Het minste kwaad? Feiten, debatten en interpretaties over de Poolse crisis van 1980-1981. (Tom Junes)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

TWINTIG JAAR LATER

 

Een vraaggesprek met generaal Wojciech Jaruzelski

 

Generaal Wojciech Jaruzelski is en blijft een omstreden figuur in Polen en wellicht ook daarbuiten. Sinds 1968 reeds de Poolse minister van defensie, bekleedde hij van 1981 tot 1990 alle hoogste functies in de Poolse volksrepubliek. Hij draagt de persoonlijke verantwoordelijkheid voor de uitroeping van de staat van beleg én voor de ‘Ronde Tafel’. Voor velen in Polen is hij de verpersoonlijking van de Sovjetdominantie in Polen na de Tweede Wereldoorlog geworden, die op 13 december 1981 de oorlog verklaarde aan de natie. Op 12 januari 2001 had de auteur van deze verhandeling de unieke gelegenheid om met generaal Jaruzelski te spreken over de crisis van 1980-1981.

 

 

Tijdens de crisis van 1980-1981 was de Poolse maatschappij verdeeld. Was de uitroeping van de staat van beleg geen verdere verdieping van deze verdeeldheid?

Zij die zeggen dat de staat van beleg de maatschappij verdeeld heeft hebben ongelijk, die was reeds zeer verdeeld. Enerzijds is dat iets natuurlijk, zelfs in een gezin bestaat verdeeldheid. Anderzijds is er toch een verschil tussen democratische en niet-democratische landen. In democratische landen heeft men democratische mechanismen, die ontevredenheid en spanningen kunnen opvangen. De uitoefening van de macht is gebaseerd op democratische principes. In niet-democratische landen kan de maatschappelijke verdeeldheid niet opgevangen worden. Zo was het indertijd ook voor Polen. Er ontstonden gespannen situaties tengevolge van de economische situatie. Toen die een hoogtepunt bereikten kwam het tot uitbarstingen, het is dan dat de conflicten politieke wendingen kregen. Dat hebben we in Polen verscheidene keren meegemaakt: in 1956, in 1970, in 1976 en tenslotte in 1980-1981. Iedere uitbarsting leidde tot een conflictsituatie. Onder invloed van de internationale omstandigheden ging dat gepaard met geweld. De maatschappelijke verdeeldheid uitte zich zeer sterk in de jaren 1980-1981. Tot zelfs het dramatische toe: ik ken een geval waarin een vader zijn dochter heeft doodgeschoten omwille van een politieke ruzie. Dit is uiteraard een extreem voorbeeld, maar de verdeeldheid was toen ook erg gepolariseerd. Laten we even uitweiden naar het heden. Ik wees erop dat de conflicten in Polen veeleer in de economische sfeer ontstonden, vervolgens werden het politieke conflicten. Dat was meer een hoger niveau van de economische ontevredenheid. Ten tijde van de Poolse volksrepubliek mondde die ontevredenheid uit in dramatische uitbarstingen. Die werden dan met geweld beantwoord. Het is interessant dat juist nu, terwijl er eveneens economische malaise heerst bij een groot deel van bevolking, het niet tot een uitbarsting komt. Enerzijds, zoals ik reeds gezegd heb, komt dit door het democratisch mechanisme – de hoop leeft dat de oppositie de problemen zal kunnen aanpakken. Anderzijds – dit is het belangrijkste – komt het tot pacificatie door een dreiging van  werkloosheid in plaats van  tanks. Vroeger bestond deze dreiging niet. De mensen manifesteerden hun protest door op straat te komen. Dat had destructieve gevolgen. Hoeveel ontevredenheid er nu ook niet is, de mensen zijn bang om hun werk te verliezen. Dat is vandaag het meest bedreigende: niet tanks, maar werkloosheid. Ik weet niet of het zo is in andere landen, maar in Polen – dat zich nu in een periode van transformatie bevindt – is het toch zo. Veel bedrijven gaan failliet en worden geliquideerd. Dit remt de neiging tot extremiteit af. Natuurlijk kan men bepaalde traditionele factoren toevoegen die de verdeeldheid in de maatschappij historisch bepaald hebben. Maar we hebben het hier over het meest opvallende. Elke maatschappij is verdeeld, maar het verschil tussen Polen vroeger en nu komt neer op twee zaken: democratie en werkloosheid. Nu wordt de maatschappelijke verdeeldheid opgevangen en tegelijk komt het niet tot een uitbarsting. De staat van beleg heeft enerzijds een explosie van het conflict voorkomen, maar kon dan weer de verdeeldheid binnen de maatschappij niet liquideren. Het belangrijkste was toen dit te minimaliseren en te begrenzen. We trachtten stapsgewijs tot procedures te komen, die in de toekomst ervoor zouden zorgen dat het niet meer tot zo’n explosieve conflictsituatie kon komen. Vandaar dat in de jaren 80 verscheidende hervormingen werden doorgevoerd – weliswaar nog geen volledige instap in de democratie, maar eerder substituten ervan – die de conflicten matigden.

