Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 7: De nationale infanterie- en cavalerieregimenten

 

1. Inleiding en overzicht

 

In dit hoofdstuk is het de beurt aan de infanterie en cavalerie om nader bekeken te worden. Hoewel de aandacht vooral naar de Zuid–Nederlandse regimenten gaat kunnen de in de Zuidelijke Nederlanden gelegerde Duitse regimenten niet buiten beschouwing blijven, vooral niet na de gelijkschakeling van de nationale regimenten met de Duitse in 1725.

 Een regiment droeg de naam van zijn Inhaber of kolonel–eigenaar[325]. Hetgeen ook inhoudt dat met het wisselen van de bevelhebber ook de naam van het regiment in kwestie wisselde[326]. Volgens een rekening doorgestuurd naar Wenen in 1752 waren in de Zuidelijke Nederlanden volgende regimenten gelegerd: Charles de Lorraine, Arenberg, Salm, Damniz, Plaz, Bayreuth, Los Rios, Ligne, Prié en Arberg. Daarbij kwamen dan nog de cavalerieregimenten van de Ligne (dragonders) en Stampach (kurassiers)[327]. Sommigen, zoals Los Rios waren reeds lang bekend onder die naam en zouden dat ook nog lang blijven, maar het regiment Prié stond zeven jaar later bekend onder de naam van Sachsen-Gotha[328]. Het kan nog erger: de Zuid–Nederlandse dragonders van Ferdinand de Ligne veranderden in 1757 van eigenaar. De nieuwe Inhaber, Benedict Daun, was nog maar net aangesteld of in 1759 veranderde het regiment in Alt –Löwenstein, de nieuwe eigenaar[329].

 Het is de bedoeling in dit hoofdstuk nader kennis te maken met deze regimenten. Dit houdt in dat we gaan onderzoeken wie de soldaten waren, vanwaar ze afkomstig waren en hoe oud ze waren. Voor de jaren rond 1750 is deze studie reeds door zowel Duffy als Ruwet gevoerd en het zou zinloos zijn dit onderzoek nog een derde maal te voeren. Daarom zal hier dieper ingegaan worden op de jaren voor 1725, dus voor de inschakeling in het Habsburgse leger. Deze gegevens zullen dan vergeleken worden met de cijfers van rond het midden van de eeuw. Ook het aantal paarden per cavalerie-eenheid zal vergeleken worden. Deze ratio geeft een goed beeld van of een eenheid al dan niet goed onderhouden wordt.

 Hetgeen ons bij de vraag brengt hoe het met de materiële omstandigheden van de regimenten zat, en in concreto dan de uniformen en de wapens.

 Een volgend punt zijn de aanpassingen aan de evolutie van de infanterie- en cavalerietechnieken in de loop van de periode en de opkomst van lichte eenheden, zowel bij de infanterie als bij de cavalerie. De informatie die in archieven gevonden werd was echter zeer fragmentarisch, hetgeen verklaart waarom er in dit stuk vooral op basis van literatuur gewerkt zal worden.

 Tot slot werpen we een blik op de commentaren die met betrekking tot de nationale regimenten gegeven werden, zowel door de leden van de centrale overheid als door de officieren. Op die manier pogen we een genuanceerder beeld te geven van wat kan doorgaan voor de militaire aanwezigheid van het Oostenrijks –Habsburgse bewind in deze gewesten.

 

2. Het leger in de beginjaren: twee compagnieën

 

2.1 De compagnie van de Prévôt Générale de l’Armée

 

De compagnie van don Benito de Castañeda, de provoost van het leger[330], telde in 1722 37 soldaten. Hiervan stonden er 16 ingeschreven als ruiter en elf vielen onder de noemer van soldaat te voet. Verder telde de compagnie naast de kapitein twee luitenanten, een trompetter, een foerier, een adjudant en twee korporaals[331].

Volgens een rapport uit 1742 echter, diende de compagnie te bestaan uit niet minder dan vijftig soldaten, dertig ruiters en twintig infanteristen. Met andere woorden: de compagnie zat op de helft van haar sterkte en dat voor beide elementen[332].

Net zoals de rest van het leger, bevond ook deze compagnie zich in de beginjaren van het Oostenrijks bewind zich in een lamentabele staat. In 1721 hadden de soldaten en officieren maar liefst dertig keer soldij te goed. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat de discipline binnen de compagnie zeer laag was[333].

Wat onvermijdelijk in het oog springt is de leeftijd van de soldaten. Zowel Ruwet als Duffy komen tot de conclusie dat in de periode na 1750 de soldaten min of meer jonge mannen waren. Zo hanteert Ruwet 49 jaar als maximum[334]. In ieder geval is dat blijkbaar niet de realiteit in het begin van de achttiende eeuw. Bij de inspectie van de compagnie van de provoost in 1722 werden ook de leeftijden opgegeven.

De Castañeda mocht dan nog maar 23 zijn, de oudste soldaat telde niet minder dan 70 jaren. En dit is geen alleenstaand geval, een collega had op die moment de zelfs nog gezegende leeftijd van 71 jaar[335]. Jonge soldaten zijn echter moeilijk te vinden. De enige twintiger naast de jonge commandant is Gilles Steenock met zijn 28 jaar[336]. Verder tellen we vijftien veertigers en tien vijftigers. Hetgeen meteen de overgrote meerderheid van de compagnie is. Een mogelijke verklaring is dat gepensioneerde soldaten in dienst van de provoost hun carrière nog enige jaren konden voortzetten. Maar twee zeventigers is toch wel zeer kras en moet onvermijdelijk tot de conclusie leiden dat het personeelsbestand in die jaren te wensen overliet.

En niet alleen het personeelsbestand kon stukken beter, ook de paarden ontbraken vaak. Op een totaal van zestien ruiters tellen we slechts drie paarden, de rest moest het zonder rijdier stellen[337]. Het moet niet gezegd worden dat een cavalerie-eenheid zonder paarden vrij waardeloos was.

Tot slot nog iets over de geboorteplaats van de soldaten. We zullen hier volstaan met te zeggen dat het overgrote deel in de Zuidelijke Nederlanden geboren was. Daarnaast vinden we een soldaat uit Engeland, een uit Zwitserland, een uit Napels en een uit Bonn[338]. Het grootste deel van de buitenlanders komt echter van het huidige grondgebied van Frankrijk, met onder andere drie Savoianen en een uit Bretagne[339]. Opmerkelijk is dit niet als men bedenkt dat deze inspectie betrekkelijk kort na het Anjouaanse regime werd gehouden.

 

2.2 De compagnie van de Prévôt Générale des Pays Bas: een famileaangelegendheid

 

Ook de compagnie van Aurèle de Decker was, zoals de naam al laat vermoeden, een buitenbeentje. Deze compagnie behoorde toe aan de Algemene Provoost van de Nederlanden en had in theorie dezelfde sterkte als die van de Castañeda: dertig ruiters en twintig infanteristen. De compagnie de Decker bracht het er qua effectieven in 1721 wel een heel pak beter van af dan de compagnie van de Castañeda: de inspecteur kon melden dat er 20 ruiters met paard en zesentwintig infanteristen aanwezig waren. Daarenboven waren de soldaten goed gekleed en hadden ze gevechtsklare wapens van hetzelfde type[340].

