management voornamelijk door MGN verzorgd zou worden (Wilkinson & O’Sullivan, 1998, 12 maart). El Pais en La Reppublica werden minderheidsaandeelhouders (Grimond, 1996, 13 april).
Hoe zat het sedert de overname door MGN en O’Reilly nu eigenlijk met de redactionele inhoud van de krant? Andrew Marr, hoofdredacteur van de Independent in 1997 stelde:
“We hebben geen enkele redactionele verplichting tegenover politieke of commerciële belangen.” (Marr, 1997, 19 februari, p. 13).
Toch meenden sommigen dat de Independent en Independent on Sunday opmerkelijk veranderden: meer kleur, meer foto’s, grotere koppen,…“traduisant une approche moins austère de l’actualité.” (“Dix ans d’indépendance”, 1996, 12 oktober, p. 48). Dat dit het resultaat zou zijn van invloed van bovenaf is evenwel geen vaststaand feit. Alle bladen maakten in die periode een soortgelijke evolutie mee en er moet gezegd worden dat de Independent van alle kwaliteitskranten degene was die zich het meest onafhankelijk opstelde. Onafhankelijk ten opzichte van eender welke politieke partij en onafhankelijk(er) van invloed van bovenaf – en dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Times, die in navolging van andere Murdoch-kranten Labour een duw in de rug gaf, de Daily Telegraph dat door toedoen van eigenaar Black zeer anti-Europees was en de Guardian, die al sinds lange tijd met Labour verbonden was. Goodman, hoofdredacteur van het invloedrijke British Journalism Review, stelde dat de Britse kwaliteitskranten inferieur waren vergeleken met kwaliteitskranten uit Duitsland, Frankrijk, Zweden en Nederland en dat enkel de Independent objectieve politieke journalistiek bracht (Wagendorn, 1997, 12 april).
Na het topjaar 1989, waarbij de Independent een oplage van 423.000 had, ging het eigenlijk alleen nog maar bergaf met de krant. Vooral de moeizame oprichting van de Independent on Sunday en de halvering van de verkoopprijs van de Times brachten Newspaper Publishing in de rode cijfers. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de twee hoofdaandeelhouders, Mirror Group Newspapers en Independent Newspapers, na een tijd beslisten om een hertstructurering door te voeren. In 1998 was het zover: Rosie Boycott verving Andrew Marr als hoofdredacteur, terwijl die zelf nog maar een jaar geleden Whittam Smith was opgevolgd, een dertigtal journalisten werd ontslagen, de buitenlandse berichtgeving drastisch teruggebracht,… Allemaal maatregelen om op jaarbasis zo’n £3,6 miljoen te besparen met als ongewild gevolg dat er heel wat topjournalisten opstapten. Maar er moest ingegrepen worden: de oplage was gedaald tot 227.000 en O’Reilly en MGN waren het moe elk jaar ettelijke miljoenen ponden te verliezen (Wittenberg, 1998, 2 februari).[74] De grote man bij MGN, David Montgomey, wilde dat de Independent en de Independent on Sunday zich zouden richten tot het middelste marktsegment, terwijl O’Reilly ze als ‘upmarket’-titels wilde behouden (Foley, 1998, 12 maart). Het werd duidelijk dat met twee een krantengroep runnen allesbehalve makkelijk is. O’Reilly ging onder meer daardoor nog steeds streven naar het volledig in handen krijgen van Newspaper Publishing. Ondanks de povere resultaten bleef hij de toekomst rooskleurig zien. In 1998 maakte hij zijn droom dan toch waar en kocht hij de aandelen van Mirror Group Newspapers en die van de andere minderheidsaandeelhouders over. De twee Independent-titels kwamen volledig in zijn bezit voor een kostprijs van £30 miljoen (Greenslade, 1998, 9 maart).[75] Van die £30 miljoen ging slechts een schamele £4 miljoen naar de kranten, de resterende £26 miljoen diende voor de schuldovername. O’Reilly zette zijn geloof in de kranten kracht bij door aan te kondigen dat hij bereid was £10 miljoen per jaar te investeren om de Independent en de Independent on Sunday er weer bovenop te helpen. Bedoeling was om de kranten meer prestige te geven door ze terug te brengen naar de onafhankelijke, liberale, onpartijdige wortels uit het midden van de jaren ’80 toen de Independent met veel succes werd gelanceerd (H.R., 1998, 10 maart; Wilkinson & O’Sullivan, 1998, 12 maart). In drie jaar tijd moest de oplage van de Independent van 225.000 naar 250.000 stijgen en die van de Independent on Sunday van 270.000 naar 300.000. Dat zou de jaarlijkse verliezen van £7 miljoen doen ombuigen in bescheiden winsten (Beavis & Kamal, 1998, 12 maart).
