Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
In dit hoofdstuk gaan we twee dingen na. Het eerste is wat het beleid was dat de verschillende instanties, zoals de collaterale raden, de landvoogd(es) en de generale staf, erop nahielden met betrekking tot de nationale regimenten. Het hoeft weinig uitleg dat dit in de ontwikkeling en modernisering van het Zuid-Nederlandse leger een factor is waarvan het belang moeilijk overschat kan worden. Dit echter alleen analyseren zou geen diepere verklaring geven over het waarom van het gevolgde beleid. Daarom bekijken we ook, zij het in vogelvlucht, de Habsburgse politieke doelstellingen. Het is van belang goed het onderscheid te maken tussen de doelstellingen en de uiteindelijke resultaten. Het beleid past immers in de doelstellingen van de monarchie en niet in de resultaten, zij het voordelig of nadelig, van de gevolgde politiek.
Na een overzicht van de beleidslijnen gaan we dieper in op de vraag wie de beslissingen nam in verband met de Zuid-Nederlandse militaire aangelegenheden en welke evolutie daar in terug te vinden is. Tegelijk gaan we ook dieper in op enkele items zoals de financiën en de houding ten opzichte van de leveranciers aan het leger.
Tenslotte sluiten we ook dit stuk af met een poging om een conclusie te trekken uit hetgeen behandeld wordt. We gaan na in hoeverre het beleid zijn vruchten afwierp, of het een wijs beleid was en of het beter kon.
1. De Habsburgse Europese politiek
Ist nun das Ziel des kriegerischen Aktes ein Äquivalent für den politischen Zweck, so wird er im allgemeinen mit diesem heruntergehen, und zwar um so mehr, je mehr dieser Zweck vorherrscht; und so erklärt es sich, wie ohne inneren Widerspruch es Kriege mit allen Graden von Wichtigkeit und Energie geben kann, von dem Vernichtungskriege hinab bis zur bloßen bewaffneten Beobachtung
Carl von Clausewitz, Vom Kriege, Erste Buch, Erste Kapitel: Was ist der Krieg?
1.1 Het Oude Systeem
De achttiende eeuw kende een ommezwaai in de traditionele allianties die Europa sinds de tijd van Karel V gekenmerkt hadden. Het Habsburgse beleid was daar zelf de drijvende kracht achter. Door met Frankrijk een alliantie aan te gaan bracht de regering van Maria-Theresia een verschuiving in het hele Europese systeem van machtsevenwicht teweeg.
Het Habsburgse imperium rond 1713 strekte zich uit van de Noordzee tot Transylvanië, en van Silezië tot Napels. Pogingen om ook het Spaanse Rijk bij de bezittingen te voegen waren op weerstand van de bondgenoten gestoten. De verdediging van dit rijk was een immense opgave. In de periode tot 1740 hadden de Habsburgers twee zorgen. Aan de oostgrens kon men aanvallen verwachten van de Ottomanen. Nog in 1683 was Wenen belegerd geworden door de Turken, en een grote coalitie met onder andere de Polen had maar net een inname kunnen voorkomen. In de daarop volgende oorlogen hadden de Oostenrijkers echter veel terreinwinst kunnen maken tegen een Ottomaans Rijk dat tegelijk door Rusland, Polen, Oostenrijk en Venetië aangevallen werd.
Het westen was een andere zaak, hoewel met de dood van Louis XIV ook daar het ergste achter de rug was. Grote botsingen met kwamen slechts nog tweemaal voor. Spanje echter eiste zijn verloren Italiaanse bezittingen op, hetgeen eveneens aanleiding gaf tot conflicten.
Om deze dreiging te keren kon een beroep doen op het Oude Systeem. Dit was rond 1680 tot stand gekomen om Louis XIV en zijn expansiedrang te stoppen en bestond uit het Habsburgse Rijk, Groot-Brittannië, de Verenigde Provinciën en Rusland. Dit laatste was nodig omdat de Fransen de alliantie trachtten te overvleugelen door de banden met Zweden, Polen, het Ottomaanse Rijk en verschillende Duitse vorstendommen zoals Beieren, Saksen en Pruisen aan te halen.
De Zuidelijke Nederlanden waren in dit systeem van belang als buffer om expansie van de Franse noordgrens te stoppen. Tevens zorgden ze er ook voor dat de bondgenoten in geval van oorlog hun legers konden verenigen. De Zuidelijke Nederlanden waren vooral belangrijk voor de Maritieme mogendheden. Voor de Verenigde Provinciën waren ze een buffer tussen hen en Frankrijk, voor de Engelsen waren ze belangrijk voor de controle over het Kanaal, en als eventueel gebied voor landingen van het Engelse landleger. De Oostenrijkers hun machtsbasis lag, zoals we al hebben aangehaald meer in Centraal-Europa. Maar Karl VI en zijn ministers maakten daar aanvankelijk geen probleem van, zij dachten Europees en waren bereid om het gewicht te dragen. Hun opvolgers zouden echter een andere mening toegedaan zijn.
1.2 Het Nieuwe Systeem
Maria-Theresia en haar ministers dachten veel meer in termen van de eigen monarchie dan in de Europese context waarin de Habsburgers tot dan gewerkt hadden. Zij zagen hun kernlanden bedreigd door Pruisen en trokken daaruit het besluit dat de kern verdedigen belangrijker was dan hun macht buiten hun erflanden uit te breiden. Volgens het Oude Systeem zou oorlog tegen Pruisen ook oorlog met Frankrijk betekenen, en de internationale verplichting zouden de Oostenrijkers dan noodzaken om een deel van hun leger in de Zuidelijke Nederlanden op te stellen, aldus hun slagkracht tegen het sterke Pruisische leger zwaar verzwakkend. De kans zou in dat geval zeker reëel geweest zijn te verzanden in een klassieke achttiende-eeuwse patstelling. Over de totstandkoming Renversement des Alliances hebben we het al in uitgebreid in de inleiding gehad. Rusland bleef als bondgenoot, Engeland ging verloren en de Republiek verkoos om neutraal te blijven.
De rol van de Zuidelijke Nederlanden op strategisch vlak onderging een sterke daling nu de Franse dreiging ten einde was. De Franse troepen die voortaan door Lage Landen zouden marcheren deden zulks om hun Oostenrijkse bondgenoten te gaan bijstaan, niet langer om hen te bedreigen. Let wel, de Franse interesse voor deze gebieden was niet weg. In het geval van het opdelen van het Pruisische grondgebied zouden de Fransen de Zuidelijke Nederlanden als compensatie voor de moeite krijgen. Voor de Franse dreiging kwam een Engelse dreiging in de plaats. De kans bestond dat een Engels leger op de kust zou landen. Praktisch gezien was die kans eerder gering. Enkel indien dit leger zou kunnen samenwerken met een Hannoveriaans-Duits leger zou een Engels leger kans maken op een zo beperkt strategisch theater te overleven, zeker als men de nabijheid van een vijandig Frankrijk meerekent[410]. Niettemin besloot de overheid over te gaan tot de oprichting van een kustwacht, hetgeen echter een serieuze vermindering in zowel manschappen als onkosten inhield tegenover het onderhouden van een fortengordel.
2. De beginjaren: Zuid-Nederlandse beslissingen?
Het feit dat er voor de periode 1713-1725 nauwelijks papieren bewaard zijn gebleven met betrekking tot de nationale regimenten bewijst dat er in de Zuidelijke Nederlanden geen militaire beslissingen genomen werden. Zo werden patenten door de landvoogd afgeleverd, en de landvoogd die zat meestal in Wenen, een enkele keer vinden we zelfs een patent getekend in Budapest. Waarschijnlijk was Eugene de Savoie op die moment op campagne tegen de Turken en ondertekende hij daar de patentbrief. Als regel kan men dus stellen dat het ontbreken van een landvoogd eveneens de Zuid-Nederlandse instellingen verlamde. Overigens was de periode tot 1725 voor de nationale regimenten een periode waarin weinig veranderde, zodat ze in feite tot dat jaar in een verwarring verkeerde die al na de Spaanse Successieoorlog had beëindigd moeten worden. En als er dan toch iets gedaan werd dan was dat ofwel een instructie uit het verre en vaak onwetende Wenen, ofwel een advies van de Prié.
De zaken veranderden sterk met de komst van Maria-Elizabeth als landvoogdes over de Zuidelijke Nederlanden. Noch zij, noch haar Grootmeester, waren vertrouwd met de gebruiken hier en de noden van het Zuid-Nederlandse leger. Dit leidde tot meer inspraak van in 1725 in al hun glorie herstelde collaterale raden. Zo werd de financiële crisis aangekaart door de Raad van State, en gaven de drie collaterale raden hun advies bij het invoeren van de broodrantsoenen.
Toch lag de verantwoordelijkheid voor de uiteindelijke beslissing niet bij de raden maar bij de landvoogdes en bij uitbreiding bij de Grootmeester. Wenen gaf dus voorrang op zijn eigen mensen boven die van de ingezetenen. Want hoewel Maria-Elizabeth alles goedkeurde en akkoord ging met de adviezen van de collaterale raden, was het toch zij die het verslag naar Wenen deed en dus de uiteindelijke verantwoordelijkheid droeg.