 

De maatschappij was dus verdeeld, maar manifesteerde zich dat ook binnen de PZPR? Er bestonden toch verschillende fracties. Hoe moet men de machtsverhoudingen tussen deze fracties zien? Hoeveel invloed oefenden zij uit binnen het partijapparaat?

Hier moet men vertrekken van het feit dat de partijen in Oost-Europa anders waren opgebouwd dan partijen in democratische landen. Daar hebben partijen niet zo’n massa-karakter, men zou eerder kunnen spreken van een kader-karakter. Daarentegen waren er in Oost-Europa partijen die miljoenen leden telden. De PZPR bijvoorbeeld telde op haar hoogtepunt een drie miljoental leden. Men kon dus moeilijk spreken van eensgezindheid. Dit werd echter van bovenuit opgelegd, wat nog eens versterkt werd door het verbod op fracties en het verbod om af te wijken van de basisprincipes van de doctrine. Men heeft dan te maken met een enorme massa die niet in staat is  nieuwe ideeën voort te brengen. De elite van de partijen was verdeeld in zogenaamde reformatoren en dogmatici. Dit manifesteerde zich natuurlijk op verschillende wijzen en op verschillende tijdstippen. Wanneer de situatie stabiel en goed was, zoals dat na 1956 of na 1970 – tijdens Giereks eerste periode – was, waren de verschillen tussen deze informele fracties minder duidelijk. Bij problemen en crisissen kwamen deze tegenstellingen binnen de partij boven, omdat ze beantwoordden aan zowel de gemoederen binnen de partij als die in de maatschappij. In jaren 1980-1981, en vervolgens in de jaren 1982 en 1989, kwam het bestaan van deze twee vleugels, de dogmatische en de reformatorische, zeer goed aan het licht. Dit had natuurlijk bepaalde gevolgen naar de buitenwereld toe. Onze bondgenoten steunden de dogmatische vleugel en tegelijk bekritiseerden sterk ze de reformatorische vleugel. Kania en ik behoorden tot het centrum. We probeerden deze vleugels, deze extremen, te verenigen. Ik moest regelmatig de mensen, die  veranderingen wilden tot stand brengen, tegenover de dogmatici en onze bondgenoten verdedigen. Zo'n mensen als Mieczysław Rakowski, Hieronim Kubiak, Jerzy Wiatr, Andrzej Werblan werden sterk tegengewerkt zowel door de dogmatici als door onze eertijdse bondgenoten. Ik en ook mijn voorganger, Kania,  probeerden op zo’n manier te werken dat deze twee vleugels konden coëxisteren en tezamen functioneren. Onder militairen, maar ook onder politici tracht men tijdens een strijd – die was er toen: aan de ene kant stond de partij en daar tegenover stond “Solidarność” – een front te vormen. Zelfs met mensen waartussen grote verschillen bestaan kan men een front vormen – wij spraken toen ‘van Kubiak tot Siwak’. Siwak was een vertegenwoordiger van de dogmatische vleugel. We hadden toen te maken met een vijand. Bij “Solidarność” was het trouwens niet anders. Dat was ook een conglomeraat dat varieerde van extreem-rechtse, nationalistische, anti-semitische strekkingen tot links-populistische strekkingen. Ze waren verenigd omdat zij allen tegen het regime streden. Dat was net zoals in de Tweede Wereldoorlog. Roosevelt, Churchill en Stalin verschilden in alles van elkaar, maar ze werden verenigd door Hitler. De verschillende werden dan minder duidelijk. Dit was ook zo vóór de uitroeping van de staat van beleg, omdat allen de bedreiging, het drama dat boven ons hoofd hing, zagen aankomen. Ze waren het eens geworden dat de staat van beleg moest worden uitgeroepen. Zowel de linkervleugel als de rechtervleugel, zowel de reformatoren als de dogmatici. Maar daarna begonnen ze weer te versnipperen. Ik probeerde toen het evenwicht te behouden – toen werd dat zelfs geduid met de term ‘in de vleugels snijden’ – omdat ik vond dat men verenigd moest zijn. Zo is het ook bij “Solidarność” gegaan; die zijn pas uiteengevallen wanneer ze aan de macht kwamen. Daarin schuilt het paradoxale, dat ze eerst verenigd waren – vóór, tijdens en na de staat van beleg – toen ze nog streden tegen het regime, tegen de partij, tegen het communisme – wanneer ze vervolgens de macht overnamen, vielen ze uiteen. Dit blijft zelfs nog voortduren tot op de dag van vandaag. Dat is het pathologische ervan. Niet toevallig is het links, dat vandaag in de oppositie zit, dat verenigd is. Daar zijn uiteraard ook verschillen, mensen van verschillende meningen, maar ze beseffen dat indien ze de macht willen overnemen – de verkiezingen winnen – ze verenigd moeten zijn. Dat is de algemene tendens die zich gedurende verschillende periodes op verschillende wijzen manifesteert.