Eén van de eerste handelingen die O’Reilly stelde was Andrew Marr terug als hoofdredacteur aan te nemen, naast Rosie Boycott (Beavis & Kamal, 1998, 12 maart; Sergen, 1998, 12 maart). O’Reilly en de nieuwe raad van bestuur maakten het plan bekend om van de Independent en haar zondagszuster hoogstaande kwaliteitskranten te maken met een onberispelijke reputatie. Er werd verzekerd dat de redactie volledig vrij van politieke en commerciële druk zou kunnen werken door het toezien van een pluralistische raad van bestuur. Iedereen bij Newspaper Publishing was zeer opgetogen over de overname door O’Reilly. Stichter Whittam Smith, die in de raad van bestuur ging zetelen, verwoordde de euforie zo:
“We started the Independent in order to create a newspaper which was proprietorless. If you are going to have a proprietor, Tony O’Reilly strikes me as really ideal.” (Whittam Smith geciteerd in: Brown, 1998, 12 maart).
Ook de beide hoofdredacteurs waren klaarblijkelijk zeer tevreden:
“Tony O’Reilly is a great charismatic and inspirational leader, who is tremendously committed to these titles. He wants to see them restored to their former glory right at the top of the market, holding a firm and independent line.” (Boycott geciteerd in: Brown, 1998, 12 maart).
“I never believed in my wildest dreams that this was going to happen. I hoped and prayed for this for a very long time.” (Marr geciteerd in: Brown, 1998, 12 maart).
Wat was nu de motivatie van O’Reilly om kost wat kost een Engelse krant, in casu de Independent, te bezitten? IJdelheid en het prestige dat nog altijd gepaard gaat met het eigendom van een Brits nationaal dagblad, zeggen sommigen. Foley (1998, 12 maart) meent dat om een echte mediatycoon te worden, je een dagblad in één van de grote krantensteden (Washington, New York of Londen) moet bezitten en dat met de aankoop van de Independent O’Reilly eindelijk aanspraak kon maken op de titel van mediamogul. Anderen beweren dat O’Reilly het gewoon een grappig idee vindt zich als Ier bezitter van een Engelse krant te noemen. Geld zal in ieder geval in dit geval niet de doorslaggevende factor geweest zijn, Newspaper Publishing zou enkel geld opslorpen. Maar de Independent moest het nieuwe vlaggeschip van Independent Newspapers worden. “Plus de sjieke parel in de kroon van Dr. Tony O’Reilly zelf natuurlijk; en dat mag best wat kosten.” (Wagendorn, 1998, 13 maart). Hoe het ook zij, de Independent kon zo verder bestaan, al werd haar initiële bedoeling nooit in handen te komen van een klassieke tycooneigenaar teniet gedaan.