Toch vertoonde ook deze compagnie ernstige gebreken. De luitenant van de compagnie, Jacques Maximilien Lamberti, beklaagde zich bij de inspecteur over zijn kapitein. Soldaten noch officieren en onderofficieren waren gedurende niet minder dan eenentwintig maanden niet betaald[341]. Volgens Lamberti lag de oorzaak bij de Decker die alles achterhield en hij vroeg dan ook het ontslag van zijn overste. Uiteindelijk draaide de zaak op niets uit. In 1749 was de Decker nog steeds kapitein en Lamberti was nog steeds luitenant, hij duikt op in het dagboek van de Lorraine als gevangene te Metz[342]. De ongelukkige Lamberti had dus geen geluk in zijn carrière.

Wat opvalt bij de inspectielijsten is dat een groot aantal soldaten eenzelfde achternaam draagt, hetgeen onvermijdelijk de vraag oproept naar familiale banden. Dat Jean en Herman Cabois beiden als soldaat in dezelfde compagnie dienen kan nog toeval zijn. Dat is minder het geval indien men weet dat Vincent Cabois eveneens in die compagnie diende, hetgeen de Cabois op drie brengt[343]. Van de familienaam Eschallart zijn er vier vertegenwoordigers, waarvan er een korporaal was[344]. Een twijfelgeval is Roland Pleschart, die mogelijk familie was van Roger Plescheert. Blijkbaar moedigde de aanwezigheid van familie binnen een eenheid mannen aan om ook in dienst te gaan.

De soldaten zelf dan. Bij het doornemen valt op dat de leeftijden van de compagnie de Decker minder uitgesproken de nadruk leggen op een hoge ouderdom. Zo is het merendeel van de soldaten beneden de pensioengrens van 49 jaar en tellen we achttien dertigers, aangevuld met drie twintigers. Maar ook hier ontbreken de oude knarren niet. In totaal waren er vijf zestigplussers aanwezig op de inspectie, waarvan er een 69 jaar was[345].

Wat betreft de herkomst; ook hier is het merendeel van de soldaten afkomstig uit de Nederlanden, met sporadisch een inwoner uit Beieren, een Fries en, opvallend, opnieuw meerdere Savoianen[346]. Het zijn overigens eveneens de Fransen die het grootste deel van de buitenlanders vormen.

Ook deze compagnie had een nijpend tekort aan paarden: voor een totaal van 18 cavaleristen waren slechts zeven paarden beschikbaar bij de inspectie van 1741[347]. Dit is opmerkelijk aangezien een inspectierapport uit 1721 melde dat er voldoende paarden waren[348]. Blijkbaar raakte de eenheid in een slechtere staat met het verstrijken van de tijd.

 

 

3. De soldaten na 1750

 

Het beeld van de soldaten van de nationale regimenten na 1750 sluit veel meer aan bij hetgeen men van een leger kan verwachten dan de soldaten van de twee compagnieën die hierboven besproken werden.

 Vooreerst de leeftijd. De ordonnanties gaven als leeftijd waarbinnen men soldaat kon zijn de periode tussen achttien en negenenveertig jaar op. De cijfers van het eind van Oostenrijks bewind geven een gemiddelde leeftijd 26 jaar bij de rekruten[349]. Tien procent van de rekruten was de 35 reeds gepasseerd op het moment dat ze in dienst gingen. Tellingen uit diezelfde periode geven aan dat iets minder dan de helft van de soldaten minder dan 24 jaar telde[350]. In vergelijking met de jaren voor 1750 was er dus een daling in de leeftijd.

 Over de afkomst van de soldaten dan, en dat is een item waar al redelijk wat inkt gevloeid is. Afhankelijk van de methode hoe men de percentages berekend pleegt men andere resultaten te bekomen. Zo vertegenwoordigden de Vlaamse rekruten in 1786 26.2 % van het totaal, hetgeen, na Brabant, het hoogste percentage is. Als men dat echter gaat omrekenen naar het aandeel ten opzichte van de bevolking komt men met 3.9 ‰ aan het laagste cijfer voor wat betreft de Zuidelijke Nederlanden[351]. Voor de volledigheid zullen we hier de twee reeksen geven.

 Voor wat betreft het aandeel in de rekruten kwam Brabant op de eerste plaats met 30.6 %, gevolgd door Vlaanderen met 26.2 %, daarna volgde Luxemburg met 16.9 % en Henegouwen met 11.9. De Naamse rekruten hadden een aandeel van 6.3 %, terwijl Limburg goed was voor 5 % rond. Doornik en omgeving was goed voor 2.8 en Gelder tenslotte voor een verwaarloosbare 0.3 %.

 Als men de verschillende bevolkingscijfers in rekening brengt krijgen we volgende getallen: Brabant 5.6 ‰, Vlaanderen 3.9‰, Luxemburg 9.1 ‰, Henegouwen 5.0 ‰, Namen 8 ‰, Limburg 6.1 ‰, Doornik en omgeving 4.2 ‰ en Gelder 1.5 ‰[352]. Al bij al waren de verschillen dus eerder gering. Eerder dan ons te verliezen in theorieën over de verschillen in moed en krijgshaftigheid in de verschillende streken of de invloed van een directe militaire aanwezigheid in de steden, lijkt de oplossing veeleer in de werkgelegenheid gezocht te moeten worden[353]. Men mag immers niet vergeten dat het hier om soldaten gaat, mannen die een loon ontvingen dat kleiner was dan dat van een ongeschoolde arbeider en vaak dienst namen als alle andere middelen om te overleven uitgeput waren.

 De soldaten waren dan ook vaak ongeschoold, een telling van rond 1750 geeft een percentage van slechts 16 % voor wat betreft de soldaten met een kennis van een beroep. Vooral de textielnijverheid bleek vertegenwoordigd te zijn, al verschillen de gegevens sterk van telling naar telling[354]. Van deze soldaten met een kennis van weven of spinnen kwam het grootste deel uit Vlaanderen (32.71 %), verrassend gevolgd op de tweede plaats door Limburg met 24.88 %. Op de derde plaats vinden we Doornik met 15.2% De rest van de Zuidelijke Nederlanden leverde verwaarloosbare cijfers[355].

 Een ander beroep dat eruit springt waren de metaal- en mijnarbeiders. Hier leverde, niet geheel onverwacht, Luxemburg het grootste deel (42.3 %), gevolgd door Henegouwen (21.15 %). Brabant was goed voor zo een 15.38 %[356].

 Tot slot de landbouwers. Deze groep vertegenwoordigde slechts een 10 %, hetgeen meteen aangeeft dat het vooral stedelingen waren die dienst namen[357]. Hetgeen meteen een bijkomend argument is voor de hypothese dat het vooral werklozen waren die noodgedwongen dienst namen.

 Voor de vergoeding moest men het in ieder geval niet doen. Een infanterist kreeg een vergoeding van 3.75 schellingen per dag[358]. Daar moet men dan nog eens het brood bij rekenen dat, zoals we hoger gezien hebben, vanaf de jaren twintig van de achttiende eeuw geleverd werd, maar niettemin aangerekend werd in het loontotaal. Ruwet stelt de prijs van het brood voor de periode onder Jozef II op een schelling. In de vroegere jaren echter was de broodprijs volgens de berekeningen van de Raad van Financiën minstens het dubbele[359].

