Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar. De hervormingen van, en het beleid ten overstaan van, de nationale regimenten, 1713-1763. (Peter Van Wichelen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Conclusie: Het lelijke eendje en de keizerlijke adelaar

 

Deze conclusie valt uiteen in twee delen: een synthese en een analyse. In de synthese brengen we de elementen die we doorheen dit werk hebben onderzocht bijeen om ons een globaal beeld van de situatie te vormen van de nationale regimenten gedurende de besproken periode van vijftig jaar. We gaan de vergelijking met andere troepen die relevant kunnen zijn om de nationale troepen aan af te spiegelen natuurlijk niet uit de weg.

In de analyse gaan we dieper in op de vragen die in de probleemstelling gesteld werden. Na de voorgaande synthese zouden we in staat moeten zijn om ons uit te spreken in hoeverre het werkelijk zo was dat de grote hervormingen in 1725 en 1750 plaats vonden. Of waren er andere momenten die belangrijker waren?

Verder besteden we dan aandacht aan het beleid, de financiën, de technische veranderingen in het leger en de sociale aspecten.

 

1. De bon genereaux, des trouppes ruinneés par leur arrierages et des regimens nationeaux mal disciplinés: 1713 – 1733

 

De laatste helft van de zeventiende eeuw was geen bloeiperiode voor het militaire aspect in de Zuidelijke Nederlanden. Het Spaanse Rijk was reeds lang nog maar een schaduw van zijn vroegere macht en men werd geconfronteerd met aanhoudende aanvallen van de hegemonie nastrevende Franse koning Louis XIV. De crisis bereikte haar hoogtepunt tijdens de Spaanse Successieoorlog. De nationale regimenten waren slecht georganiseerd, onderbemand, slecht betaald en verspreid over een groot gebied. En hoewel het niet zo eenvoudig is een beeld te krijgen van het beleid onder de leiding van Bergeijk kan men toch stellig het vermoeden koesteren dat men de zaken liever liet zoals ze waren. Spaans bleef de voertaal, lonen werden niet betaald, men bleef steun zoeken bij buitenlandse troepen zoals de Ieren en de Spanjaarden. Zodoende was een groot deel van de ‘Waalse’ regimenten in feite Iers of Spaans.

Karl VI had koning van Spanje willen worden, niet van de Zuidelijk Nederlanden. Voor de Habsburgers waren de Nederlanden dan misschien wel van belang voor de uitstraling van de dynastie of zelfs omwille van de aanwezige rijkdommen, van strategisch belang waren ze geenszins. Integendeel, in praktijk bleken ze een strategische nachtmerrie te zijn. Voor Wenen was Brussel ver weg, zeker in een tijd dat legers dicht bij hun basis bleven. Het bezit was hun opgedrongen door twee mogendheden die allebei direct belang hadden bij het verhinderen van een Franse troepenmacht in de Zuidelijke Nederlanden. Voor de Verenigde Provinciën was de grootste vrees dat de kleine Republiek aan het machtige Frankrijk zou grenzen. De inval in 1672 had bewezen dat de Fransen geen Spaanse tactieken toepasten. Noch forten, noch de Waterlinie zou hun kunnen redden. Maar de Zuidelijke Nederlanden annexeren zou eveneens tot gevolg hebben dat men aan Frankrijk grensde. Groot-Brittannië koesterde dezelfde vrees. Een Frankrijk dat een helft van het Kanaal in handen had zou zorgen voor een permanente dreiging voor de eilandengroep. Daarenboven waren de Nederlanden zeer zwaar versterkt en zou een Franse dominantie over de Nederlanden heel gauw kunnen worden omgezet in een Franse dominantie over het continent. Maar ook Engeland wou geen bezit nemen van de Nederlanden.