De twee hoofddoelstellingen in verband met de Independent en de Independent on Sunday waren om de oplages te doen stijgen en de kwaliteit te verhogen (Foley, 1998, 12 maart; “Merrill points to turnaround at revamped ‘Independent’”,1999, 13 maart). Talrijke artikels uit de Independent zelf wijzen erop dat de kranten vaak in de prijzen vielen voor hun journalistieke verrichtingen, dus wat de kwaliteit betreft zaten ze op koers. Voor de beoogde oplagestijging was dat al heel wat minder. Na wat op en neergaande schommelingen was de oplage van de Independent voor de periode september 2001 – februari 2002 231.221 en voor de Independent on Sunday 239.107 (http://www.abc.org.uk). De Independent bleef quasi op haar oplagepeil van 1998, de Independent on Sunday ging zelfs achteruit. In ieder geval zijn ze beide nog verwijderd van hun doeloplage van respectievelijk 250.000 en 300.000.
6.3.3. De Belfast Telegraph
De Belfast Telegraph werd in 1870 als de Belfast Evening Telegraph in de hoofdstad van Noord-Ierland opgericht. In 1918 zou ‘Evening’ worden weggelaten, alhoewel het blad op de avond bleef verschijnen. Het had tijdens het begin van de 20e eeuw een monopolie op de avondkrantenmarkt en werd om die reden zowel door katholieken als protestanten gelezen, een unicum in Noord-Ierland waar er een strikte scheiding was – en is – tussen de twee gemeenschappen. De Belfast Telegraph was oorspronkelijk wel een unionistische krant, maar ze stelde zich vanaf de jaren ’50 steeds opener op (Horgan, 2001).
In 1972 werd de krant opgekocht door de Thompson Organisation, van de Canadese mediatycoon Roy Thompson, net tijdens de periode dat de pers in Noord-Ierland een turbulente periode meemaakte (Horgan, 2001). Algemeen maatschappelijk gesteld waren de jaren ’70 zeer conflictvol. De polarisatie tussen de twee gemeenschappen werd na enkele jaren relatieve vrede weer ten top gedreven door het heropduiken van het I.R.A. en haar terroristische aanslagen. Hierop reageerden loyalistische paramilitaire groepen, waardoor de provincie in een geweldspiraal terechtkwam. Voeg daar nog de controversiële rol van het Britse leger aan toe en men komt in een zeer gespannen situatie terecht waarin meer extreme standpunten genomen werden, niet in het minst door de media. In de jaren ’70 zien we dat vooral de printmedia terug hun oorspronkelijke lijn gingen volgen (Moody & Martin, 2001). Ook bij de Belfast Telegraph was dit het geval. Men keerde terug naar het expliciete unionistische. Een gevolg van deze redactionele aanpassing was dat de gebouwen van de krant tweemaal het doelwit werden van bomaanslagen gepleegd door het I.R.A., in februari 1973 en in september 1976. Een ander gevolg was uiteraard de daling van het aantal katholieke lezers, al bleef de krant door haar monopoliepositie nog altijd vrij veel katholieke lezers en adverteerders aantrekken. In 1984 wees onderzoek uit dat 40 % van de volwassen bevolking in Noord-Ierland de Belfast Telegraph las. Ondanks het verlies van een aantal katholieke lezers, bleef de krant dus wel degelijk haar aantrekkingkracht in de beide gemeenschappen behouden (Horgan, 2001).