Wat de verhouding tussen de landvoogdes en haar Grootmeesters betreft, het lijkt er op dat in militaire zaken er geen beslissing van Maria-Elizabeth kwam zonder de goedkeuring van de Grootmeester. Tevens is een groot deel van de correspondentie over militaire aangelegenheden van de hand van de Grootmeester. Dit doet vermoeden dat Maria-Elizabeth zelf eerder onwetend was in dit soort zaken en derhalve de Grootmeester de doorslaggevende stem had bij beslissingen.
3. Een strakkere greep via gezanten (1733-1748)
Ondertussen ging men ook over tot de benoeming van eigen mensen binnen de Zuidelijke Nederlanden. Het geval van Kaunitz is gevoeglijk bekend, maar ook anderen zoals Königsegg-Erps dienden in de Zuidelijke Nederlanden. Het systeem had twee voordelen, enerzijds verkreeg men betrouwbaarder geachte informatie, aangezien niet-ingezetenen geen voordeel hadden bij het bevoordelen van deze of gene, anderzijds vormden de Zuidelijke Nederlanden een goede leerschool voor nieuw talent en kregen ze zo een goed beeld van de Nederlanden. Dat Kaunitz de Zuidelijke Nederlanden wilde verruilen voor Franse steun was een gevolg van zijn overtuiging dat bij een eventuele Franse aanval de Zuidelijke Nederlanden niet afdoend verdedigd zouden kunnen worden, een overtuiging die gegroeid was tijdens zijn verblijf in deze streken in volle Successieoorlog.
Dit soort gezanten kregen ook meer een luisterend oor in Wenen dan in de vorige periode, en het feit dat zij voor een sterk beleid waren liet zich ook in de besluiten voelen.
Toen in 1733 de Poolse Successieoorlog uitbrak hadden de Habsburgers een alliantie die naar goede gewoonte en volgens het Oude Systeem bestond uit Habsburg, de Verenigde Provinciën, Rusland en enkele staten uit het Heilige Roomse Rijk. De Verenigde Provinciën zagen het echter niet zitten om een uitgebreide oorlog te voeren en kwamen met Frankrijk overeen dat de Zuidelijke Nederlanden neutraal zouden blijven[411].
In de Zuidelijke Nederlanden dacht men echter anders over deze opgelegde neutraliteit. Men zag drie mogelijkheden die problemen konden veroorzaken. Ten eerste bestond de mogelijkheid dat Wenen zou beslissen om een nieuw front in de Zuidelijke Nederlanden te openen. Ten tweede liep men de kans dat de Maritieme Mogendheden iets dergelijks zouden doen, tenslotte kon ook Frankrijk beslissen de Zuidelijke Nederlanden binnen te vallen[412]. In dat geval, vond Königsegg-Erps, kon men maar beter voorbereid zijn. De strategie van de Staten Generaal, die enkel troepen zonden naar Luxemburg en de rest van de Nederlanden onbeschermd lieten, boezemde hem weinig vertrouwen in[413]. Het feit dat Frankrijk zo verdere formaliteiten een onverdedigd Milaan was binnengevallen waren al even zorgwekkend[414].
Hij bepleite de aanvoer van 6000 verse troepen naar de Zuidelijke Nederlanden, deze zouden dienen om de forten van Aat, Bergen en Charleroi in staat van defensie te brengen, hoewel het niet zou volstaan om een belegering te doorstaan[415]. Wel zou het de tijd geven om in geval van een inval versterkingen te sturen. Bijkomend, en op de kosten van de Zuid-Nederlanders, zouden er nog eens 6000 troepen extra moeten worden gelicht. Dit alles zou dan de Verenigde Provinciën moeten overhalen om op hun beurt 4000 man extra te sturen en zo hun deel van het Barrièreverdrag na te komen[416].
Tegelijk bracht Königsegg-Erps de economische politiek ter sprake. Het was gebruikelijk dat gebieden in oorlog een verbod kregen om zowel graan als paarden uit te voeren. Beiden waren immers strategische grondstoffen, het een om het leger te voeden, het ander was natuurlijk van levensbelang voor de cavalerie[417]. Maar Königsegg-Erps was van mening dat men dat in het geval van de Zuidelijke Nederlanden niet diende toe te passen. Paarden voor de cavalerie kocht men toch in het Rijk, vermits de Nederlandse paarden van betwijfelbare kwaliteit waren, en wat het graan betrof, een verbod zou de economie veel te veel schaden en op verzet van de Staten stuitten[418]. Ondanks dat men een krachtiger beleid op militair vlak ging voeren – ook von Harrach was een voorstander van een militarisatie van de Zuidelijke Nederlanden – bleken er toch ook nog remmen te staan op de macht van de Habsburgers. Meer bepaald de Staten hadden een vinger in de pap om dezelfde reden als ze dat al zo lang hadden: het toekennen van de beden.
4. De monarchie neemt zelf het heft in handen (1748-1763)
Na de Oostenrijkse Successieoorlog werd het gouverneurschap over de Nederlanden opgenomen door Charles de Lorraine, broer van de keizer en getrouwd met een zus van Maria-Theresia. De Habsburgers hadden moeilijk een meer prestigieuze benoeming kunnen doen. In de Oostenrijkse Successieoorlog had hij als broer van de keizer, en naar oude Habsburgse gewoonte, de legers geleid, zij het op een niet al te succesvolle wijze[419]. Op politiek vlak daarentegen bleek de Lorraine veel beter en actiever te zijn. In zijn politiek dagboek kunnen we dan ook minutieus volgen wat er van dag tot dag beslist werd. De notulen van de kabinetsjointe geven eveneens een beeld van de activiteiten van de centrale regering in Brussel, zij het dat de notulen vaak te beknopt zijn om er meer uit te weten te komen dat een onderwerp behandeld werd.
Op militair vlak werd de adel zoveel mogelijk uit de jointe gehouden, men verkoos om beroep te doen op specialisten en lagere officieren. Zo werd Arenberg steeds minder en minder opgeroepen om aan de vergaderingen deel te nemen, zelfs niet als de vergadering over het leger ging[420].
Daarnaast waren er dan ook nog de burgerlijke specialisten zoals Steenhault en de mannen die door Wenen gestuurd waren zoals de gevolmachtigde ministers Botta-Adorno en Conbenzl. De Lorraine kon zich dan ook meestal beperken tot het instemmen met de opinie van de anderen. Niettemin was hij steeds aanwezig en nam hij ook actief deel aan de vergaderingen. Het beeld dat hij vooral met cultuur bezig was en zich nauwelijks iets aantrok van de politiek moet dus toch wel genuanceerd worden.
Nu we de algemene tendens geschetst hebben doorheen de periode gaan we dieper in op een aantal casussen.
5. Nationale regimenten, met de nadruk op nationaal
Uit verschillende rapporten bleek dat het in de Zuidelijke Nederlanden niet zo eenvoudig was om nieuwe rekruten te vinden. Een optie was om kleinere rekruten dan voorgeschreven was toch aan te nemen. Dit taste dan wel de gevechtskracht aan maar men bleek weinig andere keus te hebben. De optie die Friedrich-Wilhelm, de koning van Pruisen toepaste, het ronselen van buitenlanders, wou men hier blijkbaar niet overwegen[421]. In plaats daarvan deed men het tegenovergestelde. Als alle Zuid-Nederlandse soldaten in de nationale regimenten zouden dienen zou het probleem opgelost zijn. Dus in plaats van buitenlanders aan te trekken verhinderde men dat Zuid-Nederlanders wegtrokken.
Dit beleid bracht hen in aanvaring met de Verenigde Provinciën, die in de Zuidelijke Nederlanden wel eens soldaten durfden te rekruteren, zeggende dat ze bedoeld waren voor de Barrièreforten en dus eveneens voor de verdediging van de Oostenrijkse Nederlanden.
In 1727 deed zich zo een incident voor. Toen een sergeant met elf nieuw gerekruteerde soldaten van Venlo naar Ieper, waar het regiment Rechteren als onderdeel van het Barrièreverdrag in garnizoen lag, trok werden ze in Antwerpen door de officier van de wacht tegengehouden en gevraagd naar hun nationaliteit[422]. Drie van de elf moesten bekennen dat ze uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig waren[423]. De soldaten en de sergeant werden door de Gouverneur van Antwerpen, de markies de Rubi, gevangen gezet. Dat was op 8 februari[424]. De resolutie betreffende het verbod om in dienst van vreemde mogendheden te gaan was nogmaals hernieuwd op 20 januari van datzelfde jaar. Zoals hoger aangehaald leverde de Republiek garnizoenen aan de Barrièreforten en dat inspireerde de ambassadeur van de Verenigde Provinciën Pesters tot een verzoekschrift claimende dat de resolutie niet op de Republiek van toepassing, op moment van de rekrutering de resolutie nog niet van kracht was en dat daarenboven de drie Zuid-Nederlanders gerekruteerd waren buiten de Zuidelijke Nederlanden[425]. Ook haalde hij artikel 17 van het Barrièreverdrag aan, zeggende dat de Verenigde Provinciën het recht hadden om hun troepen ongehinderd naar de forten te brengen[426].