Het Barrièreverdrag bood de gedroomde oplossing voor de Maritieme Mogendheden. De Nederlanden bleven Habsburgs maar de Republiek en Engeland verkregen alles wat ze wensten. Voor de Republiek was dit de controle over de Barrièreforten. Zo konden de Staten Generaal hun eigen gebied verdedigen op andermans en zeer goed verdedigbaar terrein. Beiden verkregen ze gunstige toltarieven, zodat ze van die kant geen angst voor concurrentie te duchten hadden.

De Weense desinteresse liet zich van meet af aan duidelijk voelen. Men ‘installeerde’ Eugène de Savoie als landvoogd. Maar dit was sowieso al een druk bezet man als hoofd van het K.u.K.-Armee en daar kwam dan nog bij dat hij op campagne tegen de Ottomanen was. Later werd hij opgevolgd door een andere militair, veldmaarschalk von Daun. Gedurende die tijd was het de Prié die de touwtjes in handen hield.

En als het aan de Zuid-Nederlanders lag zette men het wanbeleid gewoon verder. Men bleef rekenen op steun, financieel of militair, uit het buitenland, getuige het consult van de Raad van State uit 1724. De Nederlanden hadden nog nooit ingestaan voor de kosten van het leger, waarom zouden ze dat dan nu wel moeten doen?

Verder bleef men koppig verder gebruik maken van het Spaans als voertaal en bleef men Spaanse officieren benoemen. Deze bleven van de voorrechten genieten die ze al hadden. De Castañeda erfde zijn compagnie gewoon, zonder enige kennis ter zake te hoeven voorleggen. In zo een atmosfeer kan men niet verwachten dat officieren hun plichten zouden nakomen en dat gebeurde ook niet. Ondergeschikten voerden vaak noodgedwongen het bevel, werden niet betaald en vaak nog dwarsgezeten door een incompetente bevelhebber.

Het waren echter niet alleen Spaanse officieren of mannen van Spaanse afkomst. Ook de Zuid-Nederlandse adel bediende zich goed van functies. De Nederlanden kenden naast een Duitse generale staf ook een Nederlandse, een die zo mogelijk nog nuttelozer was als de Duitse. Daar trof men immers nog enkele bekwame officieren in aan, de Nederlandse staf was gewoon een verzameling van adellijke gouverneurs die een riante vergoeding kregen voor een zuiver honoraire functie en de taken overlieten aan plaatsvervangers, die dan op hun beurt de nodige vergoedingen opstreken.

De organisatie van de nationale regimenten bleef onveranderd en dat gold ook voor de lonen: soldaten werden doorgaans niet betaald. Het zou tot 1725 duren eer de nationale regimenten een moderne organisatie kregen waardoor ze terug enige gevechtswaarde hadden.

Hetzelfde beeld vinden we terug in de andere onderdelen. Forten verkommerden dooreen gebrek aan aandacht. Men betaalde jaarlijks een miljoen aan de Republiek en in ruil onderhielden en bemanden zij een aantal forten. Ook de artillerie had betere tijden gekend: de meeste stukken hadden de respectabele leeftijd van vijftig jaar, enkele oude knarren deden al meer dan 200 jaar dienst. Toch was dit misschien het onderdeel waar het verval het minst erg zou blijken. Bij een gebrek aan adellijke Spaanse vrijwilligers was een groot deel van de officieren van Zuid-Nederlandse origine. En deze officieren waren vaak meer professioneel dan hun adellijke tegenhangers. In hun rangen vinden we mannen terug als de Bauffe en Franitzen, de latere spilfiguren bij de hervormingen.

 

Tegen 1725 waren de zaken zo verslecht dat het volledige militaire systeem op instorten stond. En dat waren niet alleen de nationale regimenten, ook de Duitse regimenten kampten met problemen. De numerieke sterkte van 25 000 soldaten in de Oostenrijkse Nederlanden was een getal op papier en niets meer.