Later ging de Belfast Telegraph deel uitmaken van het Britse Trinity Holdings. Hetzelfde Trinty Holdings deed in 1999 een succesvol overnamebod op de Mirror-groep, wat een nieuwe mediareus genereerde onder de naam Trinity Mirror. Er hing hier echter wel een prijskaartje aan: de Britse regering stelde dat de Belfast Telegraph van de hand moest worden gedaan, omdat de nieuwe groep anders een onaanvaardbare 67 % van de Noord-Ierse advertentiemarkt in de print zou hebben. Er moest dus een koper gevonden worden, wat, gezien de jaarlijkse winsten van IR£21 miljoen op een omzet van IR£54 miljoen, niet al te moeilijk leek. Kandidaten genoeg: een twaalftal, waaronder het Amerikaanse Gannett dat al de Noord-Ierse uitgever van regionale bladen Newsquest bezat (Mullin & Teather, 2000, 18 maart). De Independent-groep hield zich aanvankelijk opvallend afzijdig om op 29 april 2000 met een sterk bod op de proppen te komen. Het bood £300 miljoen[76] en – niet onbelangrijk gezien O’Reilly een katholiek uit de Republiek was – volledige redactionele onafhankelijkheid. Meer nog, er zou een nieuw bestuur gevormd worden met Lord Rogan, de voorzitter van de Unionist Party, aan het hoofd opdat de lijn van de krant zeker behouden zou worden (McIntosh, 2000, 18 maart). Toch kwam er hevig verzet vanuit protestantse hoek. Zo vond de leider van de Ulster Unionists, Nobelprijswinnaar David Trimble, dat de krant in Britse handen diende te blijven (Mullin & Teather, 2000, 18 maart). Trinity Mirror vond de garanties van O’Reilly echter overtuigend genoeg en ging op het bod in: de Belfast Telegraph en haar zusterkrant Sunday Life werden aan de Independent-groep verkocht. De overname moest wel nog, in navolging van de Britse regelgeving (cfr. supra), ter goedkeuring voorgelegd worden aan de Competition Commission, al was dat volgens velen slechts een formaliteit. De Independent-groep mocht dan wel bijna de volledige Ierse krantenmarkt in handen hebben, in de Britse provincie Noord-Ierland was dat geenszins het geval. Het bestverkochte blad aldaar dat tot de O’Reilly-stal hoorde, was de Noord-Ierse editie van de Sunday World, dat een oplage van 72.000 had (McIntosh, 2000, 18 maart). Zoals verwacht had de Competition Commission geen bezwaren en keurde de minister van handel en industrie Stephen Byers de transactie goed. Independent Newspapers verkreeg de bestverkochte krant van Noord-Ierland (tussen januari en juni 2000 had de Belfast Telegraph een gemiddelde oplage van 114.961) voor 480 miljoen euro (Murphy, 2000, 8 september). Met de aanschaf van Sunday Life, en het al hebben van Sunday World, verkreeg het tevens de volledige Noord-Ierse zondagsbladenmarkt in handen (Mullin & Teather, 2000, 18 maart).
6.3.4. Andere Britse belangen
Ook in ’94 kocht de Independent-groep voor IR£4,8 miljoen twee derde van Capital Newspapers op, een Britse keten die 14 weekbladen (waarvan 5 huis-aan-huisbladen) uitgaf die voornamelijk in de hoofdstedelijke regio verspreid werden (“Tony O’Reilly heeft zijn snelle benen nog steeds niet verloren”, 1994 12 februari).
De internationalisering in de media, aangehaald in hoofdstuk 1, komt ook bij het imperium van O’Reilly duidelijk naar voren. Samen met de opbouw van de Ierse belangen werden er tal van participaties genomen in het buitenland. Vooral midden de jaren ’90 was dat het geval, met aankopen in Nieuw-Zeeland, Zuid-Afrika en Groot-Brittannië. Gezien het feit dat Independent Newspapers toen een al erg grote dominantie had op de Ierse thuismarkt de enige manier om nog verder te groeien. Daarbij ging O’Reilly heel opportunistisch te werk. Waar zich een mogelijkheid voordeed, ging hij zijn kans wagen, zonder een op voorhand bedacht plan. Meestal werd hij via connecties op de hoogte gebracht van de uitbreidings-mogelijkheden, getuige daarvan het feit dat hij voornamelijk actief is in landen waar hij met de British Lions toerde (Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika) en waar hij vele bevriende politici en zakenlui aan overhield (cfr. hoofdstuk 2).