Helaas voor hem hadden de drie ondertussen bekend dat ze niet zoals Pesters, de sergeant en zijzelf hadden beweerd, in Venlo waren gerekruteerd maar in Aken[427]. Hetgeen er meteen op duidde dat de Republiek ook buiten hun grenzen soldaten ronselde, en dan nog wel binnen het Rijk, waar normaliter enkel de keizer soldaten mocht rekruteren. Om de relaties niet te veel te beschadigen werd besloten de drie te laten gaan, maar het antwoord van Maria-Elizabeth aan Pesters liet er geen twijfel over bestaan dat dit een eenmalige gunst was en dat verdere inbreuken streng bestraft zouden worden[428].
Was het dan onmogelijk geworden om in de Zuidelijke Nederlanden soldaten te rekruteren voor andere legers dan dat van de Habsburgers? Een resolutie van Maria-Elizabeth, gevolgd door een omzendbrief aan alle gouverneurs van de forten in de Zuidelijke Nederlanden laat vermoeden van niet. In beide documenten worden de bestemmelingen er van op de hoogte gebracht dat de overheid toestemming had gegeven om een 600 man te rekruteren aan de koning van Spanje bedoeld om zijn Waalse garde aan te vullen[429]. Het feit dat de graaf van Lannoy de commandant bleek van die garde-eenheid zal daar niet vreemd aan geweest zijn[430]. De rekruten mochten trouwens enkel in de omgeving van Brugge gerekruteerd worden en dienden daar verzameld te worden tot ze op weg naar Spanje konden[431].
Misschien was het probleem dan niet zozeer dat men Zuid-Nederlanders rekruteerde, dan wel dat ze dienst namen in het leger van de Republiek? In ieder geval kwamen naarmate de tijd vorderde meer en meer conflicten met de Republiek aan de oppervlakte. Vooral na de Oostenrijkse Successieoorlog, waarin duidelijk het onnut van het Barrièreverdrag gebleken was, waren conflicten schering en inslag.
In de jointe van 22 augustus deed zich een incident met een deserteur voor in Doornik. Een soldaat deserteerde daar uit het Nederlandse garnizoen en vluchtte naar de kerk waar hij kerkasiel vroeg[432]. De Nederlanders aarzelden niet om de kerk binnen te dringen en de deserteur op te pakken en te straffen. Neni stelde in de jointe dat de Nederlanders volgens de verdragen van Baden en het Barrièretraktaat dan wel moesten zorgen voor veiligheid en de plicht hadden hun troepen in de hand te houden, maar niet om een kerk binnen te dringen en zeker niet om deserteurs die bescherming van de keizerin hadden afgesmeekt op te pakken[433].
Het incident was typerend. Op 8 februari 1751 vergaderde men in de jointe over de bewegingen van de troepen van de Verenigde Provinciën[434]. Die waren te veel in beweging vond men, en men schreef een brief aan Kinschot en Van Haren om daar mee te stoppen. Het beleid ten opzichte van de vreemde troepen werd dus steeds strenger en was erop gericht de Nederlanders buiten te pesten. Uiteindelijk zegde men niet veel later het Barrièreverdrag op en verzocht men de Nederlanders zo vlug mogelijk te vertrekken.
6. Nationale regimenten, met de nadruk op regimenten
Een van de kwalen van het Oostenrijkse leger waren de ceremoniële functie die vaak zwaar op het militaire budget wogen en geen enkel militair voordeel opleverden. Zo leidde het senioriteitprincipe bij bevordering vaak tot absurde situaties. Had men een veel belovende en jonge officier dan kon men die niet bevorderen zonder alle ouderen die een gelijke rang hadden eveneens een promotie te geven. Dit leidde tot hopen hoge officieren die volstrekt waardeloos waren. Hoewel Maria-Theresia in het begin van haar regering niet minder dan 48 veldmaarschalken telde moest ze besluiten dat er nauwelijks een was die geschikt was om het commando te voeren.
In de Oostenrijkse Nederlanden lagen de zaken er niet veel beter voor. Ten eerste waren er de speciale compagnieën zoals die van Algemene Provoost voor het leger, die wel veel geld kosten maar waarvan het nut sterk in twijfel getrokken kon worden. We hebben reeds eerder gezien dat bij de dood van de Castañeda men besloot om de compagnie te laten voor wat ze was. Dan waren er nog de generaux de bataille. Dit waren meestal edelen die de rang kregen op basis van afkomst en zeker niet op basis van verdienste en die vaak ook niet twijfelden om zich te beklagen indien hun loon niet overeenstemde met hetgeen ze verwachtten te krijgen.
Zo was er begin 1734 de graaf von Colemberg die, samen met Wurmbrandt, zich in Wenen ging beklagen over het feit dat de Zuid-Nederlandse overheid enkele vergoedingen die ze als general de bataille meenden te kunnen ontvangen niet wou betalen[435]. De regering in Wenen zond de klacht door naar de Grootmeester van Maria-Elizabeth, Frederic von Harach en die reageerde ronduit geamuseerd op de klachten[436]. Een general de bataille ontving immers een volledig jaar het loon van een generaal, zonder daar volgens von Harrach ooit iets anders te moeten voor doen dan op te scheppen over hun moed. En dat terwijl er in Wenen veel goede generaals rondliepen die, hoewel met jaren dienst, in de wintermaanden geheel niet, of slechts als van kolonel, betaald werden[437]. Hij was van mening dat deze nominale generaals in feite in het geheel geen loon dienden te ontvangen, zoals dat in de Italiaanse bezittingen het geval was[438]. Kortom, dat Colemberg en Wurmbrandt zich bezig hielden met het uitvinden van nieuwe vergoedingen voor zichzelf, vergoedingen die door de Krijgskas betaald zouden moeten worden, was ongehoord[439]. Von Harrach ging zelfs zover de functie van hoofd van het Zuid-Nederlands leger in vraag te trekken. Tenslotte was er een hoofd van het keizerlijk leger, zo vond hij. Waarom dan nog een aparte commandant voor het Zuid-Nederlandse leger[440]?
Waarom in feite was ook de vraag die zich 19 jaar later de graaf von Cobenzl stelde. Want ondanks de afkeer die von Harrach en de anderen koesterden tegen die overbodige functies bleven ze toch bestaan. De generaux de bataille verdwenen geleidelijk uit het leger, maar de commandant van het Zuid-Nederlandse leger bleef onverminderd voortbestaan.
In 1753 dreigde de post van algemeen commandant van het leger vrij te komen. Cobenzl greep zijn kans en schreef aan Kaunitz dat indien de functie zou leeg komen hij adviseerde niemand meer aan te stellen, en wel om twee redenen[441]. Ten eerste kostte het veel geld, geld dat men beter aan iets anders kon uitgeven. De hertog van Arenberg kreeg niet minder dan 12 000 florijnen voor zijn onderhoud per jaar voor deze functie, andere nog vergoedingen niet meegeteld[442]. Ten tweede had ze geen praktisch nut. Ze was ingesteld onder de Spaanse Habsburgers en was gewoon verder blijven bestaan, lang nadat de reden voor de oprichting verdwenen was[443]. Indien Arenberg zou wegvallen was het beter alle taken die de algemeen commandant had aan een bekwaam generaal toe te vertrouwen[444]. In concreto dacht Cobenzl aan de graaf de Chanclos, generaal in de artillerie, die bij afwezigheid van Aremberg toch al zijn vervanger was[445]. En Chanclos diende men geen algemeen commandant te benoemen, men kon hem gewoon als generaal blijven betalen. Hij zou niet alleen bekwamer zijn, maar ook veel goedkoper[446].
En dat was belangrijk, want de markies de los Rios had reeds geïnformeerd of hij die functie in geval ze vacant zou komen niet kon krijgen[447]. Cobenzl had de bal afgekaatst, zeggende dat zoiets door het hof in Wenen diende geregeld te worden en dat hij hem dus niet kon helpen[448]. Hetgeen hem er natuurlijk niet van weerhield om Wenen uitgebreid te waarschuwen er niet op in te gaan.
7. De legerleiding
Was de generale staf dan echt zo een molensteen om de hals van de nationale regimenten? Voor het jaar 1752 hebben we de lijsten met de namen van de leden en hun verdiensten. Niet alleen leren we eruit welke functie men in zo een staf aantrof, we krijgen direct ook zo een beter beeld van hetgeen deze functie betaalden.
De Zuidelijke Nederlanden kenden zowel een Duitse staf als een nationale staf[449]. De Duitse staf stond in voor het bevel over de veldeenheden en ondanks zijn naam was er niets Duits aan. De nationale staf bestond eigenlijk alleen in naam. Deze staf bestond immers uit de voornaamste gouverneurs en andere officieren die hun functie in forten uitoefenden.
Zoals hoger vermeld stond aan het hoofd van de Duitse generale staf de hertog van Arenberg. Hij ontving 11 304 florijnen per jaar, niet direct een schamel loon. Daarenboven kreeg hij dan nog eens 8857 florijnen per jaar voor zijn logies en maar liefst 12 000 florijnen pour la table. Dit is het bedrag waar Cobenzl op zinspeelde toen hij het had over een vergoeding van 12 000 florijnen te geven aan Chanclos. Alles te samen vormde dit het niet onaardige bedrag van 32 161 florijnen per jaar voor het hoofd van het leger in de Zuidelijke Nederlanden.