Met de komst van Maria-Elizabeth in 1725 verbeterden de zaken. Meteen werden de nodige hervormingen doorgevoerd, ook op militair vlak. Vanaf dat moment was er ook in Brussel een overheid die de belangen van de Habsburgse Nederlanden op de eerste plaats stelde en niet verder dan dit lokaal perspectief keek. Voor Weense topfiguren waren de Nederlanden enkele veraf gelegen provincies, voor Maria-Elizabeth, von Harrach, Visconti en Königsegg-Erps waren ze de kern van het beleid.

Een eerste stap was de gelijkschakeling van de nationale regimenten met de rest van het Habsburgse leger. Een regiment zou voortaan bestaan uit vier bataljons en zou een sterkte van 2700 soldaten hebben. Dit vergde de samenvoeging van de Waalse regimenten tot vier nieuwe nationale regimenten. Het betekende meteen het einde van de buitenlandse regimenten. Een andere stap was het terugdringen van de kosten door het invoeren van het Duitse lonensysteem. Vooral voor de officieren betekende dit een zware klap, maar ook de soldaten dienden in te leveren. In de plaats van vergoedingen kregen ze voortaan een aantal zaken als voedsel, verlichting, verwarming en kledij rechtstreeks in natura van de legerleiding.

Ook de forten werden met de nodige vertraging aangepakt. Eindelijk, na acht jaar gewacht te hebben, kreeg de Campo zijn zin. Oostende werd in 1726 gerenoveerd. Toch zouden de meeste forten moeten wachten tot de financiële toestand het toeliet, of tot de omstandigheden de overheid ertoe dwongen, om tot herstelling over te gaan.

 

Het bleek uiteindelijk het tweede te worden: de Poolse koning Augustus II stierf voordat men de financiën in orde had. En dus kon von Harrach, toen hij de militaire paraatheid in de Nederlanden moest weergeven, op 26 maart 1734 ondanks de gedane inspanningen naar Wenen schrijven over de bon geneaux, des trouppes ruinées par leur arrierages et des regimens nationeaux mal disciplinés.

 

 

2. Mettre ce Pais en etat de Seureté: 1733-1763

 

De grote omwenteling voor de Zuidelijke Nederlanden kwam er in 1733 met het uitbreken van de Poolse Successieoorlog. De Verenigde Provinciën, sterk verzwakt, sloten met Frankrijk een verdrag dat er voor zou zorgen dat de Oostenrijkse Nederlanden neutraal bleven. Dit stelde hen in staat hun troepen te concentreren in Luxemburg en de Barrièreforten te laten voor wat ze waren.

Bij de Zuid-Nederlanders zorgde dit voor een schok, zij hadden voor de verdediging gerekend op de Barrièreforten. Königsegg-Erps stelde echter een ander beleid voor. In plaats van te rekenen op de goede wil van de Fransen, en die was sterk twijfelachtig aangezien het de vijand was, zou men uitgaan van de eigen sterkte. Men kan gerust stellen dat hij zijn tijd ver vooruit was, pas vanaf 1750 ging Wenen eenzelfde koers volgen. Tot dan rekende men op allianties om het gevaar in te perken. Maar zoals de Grote Keurvorst ooit opmerkte: allianties zijn allemaal wel goed en wel, maar de eigen sterkte is beter, het is iets waar we kunnen op vertrouwen. En in het geval van Maria-Elizabeth en haar entourage was dat het knelpunt: de Republiek onttrok zich aan de verplichtingen zeggende dat de Oostenrijkers geen 25 000 man in de Nederlanden hadden zoals afgesproken.

De eerste zorg was de forten in staat van defensie te brengen, een tweede element was de gevraagd 25 000 man in de Oostenrijkse Nederlanden op te stellen, en dit zonder een aanval van Frankrijk uit te lokken. Want Königsegg-Erps moest toegeven dat dit lang niet voldoende was om de Nederlanden echt te verdedigen tegen een aanval. Maar het was beter dan niets en het zou de Republiek verplichten 4000 man extra te sturen. Of de interesse voor de Nederlanden was in Wenen toegenomen, en dat zou eveneens de komst van Maria-Elizabeth verklaren, of men was meer geneigd naar eigen mensen te luisteren, feit is dat de benodigde 6000 soldaten, twee regimenten, naar de Nederlanden gezonden werden. Zelf stonden de Nederlanden in voor een fikse bede en nog eens 6000 soldaten. Het was meteen ook de enige keer dat de Staten zich welwillend betoonden tegenover de vragen van de legerleiding.