 

Bestond er tijdens de periode voor de staat van beleg een soort interne dreiging, van in de partij zelf?

Dat was inderdaad zo. Die dreiging bestond zeer zeker. Vooral dan in de jaren 1980-1981 en na de staat van beleg – dit is trouwens ook gedocumenteerd.

 

Uit wat bestond die dreiging?

Die bestond in de eerste plaats uit het feit dat die conservatieve, dogmatische, behoudsgezinde vleugel het de partij en mij bemoeilijkte om  een band met de massa te vinden. Zij schrikte mensen af met haar politiek, duwde ze hen weg, maar diegenen die als gelijkgezinden werden beschouwd, werden voorgetrokken. Ik zou de mensen van die strekking als ‘post-stalinistisch’ omschrijven – we waren reeds ver van het stalinisme verwijderd, maar hun wortels waren daar te vinden. Dat was niet goed. Zij vormden de voornaamste kern die zich voor de confrontatie uitsprak, in die moeilijke periode dat we tegen “Solidarność” streden. Zij waren het meest principieel in die strijd. Ik verwijs naar wat ik reeds gezegd heb, we konden hen niet negeren, want ze maakten een belangrijk deel uit van ons gezamenlijk front. Enerzijds weerden ze eventuele medestanders, democratisch denkende mensen, maar anderzijds dienden ze ons in wat toen prioritair was: de politieke strijd. Bovendien waren ze verbonden met onze eertijdse bondgenoten, in de eerste plaats met de Sovjetunie, maar ook met de DDR en Tsjechoslowakije. Enerzijds informeerden ze hen kritisch over de situatie in Polen en over de liberalen in de partij. Daarenboven werden niet enkel de liberalen en de reformatoren bekritiseerd, maar ook ik viel ten prooi van hun kritiek. Ze beschuldigden ons van te gematigd te zijn, te weinig principieel optraden, dat we de partij niet versterkten, dat we de ideologie niet hooghielden, verregaande compromissen afsloten, enz.. Deze mensen vervulden vaak de rol van verklikker voor onze bondgenoten wiens vertrouwen ze genoten. Dit bemoeilijkte grotendeels ons beleid – ik spreek over het leiderschap dat ik vertegenwoordigde. Brezjnev en zijn opvolgers, Honecker en Husak, waren reeds geïndoctrineerd en bevooroordeeld door onze dogmatici, die met hun relaas over de situatie in Polen de andere leiders kritisch maakten ten opzichte van ons beleid en onze politiek. Dat was zeer schadelijk. Hierdoor ontstond op een bepaald moment een dreiging van een politieke putsch. Een poging in die zin werd ondernomen op het XIde plenum van het Centraal Comité in juni 1981. Er was toen een brief verstuurd. Men heeft geprobeerd Kania en mij af te zetten. Zo’n dreiging is eveneens ontstaan eind 1981. Ik kreeg weet van het feit dat ook enkele generaals zo’n politieke lijn verkozen. Hierdoor concludeerde ik dat in bepaalde omstandigheden een mogelijke putsch reële slaagkansen zou hebben gehad. Ik wil geen sterke bewoordingen gebruiken, maar in feite kwam dit neer op verraad. Het waren activiteiten die haaks stonden op de nationale belangen en volledig ten dienste van hetgeen dat onze bondgenoten representeerden. Dat was het feitelijke gevaar dat deze groep veroorzaakte.

 

Bestond er een risico dat zo’n putsch gepaard zou gaan met het gebruik van geweld?

Dat varieert al naargelang de vorm waarin die zou hebben plaatsgevonden. Op het XIde plenum, dat ik reeds vernoemd heb, zou dat op ‘legale’ manier kunnen gebeurd zijn. Een meerderheid van het Centraal Comité kon de personen, die naar compromissen en hervormingen streefden verwijderd hebben. Zo’n scenario had zich ook eind 1981 kunnen afspelen. De groep, die ontevreden was over het beleid, dat niet consequent en niet resoluut genoeg gevonden werd, was bijzonder sterk. Ik heb u gezegd dat er mensen waren in de partij en eveneens in de staatsveiligheid – uiteraard belangrijk – die in bepaalde omstandigheden zelfs met steun van onze bondgenoten, op zijn minst zo’n plenum bijeengeroepen zouden kunnen hebben en zo dus dergelijke veranderingen bewerkstelligd hebben. Dit had eventueel geconsolideerd kunnen worden met verscheidene krachtdemonstraties van het leger en de ordediensten, of met andere vormen van machtsgebruik. Het zou dan druk uitgeoefend hebben op het Centraal Comité. Er zouden vele varianten kunnen geweest zijn.

 

Een militaire interventie van de Sovjetunie of van het Warschaupact had zo’n variant kunnen zijn. Hoe denkt u dat het Pools leger op zo’n interventie zou gereageerd hebben? Hoe zou u, als bevelhebber van de Poolse strijdkrachten, gereageerd hebben?

Daar is geen eenvoudig antwoord op te geven, vermits het om speculatie gaat. Alles hangt af van de omstandigheden waarin zo’n interventie plaats zou kunnen gevonden hebben. Indien dat gebeurde bij een relatief stabiel klimaat – stabiliteit was er niet in 1980-1981 – bijvoorbeeld omdat onze bondgenoten ons beleid niet goedkeurden, dan zou praktisch heel het leger – op enkele uitzonderingen na – ter verdediging van de natie staan. Ik natuurlijk ook. Maar indien het in Polen zou komen tot zo’n gebeurtenissen die vergelijkbaar waren met wat zich in 1956 in Boedapest heeft afgespeeld – dit was een reëel gevaar – dan zou de interventie van de bondgenoten door een deel van de maatschappij, de partij en het leger beschouwd worden als redding tegenover bloedvergieten en burgeroorlog. In dat geval zou het leger zich waarschijnlijk gesplitst hebben. Mij zou dan nog enkel de zelfmoord resten. Een andere optie zie ik niet. Voor deze variant was ik enorm bevreesd en die was net het meest reëel. Want indien het niet zou komen tot zo’n gebeurtenissen in Polen, dan zou er geen voorwendsel geweest zijn voor een interventie. Zo’n voorwendsel kon gevonden worden in bepaalde schermutselingen en gewelddadige gebeurtenissen. Ik zou zeggen dat er in feite drie soorten interventie waren. Ten eerste was er een interventie van politieke aard. Hiervan getuigden de voortdurende druk en dreigementen. Juist die coöperatie met de dogmatici, het voorbereiden van een eventuele putsch waren symptomen van een constante politieke interventie. Ten tweede was er een interventie van economische aard. Die werd reëel toen in september 1981, ons een drastische beperking vanaf 1 januari 1982 werd voorgeschoteld betreffende de toevoer van aardolie, gas, mineralen. De reden die men ons hiervoor gaf was het bestaan van een anti-Sovjethouding in Polen en dat wij (=Polen) ons niet aan onze handelsverplichtingen houden. Dit ultimatum werd tot op het einde – tot aan de staat van beleg – hooggehouden. Pas daarna is het afgevoerd. Ik wil bendrukken dat dit, zoals sommigen denken, geen ‘papieren tijger’ was. Reeds in november 1981 waren de eerste ‘waarschuwende’ symptomen  merkbaar. Toen begon men de toevoer van brandstoffen drastisch te beperken. Het transport werd stilgelegd. Toen wij hierover interpelleerden, zeiden ze gewoon “helaas we kunnen niet, we hebben niet, enz.” Dat was de facto een economisch interventie. Waar ik weliswaar deels begrip voor kon opbrengen. Want als wij ons niet hielden aan de handelsafspraken, door de producten die van ons verwacht werden niet te leveren – wat bij hun verscheidene problemen veroorzaakte – dan oefenden zij op deze manier druk uit. Tenslotte was er de interventie van militaire aard. Ook daarvan waren er reeds bepaalde elementen merkbaar. Er waren tanks aan de grenzen gegroepeerd, er vonden verplaatsingen plaats van landingslegers naar Polen,  er waren verschillende activiteiten die getuigden van het feit dat ze gereed waren voor een eventuele inval. Pas als men al deze drie dreigingen onder ogen neemt ziet hoe moeilijk en dramatisch onze situatie was. Bovendien ziet men ook in hoeverre de staat van beleg een uitweg bood. Zelfs indien die economische interventie – zoals ik het noem – was uitgevoerd, zou het niet alleen tot een economische, maar ook tot een biologische catastrofe geleid hebben. In het midden van de winter, zou zoiets gewoonweg een ramp geweest zijn.

 

De uitroeping van de staat van beleg was slechts een begin. Bestond de dreiging van binnenuit de partij nog na 13 december 1981?

Na de staat van beleg was de expliciete vorm van deze dreiging verdwenen. Ondertussen bleven er toch serieuze verschillen bestaan in de partij als in de maatschappij. Die konden misschien niet de val van de regeringsploeg veroorzaken, maar het beleid werd wel bedreigd. Er waren personen die ons beleid hinderden. Daarmee moest men rekening houden. Er was een deel van de partij, een deel van het Centraal Comité, dat neigde naar verdere hervormingen. Er was ook een deel dat dit afremde, blokkeerde en samenwerkte met onze buren. Daarenboven was het voor ons niet zo om het even hoe die buren op ons beleid reageerden. Niet omdat er dan een interventie dreigde. Die dreiging bestond niet meer. Maar we waren toen wel in economische zin aan hen overgeleverd. Omdat de sancties van het Westen en de VS, onze handen op onze rug hadden gebonden. We waren volledig afhankelijk van de import uit het Oosten, van de Comecon. Het is juist zo paradoxaal dat de sancties ons in feite bemoeilijkten hervormingen door te voeren. Want wij moesten hulp krijgen van het Oosten, en die zeiden “stop, met die hervormingen gaan jullie te ver”. Het was toen heel moeilijk werken, met als gevolg dat het hervormingsproces niet snel genoeg vorderde. 

 

Door die economische afhankelijkheid van het Oostblok was het dus zeer moeilijk hervormingen door te voeren.  Zijn er zuiveringen geweest binnen de PZPR?

Neen, er waren geen zuiveringen in de partij. Maar de partij reorganiseerde zichzelf als het ware. Veel mensen waren uit de partij gestapt, zowel vóór als na de staat van beleg. Dit waren bovendien zeer waardevolle en capabele mensen. Uiteraard verzwakte het de partij. Vooral na de staat van beleg was dit zo. Vóór de staat van beleg was dit fenomeen meer conjunctuur gebonden. De mensen die toen de partij verlieten deden dat in de overtuiging dat de partij zwak was en dat “Solidarność” de bovenhand zou halen. Ze liepen over naar de andere kant van de barricaden. Diegenen die na de staat van beleg de partij verlieten, deden dit meer uit protest tegen de gebeurtenissen. Daar heb ik alle begrip voor, want men had zich er toen eenmaal naar te schikken. Men zou misschien kunnen spreken van spontane zuiveringen, namelijk dat mensen zelf de partij verlieten. Er vonden wel uitwijzingen plaats. Die waren van verschillende aard, zoals die er altijd al geweest waren. Soms hield het verband met het gedrag van sommige leden gedurende de periode 1980-1981. Er konden wel afrekeningen plaatsgevonden hebben die schadelijk waren. Ik had een leuze gelanceerd – waar men zich in de partij aan moest houden, maar de doelstelling ervan werd niet echt gerealiseerd – “Het is niet belangrijk vanwaar men komt, maar wel waar men naartoe wil. Geen wraaknemingen voor het verleden.” In het leven gebeurt niet alles op dezelfde manier. Ik werkte in de hoogste centrale organen van de macht, maar de basis dat was een andere zaak. Niet alles was te controleren. Het kon zijn dat in een provincie een secretaris en zijn entourage een hervormingsgezind beleid voorstonden, maar helaas waren er ook veel die een conservatief dogmatische lijn voorstonden en andere mensen blokkeerden en weerden. Het is moeilijk wanneer men reeds aan de top staat om een goed beeld te hebben van wat er aan de basis gebeurt. Dat is de prijs die een grote partij moet betalen, omdat de omvang een precies bestuur bemoeilijkt.

 

Midden jaren tachtig kwam Michail Gorbatsjov aan de macht in de Sovjetunie en lanceerde de ‘Perestrojka’.  Heeft dit dan een klimaat geschapen waarin hervormingen minder moeilijk doorgevoerd konden worden?

Natuurlijk.

 

Sinds het IXde buitengewone congres van de PZPR in 1981 werden er hervormingen in het vooruitzicht gesteld. Met de uitroeping van de staat van beleg is ‘het voortzetten van de hervormingen’ afgekondigd. Later bent u bekritiseerd geweest dat deze hervormingen niet ver genoeg waren doorgevoerd. Zou u hierop even kunnen reageren?

Dit klinkt misschien wat paradoxaal, maar het is juist door de staat van beleg dat er omstandigheden gecreëerd werden waarin hervormingen mogelijk waren. Men kan immers geen hervormingen kan doen slagen op een instabiele basis. Uiteraard was de staat van beleg geen stimulerend klimaat voor hervormingen. Toen waren er ook remmende factoren, van macht en geweld. Toch hebben die wel toegelaten de eerste stap te zetten, die nodig was voor de elementaire stabiliteit. Dit is gradueel gerealiseerd. Het heeft ons toegelaten om de gebeurtenissen in de Sovjetunie voor te zijn. Wij zijn in feite enkele jaren voor de ‘Perestrojka’ begonnen. Het aan de macht komen van Gorbatsjov heeft toegelaten dit verder uit te diepen en te ontwikkelen. Maar wij waren hoe dan ook een soort laboratorium voor de ‘Perestrojka’.
 

home lijst scripties inhoud vorige volgende