De tweede naam op de lijst is een verrassing: Reinhard Wilhelm graf von Neipperg. Neipperg was een leidend figuur binnen de Oostenrijkse militaire kringen. Hij was veldmaarschalk en in de jaren vijftig tevens hoofd van de Hofkriegsrat[450]. Tijdens de Poolse Successieoorlog had hij dienst gedaan in Luxemburg, en ook daarna nog was hij gouverneur van dat fort[451]. Neipperg kreeg een jaarlijkse vergoeding van 7824 florijnen. Blijkbaar was de Duitse staf er niet enkel om de plaatselijke adel een functie te geven maar ook om vooraanstaande militairen een bonus te geven op kosten van de Zuid-Nederlandse Staten.
De derde in rang was generaal Chanclos, die op de lijst merkwaardig genoeg als infanteriegeneraal stond ingeschreven in plaats van artilleriegeneraal zoals Cobenzl schreef. Deze werd echter gedurende de wintermaanden niet betaald. Hij ontving een bescheiden 3912 florijnen voor die zes maand en 2280 voor zijn onkosten, een totaal van 6192 florijnen per jaar.
De baron van Dongern streek 6984 florijnen per jaar op. Hij had de cryptische rang van generaal-luitenant-veldmaarschalk. Misschien werd de Oostenrijkse rang Feldmarschal-Luitenant bedoeld. Dit zou dan overeenkomen met een luitenant-generaal. Een luitenant-generaal in het Habsburgse leger kreeg 6000 florijnen per jaar[452]. Na aftrek van de vergoeding voor zijn kosten ontving van Dongern een loon van 5664 florijnen.
De rest van de hoge officieren bestond uit zes majoor-generaals, te weten de graaf de Puebla, de baron von Mallovez, de graaf von Burghausen, de graaf van Arberg, de graaf van Bournonville en de prins van Aremberg. Van deze zes kregen er slechts drie twaalf maanden betaald, de rest moest et met de helft doen. Het volle loon van een majoor-generaal bedroeg 5784 florijnen. En daarmee mochten ze zich gelukkig prijzen aangezien hun Oostenrijkse collega’s het moesten doen met slechts 4000 Duitse florijnen[453].
Alles tezamen kosten deze 10 officieren de Krijgskas 77 953 florijnen. Daarmee was de lijst nog lang niet af, de graaf de Saint Ignon ontving 2252 florijnen, de graaf von Grüne, die als kolonel diende, ontving 1967 florijnen. Verder bestond de staf uit een luitenant-kolonel, een majoor, een overste voor de aalmoezeniers, een protomedicus en twee hoofdchirurgijnen. De totale kost voor de Duitse staf bedroeg 89 510 florijnen.
De nationale staf was veel uitgebreider. Zo leverde alleen fort Antwerpen al 10 officieren, waaronder de prins de Salm en de Piza. Daar kwamen dan nog eens de commandanten van de omliggende forten bij, samen met hun adjudanten en ander personeel. Samen ook nog eens goed voor 16 functies. Toch bleken al deze functie qua loonkost nog best mee te vallen. Voor het volledige hertogdom Brabant kwam met tot een totale som van 40 171 florijnen.
Lidmaatschap van de ene staf sloot ten andere niet uit dat men in de andere ook vertegenwoordigd was. Chanclos, de generaal waar Cobenzl zo lovend over schreef, bleek naast plaatsvervangend hoofd van de Duitse staf ook de opvolger te zijn van de markies de Campo als gouverneur van Oostende. Voor deze functie diende hij het te stellen met 3336 florijnen per jaar. Hetzelfde gold voor de Bournonville, die naast majoor-generaal bij de generale staf ook gouverneur in Limburg was.
Naast deze officieren waren er ook nog een aantal officieren die niet tot een staf behoorden maar wel voor rekening van de Krijgskas een vergoeding ontving. De markies de los Rios ontving als gouverneur van Aat een wedde 6300 florijnen[454]. Daarnaast ontving hij ook nog het loon van maarschalk, hoewel hij geen actieve dienst deed. Daarvoor ontving hij 4800 florijnen per jaar. Ook Colenberg stond in 1752, ondanks de afkeer die von Harrach er tegen gehad had, nog steeds op de rekeningen van de Krijgskas. Hij kreeg 5664 florijnen per jaar.
De totale kostprijs voor de nationale staf bedroeg 138 759 florijnen. Daar waren de rekeningen voor de Secretarie van State en Oorlog dan wel inbegrepen. Maar in vergelijking met de lonen voor de hogere officieren lijken deze lonen een peulschil. Zo ontving het hoofd van de Secretarie, Crumpippen, 3500 florijnen per jaar. De meeste andere leden moesten zich tevreden stellen met enkele honderden florijnen. Een van de officialen verdiende niet meer dan 200 florijnen per jaar. Soly, de munitiemeester van Charleroi, beklaagde zich bij Franitzen over zijn loon van 300 florijnen per jaar. Wat Soly er ook verder mocht over denken, het leger bleek, vooral voor de officieren, en a fortiori voor de hoge officieren, lang geen slechte werkgever te zijn als men veel wou verdienen.
8. Naar een mercantilistisch beleid
Niet alleen tegenover de lokale adel of de buitenlandse troepen en de officieren veranderde het beleid grondig, ook op economisch vlak werd de gevoerde politiek meer centralistisch. Toen de commandant van Bergen zich zorgen maakte over de stijgende graanprijzen en daar de jointe op de hoogte bracht reageerde die met wel erg veel ijver. Volgens de gouverneur van Bergen lag dit aan de uitvoer naar Frankrijk[455]. Daarom werd onmiddellijk alle uitvoer van granen verboden, en dit om de leveranciers van de voorraden, die zoals we gezien hebben sinds 1725 aan het leger geleverd werden tegen lage prijzen, te beschermen[456]. Deze hadden hier overigens bij de Raad van Financiën zelf ook om gevraagd, maar daar was het verzoek, na een raadpleging van de Staten, in dovemansoren gevallen[457].
De maatregelen die genomen werden om de uitvoer te stoppen konden gerust draconisch genoemd worden. Vooreerst kregen de patrouilles die permanent achter deserteurs en landlopers zochten het bevel hun actieterrein tot het vervoer van goederen uit te breiden. Werd een transport van graan naar het buitenland gevonden, dan werd de lading geconfisceerd en de opbrengst onder de leden van de patrouille verdeeld[458]. Maar ook gewone arbeiders die afwisten van een illegaal transport kwamen in aanmerking, zolang men de lading maar kon onderscheppen kreeg iedereen een ruime vergoeding[459].
De invoer werd daarentegen gestimuleerd. In Luxemburg mocht men in januari 1750 zoveel graan invoeren als men wilde, om het even vanwaar dat graan afkomstig was. De jointe besloot om alle invoerheffingen te laten vallen voor die periode[460].
Het was niet de enige keer dat de jointe het voornemen uitte tussenbeide te komen indien de belangen van het leger in het gedrang kwamen. Op drie februari 1750 kwamen voor het eerst de problemen aan de orde die een houthandelaar had. Ondanks de tollen bleek geïmporteerd hout uit de Verenigde Provinciën merkbaar goedkoper dan hout van de Zuidelijke Nederlanden[461]. De handelaar in kwestie, Phillipe Manners, had de zaak aangekaart bij Franitzen en die had de moeite genomen om de jointe op de hoogte te stellen. Manners leverde immers aan de artillerie, en dus waren de belangen van het leger direct in gevaar. Indien men niet zou ingrijpen liep men het gevaar om voor hout afhankelijk te worden van de Republiek. Daarenboven stelde Manners 80 mensen te werk in zijn molens om het hout te zagen en waren dus ook de economische belangen in het gedrang. De rekening was dan ook gauw gemaakt: de jointe besloot om de eigen leveranciers te beschermen tegen de concurrentie uit het buitenland[462].
In vergelijking met de jaren dertig van de achttiende eeuw was het beleid dus een pak mercantilistischer geworden. De bescherming van de leveranciers en de strategische grondstoffen waren een prioriteit geworden, en de Zuidelijke Nederlanden werden blijkbaar verondersteld zelf een conflict te kunnen doorstaan. Men kan dan ook vermoeden dat de regering in de Zuidelijke Nederlanden wel, en dat in tegenstelling tot Wenen, de Nederlanden als verdedigbaar zag. En dat op een moment dat de Oostenrijkse oorlogsplannen niet in een verdediging van de Nederlanden voorzagen maar volledig op de erflanden gericht waren. Haast zeker speelde ook het Pruisische voorbeeld een rol, waar Friedrich-Wilhelm een groot leger had weten op te bouwen door onder andere de lokale nijverheid exclusief aan het leger te laten leveren. Op die manier werd de nijverheid gestimuleerd, wat dan natuurlijk geld binnenbracht, geld dat dan het leger betaalde. Laenen deelt die mening als hij schrijft dat Botta-Adorno aan de kolonels het duurdere Vlaamse laken aanraadde voor de uniformen, in plaats van het goedkopere Engelse[463].