Er is een duidelijke strategie die we bijna overal zien terugkomen: de initiële participatie die genomen wordt, wordt gaandeweg opgedreven totdat uiteindelijk de hele mediagroep in handen komt van de Independent-groep. Zo werd in Zuid-Afrika eerst 31 % in Argus overgenomen van Anglo American, later op de beurs aandelen gekocht van minderheidsaandeelhouders zodat eerst 58 % en nadien 75 % bekomen werd en uiteindelijk op het einde van 1998 de volle 100 % bemachtigt, waardoor Argus een volledige dochteronderneming van Independent Newspapers werd. Hetzelfde zien we in Nieuw-Zeeland (de participatie van 28,8 % in Wilson & Horton werd op één jaar tijd opgedreven tot 100 %) en Groot-Brittannië (het aandeel van 24,99 % in Newspaper Publishing dat in 1994 bekomen werd groeide tot 100 % in het jaar 1998 toen de Mirror-groep werd uitgekocht).
Ook na de aankopen zien we eenzelfde strategie telkenmale weerkeren, namelijk die van een grotere commercialisering. De buitenlandse participaties moesten in de eerste plaats geld opbrengen en werden steevast na de overnames grondig geherstructureerd. Er werden nieuwe kostenbesparende printtechnologieën ingevoerd, nieuwe initiatieven genomen om de kranten attractiever te maken, maatregelen ter verhoging van de reclame-inkomsten getroffen, lokale managers gestimuleerd via een prestatiegerichte verloning, lezersonderzoeken uitgevoerd, vaak mensen ontslagen,… Kortom, de buitenlandse operaties werden gestroomlijnd tot goedgeoliede geldmachines. Enkel in Groot-Brittannië was dat enigszins anders en werd er gepoogd van de Independent weer een hoogstaand kwaliteitsblad te maken, met hoge kosten als gevolg. Het streefdoel is wel om de krant en haar zondagszuster op termijn op z’n minst breakeven te doen runnen, maar er is een zekere tolerantie ten opzichte van de verliezen die ze nu maken wat nergens anders ter wereld zou geduld worden. Dat komt allicht doordat het bezitten van een Britse nationale krant een aanzien met zich meebrengt dat best wel wat geld mag kosten. Of zoals de stichter van de Independent, Andreas Whittam Smith, stelt:
“National newspapers are trophy assets. Like say, luxury hotels or football teams, owning them confers prestige.” (Whittam Smith, 1998, 17 maart).
De uitweidingen over het wetgevende kader van de landen waarbinnen O’Reilly actief is, tonen pijnlijk aan dat er op wereldvlak weinig regelgeving is wat betreft de geschreven pers. Op vlak van anti-trust zien we dat quasi overal enkel algemene bepalingen worden toegepast en dat er dus hoegenaamd geen specifieke mediaregelgeving is, terwijl in hoofdstuk 1 meermaals werd verwezen naar auteurs die menen dat algemene mededingingsregels niet voldoende zijn om een pluriform medialandschap te garanderen. Het gevolg is bijvoorbeeld dat er in Nieuw-Zeeland slechts twee marktspelers zijn, O’Reilly en Murdoch. We zien bovendien overal dezelfde argumenten ter rechtvaardiging van de soepele wetgeving. Er wordt telkens verwezen naar het feit dat indien je wenst dat je mediabedrijven kunnen optornen tegen de buitenlandse – lees Amerikaanse – concurrentie, je er best aan doet hun groeimogelijkheden niet te beperken, een argumentatie die we ook al in Europa hoorden (zie hoofdstuk 1). Waar er wel beperkingen zijn, zien we dat die bovendien vaak kunnen omzeild worden. We denken maar aan de uitzonderingsmodaliteiten van de Monopolies & Mergers Act in Groot-Brittannië of aan de vaststelling dat O’Reilly via een trust op naam van zijn kinderen probleemloos de beperkingen omtrent buitenlandse participatie in Australië naast zich neer kon leggen.