 Verder werden de soldaten gratis van zowel licht als verwarming voorzien[360]. Over de kledij hoefde men zich evenmin zorgen te maken. En ook meubilair werd in de kazernes voorzien. Men kan dus stellen dat een soldaat op het materiële vlak zich weinig zorgen hoefde te maken. Het spreekt tevens ook van zelf dat een gezin onderhouden van de minieme soldij zo goed als onmogelijk was. De vrouwen van de weinige soldaten die getrouwd waren hielpen echter mee als hulpje bij het wassen van de uniformen en het onderhouden van de lokalen. De vergoeding die ze hier voor kregen hield hen zo in leven[361].

 Als men het loon vergelijkt met de twaalf schellingen per dag die noodzakelijk waren om een gezin te onderhouden moet men tot de conclusie komen dat soldaat zijn zeker geen aantrekkelijk beroep moet geweest zijn. Ook de kans om zich via plunderingen te verrijken was in de achttiende eeuw geslonken. Legers dienden streng gedisciplineerd te zijn en vooral geen overbodige schade te berokkenen. Dit was des te meer waar in het K.u.K.-Armée, dat meestal op eigen bodem vocht of, in het geval van de Zevenjarige Oorlog, in gebied dat men hoopte te heroveren.

 

 

4. De tweekoppige adelaar als feniks

 

4.1 De hervormingen rond 1750

 

Als de Oostenrijkse Successieoorlog iets had duidelijk gemaakt, dan was het wel dat de Habsburgers niet in staat waren deze gewesten te verdedigen in geval van een Franse aanval. Het Barrièreverdrag bleek jammerlijk tekort te schieten en de troepen die hier gelegerd waren werden in allerijl naar het Heilige Roomse Rijk overgebracht om daar de legers te versterken en de kerngebieden van de monarchie te ontzetten.

 Na de oorlog kwam dan ook een uitbreiding van het leger op tafel in de kabinetsjointe. Dit plan moet gezien worden in het licht van de grote hervormingen in de erflanden. Het centrale idee was dat de Zuidelijke Nederlanden moesten instaan voor hun eigen verdediging. Zoals we gezien hebben was dit idee allesbehalve nieuw; dit was tot rond 1725 eveneens het beleid geweest van de regering in Wenen[362]. Aangezien Wenen op die moment nog steeds rekening te houden had met het Barrièreverdrag betekende dit dat de Zuidelijke Nederlanden zelf zouden moeten instaan voor het onder de wapenen houden van 25 000 soldaten, en deze soldaten zelf ook zou moeten leveren.

 Beide elementen in het plan van Botta-Adorno, Charles de Lorraine en de rest van de jointe waren echter problematisch. Ten eerste zou men meer soldaten nodig hebben, iets wat gezien de matige interesse voor het leger in deze gewesten niet zo vanzelfsprekend was. Deze desinteresse kan verklaard worden door de relatieve welvaart van deze gebieden ten opzichte van de kernlanden van de monarchie. Gebieden zoals Bohemen en vooral Hongarije kenden nog steeds het lijfeigenschap, hetgeen, naast lichtingen lijfeigenen, tevens meer mannen aanzette tot het in dienst treden in het leger. Ook de economische omstandigheden waren er lang niet zo goed als in de welvarende Nederlanden. Een zelfde tendens is te zien in de Italiaanse bezittingen van de Habsburgers, die slechts twee regimenten leverden en waarvan er een berucht was omwille van zijn desertie en wanprestaties op het slagveld[363].

 Het plan was, om net als in de erflanden, een conscriptie in te voeren[364]. Het principe van de kantonale conscriptie was een idee dat men van Pruisen overnam en dat daar voortreffelijke resultaten had opgeleverd[365]. Probleem in de Zuidelijke Nederlanden was dat de Staten zich ertegen verzetten zeggende dat dit geen recht van de vorst was. Alles wat Botta-Adorno en zijn collega’s uiteindelijk verkregen was de belofte dat de burgerlijke overheid beter zou meewerken met de rekruteringsofficieren. Tot dan toe had het lokale bestuur meestal dwarsgelegen.

 Een ander probleem was de financiering van dit alles. De jointe rekende erop dat de Staten van Vlaanderen de kosten zouden dragen. Als argument gebruikte men dat meer troepen niet alleen de verdediging van deze gewesten beter verzekerd zou zijn, een groter leger zou ook meer kans geven aan de Vlaamse handelaars om zaken te doen[366]. De uitwerking op de afgevaardigde van de Vlaamse Staten was, zo moest de onderhandelaar van de jointe vaststellen, zeer matig te noemen. Ten eerste, zo stelde hij, zouden de extra troepen toch ter verdediging van de kernlanden weggetrokken worden bij een oorlog met Frankrijk, ten tweede kon de winst die de handelaars zouden maken nooit groot zijn aangezien de nieuwe regimenten toch in Luxemburg zouden werden gestationeerd[367]. Na lang aandringen en druk vanwege de landvoogd gaven de Staten toe aan een minieme verhoging. Maar de 18 000 extra soldaten waar Botta-Adorno van droomde zouden nooit gelicht worden[368].

 Ondanks deze tegenvaller bleef de jointe verder werken aan de uitbouw van een degelijke verdediging. De benoeming van officieren werden besproken, geld werd, eens te meer, vanuit Oostenrijk naar de Krijgskas versluisd, nieuwe chirurgijns werden aangeworven voor de regimenten en de problemen die leveranciers voor het leger hadden met tollen en taksen. Op geen enkel ander moment in de besproken periode was de interesse van de overheid voor de nationale regimenten zo levendig. Gezien de taak waar deze eenheden enkele jaren later zouden tegenover staan was dit geen verspilde moeite.

 

4.2 Bereit zum Angriff?: de militaire sterkte en paraatheid tussen de Silezische Oorlogen

 

Met de vrede van Aken was de Oostenrijkse Successieoorlog beslecht geworden. Op wonderbaarlijke wijze sloeg Maria-Theresia erin al haar bezittingen te redden. Op Silezië na dan, want dat was in twee korte oorlogen door Friedrich II veroverd geworden. Zowel Maria-Theresia als haar kanselier Kaunitz hechtten veel belang aan zowel de herovering van Silezië als aan het kortwieken van een militaire dreiging aan de noordgrenzen van het Habsburgse imperium. Niet alleen begon men een grondige hervorming van het leger, men ging ook een strakkere controle voeren op de toestand van de regimenten die in de Zuidelijke Nederlanden aanwezig waren.

 

4.3 De inspectie van 1752

 

In de inspectieverslagen van 1752 werden twee items vermeld: de financiële toestand van de in de Zuidelijke Nederlanden aanwezige regimenten en de materiële uitrusting. Aangezien ook de Duitse regimenten die hier gegarnizoeneerd waren gecontroleerd werden stelt ons dit niet alleen in staat om de toestand van de nationale regimenten te leren kennen, maar tevens de vergelijking met de rest van het Habsburgse leger te maken.