9. De Staten en het leger: 1733 en 1750
De Staten in de Zuidelijke Nederlanden waren niet echt happig op het leger dat in hun gebied gestationeerd was. De vragen om geld vanwege de centrale overheid waren meestal bedoeld voor militaire doeleinden wat zeker bijdroeg aan de afkeer ervoor. Enkel indien men eraan kon verdienen, of wanneer niet betalen nadeliger zou blijken waren de Staten geneigd geld uit te trekken voor de nationale regimenten.
Een eerste voorbeeld vinden we in het ontwerp voor een toespraak voor de Staten die men wilde houden om genoeg geld los te krijgen om de nodige 12 000 soldaten extra in de Zuidelijke Nederlanden te legeren in 1733.
Volgens het voorstel van Königsegg-Erps dat werd voorgelegd aan Maria-Elizabeth begon de toespraak voor de Staten met een algemene schets van de situatie: Italië en Duitsland werd geteisterd door oorlog, maar ondertussen bleef het in de Nederlanden rustig. En door die rust konden de inwoners van de Oostenrijkse Nederlanden zonder verdere zorgen genieten van het voorrecht om vrij handel te drijven[464].
Wat een verschil met het arme Milaan dat door de Franse legers was binnengevallen. Hoewel het, net als de Nederlanden, van een vredige rust had genoten[465]. De Fransen waren dus onbetrouwbaar en zouden niet twijfelen om de Nederlanden aan te vallen als de kans zich voordeed. Om de angst bij de Staten nog wat aan te wakkeren ging men dieper in op de Franse wens tot uitbreiding aan de noordgrens[466].
De verdediging van Luxemburg mocht dan al cruciaal zijn voor de communicatielijnen van een Habsburgs leger in de Nederlanden, als diezelfde Nederlanden verder onbeschermd bleven had dat natuurlijk weinig zin[467]. Met onbemande en vervallen forten konden de Fransen heel gemakkelijk de Nederlanden bezetten. Dat zou dan leiden tot de nachtmerrie van de Staten: een lange oorlog waarbij men fort na fort zou moeten belegeren en heroveren[468]. En dat terwijl men zulk scenario kon vermijden door van de kalmte gebruik te maken om de Zuidelijk Nederlanden en estat de deffence te brengen door het aanvoeren van troepen en het herstellen van de forten[469].
Daarenboven deden de Stände in de erflanden ook al extra inspanningen, en men kon toch maar moeilijk veronderstellen dat de Zuid-Nederlanders minder voor hun geliefde monarch zouden over hebben dan hun collega’s[470]? En dat terwijl een gering bedrag hen zoveel ellende kon besparen. Zoals reeds hoger opgesomd zou het geld gebruikt worden om de forten te herstellen, voor rekening van de Staten 6000 man te rekruteren, die dan tezamen met de 6000 man versterking en de 4000 troepen van de Staten Generaal de Zuidelijke Nederlanden zouden beschermen tegen een Franse inval. Dat dit op zich onvoldoende zou zijn in het geval van een echte invasie, daar werd met geen woord over gerept. Uit het vervolg weten we dat Königsegg-Erps zijn zin kreeg: de Staten betaalden.
Hoger werd reeds uitgelegd dat de focus van de argumentatie in 1750 meer lag op bescherming en handelsvoordelen dan op het inspelen van de angsten bij de leden van de Staten. Afgezien van de situaties waarin er een acuut gevaar was waren de Staten meestal erg zuinig als het om de nationale regimenten ging. In 1749 werd een verzoek tot een dienstplicht om het tekort aan rekruten, in de Oostenrijkse Nederlanden aan te vullen door de Staten van tafel geveegd. En terwijl de Staten van Brabant nog akkoord gingen om dit te compenseren door een grotere bede, iets wat gezien het gebrek aan rekruten een pleister op een houten been was, weigerden de Staten van Vlaanderen om zelfs maar iets meer te geven[471].
10. Financiën
Een gezonde financiële toestand was voor een leger van groot belang. Het voorzag in de stipte uitbetaling van de soldaten, de mogelijkheid tot het aankopen van munitie en het vervangen van verouderd materiaal. Vooral de artillerie bleek in de achttiende eeuw een kostelijk onderdeel te zijn, tezamen met de steeds groter en duurder wordende forten. De financiën van de Zuidelijke Nederlanden en dus ook die van de militaire aanwezigheid in de Zuidelijke Nederlanden werden reeds uitvoerig behandeld in andere werken[472]. De bedoeling is dan ook niet om een overzicht te geven van de financiële toestand maar eerder om het verband tussen de activiteit van de overheid met betrekking tot de nationale regimenten en de financiële toestand van de Krijgskas na te gaan.
Financieel gezien valt de periode in twee delen uit elkaar, er is de periode met de oude Spaanse instellingen zoals de Contadorie en de Pagadorie en er is de periode na 1737 met de oprichting van de Krijgskas[473]. Vooreerst stond de Krijgskas in voor het uitbetalen van de lonen aan de soldaten[474]. Daarnaast stond de Krijgskas ook in voor het goedkeuren van de onkosten van de regimenten[475]. Verder was het dezelfde Krijgskas die belast was met het betalen van de leveranciers van brood, meubels en energie[476]. Een andere taak was het opmaken van rapporten over de toestand van de financiën en die dan naar de landvoogdes door te sturen[477]. De Krijgskas controleerde tenslotte ook de effectieven en de kwaliteit van de geleverde producten.
De rekeningen zelf dan. Hoewel de financiële toestand van de regimenten een van de grote zorgenkinderen van de overheden was is het toch moeilijk om doorlopende reeksen van militaire uitgaven en inkomsten terug te vinden. Voor de jaren na de Oostenrijkse Successieoorlog hebben we echter geluk: de rekeningen voor de jaren 1749 tot 1752 zijn volledig bewaard.
In 1752 beklaagden de Staten zich bij de overheid dat het nieuwe systeem voor het uitbetalen van de lonen, dat in 1749 was ingevoerd, te duur zou zijn. Dat zou dan leiden tot zwaardere beden en een verslechtering in de financiële toestand waarin de nationale regimenten zich bevonden[478]. Als we de overschotten die de krijgskas per jaar had omzetten in een grafiek dan zien we inderdaad dat de financiële toestand snel achteruit ging. In 1749 had het leger nog een overschot van 1.2 miljoen florijnen op zijn begroting[479]. Tegen 1752 was dit overschot geslonken tot iets minder dan 450 000 florijnen[480]. Maar daar moet worden bij vermeldt dat in 1748 het overschot slechts 143 000 florijnen bedragen had[481]. En in diezelfde jaren was de geldkraan uit Wenen zo goed als dichtgedraaid. Bij nader onderzoek komt echter al gauw aan het licht wat er aan de hand was. Op de grafiek lopen de lijnen met het jaarlijkse overschot en de subsidies die de Staten betaalden nagenoeg gelijk. Met andere woorden, het systeem was niet te duur, het waren de Staten die door kleinere beden toe te kennen het overschot deden slinken en daarna de schuld op de nieuwe loonschalen staken.
De uitgaven dan. Niet zo verwonderlijk blijkt dat de grootste uitgavenpost de regimenten waren. Dit behelst onder meer de lonen, de uniformen en de wapens. De levering van brood stond ingeschreven als een aparte uitgavenpost. Zij bleken beiden te stijgen gedurende de vier besproken jaren.
De rest van de uitgaven waren beduidend kleiner in omvang en kenden weinig of geen evolutie. Voor sommige zaken, zoals de aankoop van medicatie, werd jaarlijks een vast bedrag uitgereikt[482]. Anderen, zoals de generale staven, verschilden in geringe mate. Wel valt op dat de nationale staf een pak meer bleek te kosten aan de Krijgskas dan de Duitse staf. Zoals we gezien hebben moet hier de reden gezocht worden in het feit dat de nationale staf een honoraire instelling was, waar vooral edelen inzaten met het commando over een fort of citadel. De Duitse staf daarentegen, bestond deels ook uit edelen, Arenberg was hoofd van de Duitse staf, en zoals we gezien hebben was de centrale overheid niet echt op hem gesteld, maar kende ook voor een deel gewone officieren die nodig waren om het leger in de Zuidelijke Nederlanden in stand te houden.
Tenslotte willen we nog de aandacht vestigen dat het miljoen dat de Oostenrijkers aan de Nederlanders moesten betalen voor het onderhoud van de Nederlandse Barrièretroepen na het opzeggen van het bedrag gewoon bij de eigen militaire begroting gevoegd werd. Men verkoos dus om dezelfde beden te blijven vragen en de winst aan de eigen troepen te besteden.
Helaas zijn de rekeningen niet voor elke periode zo duidelijk. Voor de periode van 1724 tot 1729 zijn er ook rekeningen bewaard, zij het dan op een zeer onoverzichtelijke manier, met soms meerdere jaren samen, dan weer eens zes maand alleen enzovoort.
Vast staat dat tussen 1724 en 1729 de Staten van de Oostenrijkse Nederlanden alles tezamen 10 720 515 florijnen betaalden voor de militaire eenheden van de Habsburgers[483]. In vergelijking met het anderhalf miljoen dat de Staten begin van de jaren vijftig betaalden is een gemiddelde van 2 miljoen florijnen per jaar dus niet gering.