Wat O’Reilly nu wereldwijd precies bezit en wat we daaruit kunnen besluiten wordt in het volgende hoofdstuk bekeken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[60] Rupert Murdoch is van Australische afkomst, maar heeft in 1985 de Amerikaanse nationaliteit verworven om een televisieketen, dat later Fox-network zou worden, in de Verenigde Staten te kunnen opkopen (Shawcross, 1997).
[61] Afgeslankt, want ondertussen had men al bladen verkocht aan onder andere Packer (Henningham, 1993).
[62] A$ staat voor Australische dollar.
[63] Donaghty heeft het over IR£ 67 miljoen, terwijl wij het bedrag in A$ noteerden, vandaar de verschillende cijfers.
[64] Naast Cameron zijn ook de zonen Gavin en Tony junior actief in het media-imperium. Vooral Gavin is prominent aanwezig, meer bepaald als ‘chief operating officer’ van Independent News & Media (Steiner, 2002, 21 april).
[65] Deze bijnaam, die vaak terugkomt in de Ierse pers, heeft O’Reilly te danken aan één van de bekendste producten uit het Heinz-assortiment: bonen in tomantensaus in blik.
[66] Toch behield Argus een aandeel van 42 % in de Sowetan, dat een oplage had van 200.000, en bleef de krant afhankelijk van de infrastructuur van Argus. Sommigen spraken daarom van een camouflageactie waarbij ogenschijnlijk de krant in zwarte handen kwam, terwijl eigenlijk dezelfde blanken de plak zwaaiden. Bovendien zou het geld dat het zwarte consortium (New Africa Investments) voor de Sowetan betaalde geleend geweest zijn van Argus (Mpofu, 1996).
[67] Enkele maanden later was O’Reilly één van de sprekers op een conferentie van vice-president Al Gore over Amerikaanse economische belangen in Zuid-Afrika (Fallon, 1994).
[68] R staat voor de Zuid-Afrikaanse Rand, de munteenheid van Zuid-Afrika.
[69] NZ$ staat voor de Nieuw-Zeelandse dollar.
[70] Sommige auteurs (onder andere Horgan) gaan de Noord-Ierse pers tot de Ierse rekenen, terwijl wij ze tot de Britse pers doen horen.
[71] Sinds Rupert Murdoch de Times had overgenomen waren heel wat journalisten aldaar niet meer tevreden waren over de eerder rechtse redactionele lijn die de krant begon te vertonen. Naar de Guardian overstappen was wegens de toch sterke band die de krant met Labour heeft niet ideaal, vandaar de grote tevredenheid bij vele journalisten om voor de Independent te kunnen werken (Marr, 1997, 19 februari).
[72] O’Reilly had ondertussen ook naar de mogelijkheid gekeken om United Newspapers, uitgever van onder meer de Daily Express en de Sunday Express, over te nemen, maar de onderhandelingen met Lord Stevens waren op niets uitgedraaid (Fallon, 1994).
[73] Ironisch was het dat net O’Reilly een bod deed, terwijl één van de redenen waarom de Independent het zo slecht deed het feit was dat de krant slechts een klein aantal exemplaren in Ierland mocht verkopen. Dat kwam na een juridische procedure die O’Reilly tegen het blad had ingespannen omdat hij vond dat lezers de Britse en Ierse Independent zouden kunnen verwarren (Foley, 1998, 12 maart; McCarthy, 1998, 7 maart).
[74] In 1998 verloor Newspaper Publishing naar schatting een half miljoen pond per maand (H.R., 1998, 10 maart).
[75] De Independent en Independent on Sunday zouden wel voor de volgende vijf jaar nog steeds op de persen van MGN gedrukt worden en ook de distributie zou door MGN verzorgd worden (Beavis & Kamal, 1998, 12 maart; Wilkinson & O’Sullivan, 1998, 12 maart).