Geleidelijk aan verhoogde ook de weerbaarheid van de eigen troepen. Sinds 1725 stonden die op Duitse voet, het aandeel Spanjaarden verminderde ten voordele van de Zuid-Nederlanders en officieren uit de erflanden en het Heilige Roomse Rijk. Voor de overheid waren de generale staven gewoon dure aangelegenheden die geen winst opbrachten, en men zou ze dan ook liever zien verdwijnen. De reactie bij de dood van de Castañeda liet weinig ruimte voor interpretatie: dure en nutteloze uitgaven dienden te worden vermeden.

Maar de zwakheid van de Habsburgse militaire aanwezigheid in de Nederlanden mocht dan al sterk verminderd zijn in de poging om de mettre ce Pais en etat de seureté, zoals Maria-Elizabeth het uitdrukte, de kwetsbaarheid nam niet af. De oorzaak daarvoor lag immers bij de zwakte van het K.u.K.-Armee als geheel. En deze zwakte werd pijnlijk duidelijk toen Karl VI in 1740 kwam te overlijden. In allerijl werden alle beschikbare eenheden naar Bohemen en omliggende geroepen om de aanval van enkele Duitse vorstendommen te keren. Dat maakte de weg vrij voor de Fransen die aantoonden dat een verdedigde Barrière weinig verschil maakte met een onverdedigde Barrière.

De forten lieten het dan misschien afweten, hoewel degenen die door de Habsburgse troepen werden verdedigd het er beter vanaf brachten, de nationale regimenten bewezen bij Dettingen op 17 juni 1743 dat de inspanningen niet vergeefs waren geweest. Samen met de gedisciplineerde Engelse infanterie redden ze de geallieerden uit een door de Fransen opgezette val.

 

Na de Oostenrijkse Successieoorlog werd Charles de Lorraine gouverneur-generaal in de Zuidelijke Nederlanden. De regimewissel hier ging gepaard met een ommekeer in Wenen. Onder de nieuwe keizerin Maria-Theresia werd Kaunitz de leidende figuur binnen de Habsburgse politiek.

Het beleid werd strikter en centralistischer. Maria-Elizabeth en haar adviseurs hadden getracht in harmonie met de Staten en de lokale instellingen te leven, het nieuwe bewind deed daar niet langer moeite voor. Mercantilisme was een symptoom van de nieuwe politiek, zwaardere beden voor de Staten een andere. Het eerste lukte vrij goed, vooral na het opzeggen van het Barrièreverdrag en de Renversement des Alliances waardoor de Habsburgse dynastie bevrijd werd van een neergaande Republiek en een lastige Britse bondgenoot. Bij het tweede stootte de regering echter op fel verzet. De invoering van een beperkte dienstplicht werd resoluut afgewezen en ook het uitbreiden van de nationale regimenten tot 25 000 man stierf een stille dood.

Ook de nationale regimenten zelf werden onder handen genomen. Benoemingen waren in handen van de top van de regering en men benoemde bij voorkeur beroepsofficieren. Zij waren gewilliger om de regering bij te staan en waren tevreden met lagere lonen dan hun adellijke collega’s. Daarenboven waren ze in de meeste gevallen bekwamer dan de meeste edelen. Maar ook het adellijke officierskorps kende een verandering. Men werd minder onafhankelijk en diende zich meer in te zetten voor zijn eenheid. Verlichte aristocraten propageerden een filantropie tegenover de dynastie door privé-kapitaal in hun eenheid te investeren. Ook de vakkennis steeg, en dat was een absolute voorwaarde voor wie nog een benoeming van enige omvang wenste te krijgen.