Voor dezelfde periode vinden we ook de uitgaven terug die gemaakt werden voor het leger. De soldij en het voorzien van brood en voeder koste op die zes jaar 7 876 604 florijnen, en was daarmee veruit de grootste uitgave[484]. Als we dit verdelen over zes jaar krijgen we een gemiddelde van ongeveer 1.3 miljoen florijnen per jaar. Ondanks de besparende maatregelen die de overheid in 1725 had genomen om de kosten op brood en voeder te beperken bleven de lonen en de leveringen van levensmiddelen stijgen aangezien in de jaren vijftig de nationale regimenten alleen al goed waren voor een loonkost van meer dan 1.6 miljoen florijnen. Daar kwam dan nog eens de som voor de leveringen bovenop, op zich ook goed voor 400 000 florijnen[485]. Dit bedrag alleen overschreed dus al de beden die jaarlijks werden toegekend. Maar in de jaren vijftig kon de legerleiding beroep doen op de Barrièresubsidie, iets wat in de jaren twintig niet mogelijk was geweest. In beide gevallen ging het enkel over de nationale regimenten. De Duitse regimenten die hier gelegerd waren werden door de Weense Krijgskas betaald.
De vermelde sommen voor de jaren twintig dekten echter niet de volledige uitgaven die voor de nationale regimenten werden gedaan. Met de incorporatie in het Duitse systeem van het Oostenrijkse leger rond 1725 gingen een paar aankopen samen. Zo koste de aankoop van de nieuwe uniformen 215 104 florijnen. De aankoop van wapens, zodat de nationale regimenten dezelfde wapens als de rest van het leger zouden gebruiken, werd vanwege budgettaire redenen uitgesteld[486].
Uitstellen van betalen bleek redelijk frequent te zijn. De betaling van de lonen van de generale staf en enkele andere functionarissen bleek eveneens achterop te hinken. De totale som die men noch diende te betalen aan deze officieren was 521 727 florijnen. Bij het opmaken van de rekeningen beklaagde men zich dan maar meteen over de hoge lonen die de stafleden ontvingen[487].
Bovenop al deze onkosten kwam dan ook nog de uitgaven die men uit Wenen opgelegd kreeg voor de betaling van een eenheid van het Habsburgse leger onder Wallis dat in Luxemburg gekazerneerd werd. De kosten bedroegen net iets meer dan een 400 000 florijnen voor vier jaar, of een 100 000 florijnen per jaar[488].
Op de eindrekening kon men aan Wenen een overschot rapporteren van 1 334 411 florijnen op zes jaar. Dit werd overigens bereikt zonder geldelijke bijstand uit Wenen. Dit mocht dan al niet veel zijn, als men weet dat in 1724 de financiële situatie er rampzalig slecht had uitgezien, is dit zeker geen slechte prestatie.
11. Het beleid: een overzicht
Om gelijkenissen tussen de situatie in 1713 en die in 1763 te vinden zal men lang en grondig moeten zoeken. De eerste jaren kenmerken zich door de afwezigheid van vertegenwoordigers van het hoogste gezag: Eugène de Savoie en later ook Daun waren niet in de Nederlanden aanwezig en verlieten zich voor de meeste zaken op de Prié. Geen van beide landvoogden was in zijn taak geïnteresseerd. De Savoie had het al druk genoeg met zijn functies in Wenen en Daun betekende al evenmin veel in de Nederlandse politiek: slechts sporadisch vinden we zijn naam vermeld. Onder die omstandigheden hadden de Zuid-Nederlanders betrekkelijk veel ruimte om hun eigen beleid uit te stippelen. Maar dat gebeurde niet: de nationale regimenten bleven in dezelfde wanordelijke staat als waarin ze vlak na de Spaanse Successieoorlog hadden verkeerd en ondertussen ging het met de financiën verder bergaf.
Maria-Elizabeth en haar entourage kregen dus meteen een zware erfenis te verwerken toen hun werk in de Zuidelijke Nederlanden begon. Met mannen als von Harrach en Königsegg-Erps verbeterde de situatie redelijk snel. De financiën werden op punt gebracht, de regimenten werden gelijkgeschakeld met de rest van het leger en de visie op de Nederlanden veranderde. De ploeg van Maria-Elizabeth bekeek de zaken op de eerste plaats vanuit lokaal standpunt, en pas op de tweede plaats vanuit het grotere perspectief. Dit was een ommezwaai tegenover de vorige periode waarin men vanuit Wenen de zaken had bekeken. Het was dus niet zo verwonderlijk dat zowel Königsegg-Erps als von Harrach voorstanders waren van een verdediging van de Nederlanden tijdens de Poolse Successieoorlog. Zij dienden de monarchie vanuit de Nederlanden en niet vanuit Europees perspectief. En meer dan de lokale raden vonden zij in Wenen een luisterend oor. Dit alles leidde er toe dat vanaf 1733 de regering meer interesse betoonde voor de nationale regimenten. Toch waren er nog beperkingen op het gevoerde beleid. Met name de centralisering was in de Nederlanden nooit gelukt, en dus moest men met de nodige voorzichtigheid handelen tegenover de Staten. Dat er geen exportverbod op graan en paarden kwam in 1733 is grotendeels daar aan te wijten.
Na de Oostenrijkse Successieoorlog gingen de Habsburgers centraliseren en dat gold ook voor de Oostenrijkse Nederlanden, en voor de nationale regimenten. Het beleid werd mercantilistischer, de gevoeligheden van de Staten werden minder in het oog gehouden en de regimenten werden beter georganiseerd. Toch bleven er grenzen aan de macht van de overheid. Een vorm van conscriptie werd door de Staten afgewezen, en ook een uitbreiding van de troepen op kosten van de Zuid-Nederlanders werd geweigerd.
In feite dienden de Staten zelfs minder te betalen in de periode onder Charles de Lorraine dan tijdens de landvoogdij van Maria-Elizabeth. Toch bleken de financiën er beter voor te staan dan in de jaren twintig van de achttiende eeuw, mede door het opzeggen van het Barrièreverdrag met de Republiek.
De Staten zelf bleven gedurende de hele periode vijandig tegenover iedere militaire uitgave. Slechts in geval van oorlog waren ze geneigd om ver de brug te komen met het nodige geld. Dat een leger in vredestijd diende te worden ontwikkeld ontging hen blijkbaar, of ze waren zo gewend aan steun van de Maritieme Mogendheden dat men een eigen leger overbodig vond.
Na de Oostenrijkse Successieoorlog waren de conclusies die daaruit getrokken werden verschillend in Brussel en in Wenen. Terwijl Kaunitz op zoek ging naar een nieuwe en krachtige alliantie, bleek men in Brussel meer geneigd om voortaan nog enkel op de eigen kracht te vertrouwen, iets wat Königsegg-Erps in 1733 ook al had aangeraden. De nationale regimenten waren voor de Lorraine, Botta-Adorno en Crumpipen een middel om de Nederlanden afdoende te verdedigen. Voor Maria-Theresia en Kaunitz zagen hen als waardevolle hulptroepen in een conflict dat voor het eerst in lange tijd niet in de Nederlanden maar ver van huis zou worden uitgevochten.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[410] Een Engels leger zou enkel zijn basis kunnen vestigen op de Noordzee, terwijl een Frans of Habsburgs leger keuze te over had om zijn basis op te vestigen (Schelde, Maas). Dit zou het afsnijden van de communicatielijn van een Engels leger relatief eenvoudig maken. Tel daarbij dat de Engelsen onmogelijk een groot leger aan wal konden zetten zonder hun koloniale oorlog te benadelen en het is duidelijk dat een inval in de Zuidelijke Nederlanden tot mislukken gedoemd was. (voor bevoorradingsproblematiek en communicatielijnen zie: Jomini, Art of War, p 77-84).
[411] RvSt 1551, z.f., rapport van Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: il me paroit certain et constant que la seule vue d’endormir l’Angleterre et les Estats Generaulx avec tant d’ardeur le traité de neutralité auquel les Estats Generaulx ont donné la main.
[412] RvSt 1551, z.f., rapport van Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: parce que S[on] M[ajesté] I[mpérial] et C[atholique] seule, ou conjoinctement avec les puissances maritimes, pour faire une diversion, pouroit trouver convenir d’attaquer par icy la France, soit parce que cette couronne, si elle le croioit convenir a ses interets, pouroit tourner tout a coup ses armes contre ce pay. De Poolse Successieoorlog werd vooral in de nabijgelegen Moezelvallei uitgevochten.
[413] RvSt 1551, z.f., rapport van Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth.
[414] RvSt 1551, z.f., rapport van Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: lors qu’il penserat le moins d’envahir ce pays, de même de quelle at envahie le Milanoy.
[415] RvSt 1551, z.f., rapport van Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: une augmentation de six mil hommes ne serait pas suffissante pour garnir les places de ce pais du mande necessaire pour soutenir des sieges formels, mais elle suffiroit cependant pour garantir de surprise, pour nous donner le temps d’attandre un renfort plus considerable de trouppes.
[416] RvSt 1551, z.f., rapport van Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: elle ne feroit pas que simplement satisfaire aux engagemens du Traité de Barrière, en vertus du quel les hollandois de leurs coté ne pouroient pas refuser alors d’envoier aussi un renfort de quatre mil hommes de leurs trouppes en ce pays.