Zoals gezegd in de inleiding waren de regimenten Lorraine, Arenberg, Salm, Damniz, Plaz, Bayreuth, los Rios, de Ligne, Arberg en Prié in de Zuidelijke Nederlanden gelegerd. Daarbij kwam dan nog het dragonderregiment van de Ligne en kurassiers van Stampach. Door een of andere administratieve aangelegenheid werd het regiment van Arenberg bij de Duitse regimenten ingedeeld, hoewel soldaten en officieren Zuid-Nederlands waren. De macht van een familie als de Ligne komt overigens naar buiten in het feit dat ze naast een infanterieregiment ook een prestigieus dragonderregiment hadden.

Op de als Duits in geschreven staande regimenten viel weinig op te merken. Ze waren allemaal goed gekleed en waren uitgerust met nieuwe wapens, enkel Plaz en Bayreuth vielen uit de toon aangezien deze regimenten nauwelijks bewapend bleek[369]. Wat de nationale infanterieregimenten betrof, zij hadden kleding die te catalogiseren viel onder de noemer passablement[370]. Wat de wapens betrof, die bleken in orde te zijn, op het regiment van de Ligne na, dat vreemd genoeg bewapend bleek met wapens van Hollandse makelij[371]. De cavalerie tenslotte bleek zich in een lamentabele toestand te bevinden voor wat betreft de bewapening. De kleding bleek in orde te zijn[372]. Op het vlak van uitrusting bleek er dus weinig verschil te bemerken tussen de nationale en de Duitse regimenten.

Dezelfde inspectie behelsde eveneens een controle van de regimentkassen. Globaal gezien kan men zeggen dat al de eenheden goed bij kas waren. Alle regimenten hadden meer dan 15 000 florijnen in hun bezit, sommigen zelfs meer dan 20 000 en de kurassiers van Stampach niet minder dan 30 149 florijnen[373]. Dit betekende overigens niet dat dit bedrag ook werkelijk beschikbaar was. Zo had het regiment van de los Rios een totaal bezit van 15 478 florijnen. Van deze som waren er echter maar een 10 000 in kas, de rest was ofwel voorbestemd om nog uitstaande schulden af te lossen, of in het bezit van de kapitein die belast was met de rekrutering van nieuwe soldaten[374]. Andere uitgaven waren de reiskosten voor de kwartiermeester of het betalen voor de achterstallige lonen van de officieren, zoals het geval was in het regiment Arenberg. Maar ook het reeds opzij leggen van een bepaalde som voor de aankoop van medicatie of de rekrutering kwam voor, evenals de beloning voor degene die deserteurs vingen en terugbrachten[375].

Een ander fenomeen was de schuld die sommige officieren hadden bij de regimentskas. Zo leende kolonel Winterfeld 1116 florijnen uit de kas van de Ligne infanterie[376]. Maar de uitschieter was Stampach, waar de officieren niet alleen hun uitrusting op de kosten van het leger kochten, maar ook in groten getale bij de kas gingen lenen. In vergelijking met Winterfeld ging graaf van Lathiena, eveneens kolonel, 2691 florijnen lenen, zijn luitenant-kolonel, graaf von Grüne, bediende zich met 1171 florijnen[377]. Diverse lagere officieren gingen eveneens met enkele honderden florijnen aan de haal. Zo moesten de erfgenamen van de overleden kapitein Plaznick de kas nog meer dan 276 florijnen[378]. Van de eerder vermelde 30 000 florijnen die het regiment theoretisch rijk was waren er slechts een 15 000 werkelijk beschikbaar. En hoewel extreem, was dit zeker geen alleenstaand geval. Zo had Prié theoretisch meer dan 12 000 florijnen in kas. De inspecteur moest echter ontgoocheld rapporteren dat er maar 4513 florijnen werkelijk ook in het bezit van de kwartiermeester waren[379]. Naast het aflossen van uitstaande schulden, bleek dat het regiment voor ongeveer 500 florijnen teveel uitgegeven had aan onkosten.

Uit het bovenstaande mag blijken dat de Zuid-Nederlandse regimenten niet slechter bij kas zaten dan hun Duitse tegenhangers die hier gelegerd waren. Integendeel, misbruiken zoals men die terugvindt bij Stampach zijn bij de nationale regimenten nauwelijks terug te vinden, en dan nog meestal is het misbruik gepleegd door Duitse officieren. Voor de volledigheid moet er wel aan worden toegevoegd dat Stampach een kurassiersregiment was, hetgeen betekent dat de officieren niet alleen van de hogere standen kwamen, maar zich tevens ook meer konden veroorloven. Indien we geloof kunnen hechten aan de Lignes visie op de officieren van de cavalerie is het niet onmogelijk dat de bedragen dienden om schulden die men bij het gokken gemaakt had op te vullen[380].

Een laatste punt bij de financiële toestand is dat de nationale regimenten beduidend trager bleken in het opmaken van hun rekeningen voor wat betreft de periode voor 1748. De meeste Duitse regimenten waren daar in 1752 reeds met klaar, maar de nationale regimenten waren die nog aan het afronden of, zoals in het geval van de Ligne infanterie, lieten weten dat het nog zeker twee jaar zou duren alvorens men de rekening kon presenteren[381]. De hypothese dat de rekeningen vertraging opliepen doordat men in de jaren voor 1748 in oorlog was en de Zuidelijke Nederlanden bezet waren zou voorbijgaan aan het feit dat dat voor de Duitse regimenten ook gold. Misschien hadden regimenten als de Ligne iets in hun rekeningen te verbergen.

 

 

5. De Habsburgse troefkaart: lichte infanterie

 

Les Croates. Cette Troupe, si précieuse à nos Armées y était autrefois beaucoup trop exposée. On est revenu de croire qu’il valait mieux perdre cinq cents Croates qu’une pièce de Canon; et on leur rend plus de justice que jamais.

 

Charles-Joseph, Prince de Ligne, Fantaisies militaires, p 105

 

The hussars and pandours are dreadful only to those who do not know them. They are never brave but when animated by the hope of plunder, or when they can annoy others without exposing themselves. The first species of their bravery they exercise against convoys and baggage, and the other against troops who are obliged to retire, whom they endeavor to teaze in their retreat.

 

Fredrick II, The King of Prussia’s military instruction to his Generals, article XVI

 

De tirailleurs boekten in de laatste jaren van de achttiende eeuw, en later onder Napoleon, successen tegen wat vaak voorgesteld wordt als de statische lineaire en verouderde tactieken van de absolutistische legers. Deze soldaten vochten in een verspreide orde, een verspreid vuur gevend dat de linies van de tegenstander verstoorde. Hiervoor had men gemotiveerde soldaten nodig, geen onwillige rekruten die angstvallig wachtten om te kunnen deserteren. Maar net zoals het statische aspect van de laatachttiende-eeuwse legers wel eens overdreven wordt, zo waren ook de tirailleurs geen uitvinding van de Franse revolutionairen. De La Fayette had de tactiek geleerd van de Amerikaanse patriotten, en via hen en hun drilmeester Von Steuben, is de techniek terug te voeren op de legers van Centraal-Europa en meer bepaald het Oostenrijkse[382].

De Habsburgers deden vanaf het midden van de eeuw beroep op soldaten van de gemilitariseerde grens met het Ottomaanse Rijk. Die oostgrens werd verdedigd door Slavische vluchtelingen die zich binnen het Habsburgse imperium hadden gevestigd in dorpen. In tijd van nood moesten de inwoners dienst doen in het leger, waarbij ze dan per dorp een compagnie vormde met het dorpshoofd als kapitein[383].