Ook de nationaliteit wijzigde verder. Meer en meer kregen officieren uit het K.u.K.-Armee een benoeming in de Oostenrijkse Nederlanden. Daarentegen zakte het aandeel van de Spaanse officieren nog verder.

Nationale regimenten betekende dat de soldaten exclusief uit de Zuidelijke Nederlanden dienden te komen. Een verbod om in andere legers dienst te nemen was daar een belangrijke stap in, en de Nederlanders ondervonden dat het de regering menens was.

De hervormingen die in de Zuidelijke Nederlanden werden doorgevoerd bleken echter niet altijd even doelgericht te zijn. Net zoals Maria-Elizabeth en haar ploeg kwamen voor de Lorraine en zijn vertrouwelingen de belangen van de Oostenrijkse bezittingen in de Nederlanden op de eerste plaats. Maar het leger had reeds lang opgehouden enkel een Zuid-Nederlandse affaire te zijn. Veel van de besluiten hadden daarom geen zin of werden later toch weer teniet gedaan. In feite werd dus de centralistische politiek van de regering in Brussel gedwarsboomd en overbodig gemaakt door de al even centralistische politiek in Wenen. Het versterken en in orde brengen van de forten was wel allemaal goed en wel, maar de diplomatieke acties maakten dat toen de Franse troepen in 1756 de Nederlanden binnenmarcheerden ze dit als bondgenoot en niet als vijand deden.

De artillerie kende een gelijkaardig verhaal, met de aanzetten tot hervorming direct na de vrede van Aken. Nauwelijks drie jaar later werd het artilleriesysteem vervangen door een geheel nieuw en werden de meeste kalibers geschrapt. Degene die bleven dienden anders te worden gegoten.

Voor de nijverheid in de Zuidelijke Nederlanden was deze periode beslist ene opsteker. Niet alleen kregen die de voorkeur bij leveringen boven die uit het buitenland, ook innovaties werden ingevoerd. De Mechelse gieterijen kregen toegang tot nieuwe technieken en al tegen 1733 woog een Mechels kanon maar de helft van voor de Oostenrijkse heerschappij. Mechelen werd een van de grote centra voor de levering van artillerie in het hele Habsburgse Rijk en genoot zo mee van de hervormingen rond 1750.

Alle inspanningen waren echter niet tevergeefs. De nationale regimenten profiteerden vanzelfsprekend wel van ingrepen als nieuwe uniformen en nieuwe wapens. En ook hier profiteerde de plaatselijke nijverheid mee. Daarenboven kregen zowel infanterie als cavalerie hun nieuwe reglementen, iets wat in de grote hervormingen van het Oostenrijkse leger kaderde en niet in die van de Brusselse regering.

Maria-Elizabeth en Charles de Lorraine kregen ongelijk als ze dachten dat de nationale regimenten in orde dienden te worden gebracht om de Oostenrijkse Nederlanden te beschermen. De volgende klap viel voor een keer immers niet in de Nederlanden maar op de Centraal-Europese velden van Silezië en Saksen. De nationale regimenten zouden daar bewijzen dat al de moeite die men zich sinds 1725 getroost had niet tevergeefs was geweest. Bij Kolin en Leuthen vestigden ze hun reputatie als een van de beste contingenten binnen het multinationale Habsburgse leger: het lelijke eendje was een keizerlijke adelaar geworden.