[417] RvSt 1551, z.f., rapport van Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: c’est donc Madame, sur ce principe que venant a considerer si pour faire subsister les armées qui dans les suites pouraient venir en ce pays, il seroit necessaire de deffendre la sortie des grains, et celle des cheveaux.
[418] RvSt 1551, z.f., rapport van Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: voor de paarden: les regiments imperiaulx qui sont en ce pays aiant toujours cherchez leurs cheveaux de remontre en Allemagne, voor het graan : les nombreuses armées qui ont couvertés tout ce pais pendant la guerre precedente et qui y ont toujours trouvées abondamment leurs subsistance, soit par les grains du pays, soit par ceux que les hollandois y menoient abondamment.
[419] Niet te verwarren met zijn naamgenoot Charles V duc de Lorraine, die eveneens in Habsburgse dienst had gevochten, zoals Jeremy Black schijnt te doen (Black, Warfare in the eighteenth century, p 221). De broer van keizer werd verslagen te Hohenfriedberg, Praag en Leuthen. Deze drie nederlagen brachten de Habsburgse monarchie op de rand van de afgrond.
[420] SSO, nrs 1838-1839, passim.
[421] Duffy, The Army of Frederick the Great, p 14.
[422] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., verzoekschrift Pesters aan Maria-Elizabeth, 8 februari 1727: un aide major par ordre du Gouverneur les avoit fait ranger leur demandant l’un après l’autre de quel pais ils etaient avec menace de les faires mettre tous en prison en cas qu’ils ne declarassent incessament si parmi eux il s’en trouvoit qui sont sujets de S[on] Mâjesté] I[mpérial] et C[atholique].
[423] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., beslissing Maria-Elizabeth aan Pesters, 24 februari 1727: les trois soldats nommez Christian Becart, Arnoldus Jacobs et François Tilmans, respectivement natifs d’Audenarde, de Ruremonde et de Brusselles.
[424] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., beslissing Maria-Elizabeth aan Pesters, 24 februari 1727.
[425] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., verzoekschrift Pesters aan Maria-Elizabeth, 8 februari 1727: ceux ci etant engager hors du territoire des Pais Bas Autrichiens, et peutetre avant la publication de la defence faite aux sujets de S[on] M[ajesté] I[mperial] et C[atholique] de s’engager dans le service des Puissances etrangeres, laquelle defense ne paroit point applicable sur les sujets de S[on] M[ajesté] qui s’engagent dans les trouppes des Etats generaux, auxquelles on a commis la garde des villes de la Barriere appartenantes a l’Empereur. Het argument dat de rekrutering had plaats gevonden voor de uitvaardiging van de resolutie sloeg nergens op aangezien het een hernieuwing van de uitvaardiging was en geen nieuwe resolutie: les Loix prohibitives de ce Pais sur ce sujet, renouvellées par celle de S[on] A[ltesse] S[erenissime] du 20 janvier 1727 (DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., beslissing Maria-Elizabeth aan Pesters, 24 februari 1727).
[426] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., verzoekschrift Pesters aan Maria-Elizabeth, 8 februari 1727: Que cet arret est aussi contraire a l’onzieme article du Traité de la Barriere par lequel il est dit qu’on ne pourra pas empecher ni arreter le passage des trouppes que les Etats generaux enverront de tems en tems dans les volles de la Barriere.
[427] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., beslissing Maria-Elizabeth aan Pesters, 24 februari 1727: Il consta par les informations tenues à Anvers le 17 du dit mois de fevrier en execution des ordres de S[on] A^ltesse] S[erenissime], que les dits trois soldats ont eté enrollez tous les trois dans la ville de Venlo de l’obeissances des Provinces Unies. Le Sergeant du regiment de Rechteren qui conduisoit les dits trois soldats de Venlo à Ipres, a dit et allegné à Anvers, que ces memes trois soldats auroient eté engagez et enrollez à Aix la Chapelle.
[428] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., beslissing Maria-Elizabeth aan Pesters, 24 februari 1727: mais que ce n’est pas son intention que cette marque de son attention pour les Etats Generaux dans cette occasion particuliere soit tirée à consequence ; ne pouvant se dispenser de faire executer à la riguer à l’avenir sa dite Ordonnance prohibitive, et les precedents auxquelles elle est relative.
[429] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., ordonnantie Maria-Elizabth, 6 maart, 1727: six cens hommes de recrues dans les Etats de son obeissance en ces Pais Bas pour le regiment des gardes walonnes qui est en service dudit Roy d’Espagne.
[430] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., ordonnantie Maria-Elizabth, 6 maart, 1727: le comte de Lannoy, major dudit regiment.
[431] DDA, Faszikel 28, nr 168, z.f., ordonnantie Maria-Elizabth, 6 maart, 1727.
[432] SSO nr 1839, f°94, jointe, 22 augustus 1750 : extraction violente de l’eglise catholique de Touraing.
[433] SSO nr 1839, f°94, jointe, 22 augustus 1750.
[434] SSO nr 1839, f° 175, jointe, 8 februari 1751.
[435] DDA, Faszikel 35, nr 201, brief van von Harrach aan Wenen, 12 maart 1734: quant aux franchises, quartiers et emoluments qu’il pretend.
[436] DDA, Faszikel 35, nr 201, brief van von Harrach aan Wenen, 12 maart 1734: j’avoûe qu’elle m’a fait bien rire.
[437] DDA, Faszikel 35, nr 201, brief van von Harrach aan Wenen, 12 maart 1734: s’il n’y avoit personne de plus mal partagé que lui, pendant qu’il joûit en plein des gages de general de bataille assign é sur la province de Flandres et payé au jours au lieu qu’il y at à Vienne tout plein de generaux qui ont servi je ne sais combien, qui n’ont que les gages de colonel et s’ils ont recu de general, ne les touschant que pour les six mois d’hiver.
[438] DDA, Faszikel 35, nr 201, brief van von Harrach aan Wenen, 12 maart 1734: selon mon sentiment je croiroit qu’on ne leurs devroit rien donner.
[439] DDA, Faszikel 35, nr 201, brief van von Harrach aan Wenen, 12 maart 1734: Les generaux actuellement servants à l’armée, ceux cy ne pouissont que des gages pour six mois d’hiver, pendant que Wurmbrandt et Colemberg jouissent du gage en plein, outre que les emoluments tels qu’ils puissent être de mesure que l’argent pour le quartier seront un nouvelle charge pour la caisse de guerre, qui est sans cela abimée, et quant aux franchises, ce ne seront des nouvelles difficultées avec les Etats de Brabant.
[440] DDA, Faszikel 35, nr 201, brief van von Harrach aan Wenen, 12 maart 1734: car il y at un general commandant des armes imp[eriales].
[441] DDA, Faszikel 61, nr 341, f° 263, brief Cobenzl aan Kaunitz, 24 november 1753: c’est dans ce cas que Son Altesse Royale me charge de prier Votre Excellence de vouloir representer a Sa Majesté combien le remplacement de la charge du general commandant des armes qui deviendroit vacante paroit inutile.
[442] DDA, Faszikel 61, nr 341, f° 263, brief Cobenzl aan Kaunitz, 24 november 1753: les 12 000 florins que Sa Majesté passe au Duc pour la table.
[443] DDA, Faszikel 61, nr 341, f° 263, brief Cobenzl aan Kaunitz, 24 november 1753: et que le gouvernement generale seroit dégagé d’une gêne qui, loin d’être utile, a été quelque fois tres prejudiciable au service. Que ce commandant des armes aiant été établi du tems de la domination espagnole, peut avoir été bon dans son origine, et dans les conjonctures d’alors, mais qu’actuellement on ne voit plus de raison, capable de conseiller à Sa Majesté, de laisser subsister un pareil arrangement.
[444] DDA, Faszikel 61, nr 341, f° 263, brief Cobenzl aan Kaunitz, 24 november 1753: qu’un general d’un ordre superieur, tel que le general d’artillerie, comte Chanclos, pourroit, sans aucun inconvenient, et sans peine, s’acquitter des mêmes fonctions.
[445] DDA, Faszikel 61, nr 341, f° 263-264, brief Cobenzl aan Kaunitz, 24 november 1753: Que Monsieur le Comte de Chanclos en a sans cela toujours rempli les devoirs pendant absences frequentes du Duc d’Aremberg.
[446] DDA, Faszikel 61, nr 341, f° 263, brief Cobenzl aan Kaunitz, 24 november 1753: et en donnant au premier les 12 000 florins que Sa Majesté passe au Duc pour la table, il auroit suffisament de quoi soutenir les depenses et le decorum.
[447] DDA, Faszikel 61, nr 341, f° 264, brief Cobenzl aan Kaunitz, 24 november 1753: le maréchal Los Rios s’est deja presenté pour l’avoir, en cas de vacance.
[448] DDA, Faszikel 61, nr 341, f° 264, brief Cobenzl aan Kaunitz, 24 november 1753: Son Altesse Roiale lui a fait connoitre en reponse que la disposition de cette charge est reservée à la Cour.
[449] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 39-42 voor de Duitse staf en f° 43-44 voor de nationale staf.