De oorspronkelijke lichte infanterie werden pandoers genoemd, maar al vlug werd het assortiment uitgebreid met soldaten als de harum-bacha[384]. Gezien hun succes werd hun aantal snel opgetrokken. Deze lichte infanteristen werden in andere streken doorgaans kortweg jagers genoemd.

Organisatorisch waren deze jagers vaak anders geleid dan de pandoers. Merkwaardig genoeg en in weerwil van de gangbare tendens verkoos men om de jagers per compagnie te huren van militaire ondernemers, zodat het geheel meer doet denken aan de zeventiende-eeuwse huurlingenkapiteins en hun plunderende soldaten dan aan de gedisciplineerde legers van de achttiende eeuw. Veel van de soldaten in deze zogenaamde vrije compagnieën waren dan ook eerder bandieten dan soldaten. In feite zijn zij het equivalent van de kapers in de oorlogsvoering op zee[385]. Naarmate de eeuw vorderde ging men er echter toe over om ook deze eenheden onder strakkere controle te brengen van de legerleiding.

Wat was nu precies de taak van de lichte infanterie en welk voordeel haalden de Oostenrijkers en niet veel later ook de Pruisen uit het gebruik van deze troepen[386]? Ten eerste opereerden ze als een scherm voor het leger uit. Daardoor konden ze informatie verzamelen, zodat de leiding zich bewust was van naderend gevaar, en het terrein verkennen. Een ander facet was dat zij bij contact met de vijand de ontplooiing van het leger konden dekken en de vijandelijke ontplooiing konden hinderen. Indien de tegenstander eveneens lichte troepen inzette leidde dit tot schermutselingen tussen beide groepen. Tot zover de tactische inzetbaarheid.

Strategisch gezien konden groepen lichte infanterie, en dan bij voorkeur de minder betrouwbare soort, ingezet worden om de communicatielijnen van de tegenstander te ontregelen. Dit wil zeggen, magazijnen te overvallen, konvooien te onderscheppen en terreur in het vijandelijk gebied te zaaien.

De snelle verspreiding van het fenomeen over een groot deel van Europa duidt erop dat de nieuwe tactiek vruchten afwierp[387]. Zo verliep de slag bij Lobositz voor de Pruisen zeer moeizaam doordat amper vier bataljons kroaten het Pruisische leger gedurende geruime tijd verhinderden op te rukken[388]. En hoewel hij er met weinig achting over schreef moeten we toch vaststellen dat Friedrich II in zijn instructies aan zijn generaals twee van 28 artikelen aan de Oostenrijkse lichte troepen wijdde en er zelf in dienst nam[389].

De pandoers konden weinig uitrichten in open terrein, waar ze gemakkelijk te verjagen waren met een paar salvo’s van de infanterie en een charge van de huzaren. Bosrijk en heuvelachtig gebied was een andere zaak[390]. Zowel de Hongaarse lichte troepen als de jagers uit Centraal-Europa waren daar in hun natuurlijke omgeving en konden zich vaak goed verbergen achter en in de vegetatie van het bos[391].

 

 5.1 En de Zuidelijke Nederlanden?

 

Zuid-Nederlandse lichte infanterie bestond reeds tijdens de Oostenrijkse Successieoorlog, dus in feite van bij de start. Helaas, zoals blijkbaar wel vaker bij deze vrije compagnieën, ontbreken specifieke gegevens over de sterkte of aantal. Maar aangezien er Zuid-Nederlandse officieren die in de vrije eenheden gediend hadden ter sprake kwamen tijdens de vergaderingen van de kabinetsjointe direct na de Successieoorlog, lijkt het veilig te stellen dat er inderdaad Zuid-Nederlandse lichte infanterie actief moet zijn geweest[392].

Voor de situatie tijdens de Zevenjarige Oorlog zijn de zaken duidelijker. Er waren drie vrijkorpsen in Habsburgse dienst, te weten: Freikorps Béthune, Freikorps Le Bon en Freikorps Kuhwein[393]. Béthune bestond uit eerst drie compagnieën, een getal dat in 1762 werd opgetrokken tot 15. Hiervan waren er acht infanterie en zeven cavalerie, tezamen goed voor een 1400 man. Le Bon telde drie compagnieën infanterie en twee compagnieën cavalerie. Hiervan bestond er een uit huzaren. Theoretische sterkte: 790 man. Kuhwein tenslotte telde 1230 man en bestond benevens uit twee compagnieën huzaren ook uit zeven compagnieën infanterie[394].

Deze eenheden deden geen dienst in Silezië of Bohemen zelf maar stonden in voor de bewaking en bescherming van de Nederlanden tegen een Engelse invasie, samen met de haastig opgerichte kustwacht en enkele Franse garnizoenen[395]. Zodoende stelden ze de nationale infanterie in staat om aan het conflict met de Pruisen deel te nemen. Toch is het vreemd dat men lichte infanterie inzette voor de verdediging van een gebied dat zich nauwelijks tot een guerrillatactiek leent.

 

 

6. En nog een troefkaart. Of toch niet?

 

Naast de betrouwbare lichte infanterie konden de Oostenrijkers op nog een ander soort troepen beroep: de huzaren. Vooral in de Oostenrijkse Successieoorlog bleken de huzaren een waardevolle toevoeging aan het assortiment troepen van een achttiende-eeuws leger. En net zoals de pandoers waren ze van Hongaarse origine en vochten ze in stamverband[396]. Daar houdt de vergelijking niet op: net zoals de pandoers vond hun manier van vechten vlug navolging in andere legers. Maar al gauw bleken de originele huzaren niet opgewassen tegen de namaakhuzaren van de vijand. Huzaren deden enkel aan verkenning en schermutselingen met de vijand, dat stond zo in hun reglementen. De Pruisische huzaren echter gingen ook op het slagveld actief aan de strijd deelnemen, hetgeen ervoor zorgde dat de Oostenrijkers een tactisch nadeel hadden[397].

Dit nadeel trachtte men goed te maken door de creatie van de cheveaulegers, een soort namaak van de namaakhuzaren van de andere legers[398]. De term huzaren kon men niet gebruiken omdat dat een privilegie was van de Hongaarse huzaren. De nieuwe lichte cavalerie was echter te weinig in getal om de doorslag te kunne geven op het slagveld en enkele jaren na hun oprichting verdwenen ze, ondanks het enthousiasme van de latere Jozef II voor het nieuwe wapen, tijdelijk uit het Oostenrijkse leger.

Voor wat betreft de Zuidelijke Nederlanden werden, zoals hoger reeds aangehaald, de eerste huzaren in dienst genomen in de Zevenjarige Oorlog. De Béthune telde zo een 450 huzaren, Le Bon 230 en Kuhwein eveneens een 230[399]. Hierbij waren ook de jagers te paard gerekend. Hoewel vrij beperkt in getal op het eerste zicht, was het relatief gezien een niet onaardige inspanning van de Zuidelijke Nederlanden. Verder leverden deze streken slechts een dragonderregiment.

Al moet worden toegegeven dat het dragonderregiment het beste was dat de Zuidelijke Nederlanden konden geven aan de Habsburgse monarchie. Bij Kolin redden ze niet alleen de slag maar tevens ook de hele monarchie toen ze de vijand op de vlucht kregen met een drieste charge[400]. Vanwege de faam die de ‘Waalse dragonders’ zo verwierven werden ook zij omgezet op 6 februari 1760 naar het nieuwe elitewapen dat de chevaulegers zouden vormen. De kosten voor deze reorganisatie werden betaald door de Inhaber, de steenrijke Christian Wilhelm, Prinz Löwenstein-Wertheim[401].

 

 

7. Een poging tot oordeel

 

Contemporaine schrijvers waren vaak niet eensgezind over de waarde die men aan de nationale regimenten moest hechten. Frederich von Harrach, grootmeester van landvoogdes Maria Elizabeth, vertolkte de gangbare opinie bij de centrale overheid toen hij naar aanleiding van de Poolse Successieoorlog en de voorbereiding van de verdediging in de Zuidelijke Nederlanden schreef over des régimens nationeaux mal disciplinés[402].

Zoals we gezien hebben was dit gedeeltelijk terecht, het leger stelde voor de Poolse Successieoorlog niet veel voor, met geprivilegieerde officieren die hun eenheden verwaarloosden, een tekort aan paarden en een loon dat meestal met maanden vertraging werd uitbetaald. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de soldaten niet geneigd waren om zich aan de militaire discipline te houden. In andere tijden zouden ze aan het muiten zijn geslagen.

 Het was misschien door zijn afkomst, maar in ieder geval vond de Ligne dat de Zuid-Nederlandse soldaten tot de besten van het hele leger behoorden, de kwaliteiten van de Fransen en de Duitsers in zich verenigend[403]. Het moet gezegd worden dat de feiten hem gelijk gaven. In de Zevenjarige Oorlog bleken de nationale regimenten bij de beste en betrouwbaarste eenheden van het Oostenrijkse leger te behoren. De Ligne dragonders redden de slag bij Kolin voor de Habsburgers, de Ligne infanterie voorkwam door een uitermate stugge verdediging een grotere ramp bij Leuthen en al in 1757 waren de nationale regimenten zo zwaar toegetakeld dat ze niet langer ingezet konden worden als veldeenheden[404]. In zekere zin ondergingen de nationale regimenten hetzelfde lot als het Pruisische leger: de geleden verliezen werden wel goedgemaakt, maar de ervaring van de veteranen was weg, met een steile neergang in de effectiviteit van de eenheid als gevolg[405]. In het geval van de nationale regimenten werden de verliezen enerzijds door rekruten uit het Heilige Roomse Rijk en anderzijds door Franse deserteurs goedgemaakt. Het Frans-Duitse debacle bij Rossbach laat vermoeden dat dit niet echt een waardevolle toevoeging was voor de Zuid-Nederlandse regimenten[406]. Daarenboven betekende dit dat het grotendeels homogene Zuid-Nederlandse karakter van deze regimenten verloren ging. Maar de legerleiding had geen keus, het was in vredestijd al moeilijk genoeg om rekruten te vinden, in oorlogstijd bleek het haast onmogelijk[407].

 Er kan dus weinig twijfel over bestaan dat de kwaliteit van de Zuid-Nederlandse regimenten er op vooruit was gegaan. Vanwege de sterkere militair gerichte politiek van de Habsburgers, gecombineerd met een strakkere centrale controle, lijkt het voor de hand liggend dat de nationale regimenten rond 1750 sterk verbeterden. Maar hoe verleidelijk deze conclusie ook mag klinken, ze gaat voorbij aan het feit dat de nationale regimenten reeds bij Dettingen sterk presteerden, hetgeen erop mag duiden dat de verbetering vroeger moet hebben plaatsgevonden[408]. Een bijkomend argument is de uitzonderlijke standvastigheid van de nationale eenheden in de Zevenjarige Oorlog. Dit kan enkel bereikt worden door jarenlange oefening op het exersieveld. Aangezien dit aspect nog niet onderzocht is voor de Zuid-Nederlandse en zelfs niet voor het Oostenrijkse leger, en bij een gebrek aan archiefmateriaal hierover, zullen we onze blik naar het Pruisische leger moeten wenden. Dit leger was grotendeels opgebouwd uit vreemdelingen, hetgeen al direct de vaak gehoorde mythe dat het ene volk dapperder als het andere zou zijn naar de prullenmand kan verwijzen. De echte kracht van het Pruisische leger lag in zijn jarenlange training, zonder ooit echt in actie te hoeven komen. De Pruisische soldaat in 1740 had nog nooit een veldslag meegemaakt. Hij had daarentegen wel jarenlang getraind en beheerste alle manoeuvres tot in de details. De Oostenrijkers konden enkel verbaasd toezien hoe het Pruisische leger bij Mollwitz als een automaat volmaakt pelotonsvuur gaf[409].

 Een ander punt was de materiële toestand van het leger. Zoals hoger gebleken is stonden de nationale regimenten er niet slechter voor dan hun collega’s uit het Rijk. Ze waren goed gekleed, hadden nieuwe wapens en konden gebruik maken van hetzelfde logistieke systeem als de Duitse regimenten. Ook op vlak van het beheer valt er weinig verschil te merken. De nationale regimenten hadden niet minder geld in kas dan hun collega’s en het werd evenmin verspild. Met andere woorden, de geschiedenis van de nationale regimenten is er een van geleidelijke opbouw doorheen de jaren, als zwakke en verwaarloosde eenheden aan de achttiende eeuw begonnen klommen ze op tot de beste regimenten in Habsburgse dienst – om tijdens de Zevenjarige Oorlog hun zwanenzang te ondergaan en de verliezen nooit meer te boven te komen.

 Maar welke maatregelen smeden zo een standvastig leger en wie waren de mannen en de vrouwen die hier voor instonden? En met welke middelen deden zij dit? Dat is precies wat in het volgende hoofdstuk aan bod komt.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[325] De kolonel was een betekenisvolle rang. Sinds de infanterie in de loop van de late middeleeuwen geherwaardeerd werd waren huurlingen op de Europese slagvelden in belang gestegen. Tot de zeventiende eeuw volstonden vorsten in het inhuren van troepen. Deze deden dat echter niet direct maar wierven huurlingenleiders aan die dan op hun beurt zelf de soldaten gingen inhuren. Deze militaire ondernemers stonden aan het hoofd van een compagnie en hadden de titel van kolonel. In de loop van de achttiende eeuw brak het staande leger echter door, hetgeen het einde van de militaire ondernemers betekende. Nu waren het edelen die van de vorst het voorrecht kregen op eigen kosten een regiment te onderhouden en daar voor vergoed te worden. Hoewel in theorie een kolonel nog steeds over de uitgebreide bevoegdheden van weleer beschikte knabbelde het hof daar voortdurend aan, met wisselend succes.

[326] Dit probleem trachtte men aan te pakken door de regimenten naast hun naam ook een vast nummer te geven. In het leger van de Habsburgers leverde zoiets slechts gedeeltelijke resultaten op (Duffy, Instrument of War, p 425).

[327] DDB, Faszikel 79, nrs 448-449, f° 80-87.

[328] Duffy, Instrument of War, p 425.

[329] Duffy, Instrument, p 427.

[330] De compagnie van de provoost van het leger stond in voor het bewaren van de militaire orde en tucht binnen de nationale regimenten en vormde aldus een soort van militaire politie.

[331] Cont/Pag, nr 476, z.f., inspectie 1722 en bijlage inspectie de Castañeda 1722.

[332] Cont/Pag, nr 476, z.f., Reflexions sur le projet pour le retablissement de la compagnie du Prevost General de l’armée, 1742 : l’ancien pied etant 50 hommes, scavoir 30 a cheval compris le trompette et 20 a pied.

[333] Cont/Pag, nr 476, z.f., opmerking bij inspectie 1722: cette compagnie se trouve dans un pauvre estat et sans habillement. Les officiers et soldats se plaignent d’etre arrierez d’environ 30 payements de leur gages.

[334] Ruwet, Les soldats des régiments nationaux aux XVIIIième siècle, p 64.

[335] Cont/Pag, nr 476, z.f., inspectie 1722 en bijlage inspectie de Castañeda 1722 nr 31.

[336] Cont/Pag, nr 476, z.f., inspectie 1722 en bijlage inspectie de Castañeda 1722 nr 36.

[337] Cont/Pag, nr 476, z.f., inspectie 1722 en bijlage inspectie de Castañeda 1722.

[338] Cont/Pag, nr 476, z.f., inspectie 1722 en bijlage inspectie de Castañeda 1722.

[339] Cont/Pag, nr 476, z.f., inspectie 1722 en bijlage inspectie de Castañeda 1722.

[340] Cont/Pag, nr 477, z.f., opmerking bij inspectie 1721: cette compagnie est composée d’hommes et cheveaux propres pour le service, bien habillez, les armes et equipements sont de bonne qualité et uniformes.

[341] Cont/Pag, nr 477, z.f., opmerking bij inspectie 1721: Le Lieutenant Lamberti, qui l’en de la Verge Rouge, toujours sujet du Conseil Privé, ayant apris par la lettre de SASme cy jointe par copie, que V[ot]re Excellence auroit recu lettre de Sad[it]e A[ltesse] S[erenisi]me pour luy accorder l’ouverture de juste conte de s[iue]r Decker, lequel par voye de fait et de son authorité privée, luy ensuit dit l’exercice de ses fonctions, avec ordre a la compagnie de ne le plus reconnoitre pour officier, et pas content d’attendre a Son honneur, il a aussy retenu ses gages et appointements, qui doivent servir pour l’entretien et subsistance de sa famille, depuis vingt un mois, un procédé si deraisonnable envers un officier d’honneur, traite d’une maniere aussy injuste sans droit ny raison, ny sans scavoir pourquoy, dans un pays de justice, s’est ce sujet qu’il prend son secours vers V[ot]re Exce[llence].

[342] SSO nr 2596, f° 52, dagboek de Lorraine, 2 maart 1749.

[343] Cont/Pag, nr 477, z.f., inspectie 1741 en bijlage inspectie de Decker 1741 nrs 7, 41en 42.

[344] Cont/Pag, nr 477, z.f., inspectie 1741 en bijlage inspectie de Decker 1741nrs 6, 21, 23 en 39.

[345] Cont/Pag, nr 477, z.f., inspectie 1741 en bijlage inspectie de Decker 1741 nr 6.

[346] Cont/Pag, nr 477, z.f., inspectie 1721 en bijlage inspectie de Decker 1721.

[347] Cont/Pag, nr 477, z.f., inspectie 1741 en bijlage inspectie de Decker 1741.

[348] Cont/Pag, nr 477, z.f., inspectie 1721 en bijlage inspectie de Decker 1721.

[349] Ruwet, Les soldats, p 64.

[350] Ruwet, Les soldats, p 64.

[351] Ruwet, Les soldats, p 36.

[352] Ruwet, Les soldats, p 36.

[353] Ruwet, Les soldats, p 36.

[354] Ruwet geeft als cijfer 33.81 %, terwijl Duffy het op 22.84 % houdt (Ruwet, Les soldats, p 52 en Duffy, Instrument of War, p 77).

[355] Duffy, Instrument, p 77.

[356] Duffy, Instrument, p 77.

[357] Ruwet, Les soldats, p 53.

[358] Ruwet, Les soldats, p 61.

[359] Zie Hoofdstuk 3: De logistiek.

[360] Ruwet, Les soldats, p 61-62.

[361] Ruwet, Les soldats, p 62

[362] RvSt, nr 1550, z.f. consult Raad van State over financiële toestand van het leger, 10 januari 1724.

[363] Duffy, Instrument, p 239.

[364] Men mag de conscriptie in de achttiende eeuw niet verwarren met de levée en masse van de Franse revolutionairen. Vanzelfsprekend deden de Oostenrijkers of de Pruisen geen beroep op hun burgers om hun natie te verdedigen. Het opzet van de conscriptie was een vooropgezet aantal inzetbare soldaten te behalen die in een staand leger dienden. De training die de dienstplichtigen ontvingen zou hen in staat stellen opgevorderd te worden indien de monarchie tijdens een oorlog vanwege de verliezen dringend mankracht nodig had om de nodige veldsterkte te kunnen behouden. Zo slaagden de Pruisen tijdens de Zevenjarige Oorlog erin om ondanks de jaarlijkse verliezen toch iedere campagne weer een leger van ongeveer 100 000 man in het veld te brengen. De Franse revolutionairen van hun kant riepen alle weerbare mannen op, ongeacht hun aantal. Voor de Oostenrijkers of de Pruisen was dit ondenkbaar: ten eerste stelde men zijn bevolking bloot aan gevaar, ten tweede was een oorlog niet hun zaak en ten derde kon hun logistiek systeem zo een massa leger niet bevoorraden. De Franse revolutionairen oordeelden dat dit op te lossen viel door de vijand te plunderen. Voor de conscriptie in de Nederlanden en de erflanden zie: Laenen, Le ministère de Botta-Adorno, p 68.

[365] Duffy, The Army, p 74-75.

[366] SSO, nr 1838, f° 225, rapport onderhoud met afgevaardigde Staten van Vlaanderen, 15 september 1749: La suite de cet entretien donna matiere a lui demander s’il ne devoit pas convenir que l’augmentation des trouppes en ce pays etoit aussi convenable qu’avantageuse aux provinces des Païs Bas tant pour leur defense que pour leur commerce?

[367] SSO, nr 1838, f° 225, rapport onderhoud met afgevaardigde Staten van Vlaanderen, 15 september 1749: il en convint mais il demande a son tour si je croioit que 25 000 hommes dispersez dans des places de labrées, et dont une grande partie etoit a Luxemburg, suffsisoient pour la defense du Païs, et il s’explique a ce qu’il dit confidement en disant les Païs Bas ont entretenu longstemps 18 000 hommes, et quand il s’agissoit de les defendre les trouppes sont allé en Allemagne. Van de 18 000 soldaten waarvan sprake is waren er 12 000 van de nationale regimenten, de rest waren Duitse regimenten die hier gelegerd waren. Deze laatsten werden overigens minstens gedeeltelijk door Wenen betaald.

[368] Laenen, Le ministère, p 72.

[369] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 83-84: bij beiden noteerde de rapporteur: est bien habillé mais manque des armes.

[370] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 84-86.

[371] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 84: est passablement bien habillé et armé ad interim avec des armes hollandoises.

[372] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 86-87. Beiden kregen de vermelding est bien habillé mais mal armé.

[373] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 87.

[374] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 84.

[375] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 83. Het regiment van Bayreuth trok 2160 florijnen voor de rekrutering uit. Het regiment van Plaz trok een bedrag van 424 florijnen uit voor medicijnen.

[376] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 84.

[377] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 84. Wat betreft luitenant-kolonel von Grüne, hij kreeg naast zijn loon als luitenant-kolonel van dit regiment ook nog een extra loon als lid van de Duitse generale staf (zie Hoofdstuk 8: Het huis van Habsburg en de nationale regimenten).

[378] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 87.

[379] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 85: mais il se trouve en argent comptant que 4513.

[380] Zie Hoofdstuk 4: De officieren van de nationale regimenten.

[381] DDB, Faszikel 79, nr 448, f° 84: le regiment est fort derangé dans ses anciens comptes individuels, jusqu’à la fin d’octobre 1748, il faudra bien deux ans avant les adjuster.

[382] De tactiek gaat gedeeltelijk ook terug op de Noord-Amerikaanse indianen, die gebruikmakend van de vegetatie en iedere militaire training missend individueel vochten. Lichte infanterie in reguliere legers maakte echter meer indruk dan enkel verspreide ‘wilden’ die tegen enkel kolonisten in het verre Noord-Amerika vochten.

[383] Duffy, Instrument, p 240.

[384] Het verschil tussen pandoers en kroaten is niet altijd even duidelijk. Beiden vochten in verspreide formatie en waren Hongaars van oorsprong. De naam pandoers komt pas op in de achttiende eeuw, terwijl kroaten reeds vroeger vermeld worden.

[385] Les harum-bacha se trouvent quelquefois chez nous, au commencement d’une Guerre, où l’on fait de nouvelles levées. Quel nom ! bon Dieu ! dira-t-on. Leur figure est encore plus terrible. Ce sont des voleurs. Ce ne sont point des larrons à petit bruit, des fripons domestiques : ce sont des gens toujours en guerre, et qui, par trop de Logique, se croient les mêmes droits sur Terre que les Corsairs sur Mer (de Ligne, Fantaisies Militaires, p 99).

[386] Pruisen maakte natuurlijk geen gebruik van Hongaren maar hielden het op mensen die met geweren vertrouwd waren zoals jagers en veldwachters, beiden waren overvloedig in het Rijk te vinden. De rest waren ordinaire bandieten.

[387] I made two retreats of this kind in the year 1745; one by the valley of Liebenthal, when marching to Staudenitz, and the other from Trautenau to Schatzlar. Notwithstanding every possible precaution, we lost sixty men killed and wounded in the first retreat, and more than two hundred in the second (The King of Prussia’s orders to his Generals, article XVI).

Ook de Ligne kon meespreken over de verliezen die lichte infanterie kon toebrengen: Je ne l’étais pas encore, quoique j’eusse un Corps de plusieurs Bataillons de Housards et de Croates à l’affaire de Zehren. Mais avant de déloger un Bataillon franc Prussien d’un bois, j’eus deux Officiers de tués aux pieds de mon cheval, en leur donnant des ordres de se poster, où j’en avais besoin. Comme ils tiraient trop bas, le troisième que j’appelai n’était pas bien à la Conversation, mais cependant échappa à ces mauvais viseurs qui n’en voulaient qu’à moi. Ils me tuèrent encore quantité de Soldats. D’impatience je fis faire une décharge sur eux ; et je fis marcher au travers des broussailles. Tout se sauva : mais j’allai voir ce que j’avais tué. Personne (de Ligne, Fantaisies Militaires, p 110).

[388] Duffy, The Army of Frederick the Great, p 251.

[389] Our plan in forcing a post which is occupied by the enemy's light troops is, to attack it hastily, for as they disperse in their mode of fighting, they cannot stand against the attack of our regular troops, who are never to mince the matter with them (The King of Prussia’s orders to his Generals, article XVII).

[390] When we retreat through plains, the hussars are to be driven away by a few discharges of cannon, and the pandours by means of the dragoons and hussars, of whom they are in a very great dread. The most difficult retreats, and those in which the pandours have it in their power to do the greatest mischief are those where we have to pass woods, defiles, and mountains. In such cases, the loss of some men is almost inevitable. (The King of Prussia’s orders to his Generals, article XVI).

[391] The pandours fire as they lie down, and by that means keep themselves concealed; and when the marching of the army makes it necessary for the rear guard and the small parties that were detached to quit the heights and follow the main body, they then possess themselves of those situations, and being under cover, pick off those who are retreating. Neither musketry or cannon loaded with cartridge can do them much mischief, as they are scattered and concealed behind the heights and trees (The King of Prussia’s orders to his Generals, article XVI).

Over hoe men een jager diende op te leiden schreef de Ligne : Mais il ne faut pas dire à une Recrue: Je te fais Chasseur : il faut la prendre dans les forêts. Ils sauront percher sur un arbre, se cacher dans un de ces creux que fait une grande sécheresse, derrière un gros chêne, marcher à pas lents et lourds, pour n’être pas entendus, surprendre ainsi un poste se débarrasser des Généreaux (de Ligne, Fantaisies Militaires, p 110).

[392] SSO nr 1838, f° 29, jointe, 13 november 1748: avant que de resoudre sur le 2e point de la jointe crut avoir besoin de voir les ordres donnés pour le logement des officiers des compagnies franches, pour être en état de se declarer sur la plainte portée aà leur charge.

[393] Duffy, Instrument, p 242.

[394] Duffy, Instrument, p 242.

[395] Voor de kustwacht: Duffy, Instrument, p 242, voor de Fransen en hun garnizoenen in de Nederlanden: Duffy, Instrument, p 114.

[396] De geschiedenis van de organisatie en hervormingen van de huzarenregimenten is tamelijk complex. Tegen de Zevenjarige Oorlog vocht slechts een minderheid, de Grenzhusaren, nog in stamverband. Daarnaast kende men ook nog de reguliere huzaren die gewoon in regimentsverband vocht en in volledig Hongarije gerekruteerd werden (Duffy, Instrument, p 263-264).

[397] Duffy, Instrument, p 267.

[398] Duffy, Instrument, p 268.

[399] Duffy, Instrument, p 242.

[400] Duffy, Instrument, p 239.

[401] Duffy, Instrument, p 253. De groene uniformen het dragonderregiment Löwenstein, vanaf 1760 Saint Ignon, werd de standaard uitrusting voor alle cheveaulegers in Habsburgse dienst.

[402] DDA, Faszikel 35, nr 201,z.f., von Harrach aan Wenen, 26 maart 1734.

[403] Duffy, Instrument, p 78.

[404] Duffy, Instrument, p 239.

[405] Duffy, Instrument, p 239-240.

[406] Voor de Franse en Duitse rekruten zie Duffy, Instrument, p 240, voor Rossbach: Duffy, The Army, p 264-265.

[407] Duffy, Instrument, p 240. De Nederlanden dienden per jaar 4000 rekruten te leveren aan de nationale regimenten tijdens de Zevenjarige Oorlog. In 1762 kwam men nog steeds 836 man tekort.

[408] Black, Warfare, p 185 en Duffy, Instrument, p 17.

[409] Duffy, The Army, p 237.