 

 

3. Hervormingen rond 1725 en 1750?

 

In hoeverre klopt de traditionele visie dat de nationale regimenten grote veranderingen ondergingen in 1725 en 1750? Het is inderdaad zo dat in beide jaren er hervormingen plaats grepen. Men kan stellen dat die van 1725 uit noodzaak, eerder dan uit vrije wil, werden doorgevoerd. Dat geldt niet voor de hervormingen rond 1750. De nationale regimenten dreigden niet de wapens neer te leggen uit protest tegen achterstallig loon, de financiële toestand was zelfs goed. Het is waar dat het Oostenrijkse leger duidelijk had laten blijken niet opgewassen te zijn tegen het Pruisische, maar dat was een zaak van de Weense beleidsmakers en niet van die in Brussel. Zo was er totaal geen nood aan een verdubbeling van de effectieven, en Wenen had daar ook niet om gevraagd.

Zich teveel op die jaartallen concentreren geeft echter een verkeerd beeld. De hervorming van 1725 was misschien niet eens zo van belang in het licht van de veranderingen in de jaren dertig van de achttiende eeuw. De hervorming van 1750 was al ingezet in 1749 en leverde zijn belangrijkste resultaten pas later in de vorm van nieuwe reglementen en een nieuw artilleriesysteem. Ook hier geld dus dat 1750 een eerder symbolische datum is.

Men zou kunnen stellen dat de periode 1725-1733 eerder de proloog vormde voor de grote veranderingen van de periode 1733- 1756, onderbroken tijdens de bezetting van de Zuidelijke Nederlanden tijdens de jaren 1744 tot 1748.

 

 

4. Kenmerken van de hervormingen

 

4.1 Het economisch beleid

 

Bronnen voor de aankoop van munitie en toebehoren op het niveau van de centrale regering vinden we pas terug vanaf de landvoogdij van Charles de Lorraine. In die tijd gaf men duidelijk de voorkeur aan binnenlandse handelaars, zelfs als dat duurder bleek uit te vallen. Voor de periode daarvoor moeten we ons wenden tot hetgeen de mannen van de artillerie er zelf over schreven. En in geen enkel document vinden we een verwijzing dat men iets in het buitenland zou hebben gekocht. Het is waar dat veel van de stukken Frans of Spaans bleken, maar het is onwaarschijnlijk dat men geschut zou hebben aangekocht bij de aartsvijand.

Voor de leveringen aan de soldaten en paarden zit het anders. Hier zijn wel bronnen voor de periode rond 1725. De levering van die zaken werd dan in orde gebracht en voor de rest van de periode vinden we er weinig over. Ook hier ging de voorkeur resoluut uit naar eigen leveranciers. In de contracten stond duidelijk dat de ondernemer zijn zaak in de Oostenrijkse Nederlanden diende te hebben.

Brood en paarden vielen onder de noemer van strategische grondstoffen. Maar Königsegg-Erps vond dat geen argument om de uit voer te verbieden in tijd van oorlog. De ommekeer kwam er eens te meer na de Oostenrijkse Successieoorlog. Toen vond men een stijgende broodprijs al voldoende om de export te verbieden in vredestijd. Dat het systeem van leveringen reeds 25 jaar oud was wou niet zeggen dat het verwaarloosd werd. Het systeem werd angstvallig in het oog gehouden.

 

4.2 De financiën

 

Voor de financiën kwam de omslag er eveneens onder Maria-Elizabeth. Voor een deel kunnen we volstaan om naar de gebeurtenissen die hierboven vermeld worden te verwijzen. De leveringen in natura bespaarden een groot bedrag voor het leger. Maar de grote hervorming voor deze periode kwam er in 1737 met de oprichting van de Krijgskas. Oude instellingen als Contadorie en Pagadorie verdwenen ten voordele van een uniforme kas.

In de beden die de Staten betaalden zit weinig evolutie. Toch bleek het leger steeds meer geld in kas te krijgen en bleken de lonen te stijgen. Dit komt omdat het miljoen dat jaarlijks aan de Republiek betaald werd na de Oostenrijkse Successieoorlog richting Krijgskas vloeide. In oorlogstijd zou dit kapitaal echter ontoereikend blijken. Twee belangrijke aspecten van de oorlogsvoering na 1750, moderne forten en artillerie, waren immers peperdure aangelegenheden.