[450] Duffy, Instrument of War, p 30.
[451] SSO, nr 1838, jointe 16 oktober 1749, f° 192.
[452] Duffy, Instrument, p 160.
[453] Duffy, Instrument of War, p 160.
[454] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 44.
[455] SSO, nr 1838, f° 200, jointe, 16 oktober 1749 : Le commandant de Mons m’aiant fait connoitre, il y a deux à trois semaines, que les grains augmentoient de prix, et qu’on transportoit beaucoup en France.
[456] SSO, nr 1838, f° 200, jointe, 16 oktober 1749 : Pour en defendre la sortie, d’autant plus que les entrepreneurs des vivres et fourages avoient aussie presenté requete pour cet effet.
[457] SSO, nr 1838, f° 200, jointe, 16 oktober 1749 : le dit conseil a cru qu’il convient d’entendre les differents Etats de ces provinces avant que de ne rien ordonner à cet egard.
[458] SSO nr 1838, f° 201, jointe, 16 oktober 1749 : les habitans du Plat Pais, qui font les patrouilles pour prendre les deserteurs et vagabonds, de veiller pareillement sur la sortie du billon et de visiter particulièrement ceux qu’ils trouveront dans des chemins détournés, avec promesse que le dit billon leur appartiendra.
[459] SSO nr 1838, f° 201, jointe, 16 oktober 1749 : l’un ou l’autre ouvrier des villes de ce pais pourra peut-etre decouvrir en travaillant dans les maisons de ceux qui font de pareils trafiques illicites.
[460] SSO nr 1838, f° 208, jointe, 24 november 1749: que l’entrée sera libre par tout le mois de janvier 1750, sans distinction de pais.
[461] SSO nr 1839, f° 19, jointe, 3 februari 1750.
[462] SSO nr 1839, f° 37-42, jointe 23 februari 1750.
[463] Laenen, Le ministère de Botta-Adorno, p 76.
[464] RvSt nr 1551, z.f., Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: La Guerre estant allumée dans la plus grande partie de l’Europe, et S[on] M[ajesté] I[imperiale] et C[atholique] se trouvant si vivement attaquée en Allemagne et en Italie, vous jouissez a la veritée jusqu'à presant d’une tranquillitée parfaite sous l’heureux gouvernement de S[on] A[ltesse] S[erenissime]. Si cette situation vous rend plus heureux que ceux chez lesquels est le theatre de la guerre se disse dans cette situation vous avez le bonheur de n’estre pas troublés dans votre commerce, qui est entièrement libre.
[465] RvSt nr 1551, z.f., Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: jugez par vous mêmes dans quelle desolation se trouve l’estat de Milan, qui est envahit par nombreuses armées ennemies a l’improviste.
[466] RvSt nr 1551, z.f., Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: L’engagement que la France at prise avec la Hollande de laisser jouir ce pay d’une neutralité semble a la veritée nous faire voire la guerre encore fort éloignée, peutestre même incertaine. Mais Monsieurs, ignorés vous combien de pois le France a faite êclater l’envie qu’elle avoit de s’emparer de ces provinces? Ignorez vous combien de fois elle a tantée de les surprendre ? Et combien d’efforts elle at faite pour s’en rendre la maitresse ? Vous ne pouvez donc point ignorer que l’occasion s’en presentant cette neutralité n’empecheroit pas la France de chercher a envahir ce pays, lorsqu’elle croirat le pouvoir faire sans risque.
[467] RvSt nr 1551, z.f., Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: la grande depense que S[on] M[ajesté] at faite pour rendre Luxembourg autant qu’impregnable, n’avoit fait considerer a la France que cette place donneroit toujours l’entrée aux secours, que S[on] Mâjesté] I[mperial] et C[atholique] par son amour paternel pour ses peuples envoyeroit icy se joindre aux trouppes que ses allies luy fourniroient.
[468] RvSt nr 1551, z.f., Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: Mais obstant cela des tems pouroit venir que les trouppes de S[on] M[ajesté] estant engagées aileurs, la France voudroit profiter du mauvais estat dans le quel se trouvent la pluspart des places fortes pour envahir tout a coup ce pays, qu’il faudroit ensuite reconquerir peu a peu, et qui pendant ce temps la seroit ravagé et ruïné par les armées ennemies.
[469] RvSt nr 1551, z.f., Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: le seul moiens de se mettre a couvert d’un pareil malheur est celuy de profiter de ce temps de calme pour sans aucun delay completer et recruter les trouppes que S[on] M[ajesté] at en ce pays, et pour reparer les places fortes et en prevoir les magasins des munitions de guerre et de bouche necessaires a leurs deffense.
[470] RvSt nr 1551, z.f., Königsegg-Erps aan Maria-Elizabeth: c’est donc pour cet effect et en se confiant entierement a votre amour, zele, fidelitée et attachement inviolable pour la personne sacrée de S[on] M[ajesté] I[mperial] et C[atholique] et entierement persuadée que vous imitiés l’exemple du zele avec le quel en cette conjoncture touttes les autres provinces et pays hereditaires de cette tres auguste monarque font des efforts au dessus de toutes expressions, pour le secours dans la presente guerre, et pour euxmêmes se maintenir vous sa glorieuse et benigne domination.
[471] Laenen, Le ministère, p 69-74.
[472] Coppens, De financiën van de centrale overheid, passim.
[473] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., Reglement pour la Direction de tresorrier de la Guerre.
[474] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., Reglement pour la Direction de tresorrier de la Guerre : Il sera chargé de tous les fonds pour le payement des trouppes.
[475] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., Reglement pour la Direction de tresorrier de la Guerre : lessud[it]e tresorier de la guerre retiera une quittance en par chemin signe vu major ou aide major ou de celuy qui sera chargé du detail du regiment, et certifié par le commandant d’icelluy, laquelle quittance contiendra la somme totale qui aura payée.
[476] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., Reglement pour la Direction de tresorrier de la Guerre : pour ce qui regarde le pain, fourages, feux et lumières pendant les quatre mois d’hyver les d[it]es Etats seront delivrés de meme en vertu du revues et le payement en sera fait sur les ordres particuliers de l’intendant du departement sur les Etats, certifiez par le commis[ai]re de Guerre, et sur la quittance en par chemin de l’entrepreneur.
[477] DDA, Faszikel 23, nr 145, z.f., Reglement pour la Direction de tresorrier de la Guerre : il delivra aussy de mois en mois un Etat de recette et depense au Conseil, pour en remettre d’abord apres l’avoir recu en Double a S[on] A[ltesse] S[erenissime].
[478] DDB, Faszikel 79, nr 449, f° 93.
[479] DDB, Faszikel 79, nr 449, f° 89 en bijlage rekeningen 1749-1752.
[480] DDB, Faszikel 79, nr 449, f° 92 en bijlage rekeningen 1749-1752
[481] DDB, Faszikel 79, nr 449, f° 89 en bijlage rekeningen 1749-1752
[482] Voor medicijnen werd er jaarlijks een bedrag van 8750 florijnen uitgetrokken, DDB, Faszikel 79, nr 449, f° 89-92 en bijlage rekeningen 1749-1752.
[483] DDA, Faszikel 30, nr 178, z.f., rapport contadorie, 22 april 1729.
[484] DDA, Faszikel 30, nr 178, z.f., rapport contadorie, 22 april 1729: Sur quoy l’on charge comme depense faitte pendant les 4 années en question, scavoirdepuis le 1 de novembre 1724 jusqu’au dernier d’octobre 1728. Primo, la solde de pain et fourages des regimens avec leurs officiers aggregez sur le pied eefectif selon le soigné, sous remarque neamoins y contenue, scavoir qu’on a du portes ledit effectif beaucoup audela de l’existence par faite de la pluspart des tabelles mensuelles des deux premières années.
[485] DDB, Faszikel 79, nr 449, f° 89-92.
[486] DDA, Faszikel 30, nr 178, z.f., rapport contadorie, 22 april 1729: pour celles faittes au premier habillement des regimens nationeaux, au cas que ce soit l’intention de leur gratifier ainsi qu’au nouvel armement des regimens allemandes, quel a porte icy au depense a raison du pied effectif d’autant qu’au cas de payement sous l’estat complet, ils n’en doivent pas etre gratifiez.
[487] DDA, Faszikel 30, nr 178, z.f., rapport contadorie, 22 april 1729: remarque: des gages tres considerables et quantité excessive de portions de pain et fourages attribuez audit Estat Major dont il conviendroit d’avoir un extrait authentique du pied et ordonnance sup[lementair]e en ce regard pour en pouvoir juger.
[488] DDA, Faszikel 30, nr 178, z.f., rapport contadorie, 22 april 1729: la caisse de Guerre a payé ou due payer selon declaration du commissariat du 11 janvier 1729, pour subsistance du corps commandé par le lietenant general Comte de Wallis depuis so,n entrée dans la Province de Luxembourg, jusqu’au dernier d’octobre 1725 : 372 860 : 15 : 2. Sur quoy elle at ete remboursés par ledit corps de toutes les portions de fourages a raison de 3 fl. D’Allemagne par mois, depuis son entrée jusqu’au dernier juillet 1728 parmi la somme de 127687 : 6 : 6..