 

4.3 De militaire evolutie

 

Tactiek en strategie ontwikkelen zich niet altijd even rationeel als men geneigd zou zijn te denken. De jaren rond 1700 hadden de mode van de zware infanterie gekend, en hoewel gebleken was dat grenadiers in praktijk niets met hun granaten konden doen bleven ze toch bestaan, zij het zonder hun granaten. De jaren veertig van de achttiende eeuw kenden de opkomst van de lichte infanterie. Hoewel pandoers en huzaren in feite al eeuwenlang voorradig waren duurde het tot dan alvorens de Oostenrijkers ze ook effectief en op grote schaal inzetten.

Al in 1749 vinden we sporen terug van lichte eenheden van Zuid-Nederlandse origine. De nieuwe tactieken vonden dus als een van de eerste hun ingang in de Oostenrijkse Nederlanden, waarschijnlijk vanwege de band met de rest van het imperium. Huzaren doken niet zoveel later op en de dragonders van Löwenstein waren bij de eerste regimenten die werden omgevormd in cheveaulegers, de eerste lichte cavalerie-eenheden van het Habsburgse leger die niet van Hongaarse origine waren.

Een gelijkaardig verhaal vinden we terug bij de artillerie, die volgde de hervormingen in de erflanden op de voet en was tegen het uitbreken van de Zevenjarige Oorlog gemoderniseerd.

 

4.4 De manschappen en hun oversten

 

Ondanks alle cijfers die verzameld zijn voor andere studies is het moeilijk na te gaan wanneer het profiel van de gemiddelde soldaat veranderd is. Dat het veranderde staat echter wel vast. Misschien was het personeelsbestand wel het grootste euvel waarmee de nationale regimenten met te kampen hadden. Met soldaten van 70 jaar kan men geen campagne voeren. Vast staat dat de soldaten tegen het midden van de eeuw wel meer beantwoorden aan het profiel dat men van soldaten kan verwachten. Net zoals in de meeste beroepslegers was het leger samengesteld uit mannen die gedwongen waren dienst te nemen om te overleven. Dat kon zijn uit armoede of om aan de galg te ontsnappen. Laatste aspect is vaak overtrokken voorgesteld. Legers die samengesteld zijn uit moordenaars blijken vaak geen efficiënte legers te zijn. Daar komt nog bij dat de philosophes ons beeld over het staande leger tijdens het Ancien Régime hebben beïnvloed.

Als we dan toch een datum moeten kleven op het veranderende beleid van de regering ten opzichte van de rekrutering is het misschien het best te verwijzen naar het plakkaat dat door Maria-Elizabeth werd uitgevaardigd tegen het in dienst treden bij andere mogendheden. Ook hier zijn het dus de jaren 1725 tot 1740 waarin het meeste werk verricht werd.

Een grotere evolutie vinden we terug onder de officieren. Een man als de Ligne zou het gedrag van de kapiteins De Decker en de Castañeda sterk hebben afgekeurd. Maar anders dan bij de voorgaande items kan men hier moeilijk van een door de overheid bedoelde evolutie spreken. Het was vooral de veranderende tijdsgeest die instond voor de gehoorzaamheid waarmee de adel de dynastie diende. De pogingen om de adel in het gareel te krijgen als ze dat zelf niet wilden bleken vaak vruchteloos: Arenberg was en bleef hoofd van de Duitse generale staf tot zijn dood. En veel officieren kochten of kregen hun benoeming van de overheid om allerlei redenen, behalve om militaire. Zo was het in acht nemen van de anciënniteit vaak een leidend principe, hetgeen ervoor zorgde dat de promotie van een jong talent vaak gepaard ging met de promotie van een pak edelen. En ander was het verzekeren van de steun van de machtige adellijke families. Het bevel over een regiment kon wonderen doen als men een opstandige edele wilde sussen, het gouverneurschap over een grote stad had nog meer prestige.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende