Politieke kennis in Vlaanderen. Een comparatieve studie van 16-jarigen en stemgerechtigden. (Tine Polfliet) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK I: Theoretisch kader
‘Civic literacy’ verwijst naar de politieke kennis en de vaardigheden die het de burgers mogelijk maken om een beter inzicht te krijgen in het politiek bestel[2]. Als een burger zowel kan beschikken over de nodige politieke informatie als over de mogelijkheid om deze informatie te verwerken en in de juiste context te plaatsen, zal men als burger effectiever kunnen handelen en op deze manier meehelpen om een betere democratie tot stand te laten komen. Deze term, afkomstig van Milner, maakt een onderscheid tussen politieke kennis en politieke vaardigheden. Politieke kennis kunnen we definiëren als ‘de omvang van feitelijke informatie over politiek die in het lange termijn geheugen opgeslagen is’[3]. Het gaat dus niet over attitudes, waarden of opinies van de burgerbevolking, maar alleen over de juiste, feitelijke informatie waarover de burger beschikt. Een aantal voorbeelden ter verduidelijking zijn oa. de institutionele processen in een land, de mensen en partijen die een rol spelen in het politiek systeem en het beleid dat een bepaalde regering voert.
Maar het gaat hier over meer dan alleen de feitelijke, politieke informatie. Er is hier ook sprake van politieke vaardigheden. Het laatste element van deze definitie -informatie opgeslagen in het lange termijn geheugen- verwijst al enigszins naar een meer diepgaande betekenis van het burgerschap. ‘Thick citizenship’[4] beschrijft niet alleen wat een goede burger verwacht wordt te weten, maar ook hoe hij met deze informatie omgaat, voornamelijk in het licht van het verkiezen van een vertegenwoordiger. Om effectief te kunnen handelen, is het bijvoorbeeld belangrijk dat hij de fundamentele democratische principes van het politieke systeem steunt. Het bewust zijn van een gedeelde gemeenschapszin en de bereidheid om te participeren behoren eveneens tot de diepgaande vorm van burgerschap. Het voornaamste is weliswaar dat de burger het vermogen ontwikkelt om te redeneren opdat hij bepaalde informatie op het juiste moment in de gepaste context kan plaatsen. Volgens de auteurs Maddens en Dewachter hangt de politieke belangstelling nauw samen met politieke kennis en “kunnen deze beschouwd worden als twee componenten van één onderliggende variabele, namelijk de politieke onderlegdheid.”[5]
In de volgende paragrafen zien we dat de voorgaande vereisten voor een effectief burgerschap samen met het bezitten van politieke informatie door de burger bijdragen tot het democratisch bestel van een land. We zullen dan ook uitgebreid stilstaan bij de manier waarop politieke kennis een meerwaarde betekent voor het democratisch politiek systeem.
2. De impact van kennis op de democratie
2.1. Algemeen
Dudley en Gitelson, die een studie maakten van de literatuur betreffende politieke socialisatie vatten het belang van politieke kennis samen als volgt: “Whether one looks at it from the micro perspective, what is best for individual citizens, or the macro perspective, what is best for the political system, political knowledge is central”[6].
De meeste onderzoekers zijn het er over eens: hoge politieke kennis bevordert het functioneren van een democratie. In deze paragraaf gaan we dieper in op een aantal gevolgen van politieke kennis die deze stelling ondersteunen. Dit soort kennis zorgt ervoor dat de burgers democratische waarden koesteren zoals bijvoorbeeld politieke tolerantie. Een hogere politieke kennis heeft ook tot gevolg dat een groter deel van de bevolking zal participeren. Daarenboven leidt kennis tot een stijging van de kwaliteit van een opinie: de goed geïnformeerde burger kan zijn eigenbelang vooropstellen en het onderscheiden van andere belangen. De overtuiging van degene met een hoge politieke kennis zal dan ook stabieler zijn dan die van de minder geïnformeerde. Een belangrijk element voor de optimale werking van de democratie is dat de burger zijn ware overtuiging verbindt met zijn stemgedrag. Tot slot staan we stil bij het belang van politieke informatie voor de samenleving op zijn geheel. Kennis verhoogt namelijk de kans op een kwalitatief goed en vooral representatief overheidsbeleid dat het algemeen belang nastreeft. Hieronder worden deze gevolgen uitgebreid besproken. Dit deel wordt uiteindelijk afgesloten met enkele standpunten die de waarde van politieke kennis voor de democratie in vraag stellen.
2.2. Politieke tolerantie
Vooreerst kunnen we stellen dat een hogere politieke kennis bij burgers leidt tot een groter besef van en steun voor democratische waarden die in een politiek systeem heersen. Een belangrijke democratische waarde is bijvoorbeeld politieke tolerantie. Dit is de graad waarbij men open staat voor de overtuiging of de belangen van anderen. Een Amerikaans onderzoek[7] bevestigde deze stelling aan de hand van een aantal vragen over burgerlijke vrijheden. Als resultaat kon men, onafhankelijk van andere variabelen, duidelijk vaststellen dat hoe groter de kennis van burgerlijke vrijheden was, hoe toleranter men zich opstelt.
Kunnen we de kennis over burgerlijke vrijheden gelijkstellen aan politieke kennis? Zo zouden we terecht komen bij de stelling dat politieke kennis tot politieke tolerantie leidt. Een gelijkaardig onderzoek in Groot-Brittannië dat mensen in contact bracht met bepaalde beleidskennis stelt vast van wel: hoe hoger de kennis, hoe hoger de politieke tolerantie en hoe groter de steun voor een bepaald beleid. Dit laatste brengt een betere functionerende democratie teweeg.
2.3. Politieke participatie
Een tweede positieve bijdrage van politieke kennis op de werking van een democratie is een hogere politieke participatie aan de verkiezingen. Een NES (National Election Study)- onderzoek[8] stelde een sterke correlatie vast tussen politieke kennis enerzijds en politieke participatie anderzijds. Een belangrijke vaststelling was dat de graad van politieke kennis een sterke, directe voorspeller van de opkomst bij verkiezingen is. Burgers met een grote politieke kennis zullen vlugger naar de stembus stappen dan slecht geïnformeerde burgers. Maar, ook omgekeerd kan politieke participatie op zijn beurt tot een grotere politieke kennis leiden (zie punt 5). Er moet hier ook nog rekening gehouden worden met de beïnvloeding van een aantal indirecte factoren zoals bijvoorbeeld politieke interesse, mediagebruik of demografische karakteristieken op politieke kennis en politieke participatie, maar hier komen we later uitgebreid op terug.
Stemmen als er verkiezingen zijn, is slechts één vorm van politieke participatie. Ook bij andere, meer actieve vormen van politieke participatie (zichzelf kandidaat stellen, deelnemen aan een partijcongres, enz.) speelt dit soort kennis een rol wat enigszins logisch is aangezien een burger die de politiek volgt meer zicht heeft op de participatiemogelijkheden die zich in een democratie voordoen. De goede burger ziet deze mogelijkheden en zal deze kans niet laten liggen.
2.4. Kwaliteit van overtuiging
Politieke kennis heeft vervolgens ook een belangrijke rol te vervullen bij het vormen van een kwalitatief goede mening door de burger. Verschillende onderzoeken hebben uitgewezen dat burgers met een hogere politieke kennis meer stabiele meningen hebben dan andere. Zo werd er bijvoorbeeld in het NES-onderzoek[9] een interessante vaststelling gemaakt. Bij opeenvolgende ondervragingen over zes thema’s was er bij de respondenten met de laagste kennis slechts 1/3 dat er een standvastige mening op na hield. Dit in tegenstelling tot de beter geïnformeerden waarbij 60% consequent hun mening verkondigden.
Burgers met een hogere politieke kennis zijn in hun overtuiging beter bestand tegen veranderingen van buitenaf. Ze bieden ook beter weerstand tegen bevooroordeelde informatie. Het is als het ware een soort bescherming van de eigenbelangen van de burger[10], dit in tegenstelling tot de minder geïnformeerden. Zij zijn gemakkelijker beïnvloedbaar door een betoog van politici of van de media. Een kritische kijk helpt de burger omgaan met nieuwe informatie waarbij hij vrij is om zijn mening al dan niet aan te passen. Hierdoor is hij ook beter in staat een mening te vormen over een bepaald beleid in het licht van zijn taak om een goede vertegenwoordiger te kiezen (zie punt 2.6) wat de democratie ten goede komt.
Een andere aanpak vinden we terug bij Maddens en Dewachter. Deze auteurs onderzochten in hun studie naar de vlottende kiezers of er een samenhang te zien was tussen de stabiliteit van het kiesgedrag van deze groep en de politieke kennis. Aangezien de kiezer die tussen twee verschillende verkiezingen van partij verandert juist het verschil kan maken tussen ‘winst’ of ‘verlies’, leek het hen toch belangrijk om na te gaan hoe het met hun politieke kennis gesteld is. Deze onderzoekers vonden geen verband terug tussen de stabiliteit van het kiesgedrag en de politieke kennis. Onder de vlottende kiezers bevinden zich zowel goed geïnformeerde als slecht geïnformeerde[11].
2.5. Belang van individuen
De democratie is zeker gediend met een hogere politieke kennis die ervoor zorgt dat de geformuleerde meningen van de burgers beter overeenkomen met hun behoeftes en noden in het maatschappelijk leven. Zo werd in de Verenigde Staten de politieke voorkeur onderzocht[12] bij de economisch zwakkeren (de bevraagden hadden te kampen met ten minste zes of meer financiële problemen). Aangezien de democraten meer opkomen voor de lagere sociaal-economische klasse in het Amerikaans politiek stelsel, worden burgers behorende tot deze klasse beter gediend als ze hun loyaliteit aan de democratische partij geven. Toch ligt de overtuiging van de minder geïnformeerden van deze groep eerder bij de conservatieve strekking in tegenstelling tot de beter geïnformeerden, die hun mening bij de juiste partij weten thuis te brengen. Dit wijst erop dat degenen met een lager kennisniveau niet weten welke strekking hun belangen verdedigt.
Een ander onderzoek stelde vast[13] dat de bevolkingsgroep die het sociaal en economisch wat moeilijker heeft een lagere politieke kennis heeft dan de bevolkingsgroep die het economisch wat breder heeft. In het licht van het vorige, namelijk de discrepantie tussen de overtuiging en het effectieve belang, volgt dat de ware belangen van een groep of klasse aldus niet tot uiting komen in hun politieke voorkeur met als gevolg dat het belang van deze groep niet representatief vertegenwoordigd is.
Deze discrepantie doet zich niet alleen voor bij sociaal-economische belangen, maar we vinden ze ook terug op andere gebieden, zoals bijvoorbeeld religieuze- of rassenbelangen. Telkens kan er vastgesteld worden dat een hogere politieke kennis leidt tot een politieke voorkeur die beter overeenkomt met het belang van een bepaalde bevolkingsgroep, kennis helpt als het ware de best mogelijke beslissing te maken[14].
2.6. Attitudes verbinden met stemgedrag
In een voorgaande paragraaf werd al even stilgestaan bij het feit dat sommige groepen niet representatief vertegenwoordigd zijn doordat ze hun belangen moeilijk kunnen toewijzen aan een bepaalde politieke strekking als gevolg van een tekort aan politieke informatie. In deze paragraaf wordt er een stap verder gegaan. De moeilijkheid om zijn belang onder te brengen bij een politieke partij heeft als gevolg dat men een verkeerde (of geen) keuze maakt ten tijde van verkiezingen. Een betere politieke kennis zorgt ervoor dat men vooreerst met de informatie die men heeft zijn belang kan onderscheiden van andere belangen en die vervolgens toewijzen aan een bepaalde partij. De laatste stap is dan zijn mening kunnen verbinden met een bepaald stemgedrag opdat men zijn taak als goede burger kan volbrengen.
Bewijs hiervoor kan teruggevonden worden in een onderzoek[15] dat aantoont dat beter geïnformeerde burgers hun eigen belangen en ideologieën toewijzen aan een bepaalde partij zoals we al in de vorige paragraaf gezien hebben. Hier werd ook het stemgedrag bevraagd: er was een duidelijke consistentie te zien tussen de ideologie van burgers met een hoge kennis en hun uitgebrachte stem, in tegenstelling tot de minder geïnformeerden waar die consistentie niet terug te vinden was. Politieke kennis is ook hier nuttig voor het optimaliseren van de werking van een democratie.
2.7. Samenleving op geaggregeerd niveau
We hebben al willen duidelijk maken dat op individueel niveau het voor een burger belangrijk is om bij verkiezingen een juiste selectie te maken uit een groot aantal kandidaten opdat zijn eigen belangen zo goed mogelijk vertegenwoordigd zouden zijn. Deze logica kan doorgetrokken worden op geaggregeerd niveau en is mooi verwoord in het volgend citaat van Jane Mansbridge[16]:
Finally, the value of knowledge is collective, in that the greater the aggregate amount of information possessed by a group, and, ultimately, by the citizenry as a whole, the more likely that the actions of government will accurately reflect the will of the people.
Degelijke collectieve politieke kennis kan een belangrijke invloed hebben op de kwaliteit van de democratie. We hebben al gezien dat een hogere politieke kennis een grotere participatie met zich meebrengt. Hoe hoger de verkiezingsopkomst, des te meer burgers hun (verschillende) meningen uiten en die omzetten in een bepaald kiesgedrag met als belangrijk gevolg dat er kwalitatief goede, maar vooral representatieve kandidaten verkozen worden. Op deze manier is er een grotere steun van de bevolking voor een overheidsbeleid dat in feite gebaseerd is op input van de burgers waardoor een betere democratie bereikt wordt.
2.8. Kritiek
Tot hiertoe hebben we steeds de nadruk gelegd op de meerwaarde die een hoge politieke kennis voor de democratie oplevert. Toch gelooft Smith dat in het laatste decennium er eerder een consensus is ontstaan die deze stelling betwist. Ook in dit standpunt vindt men dat een grotere politieke kennis ideaal zou zijn, maar in feite maakt de lage politieke kennis van de bevolking op zich niet veel uit. De voornaamste redenen hiervoor zijn het ‘condorcet jury theorem’ en het collectieve rationaliteitsdenken.
Het condorcet jury theorem is vrij eenvoudig uit te leggen aan de hand van twee cases waarin een groep al stemmend een bepaalde beslissing moet nemen, bijvoorbeeld in een rechtszaak. In het eerste geval gebruikt elk jurylid een gewoon muntstuk om te beslissen of de verdachte al dan niet schuldig is. Hier is de kans dat de beklaagde schuldig verklaard wordt 50-50. In een tweede geval zal de jury gebruik maken van een muntstuk dat 51 % kans heeft op de waarheid. Bij het vervangen van het aantal personen in de jury door een hele stad groeit de kans op de waarheid met dit muntstuk tot boven de 90 %. Dus hoe groter de groep, hoe groter de kans op de waarheid. Als men dit projecteert op de samenleving tijdens verkiezingen, dan is de stem die door een slecht geïnformeerde burger uitgebracht wordt niet zo problematisch. De samenleving op zijn geheel zal uiteindelijk toch ‘het correcte’ beslissen, zolang de meerderheid het bij het rechte eind heeft. Bij dit laatste ligt net het probleem van deze theorie: wat als de meerderheid het niet bij het rechte eind heeft?[17]
Een andere stelling die een slechte politieke kennis bij de burgers als weinig problematisch voor de democratie beschouwt, is het collectief rationaliteitsdenken. Shapiro en Page geven gerust toe dat de Amerikaanse bevolking slecht geïnformeerd is, maar collectief gezien handelt de bevolking rationeel. Deze onderzoekers argumenteren hun standpunt aan de hand van twee gegevens. Ten eerste stellen ze vast dat doorheen de tijd de publieke opinie relatief gezien opmerkelijk stabiel blijft[18]. In hun onderzoek stellen ze vast dat van de vragen die de publieke opinie testen, minder dan de helft is veranderd op een periode van 55 jaar. Indien er dan toch wijzigingen waar te nemen zijn, veranderen deze slechts in kleine mate. Ten tweede stellen ze vast dat als er dan toch grote veranderingen zijn gesignaleerd in de publieke opinie, deze te maken hebben met eerder dramatische gebeurtenissen of grote sociaal-economische veranderingen[19]. Kortom, de bevolking gedraagt zich collectief gezien rationeel, wat het politieke kennisniveau ook moge zijn.
3. Politieke kennis bij jongeren
Vele onderzoekers maken zich ongerust over het huidige niveau van de politieke kennis bij jongeren. Wanneer Galston de vergelijking maakt met vroeger ziet hij dat de jongeren van nu zich veel minder verbonden voelen met de burgergemeenschap en het politieke leven in het algemeen[20]. Ook Putnam maakt zich ongerust als hij de politieke kennis van de vroegere generaties vergelijkt met nu. In enquêtes van de jaren veertig tot de jaren zeventig stelt hij vast dat de vroegere jonge generaties evenveel, of misschien zelfs meer wisten over politieke materies dan hun ouders[21].
Ook in ons land tonen verschillende onderzoeken aan dat de politieke kennis bij jongeren zeer laag ligt. Een thesisonderzoek van het jaar 1986 waarbij de laatstejaars van het humaniora ondervraagd werden toont een gemiddelde score van 54 %[22]. In het grootschalige onderzoek van International Association for the Evaluation of Educational Achievements (IEA) uit het jaar 1999 werden 90000 14-jarigen uit 28 landen naar hun politieke kennis, houdingen en hun ‘civic’ engagement gevraagd. De Waalse jongeren die hieraan meewerkten waren de enige van alle 28 populaties die bij alle onderzochte variabelen significant lager scoorden dan het internationale gemiddelde[23]. In het meest recente onderzoek van Van Uytven die leerlingen uit de derde graad heeft bevraagd, bleek dit percentage niet veel hoger te liggen. De gemiddelde score in politieke kennis van de leerlingen uit het ASO en het TSO was 4,16/10[24]. In het licht van dit thesisonderzoek lijkt het ons interessant om na te gaan welke factoren een invloed uitoefenen op de politieke kennis van de jongeren.
4.1. Algemeen
Hyman die als vader van de politieke socialisatie wordt aanzien en tevens één van de eerste was om een theoretisch model uit te werken, beschrijft politieke socialisatie als “learning of social patterns corresponding to (…) social positions as mediated through various agencies of society”[25]. Deze benadering ziet politieke socialisatie als een component van de sociale structuur. Anderen zien dit begrip eerder als een intern psychologisch proces: zo zal Greenstein eerder stilstaan bij het groeiproces van onder andere politieke houdingen die bij een kind en jongvolwassene tot stand komt. Het empirische werk van deze tijd leunt vooral deze laatste benadering aan waarbij men vaak op zoek ging naar de oorsprong van het al dan niet bezitten van positieve gevoelens ten opzichte van het politiek systeem, meerbepaald tijdens de kindertijd of de adolescentie. Volgens Easton is het voor de stabiliteit van een regime van groot belang dat de steun van de publieke opinie voor het politiek systeem zo groot mogelijk is. Het is dan ook de taak van het politiek systeem om de schaarse goederen zoals politieke kennis zo gelijk mogelijk te verdelen om de volledige integratie van het politieke systeem te vrijwaren[26]. Vandaar dat de noodzaak bestaat om de oorsprong van deze al dan niet positieve gevoelens in de kindertijd na te gaan.
Na een periode van intens onderzoek, verdween de politieke socialisatie van het politieke forum en de onderzoekswereld. Veel onderzoekers stelden de validiteit van de afgenomen enquêtes bij kinderen in vraag. Voor anderen was het voornaamste probleem eerder het mislukken van het in kaart brengen van de psychologische modellen van de ontwikkeling van een kind. Maar sinds de jaren ’90 kwam politieke socialisatie opnieuw in de aandacht, voornamelijk door de interesse in de oorsprong van het veelbesproken burgerengagement en de politieke kennis van de burgers die hiermee gepaard gaat[27].
4.2. Politieke socialisatieagenten
4.2.1. De familie
Volgens Langton wordt het individu gevormd door de sociale ervaringen die het tijdens de levensjaren opdoet. Vandaar ook het belang dat hij hecht aan de familie aangezien deze politieke socialisatieagent voor het kind de eerste omgeving is waarmee het zich associeert en sterk betrokken voelt. De basis van de toekomstige houdingen en gedragspatronen van het individu worden dan ook in deze omgeving gevormd. Zo krijgt het kind bijvoorbeeld te maken met autoritaire relaties en leert het hiermee omgaan. Deze ervaring kan nuttig zijn voor het begrijpen van concepten zoals de wet en de overheid[28].
Toch bestaat er over het belang van familie in het politieke socialisatieproces tijdens de kindertijd en de adolescentie veel onenigheid. Hyman windt er geen doekjes om en wijst het gezin als politieke socialisatieagent een centrale plaats toe[29]. Hess en Torney daarentegen stellen in hun analyse vast dat de invloed van de familie niet zo groot is zoals men toen in de meeste onderzoeken beweerde. Deze auteurs erkenden het belang van familie voor bepaalde politieke attitudes zoals partijvoorkeur en hoe het kind zich opstelt tegenover autoriteiten[30]. Deze twee houdingen zijn echter veel beperkter dan de allesbepalende rol die het gezin toen werd toegeschreven. Volgens hen wordt de rol van de school als politieke socialisatieagent onderschat en verdient het onderwijs eerder een centrale plaats.
Dowse en Hughes bewijzen dat de vraag naar de meest invloedrijke factor in het politieke socialisatieproces bij een kind niet altijd eenduidig te beantwoorden is. Zo is er veel Brits onderzoek dat de vaststelling maakt dat de opleiding en dus onrechtstreeks de sociale klasse van de ouders meebepalend is voor de keuze van de opleiding van het kind die op zich dan weer bepalend kan zijn voor de sociale klasse waar het later in terecht komt[31]. De opleiding van de ouders spelen ook op een andere manier een rol. Hoe hoger de opleiding die de ouders gevolgd hebben, hoe hoger de politieke kennis van het kind is. Ook de opleiding van het kind zelf blijkt bepalend te zijn voor de politieke kennis: ook hier leidt een hogere opleiding tot een grotere politieke kennis (zie verder). Dowse en Hughes vonden dat de twee laatstgenoemde vaststellingen elkaar versterkten. Zo waren er verschillen waar te nemen binnen een bepaald opleidingsniveau (toegepast op België bijvoorbeeld het ASO) naargelang van de opleiding van de ouders. Ook al was de politieke kennis bij de jongeren in bijvoorbeeld het ASO groter in vergelijking met het TSO, toch kon men nog steeds een verschil zien tussen de jongeren wiens ouders een hogere opleiding gevolgd hadden en dus een hogere politieke kennis hadden dan hun medestudenten wiens ouders iets lager geschoold waren[32]. Wittebrood stelt gelijkaardige bevindingen vast in haar onderzoek over politieke houdingen in Nederland. Zo leidt volgens haar studie een hogere opleiding van de ouders tot een hogere politieke betrokkenheid en een hoger politiek vertrouwen bij de adolescent[33].
Ook in het volgende onderzoek is het moeilijk om eenduidige conclusies te trekken over de meest beïnvloedbare factor in het politieke socialisatieproces. Dit wijst opnieuw op de grote complexiteit waarmee dit proces verloopt. Volgens het onderzoek van Chaffee en Tims[34] leidt de opvoeding en het mediagebruik van de ouders onrechtstreeks tot een grotere politieke kennis van de jongere. Kinderen in een gezin nemen automatisch de gewoonten over van hun ouders wat betreft het volgen van het nieuws via de media. Als er bijvoorbeeld kranten en tijdschriften beschikbaar zijn in de nabije leefomgeving van de jongere, dan is de kans groot dat deze door de meeste leden van het huishouden gelezen worden. Hetzelfde geldt voor tv-kijken: als de ouders naar het nieuws kijken op tv, dan wordt voor de jongere automatisch de gewoonte gecreëerd om mee te kijken. De gevolgde opleiding en de sociaal-economische status van de ouders heeft dan weer invloed op hun voorkeur voor een bepaald mediamiddel als nieuwsbron. Het geconsumeerde mediamiddel van de ouders beïnvloedt vervolgens de politieke kennis van de jongere aangezien kranten lezen leidt tot een grotere en meer fundamentele politieke kennis (zie media). Kortom, de opleiding van de ouders heeft een invloed op het soort gebruikte mediamiddel als nieuwsbron en is daarmee onrechtstreeks mede verantwoordelijk voor de behaalde politieke kennis van het kind in het gezin.
Het grootschalige IEA-onderzoek van het jaar 2002 bevestigt deze vaststelling. Van alle onderzochte variabelen bleek dat bij de 14-jarigen het aantal boeken dat een gezin in huis heeft de sterkste voorspeller te zijn van wat men ‘civic knowledge’ noemt. ‘Home literacy’ heeft aldus een sterkere invloed op de politieke kennis van de jongeren dan de opleiding van de ouders, hoewel ook deze variabele een belangrijke rol speelt[35].
Hess en Torney onderzochten een andere interessante piste en gingen de impact na van de ouders op de politieke houdingen van de kinderen. Deze onderzoekers vonden dat de familiestructuur bepalend was voor de politieke interesse en kennis van de jongeren. Indien de vader de dominante figuur was in het gezin vertoonden de kinderen een grotere interesse in de politiek en waren dan ook beter geïnformeerd over politieke zaken. Indien de moeder meer dominant was dan de vader waren de jongeren minder geïnformeerd en geïnteresseerd over de politiek[36]. Wittebrood daarentegen stelde geen verschillen vast tussen de invloed die de vader en de invloed die de moeder uitoefent op de jongere. Deze onderzoekster merkte wel een verschil op in de overdracht van de partijvoorkeur. Waar de dochters in een gezin eerder moeders partijvoorkeur zullen overnemen, blijken de zonen eerder de partijvoorkeur van de vader over te nemen en kunnen we aldus spreken van een ‘sekse specifieke politieke socialisatie’[37].
Jennings en Niemi gingen een stap verder en vroegen zich af in welke mate de invloed van de ouders op de politieke houdingen en kennis blijvend was, ook na de adolescentie. Zo kon men nagaan of het politieke socialisatieproces van de ouder naar het kind ook op lange termijn werkt. Als eerste stap in hun werkwijze vergeleken ze de houdingen van het kind in de pubertijd met die van hun ouders om zo te zien welke invloed de ouders op de politieke houdingen van de jongeren hadden. Vervolgens gingen deze onderzoekers acht jaar later bij dezelfde jongeren en ouders na in welke mate hun houdingen veranderd waren. Op deze manier hielden zij rekening met een aantal problemen die kunnen ontstaan bij het onderzoeken van de ware invloed van de ouder naar het kind tijdens de adolescentie. Een veel voorkomende reactie van jongeren in de pubertijd is namelijk dat deze groep zich tegen de ouders afzet en hierdoor net het omgekeerde zal zeggen dan hun ouders. Een ander voordeel van deze werkwijze is dat na acht jaar de ‘jongere’ volwassen geworden is en alle kenmerken zal vertonen die hiermee gepaard gaan[38]. De bevindingen van dit onderzoek zijn merkwaardig te noemen. Globaal gezien gingen de politieke houdingen van de adolescent steeds meer verschillen van hun ouders naarmate ze volwassen werden. Waar er bijvoorbeeld tijdens de adolescentiejaren slechts weinig jongeren hun voorkeur uitspraken voor een andere partij dan die van hun ouders, was dit acht jaar later al 53 %[39]. Dit was zo voor de meeste politieke houdingen, op een paar uitzonderingen na. Zo heeft de politieke betrokkenheid van de ouders een blijvend effect op hun kind, ook als het volwassen wordt. Hetzelfde geldt voor politieke kennis: de congruentie tussen ouders en kind blijft stabiel nadat het kind het huis verlaten heeft[40]. Een interessante zijbemerking is het feit dat de hoogste correlaties tussen ouder en kind vooral bij de niet-politieke materies terug te vinden was. Samenvattend stellen deze onderzoekers dus vast dat de ouders voornamelijk tijdens de adolescentie van de jongere een grote invloed hebben, maar dat deze invloed geleidelijk aan verdwijnt als het kind volwassen wordt en zelf ervaringen opdoet[41]. Raaijmakers vindt een gelijkaardige vaststelling terug in zijn onderzoek naar de politieke opvattingen van de Nederlandse jongeren. Waar er bij de 12-14-jarigen nauwelijks verschillen terug te vinden zijn tussen de politieke opvattingen van de ouders en de kinderen, vindt hij bij de 21-24-jarigen veel meer verschillen terug tussen de meningen van de ouders en de kinderen. Een andere interessante vaststelling die hij maakt is dat hoe hoger de gevolgde opleiding van de ouders van het kind is, hoe minder het kind in de loop der jaren zal veranderen van politieke mening. Toch benadrukt deze auteur dat dit niet betekent dat de 21-24-jarigen compleet tegengestelde opvattingen hebben, integendeel, er blijft een positieve samenhang bestaan tussen de politieke opvattingen van de ouders en de kinderen[42].
4.2.2. De ‘peers’
Een zeker niet te onderschatten politieke socialisatieagent voor de jongeren zijn de peers. Dit begrip wijst voornamelijk op de groep jongeren waarmee het individu zich omringt, zoals bijvoorbeeld de klas waarin hij zit. Zo kan de jongere in een klas terechtkomen met een variatie aan intelligentie, sociale klasse en interesses tussen de verschillende leerlingen, of net omgekeerd en komt de jongere terecht in een heel homogene groep. Het onderzoek van Langton toont aan in welke mate peers van belang kunnen zijn in het politieke socialisatieproces wat politieke houdingen betreft. Deze invloed is volgens hem afhankelijk van een andere politieke socialisatieagent, namelijk de familie. Een eerste vaststelling die Langton maakt is dat een jongere die opgroeit in een autoritair gezin meer kans heeft om zich tegen zijn ouders af te zetten en de neiging zal vertonen om de politieke houdingen van zijn peer-groep over te nemen. Ook studenten die opgroeien in gezinnen waar alleen de moeder aanwezig is, zullen eerder buiten het familieverband om politieke raad vragen[43].
Een andere interessante vaststelling die deze onderzoeker maakt heeft te maken met de groep die het meest vatbaar is voor politieke socialisatie via peers. Stel dat een jongere opgroeit in een arbeidersgezin en deze student daarenboven terechtkomt in een klas waarin de meeste leerlingen ook afkomstig uit een arbeidersgezin, dan zal de impact van de politieke socialisatie van de familie versterkt worden. Dit wil zeggen dat de vroegere ‘aangeleerde’ politieke houdingen van de ouders zullen bevestigd worden door de peers indien de jongere terecht komt in een homogene groep. Stel dat de jongere terechtkomt in een heterogene groep, dan zal de adolescent nieuwe denkwijzen leren doordat hij in contact komt met verschillende politieke meningen. Dit is echter alleen geldig voor jongeren die in een arbeidersgezin opgegroeid zijn. De heterogeniteit tussen de leerlingen heeft geen invloed op de jongeren die uit een ‘highly politicized’ milieu komen[44].
Volgens Langton gelden zijn vorige vaststellingen ook voor scholen en vindt hij in zijn onderzoek zelfs een cumulatief effect terug. Zo zullen bijvoorbeeld de leerlingen uit een arbeidersgezin die in een homogene peer-groep én in een homogene school terecht komen nog meer gesocialiseerd worden met de politieke houdingen van hun ouders dan dat er sprake is van alleen een homogene peer-groep of school[45]. Ook Wittebrood die de invloed van de scholen op de jongeren naging, kwam uiteindelijk tot de vaststelling dat de religieuze, sociale en etnische samenstelling van de leerlingenpopulatie van de school een grote invloed heeft op de politieke houdingen van de leerlingen[46].
Campbell daarentegen vindt in zijn onderzoek slechts in een aantal gevallen een invloed terug van de politieke houdingen van de peer-groep. Zoals we al in vorige onderzoeken hebben gezien merkt ook hij een grotere congruentie van houdingen op bij homogene groepen. Er is ook een grotere invloed van de peers op de jongere merkbaar indien de houdingen van de peer-groep goed zichtbaar zijn. Deze auteur stelt ook een grotere invloed vast indien ofwel de peer-groep ofwel de jongere zelf sterk politiek betrokken is[47].
4.2.3. De school
Naar aanleiding van hun onderzoek omtrent de ‘civic culture’ waren Almond en Verba sterk overtuigd van het belang van opleiding in de politieke samenleving: “The uneducated man or the man with limited education is a different political actor from the man who has achieved a high level of education”[48]. Nochtans stelde men vooral in het vroegere onderzoek keer op keer vast dat de gevolgde opleiding geen enkele invloed had op de graad van politieke kennis van de jongere. Zo vond Luskin in zijn analyse geen effect van opleiding op de kennis van kandidaten of politieke partijen na controle voor andere variabelen zoals intelligentie, interesse en andere individuele kenmerken[49]. Ook over de meerwaarde van de zogenaamde ‘civic courses’ bestaat er grote onenigheid. Langton en Jennings vonden, als één van de eersten die dit soort onderzoek uitvoerden, geen enkel verband terug tussen de ‘burgervakken’ en de politieke socialisatie van de leerlingen in een onderzoek waarbij de studenten het aantal gevolgde ‘civic courses’ moesten aanduiden [50]. Volgens Battistoni is dit te verklaren door de nadruk die scholen leggen op orde en hiërarchie. Hij verwoordt het als volgt:
A hidden curriculum in high schools is severely disruptive to the political education of future democrats. Not only does the ‘authoritarian atmosphere’ of order and discipline promote attitudes of passivity, unhealthy dependency, submission, competition, and inequality that may be transferred to the polity, but it also prevents the actual teaching of values essential to democratic political behavior[51].
In 1990 echter, ontdekten Denver en Hands dat het leren over politiek in school wel degelijk een impact heeft op de politieke kennis van de leerlingen[52]. Ook in 1998 weerlegden Niemi en Junn dertig jaar analyse over het nut van ‘civic courses’ en vonden in een onderzoek een stijging van de politieke kennis van 4% terug bij de jongeren die recentelijk ‘civic courses’ volgden. Volgens deze onderzoekers is vooral de manier waarop de school omgaat met dit soort vakken van cruciaal belang. Indien de burgerschapsvorming gecombineerd werd met vakken die verschillende thema’s behandelden (zoals bijvoorbeeld geschiedenis) en er hierin voldoende ruimte werd gemaakt voor discussie omtrent actuele onderwerpen, steeg de politieke kennis met maar liefst 11 %[53]. Werd er minder aandacht gegeven aan het aanleren van bepaalde ‘burgervaardigheden’, ging het effect van deze vakken vaak verloren. Vier jaar later vindt men in het grootschalige IEA-onderzoek dat de school en hun aanpak wat betreft ‘civic knowledge’ wel degelijk een invloed heeft op de 14-jarigen en hun wil om te gaan stemmen. Volgens dit onderzoek is de school ook het meest geschikt om deze fundamentele kennis over het politiek systeem te onderwijzen[54]. Ook Hess en Torney maken deze conclusie: “The public school appears to be the most important and effective instrument of political socialization in the United States”[55]. Zij zien in hun onderzoek dat vooral de kinderen uit de lagere sociale klassen hierbij baat hebben omdat deze groep de politieke materie niet vanuit hun familieomgeving leert kennen[56].
Aangezien het in vorig onderzoek bewezen is (zie media) dat boeken lezen een rechtstreekse invloed heeft op politieke kennis, gaat Milner op zoek naar de impact die een school heeft of kan hebben op het aanleren van leesvaardigheden -en gewoonten. In zijn onderzoek stelt hij vast dat goed overweg kunnen met begrijpend lezen (‘reading comprehension’) tijdens de adolescentie zeker geen garantie is dat de student dit later als volwassene nog altijd even goed kan. Het effect op de politieke kennis in het latere leven is dan heel beperkt of zelfs niet bestaand. Hij stelt dus vast dat de school als politieke socialisatieagent tijdens de adolescentie veel minder invloed heeft dan wat meestal aangenomen wordt. Een andere interessante vaststelling dat Milner in zijn onderzoek maakt is dat het verstaan van democratische begrippen en processen tijdens de adolescentie blijkbaar geen effect heeft op het al dan niet op zoek gaan naar politieke informatie in het latere leven. Wat wel invloed heeft op een blijvende politieke kennis is de mate waarin de aangeleerde vaardigheden als volwassene worden onderhouden. Doordat men deelneemt aan volwassenenonderwijs wordt bijvoorbeeld het begrijpend lezen opnieuw gestimuleerd en weet de participant beter om te gaan met relevante politieke informatie. Door het promoten van dit soort onderwijs kan de overheid een rol spelen om zo de politieke kennis van de burgers te verhogen[57].
Ook in België zou de politieke elite er baat bij hebben om maatregelen te treffen om de politieke kennis bij de burger te verhogen voor het bereiken van een optimale democratie. België is namelijk het enige land van de vroegere vijftien EU-landen, waar er geen politieke vorming in het lespakket is opgenomen. Er bestaat weliswaar een project ‘Opvoeden tot burgerzin’, maar volgens Dewachter en Fiers kan men op die manier “hoogstens een context schetsen waarin politieke beslissingen groeien, maar ook niet meer”[58]. Pattijn die in haar onderzoek laatstejaars uit het humaniora ondervroeg, stelde vast dat het volgen van een vak maatschappelijke vorming geen invloed had op de politieke kennis bij deze jongeren[59]. Dewachter en Fiers pleiten in volle overtuiging voor een degelijke politieke vorming van de jongeren door de scholen. Politieke vorming is “zonder meer een noodzaak om in de samenleving adequaat te kunnen functioneren, zijn plaats te verwerven en in solidariteit ontvankelijkheid en creativiteit verder te ontwikkelen”. Zo zou men vaardigheden leren om “diegenen die ze in werking zetten te kunnen volgen, beoordelen en adequaat benaderen”[60]. Dewachter geeft toe dat politieke vorming in het onderwijs niet alle problemen zal oplossen, maar “eens in hun leven zouden de jonge burgers een schema aangeboden krijgen waarin ze de overvloed aan informatie zouden kunnen plaatsen die de politiek nu dagelijks de samenleving inspuit”[61].
4.2.4. De media
Ook de media spelen een belangrijke rol in de politieke kennisgraad van de bevolking. Studies hebben uitgewezen dat er kwalitatieve verschillen bestaan tussen het lezen van de krant en het kijken naar tv[62]. Zo zouden volwassenen meer onthouden wat ze gelezen hebben, dan wat ze op tv hebben gezien, zelfs al was dat inhoudelijk hetzelfde. Kranten lezen, zou volgens een ‘Times-Mirror Study’ ook rechtstreeks een grotere politieke kennis veroorzaken in tegenstelling tot tv kijken waarbij er een significant lagere kennis werd vastgesteld. Norris vond een gelijkaardig verband terug: bij tv-kijkers kon hij vaststellen dat het aantal uren tv kijken negatief correleert met de graad van politieke kennis. We moeten hier wel bij vermelden dat kijken naar het nieuws hier een uitzondering op is en er wel degelijk een positief verband bestaat tussen het aantal uren nieuws kijken en de behaalde graad van politieke kennis.
Een ander bevinding die we hierbij moeten vermelden heeft te maken met het soort kanaal waarnaar gekeken wordt. Een vergelijkend onderzoek in de West-Europese landen onderzocht of er effectief een verschil in politieke kennis waar te nemen is naargelang de bevolking naar gesubsidieerde overheidskanalen of commerciële tv-kanalen kijkt. De analyse verdeelde de Europese bevolking in vier categorieën afhankelijk van het al dan niet volgen van het nieuws op tv en het kijken naar een publieke of commerciële zender. Een eerste en tevens belangrijke vaststelling was dat het commercialiseren van zenders een verschil uitmaakt. De categorie Europese burgers die veel naar het nieuws op de publieke zenders keken getuigden effectief van het bezitten van de grootste politieke kennis over de Europese materie, meer dan hun collega’s die naar de commerciële zenders keken. De slechts geïnformeerde groep vond men terug bij degene die veel keken naar ontspanningsprogramma’s op de commerciële zender[63].
Als we kijken naar het effect dat tv-kijken heeft op de jonge generaties, zien we kwaliteitsverschillen in politieke kennis tussen kranten en het volgen van het nieuws op tv. Een onderzoek maakte in hun analyse een onderscheid tussen de fundamentele politieke kennis (instellingen, procedures,…) en de ‘current events’- kennis (actuele gebeurtenissen) die eerder in het korte termijn geheugen zijn opgeslagen. Uit dit onderzoek bleek dat kranten lezen een grotere politieke kennis bij jongeren teweegbrengt dan dat het geval is bij het nieuws op tv. In de lijn van de verwachting constateerden ze dat het bekijken van het nieuws eerder gerelateerd is met de actuele politieke kennis. Hoewel verwacht werd dat door de diepgaande behandeling en analyse van het politieke nieuws in de krant deze mediabron alleen een effect zou hebben op de fundamentele politieke kennis, stelde men vast dat deze bij beide vormen van politieke kennis sterk relateerde. Andere interessante vaststellingen in dit onderzoek waren dat de politieke kennis veroorzaakt door een aantal politieke gebeurtenissen in de actualiteit (toen was dit een hongerstaking van een IRA-lid), eerder leidde tot het discussiëren met vrienden en dat het bezitten van fundamentele politieke kennis als gevolg had dat men een grotere geneigdheid toont tot politieke participatie[64]. Chaffee en Tims[65] vonden in hun onderzoek een onrechtstreeks verband terug tussen mediabron en politieke kennis. Naargelang het aantal uren tv-kijken bij jongeren steeg, daalden de behaalde cijfers op hun rapport. Voor kranten lezen was het omgekeerde merkbaar: hoe meer men de krant las, hoe hoger de behaalde punten op school. Aangezien politieke kennis onder andere voortkomt uit individuele vaardigheden die op school aangeleerd worden, kunnen we zeggen dat de hoeveelheid waarmee men gebruikt maakt van een welbepaald mediamiddel een invloed heeft op de politieke kennis bij de jongere.
In een vergelijkende studie werden in de Scandinavische landen een hoge krantenoplage en een lager aantal tv kijkers teruggevonden. De burgers van deze landen bezitten, zoals de verwachting het voorspelt, een hoger politiek kennisniveau dan andere landen[66]. De overheid van deze landen voert dan ook een bewuste politiek in die richting door kranten te subsidiëren, door educatieve programma’s op tv te voorzien en de commercialisering te beperken. Vanuit dit inzicht kan worden vastgesteld dat de overheid wel degelijk de ‘civic literacy’ kan beïnvloeden en zo een hogere politieke kennis bij zijn burgers kan bevorderen.
4.3. Individuele kenmerken
4.3.1. Geslacht
Jennings en Niemi tonen in hun onderzoek aan dat vrouwen in het algemeen minder geïnteresseerd zijn in de politiek. De bescheiden kloof in politieke interesse die tijdens de adolescentie werd waargenomen, groeit naarmate men ouder werd. Bij de mannen stijgt de politieke interesse, maar bij de vrouwen blijft de interesse even groot ten opzichte van het middelbare onderwijs[67]. Vrouwen blijken ook minder politiek zelfvertrouwen en cynisme te hebben dan mannen en zijn eveneens niet erg politiek betrokken[68]. Ook Milbrath en Goel kunnen deze vaststellingen bevestigen[69]. Hyman bestudeerde de jongeren in dit perspectief en merkte al tijdens de adolescentie verschillen op in politiek gedrag tussen jongens en meisjes. Ook hier zijn meisjes minder geïnteresseerd in politiek dan jongens. De jongens blijken dan ook meer de actualiteit te volgen en zullen hun aandacht eerder op politieke idealen dan op politieke figuren richten. Meisjes daarentegen benaderen politiek meer volgens politieke figuren, en minder volgens idealen[70]. Volgens Hess en Torney zijn deze verschillen in politiek gedrag naar geslacht te verklaren door het bestaan van een verschillend rollenpatroon voor jongens en meisjes die inherent is aan iedere maatschappij[71].
Wat politieke kennis betreft vonden deze onderzoekers geen verschillen terug tussen de jongens en de meisjes. Jongens en meisjes wisten evenveel over de politieke processen en het politieke systeem[72]. In het IEA-onderzoek stelde men bij de jongeren slechts kleine verschillen vast in de politieke kennis tussen jongens en meisjes. Waar bij de 14-jarigen zelfs een lichte voorsprong voor de meisjes terug te vinden was, was dit bij de laatstejaarsstudenten omgekeerd en wisten de jongens iets meer over politiek[73]. Jennings en Niemi echter, vonden tijdens de adolescentie wel een verschil terug in de politieke kennis tussen de jongens en de meisjes. In hun longitudinaal onderzoek gingen ze acht jaar later na of er veranderingen gebeurd waren in de politieke kennis van de jongeren. Net zoals bij de politieke interesse was de kloof tussen de jongens en de meisjes gegroeid[74]. Ook Delli Carpini en Keeter vinden een grotere kennis terug bij de mannen dan bij de vrouwen[75].
Verba e.a. gaan op zoek naar een verklaring voor de kloof in politiek engagement naar geslacht. Onder politiek engagement verstaan deze onderzoekers politieke interesse, politieke kennis en politiek vertrouwen. In hun eerste onderzoeksmodel stelden ze vast dat mannen voor 1/3 meer geëngageerd zijn in de politiek dan vrouwen. Als men vervolgens controleert voor de twee variabelen het al dan niet getrouwd zijn en het zorgen voor de kinderen, verkleint de kloof tussen man en vrouw tot 1/5. In een tweede onderzoeksmodel haalden Verba e.a. politiek vertrouwen, politieke interesse en politieke kennis uit het verklaringsmodel waarop de kloof van geslacht in politiek engagement verdween. Kortom, de verschillen in politieke interesse, politieke kennis en politiek vertrouwen blijken volgens dit onderzoek beslissend te zijn voor het verklaren van de kloof tussen mannen en vrouwen in politiek engagement[76].
Deze auteurs gingen verder op zoek naar de oorzaak van dit fenomeen: waarom blijken vrouwen een lagere politieke kennis en interesse te hebben? Na verschillende mogelijkheden uit te testen, komen Verba e.a. tot de conclusie dat politiek gewoon een ‘mannenzaak’ is. Zo maken ze bijvoorbeeld de vergelijking met sport. Mannen worden verwacht er veel van te weten, praten en discussiëren erover en de belangrijkste sleutelfiguren behoren eveneens tot hetzelfde geslacht. Deze hypothese werd getest door na te gaan of de interesse en de kennis bij de vrouwen stijgt indien er vrouwelijke politieke leidersfiguren op de voorgrond treden. Het bleek inderdaad dat in de Amerikaanse staten waar er bijvoorbeeld een vrouwelijke senator of gouverneur was vrouwen een grotere politieke kennis hadden. Het NES-onderzoek bevestigt deze gegevens niet, maar Verba e.a. repliceren hierop. Hun onderzoek was uitgevoerd tijdens ‘The Year of the Woman’ waarin vrouwelijke politici veel zichtbaarder voor de bevolking waren[77]. Dit onderzoek geeft vooral aan dat naast het vaststellen van een kloof tussen mannen en vrouwen in politieke kennis en interesse, het ook interessant kan zijn om eerder te kijken naar de oorzakelijke factoren hiervan. Zo kan men terecht komen bij een aantal interessante vaststellingen.
4.3.2. Opleidingsniveau
Milbrath en Goel stellen in hun onderzoek vast dat lager opgeleiden gemiddeld gezien minder betrokken en intolerant zijn ten opzichte van de politiek dan hoger opgeleiden[78]. Jennings en Niemi bevestigen de vorige vaststelling en ontdekten eveneens dat het verschil in opleiding een belangrijke impact heeft op de manier waarop het politieke leven benaderd wordt. Deze onderzoekers vergeleken het aantal jaren vorming van de respondenten en het effect hiervan op hun politieke houdingen. Jongeren die een hogere opleiding genoten, bleken veel actiever en nauwer betrokken te zijn bij de politiek. Een andere interessante vaststelling in dit onderzoek was dat door het toedoen van opleiding de eerste verschillen in politieke houdingen tussen de jongeren nog vóór het einde van de middelbare school zichtbaar werden. Naarmate de jongeren verouderden, werden de verschillen in politieke houdingen tussen hoog- en laagopgeleiden steeds groter[79].
Wat politieke kennis betreft vindt het IEA-onderzoek dat de op één na belangrijkste voorspeller van politieke kennis het verwachte aantal jaren dat de jongere nog zal verder studeren is. Ook hier blijkt opleiding dus een belangrijke rol te spelen. Het onderzoek van Halford vindt dat het opleidingsniveau een significant effect heeft op de politieke kennis bij jongeren. Leerlingen uit het BSO wisten beduidend minder over de politiek dan leerlingen uit het TSO[80]. Van Uytven vindt dertien jaar later eveneens een verschil terug, dit keer tussen het ASO en TSO waarbij de jongeren uit het ASO een grotere politieke kennis hadden dan de jongeren uit het TSO[81].
Dewachter e.a. brengen hieromtrent een ander element aan bod. Zo ontdekken zij in hun onderzoek dat “de overheidscommunicatie alleen door hooggeschoolden wordt opgenomen. Bovendien is veel van die overheidscommunicatie inhoudelijk alleen toegankelijk voor hooggeschoolden. Zodat de kring rond is, dus van weinigen voor weinigen. Er komt nooit echte democratie zonder indringende informatie tot in de laagste strata van de maatschappij”[82]. Vandaar ook dat deze auteurs een oproep doen aan de overheid om een verplichte politieke vorming voor iedereen door te voeren.
4.3.3. Leeftijd
Verschillende onderzoeken tonen aan dat het bij de jongeren slecht gesteld is wat hun politieke kennis betreft. Hyman stelde een hogere politieke kennis vast naargelang de leeftijd vorderde[83]. Ook Greenstein vond in zijn onderzoek naast vooral een grote verscheidenheid in politieke kennis, een steeds betere en meer diepgaande politieke kennis terug bij het groeiproces van jong naar oud[84]. Tijdens de eerste jaren van onderzoek naar politieke socialisatie werd het verschil van politieke kennis naar leeftijd toegewezen aan de levenscyclus waarin de jongere zich bevond. Aangezien het hen aan levenservaring ontbrak, was het onmogelijk voor de jongeren om evenveel te weten over de politieke materie als hun ouders en grootouders. Nochtans werd er in de jaren 1940-1950 nauwelijks een verschil gemeten tussen jong en oud. Ondertussen is al meermaals bewezen dat de hedendaagse kenniskloof tussen de jonge cohorten en de oudere een feit geworden is. Delli Carpini en Keeter wijzen dit verschil eerder toe aan het effect van generationele vervanging dan aan de fase van de levenscyclus waarin de jongeren zich bevinden, zoals men in de zestiger jaren beweerde[85].
Het IEA-onderzoek stelt eveneens verschillen in politieke kennis tussen de 14-jarigen en de 18-jarigen vast. Bij deze laatste groep gaat het eerder om een gemiddelde van 18 jaar. Om de vergelijkbaarheid tussen de verschillende onderwijssystemen van de deelnemende landen te garanderen gebruiken de onderzoekers de term ‘upper secondary students’. De 18-jarigen blijken een grotere politieke kennis te bezitten dan de 14-jarigen. Zo werden er ook testen uitgevoerd die de vaardigheden van de jongere meten om politieke teksten te interpreteren en te analyseren. Net zoals de vorige bevinding stellen de onderzoekers vast dat 18-jarigen dit beter doen dan de 14-jarigen[86]. Ook het ISPO-onderzoek merkt verschillen op in politieke kennis naar leeftijd: oudere burgers weten meer af van politiek dan de jongere burgers. Volgens deze studie ligt de grootste kloof in politieke kennis tussen de jongeren beneden de 25 jaar en burgers boven de 25 jaar[87].
4.4. Bredere sociale settings
4.4.1. Sociale klasse
Aangezien het kind in de eerste plaats opgroeit in zijn familie is het logisch dat de sociale klasse van de ouders tijdens de kindertijd automatisch overgenomen wordt door het kind. Sociale klasse als politieke socialisatieagent is aldus moeilijk te onderscheiden van de invloed die uitgaat van het gezin. Toch zijn er een aantal onderzoeken die eerder de invloed van de sociale klasse nagaan dan de rechtstreekse invloed van de ouders.
Zo vond Greenstein dat de sociale klasse waartoe de ouders behoren, een invloed kan hebben op de behaalde cijfers op het rapport van de jongere. Hij constateerde dat 73 % van de jongeren wiens ouders tot de hoogste sociale klasse behoren een A of een B haalden. Bij de jongeren uit de laagste sociale klasse was dit percentage slechts 41 %. Het gevolg hiervan is dat jongeren afkomstig uit een lagere sociale klasse minder intellectuele vaardigheden opdoen. Daarenboven zullen deze jongeren ook minder zin hebben om deze al dan niet verworven vaardigheden buiten de school te gebruiken. Dit in tegenstelling met de jongeren uit een hogere sociale klasse die volgens Greenstein meer zullen geneigd zijn om deze vaardigheden ook buiten het schoolleven te gebruiken. Zo denkt hij dat ouders uit een hogere sociale klasse de kinderen meer zullen aanmoedigen tot discussiëren en er in dit milieu serieus wordt omgesprongen met de opinie van de jongere[88].
Hess en Torney onderzochten eveneens de invloed van sociale klasse en intelligentie op de politieke houdingen van de jongeren. Deze onderzoekers vonden dat sociale klasse een grote impact heeft op politiek vertrouwen, politieke interesse, deelname aan een discussie en andere politieke activiteiten. Hoe hoger de sociale klasse waarin de jongere zich bevindt, hoe meer men vertrouwen toont in het politiek systeem en hoe groter de neiging is om actief te participeren. Ook de deelname aan een politieke discussie en de mate waarin de jongere geïnteresseerd is in de politiek stijgt naarmate de student zich in een hogere sociale klasse bevindt[89].
4.4.2. Verstedelijkingsgraad
Ondertussen hebben we al verschillende omgevingsfactoren en hun effect op het politieke socialisatieproces geanalyseerd. Ook de impact van de verstedelijkingsgraad kan een rol spelen in dit proces aangezien het dorp of de stad toch verschillende mogelijkheden bieden in het groeiproces van een kind. Groenman ontdekt in 1960 inderdaad een verschil in de soort politieke kennis bij burgers afkomstig uit een dorp of uit een stad. De kennis over de lokale politiek is het grootst in de kleine gemeenten en slechts heel beperkt in stedelijke agglomeraties. De kennis over de nationale politieke instellingen verloopt net omgekeerd. Dit soort kennis is groter bij de bevolking uit de stedelijke agglomeraties dan bij de dorpelingen. Groenman merkt op dat deze twee groepen aldus in de politiek een verschillend referentiepunt hebben. ‘Stadsmensen’ zullen dus eerder aan nationale politiek denken bij het begrip ‘politiek’. De dorpelingen zullen bij het horen van het woord ‘politiek’ er eerder de lokale politiek aan koppelen. Wat opvalt is dat het provinciale niveau ertussen valt[90].
Volgens Huyse kan de stad meer beschikken over ‘participatie-stimulerende’ structuren dan dat het platteland het geval is. Zo is er een uitgebreid net van communicatiemedia en zijn politieke gebeurtenissen, net zoals de politieke partijen en drukkingsgroepen meer bereikbaar[91]. Ook Roker e.a. merkt in haar jongerenonderzoek op dat jongeren uit de stad meer participeren dan jongeren van op het platteland. Deze laatste jongeren hadden dikwijls moeite om in contact te komen met allerlei participatieve projecten[92]. Dit kan onrechtstreeks een effect hebben op de graad van politieke kennis. Wat politieke kennis betreft ontdekt Huyse een rechtlijnig verband: hoe hoger de verstedelijkingsgraad, hoe groter de vastgestelde politieke kennis bij de burger[93]. Van Uytven echter, vindt in haar onderzoek geen verband terug tussen de politieke kennis en de verstedelijkingsgraad van de jongeren[94].
4.4.3. Lidmaatschap van verenigingen
Volgens verschillende onderzoekers heerst er een ware crisis in zowel het politieke als het civiele engagement dat burgers aangaan[95]. Vooral de nieuwe generatie jongeren zou minder participeren dan vroeger. Er wordt nochtans algemeen aangenomen dat burgerengagement een grote meerwaarde heeft voor de democratie. Volgens het onderzoek van Hooghe blijkt er een duidelijke relatie te bestaan tussen participatie en democratische houdingen. Zeker indien er rekening wordt gehouden met de volledige participatiegeschiedenis van de burgers[96]. Zo zouden verenigingen ideaal zijn om specifieke, participatieve vaardigheden aan te leren die fundamenteel zijn in een democratie. Een andere functie van verenigingen is de gelijke bescherming van de belangen van iedereen naar de overheid toe (zie 5.2.). In verenigingen worden eveneens de democratische waarden van de gemeenschap benadrukt en overgebracht op de leden[97]. Ook Warren bevestigt in zijn analyse deze drie democratische effecten van verenigingen[98].
In 1917 reeds benadrukt Dewey het belang van deze laatste functie, namelijk het belang van het gemeenschapsgevoel in de democratie en meer specifiek de rol van de school hierin. Volgens hem is het de taak van de leerkrachten en de directie van de scholen om vrijwilligerswerk bij de leerlingen aan te moedigen. Enkel zo wordt de verkregen opleiding er één die rekening houdt met ‘the subject matter of life experience’[99]. Deze mening kreeg zoveel jaren later vervolg in onder andere het ‘Partnering Initiative on Education and Civil Society’-project. Dit project heeft als doel leerlingen tijdens hun schoolopleiding de mogelijkheid te bieden om, al dan niet verplicht, aan vrijwilligerswerk te doen. Hoewel dit dus op initiatief kwam van de school, waren de leerlingen heel enthousiast over deze aanpak[100]. In de scholen die deelnamen aan dit project en aldus het contact met de vrijwilligersorganisaties moesten regelen, was er een grote stijging waar te nemen in het percentage actieve leerlingen[101].
Deze onderzoekers gaan vervolgens een stap verder en kijken naar de gevolgen van deze stijging in civiel engagement. Het bleek dat door een deelname aan dit project, de politieke kennis bij de leerlingen was gegroeid. Men kon als het ware een verband zien tussen de leerstof aangeleerd in school en de praktijk. Een ander gevolg hiervan was dat de leerlingen meer gingen discussiëren met hun ouders over politieke zaken. Ook de vaardigheden die nodig zijn als participant in het maatschappelijke leven waren opmerkelijk verbeterd bij de deelnemende jongeren. Wat de politieke houdingen betreft, zien we dat het vertrouwen in de politiek groeide, maar in tegenstelling van wat men kan verwachten leidde dit vrijwilligerswerk niet tot een grotere tolerantie bij de jongeren[102]. Deze gevolgen van het burgerengagement bij jongeren werden bevestigd door het onderzoek van Roker e.a.. Ook hier werd er een grotere politieke kennis en vooral politieke betrokkenheid vastgesteld bij actieve jongeren[103].
5.1. Algemeen
Sinds de zestiger jaren kan men van een ware ‘participatierevolutie’ in de politieke literatuur spreken. Er werd steeds meer aandacht besteed aan het bereiken van het ideaal van een gelijke vertegenwoordiging van de bevolking, inclusief de minderheden, in een verbeterde democratie. Na de heropleving van het idealisme in de publieke opinie kwamen al vlug vele onderzoekers met verontrustende cijfers die een grote participatiekloof vaststelden. Volgens het democratische ideaal moeten burgers geïnteresseerd en goed geïnformeerd zijn, zich engageren in kiescampagnes, gaan stemmen en hun stem zo luid mogelijk laten horen als er een politieke beslissing moet worden gemaakt. Een vraag die zich bij dit democratische ideaal stelt is “hoe kan een democratie blijven functioneren als de politieke participatie van de burgers zo onregelmatig en oppervlakkig is?” Hoewel er veel verschillende analyses en studies zijn uitgevoerd die deze vraag probeerden te beantwoorden, zijn er volgens Milbrath en Goel maar weinig zorgen voor de toekomst. Ondanks de lage participatieniveau’s blijken democratische samenlevingen immers nog steeds te functioneren en zelfs open te bloeien[104].
Putnam is nochtans, twintig jaar later, niet gerust in de toekomstige democratie. Hoewel doorheen de tijd verschillende maatregelen zijn genomen om de barrières die het stemmen enigszins bemoeilijkten zo klein mogelijk te maken, blijkt de opkomst bij verkiezingen in de VS stelselmatig te dalen. Dit gaat gepaard met een daling in politieke kennis en interesse. Ondanks de betere opleiding van de huidige generatie in vergelijking met hun grootouders, was er geen verbetering van politieke kennis merkbaar. Volgens Putnam heeft dit voornamelijk te maken met het feit dat er minder kranten worden gelezen en het nieuws op tv steeds minder bekeken wordt[105].
Een belangrijke vraag die we ons kunnen stellen is hoeveel kennis en participatie er dan wel vereist is om het democratische ideaal zo dicht mogelijk te benaderen? Het antwoord op deze vraag is mede afhankelijk van hoe de politieke samenleving de rol van de burger in een democratie bekijkt. Een eerste benadering hierbij is het liberale denken dat het uitdrukkelijk heeft over participatie als resultaat van het eigen waardepatroon en niet op grond van één of andere morele verplichting van buiten af. Het ideaal van het goede leven als burger kan men op een eigen manier invullen. Liberalen erkennen wel de burgerplicht, maar dit wordt zeker niet als cruciaal voor de gemeenschap aanschouwt. De burgerplicht is eerder het resultaat van een sociaal contract waarbij er een soort verstandhouding ontstaat tussen burger en staat waarbij deze laatste zijn autoriteit ontleent aan het volk[106]. Bij deze theorie wordt het verwerven van politieke kennis eerder aanzien als een grote kost waarvoor weinigen moeite voor willen doen. Bij de republikeinse benadering is de publieke gemeenschap van burgers de enige en absolute gemeenschap die de individuele burger zijn identiteit en reden tot bestaan verschaft. Hier heerst een politieke cultuur van betrokkenheid en samenhorigheid onder de burgers[107]. We kunnen hier nog aan toevoegen dat republikeins burgerschap vooral wordt opgevat als politieke activiteit. De burger identificeert zich met het waardepatroon van de publieke gemeenschap en engageert zich om op verantwoorde wijze zijn bijdrage te leveren aan die gemeenschap[108]. Hierbij staat het concept burgerdeugd centraal en wordt er een grote mate van betrokkenheid en kennis van de participerende burger verwacht. Als reactie tegen dit republikeins denken, spreekt Oldfield van “een manipulatie van de menselijke natuur”. Volgens hem verloochent dit denken de eigenlijke, egoïstische natuur van de mens. De republikeinen veronderstellen de neiging tot burgerdeugd en de competentie die daarmee gepaard gaat[109]. Zoals de cijfers bewijzen is deze competentie verre van evident voor de modale burger.
Zo vraagt de onderzoeker Blais zich af waarom hijzelf naar de stembussen trekt tijdens verkiezingen. Hij gelooft namelijk in de democratie en vindt dat hij daarnaar moet handelen. Als oprechte democraat zou hij zich immers schuldig voelen indien hij zijn stem niet zou uitbrengen. Maar als hij voor zichzelf zou uitgemaakt hebben dat zijn stem geen enkel effect heeft op het resultaat van de verkiezingen of dat niemand van de opkomende partijen of kandidaten zijn stem verdient, dan heeft hij geen enkele reden om te gaan stemmen[110].
5.2. Ongelijke politieke participatie
Door de ongelijke verdeling van politieke kennis[111] wordt er een situatie gecreëerd die het ideaalbeeld van een samenleving met niets anders dan goed geïnformeerde burgers verre van benadert. Hierdoor worden we geconfronteerd met regerende elites wat niet noodzakelijk overeenkomt met de wil van het volk. Door grotere participatie en dus betere vertegenwoordiging van de belangen van de burger met een hogere politieke kennis, stelt zich een probleem. “Can (and will) the few speak for the many?”[112] Onderzoek wees uit dat de beter geïnformeerde een verschillende boodschap zendt dan die van de slecht geïnformeerde[113], daarom staan we hier stil bij hoe dit probleem aangepakt kan worden.
De verantwoordelijkheid voor het gebrek aan politieke kennis wordt soms toegeschreven aan de overheid (zie later.). We zullen zien dat door bepaalde beleidsmaatregelen de kennisgraad en de politieke participatie bij de burger kan stijgen. Maar de overheid draagt slechts gedeeltelijk de verantwoordelijkheid voor dit probleem. Het lage politieke kennisniveau kan ook te wijten zijn aan bijvoorbeeld een tekort aan interesse, wil of vaardigheid van de burger zelf. Toch zien we dat ook hier de overheid een rol kan spelen en men terechtkomt in een vicieuze cirkel[114]. Deze cirkel loopt dan via de overheid die door het promoten van ‘civic literacy’ (politieke kennis en vaardigheden) een grotere participatie van de burger teweegbrengt. Die grotere participatie zorgt ervoor dat burgers op lange termijn een rechtvaardiger sociaal-economisch bestaan verwerven. Door aan verkiezingen deel te nemen, verkrijgen ze bovendien bepaalde vaardigheden die op zich leiden tot een grotere interesse in het beleid en in de politiek in het algemeen. Hier komen we dan terug bij civic literacy en is de cirkel rond. In dit deel concentreren we ons op een aantal maatregelen die de overheid kan nemen om de politieke kennis en politieke vaardigheden bij de burger te verhogen, opdat er een democratische samenleving zou ontstaan.
Om de ware impact van de ongelijkheid in politieke participatie aan te duiden, is het belangrijk om eerst even stil te staan bij wat we precies met dit begrip bedoelen. Verba e.a. omschrijven politieke participatie als “de legale activiteiten uitgevoerd door privé-burgers die bedoeld zijn om het overheidspersoneel en hun activiteiten direct of indirect te beïnvloeden”[115]. Schlozman e.a. voegen hier nog aan toe dat politieke participatie het mechanisme is waarlangs burgers informatie doorspelen aan de overheid omtrent hun interesses, voorkeuren en behoeften. Ideaal voor een goed functionerende democratie is dat de vraag van de burgers naar de overheid toe luid en duidelijk is en de participatie gelijk verloopt. De ongelijkheid in politieke participatie komt echter net voor doordat deze laatste voorwaarden verre van voldaan zijn. Mensen nemen niet gelijk deel aan de politieke samenleving omdat ze niet kunnen (gebrek aan noodzakelijke bronnen), niet willen (gebrek aan politiek engagement of interesse) of omdat ze niet gevraagd worden (geïsoleerd van het netwerk van rekrutering)[116]. Aangezien politieke gelijkheid en politieke participatie toch wel basiswaarden zijn voor de democratie, hebben we te maken met een probleem voor onze samenleving[117].
Schlozman e.a. staan in hun analyse vooreerst stil bij een aantal bronnen die de ongelijkheid in participatie aantonen, meerbepaald tijd en geld. Als we de vergelijking maken tussen het aantal uren en geld dat geïnvesteerd wordt naar inkomen in bijvoorbeeld het steunen van een verkiezingscampagne, zien we dat gezinnen met hogere inkomens meer geld investeren dan tijd. Bij de lagere inkomens zien we net het omgekeerde en wordt er in deze gezinnen meer tijd dan geld geïnvesteerd. We zien eveneens dat tijd veel meer gelijk verdeeld is en dat van alle bronnen die tot politieke betrokkenheid leidt, geld het meest ongelijk is[118]. Door het systeem van ‘fundraising’ is in het Amerikaanse politieke leven geld net het belangrijkste. Een andere bron van ongelijkheid in politieke participatie is de manier waarop er gerekruteerd word. De burgers die aangesproken worden om deel te nemen aan bepaalde acties genoten een opvallend betere opleiding en inkomen dan degenen die spontaan aan deze actie deelnamen. Aangezien geld een belangrijke rol speelt is het als vanzelfsprekend aantrekkelijker om toekomstige medestanders bij eerder welgestelden met heel wat aanzien en vermogen te zoeken[119]. Dus de mobilisatie tot politieke participatie verloopt eveneens ongelijk. Nochtans zien we later dat de vraag om bijvoorbeeld deel te nemen aan verkiezingen effectief tot een hogere opkomst kan leiden. Kortom, we stellen vast dat voornamelijk door de invloed van geld in het politieke leven niet alle stemmen even luid klinken.
Heeft deze ongelijkheid in politieke participatie nu een impact op de verkregen belangstelling van de overheid? Het blijkt duidelijk dat degenen die het actiefst zijn meer gedaan krijgen van de overheid. Daarenboven hebben degenen die het actiefst zijn andere belangen dan de ‘stille’ burgers[120]. Als we deze twee vaststellingen combineren leidt de ongelijkheid in participatie tot een verkeerde interpretatie van de overheid wat betreft het belang en de wil van ‘de burgers’. Milbrath en Goel gaan verder met de vraag of dit wel goed is voor de samenleving indien het politiek systeem alleen luistert naar degenen die politiek actiever en dus bevoordeeld zijn. De morele vraag die zich hier opdringt gaat volgens hen in mindere mate over de ongelijkheid in de participatieniveau’s, maar stelt eerder de gelijkheid in de mogelijkheden tot participatie in vraag[121]. Het is belangrijk als overheid om deze barrières die een belangrijke democratische norm van politieke gelijkheid schenden zo klein mogelijk te maken om zo het democratisch deficit te verkleinen.
5.3. Politieke participatie bij jongeren
Over de politieke participatie bij jongeren worden in de onderzoekswereld veel vragen gesteld. Jongeren participeren veel minder dan de oudere generaties, ook vergeleken met de jongeren van vroeger (zie verder). In de VS bestaat er daarom het ‘kids voting programme’ ontworpen om de democratische processen aan te leren om zo te kinderen aan te moedigen om ten volle deel te nemen aan het politieke leven. Meirick en Wackman[122] onderzochten het effect van dit programma op de politieke kennis van de deelnemende leerlingen. De jongeren werden naar aanleiding van dit project als het ware verplicht om te gaan stemmen. Er werd vastgesteld dat de initiële politieke kennis, gemeten vóór het stemgebeuren, bij alle kinderen was vergroot door actief te participeren. De grootste stijging van politieke kennis vonden de onderzoekers terug bij de kinderen wiens initiële politieke kennis heel laag bleek te zijn. Daarenboven bleek dat door deze politieke actie de kloof tussen de goed - en de slecht geïnformeerde zich niet heeft uitgebreid. Op deze manier groeide het aantal mensen dat hun ware belangen op de juiste manier konden omzetten in de keuze van een partij. Politieke participatie zorgt dus voor een grotere politieke kennis, waarop dit laatste op zich dan weer zorgt voor een grotere opkomst en een betere politieke stem. Uit dit project blijkt dus dat politieke participatie zijn vruchten afwerpt in het verhogen van de politieke kennis.
Bij vele onderzoekers is er een grote bezorgdheid over de lage opkomst van de jongerengeneratie tijdens verkiezingen. Waar er in begin jaren ’70 nog de helft van de jongeren tussen de 18 en de 29 jaar gingen stemmen bij de presidentsverkiezingen in de VS, was dit in de verkiezingen van 1996 nog één derde. In het jaar 2000 meenden vier op de tien jongeren dat het hen niet veel uitmaakte wie werd verkozen tot president. Dit percentage is verdubbeld ten opzichte van 1992[123]. Een ander onderzoek dat gebruik maakt van de data van de ‘Canadian Election Study’ toont eveneens aan dat er effectief sprake is van een leeftijdskloof bij de opkomst bij verkiezingen. Sinds 1980 werd er een daling in de opkomst bij de nationale verkiezingen in Canada vastgesteld met als dieptepunt de federale verkiezingen van het jaar 2000. De oorzaak van deze daling is terug te vinden bij de jongerencohorte. Waar er bij de plus dertigers een opkomst vastgesteld werd van 71 %, was dit bij de burgers onder de dertig jaar slechts 44 %[124]. We merken op dat dit verschil van andere aard is dan wat Milbrath bedoelt met het ‘levenscyclus-argument’. Zo constateert deze onderzoeker dat de minst geëngageerde mensen van de samenleving terug te vinden zijn bij jonge, ongetrouwde burgers die slechts in kleine mate zijn geïntegreerd in hun gemeenschap. Dit was volgens hem te wijten aan de levenscyclus waarin deze groep zich bevindt. Hierbij worden de jongeren vergeleken met oudere, meer ervaren burgers die juist omdat ze in een latere fase van hun leven waren in grotere mate zullen participeren[125]. Nu hebben we nog steeds te maken met lage participatiecijfers bij jongeren, maar dit verschil blijft gelden als we de vergelijking maken met de jongeren van vroeger. Er is hier namelijk sprake van generationele vervanging. Als we de generatie jongeren vergelijken met die van vroeger, zijn er bewijzen terug te vinden die wijzen op een verdwenen ‘civic attachment’[126]. Bij deze grote verschillen stellen we ons als vanzelfsprekend de vraag welke factoren verantwoordelijk zijn voor deze kloof tussen jong en oud.
Zo zou vooreerst het aandeel van demografische variabelen de leeftijdskloof bij de geneigdheid tot stemmen voor één derde verklaren. Een hoger inkomen zal meestal leiden tot een grotere neiging tot stemmen dan een lager inkomen. Ook de echtelijke status kan een rol spelen in het al dan niet gaan stemmen: getrouwden zullen vlugger gaan stemmen dan alleenstaanden. Dit laatste heeft misschien te maken met een grotere sociale controle (het valt vlugger op als er niet gestemd wordt) of met het gevoel te behoren tot een bepaalde gemeenschap. Ook kan bij getrouwden, net zoals bij religieuzen, de burgerplicht leiden tot een grotere opkomst. Wat nog een rol speelt volgens deze onderzoekers is immigratie. Immigranten die recent de Canadese nationaliteit verworven hebben, zullen het niet nalaten om hun stem te laten horen tijdens verkiezingen en hun rol als burger te vervullen. Een belangrijke variabele is eveneens de opleiding die men gevolgd heeft[127]. Verba argumenteert dat opleiding politieke participatie aanmoedigt door haar bijdrage bij het verhogen van de individuele vaardigheden van een burger. Opleiding leidt volgens hem ook tot een groter “ psychologisch en cognitief engagement” met de politiek waarbij de burger zich meer zal geroepen voelen om politiek actief te zijn.
Een andere groep variabelen die eveneens de kloof tussen jong en oud wat betreft opkomst tijdens verkiezingen mede helpt verklaren, heeft te maken met de mate waarin de burger zich verbonden en betrokken voelt met de politiek. Zo zijn burgers die zich met een bepaalde partij identificeren meer geneigd om te participeren. Een andere vaststelling is dat, in tegenstelling tot wat sommigen beweren, deze onderzoekers geen verband terugvinden tussen het feit dat het verkiezingsresultaat op voorhand te voorspellen was en de opkomst bij verkiezingen. Wat ons toch ook belangrijk lijkt, is de positieve invloed die politieke mobilisatie kan hebben ten tijde van verkiezingen[128]. Het persoonlijk contacteren van zoveel mogelijk mensen tijdens een verkiezingscampagne door bijvoorbeeld een politieke partij zal een grotere opkomst opleveren: ‘face-to-face’-ervaringen zijn heel belangrijk geworden als politieke mobilisatie[129].
Een laatste en tevens belangrijkste groep variabelen omvat voornamelijk de politieke interesse en kennis. Deze twee variabelen verklaren de kloof tussen jong en oud voor maar liefst 65 % en zijn daarmee het meest verantwoordelijk voor het verschil in opkomst. Toch wensen de onderzoekers voorzichtig te blijven met grote uitspraken bij deze vaststelling, dit voor twee redenen. Ten eerste liggen deze variabelen heel dicht bij de afhankelijke variabele politieke participatie. Dit is vooral het geval bij politieke interesse die samen met politieke participatie een dimensie is van politiek engagement. Ten tweede is er een causaliteitsprobleem: zal er informatie verzameld worden om te stemmen, of loopt het verband omgekeerd en is het beschikken over informatie een aanzet tot politieke participatie?[130] Samenvattend kunnen we ons de vraag stellen of deze evolutie van steeds dalende politieke participatie bij jongeren betekent dat jongvolwassenen zich langzaamaan terugtrekken uit de politieke samenleving? Wijst dit op een sterke individualiseringstrend van de toekomstige generatie?
5.4. Informalisering politieke participatie
Er wordt in het politiek milieu sterk gespeculeerd welke impact de dalende politieke participatie zal hebben op de democratie. Volgens Stolle en Hooghe is er geen sprake van een gevaar voor de democratie of terugtrekking uit de politieke samenleving en gaat men eerder naar een informalisering van politieke participatie. Dit proces bestaat erin dat formele en hiërarchisch georganiseerde participatiekanalen, zoals bijvoorbeeld lidmaatschap van verenigingen, stemmen bij verkiezingen of het ondersteunen van verkiezingscampagnes, vervangen worden door nieuwe, horizontale en netwerkachtige structuren. De mobilisatie hierbij verloopt spontaan en onregelmatig, met dikwijls een bepaalde gebeurtenis en de opgeroepen emoties die daarmee gepaard gaan als grootste drijfveer. De betrokkenheid hierbij is minder groepsgericht en eerder individueel, zoals bijvoorbeeld een protestmail doorsturen tegen vermeende kinderarbeid bij het sportmerk Nike. Paradoxaal kunnen we dus spreken van collectieve actie die individueel uitgevoerd is[131]. Het voorbeeld bij uitstek is de massale deelname van de Belgische bevolking aan de Witte Mars. Zonder grote voorbereidingen verzamelden honderdduizenden mensen zich als reactie op de vermeende incompetentie en onverschilligheid van de overheid in verband met de vermiste en vermoorde meisjes in 1996.
Dekker en Hooghe tonen aan hoe in Nederland en België de formele participatiekanalen vervangen worden door informele structuren. Hoewel er in hun onderzoek effectief een lagere opkomst bij verkiezingen is vastgesteld blijft de opkomstbereidheid stabiel[132]. De wil om te participeren blijkt aldus niet verminderd te zijn in vergelijking met vroeger. Zo is er ook een daling waargenomen bij deelname aan campagneactiviteiten voor verkiezingen, maar toch probeert de bevolking haar omgeving te overtuigen wat betreft hun partijkeuze. Een andere vaststelling is dat de burgers een grotere protestbereidheid vertonen: een kwart van de Nederlandse bevolking heeft ooit al deelgenomen aan een protestactie (voornamelijk handtekeningen plaatsen) wat toch eveneens wijst op een bepaalde betrokkenheid van de burger met het politieke en maatschappelijke leven[133]. De achterliggende idee van de nieuwe participatiemogelijkheden is dat burgers zich minder willen engageren in vaste, hiërarchische organisaties, maar ze voelen zich wel voldoende bekwaam om “de activiteit van de politieke elite kritisch, zij het van op een afstand, te blijven volgen op incidentele en discontinue basis.” De rollen zijn omgedraaid: waar de liberale staat zich in de 19e eeuw als nachtwaker opstelt, hebben de burgers van de 21e eeuw zich de taak van passieve waakzaamheid toegeëigend[134].
Ook Inglehart kon vaststellen dat de nieuwe generaties steeds minder vertrouwen hebben in sterk hiërarchische instellingen. Dit is volgens hem verbonden met de opkomst van postmoderne waarden waarbij de nadruk ligt op het individu en zijn opvattingen[135]. Dit wijst niet op een algemene vervreemding van het individu met zijn politieke omgeving, maar toegepast op participatie betekent dit dat de individuele burger zelf kiest wanneer en in welke mate hij deelneemt aan de participatiemogelijkheden die de samenleving biedt naargelang het hem goed uitkomt. Inglehart stelt vast dat door de postmodernisatie de jongeren steeds minder respect tonen voor autoriteiten en hiërarchische instellingen. Toch groeit de steun voor democratische waarden in deze cohorten en wil hij vooral benadrukken dat dit dus in geen geval een gevaar voor de democratische samenleving in de toekomst betekent[136].
6.1. Kiesstelsels
Een vergelijkende studie toont aan dat bepaalde institutionele mechanismen van een land een hogere kennis en dus een hogere participatie met zich meebrengen. Zo zien we bijvoorbeeld verschillen tussen bepaalde regio’s naargelang van het gehanteerde kiesstelsel. Het land dat uiterst geschikt is om deze stelling te testen, is Zwitserland waar er in lokale verkiezingen zowel het proportioneel als het meerderheidsstelsel gebruikt worden. In de gemeenten waar de proportionele vertegenwoordiging (PV) geldt, is er een gemiddelde opkomst van 71% in tegenstelling tot de 50% opkomst, die behaald wordt in gemeenten met een meerderheidsstelsel, of ook nog een first-past-the-post systeem (FPTP)[137]genoemd. Lijphart stelt op zijn beurt een verschil van 9 % tot 12 % vast naargelang van het gekozen kiesstelsel[138]. De cijfers tonen duidelijk aan dat de opkomst in een stelsel met PV hoger ligt.
Een eerste verklaringsgrond is dat een kiesstelsel met PV ervoor zorgt dat de burger beter geïnformeerd is op politiek vlak dan de burger in een FPTP- systeem. Doordat de partijen in een PV-systeem duidelijkere standpunten innemen dan partijen in een meerderheidsstelsel, is het minder moeilijk om te weten waarvoor een partij staat. Er is als het ware een lagere informatiekost voor de burger. Partijen die moeten overleven in een PV-stelsel zijn eerder gericht op de modale kiezer van de partij zelf en mogen dus gerust hun specifieke doelstellingen uitspelen. Partijen in een FPTP-systeem daarentegen gaan op zoek naar de modale kiezer van het gehele politiek stelsel die het verschil kan maken tussen winst of verlies. Hierdoor gaan partijen in dit laatste stelsel dubbelzinnige standpunten innemen om zoveel mogelijk kiezers aan te trekken om zo de meerderheid te behalen[139]. Op deze manier creëert dit stelsel verwarring bij de burger in tegenstelling tot een systeem met proportionele vertegenwoordiging. Ook al heeft PV meestal meer partijen, toch is de verwarring bij de burger minder groot, doordat de kiezer duidelijk weet voor wat ze opkomen wat wijst op een hogere politieke kennis met een grotere opkomst in verkiezingen tot gevolg. Een tweede verklaringsgrond van de grotere opkomst in een PV-systeem is het groter aantal partijen die meedingen voor de politieke macht in een land. Dit werkt een goede verstandhouding tussen de verschillende blokken in de hand wat het mogelijk maakt om een consensus te bereiken op alle gebieden[140]. Zo zal er bijvoorbeeld over de jaren heen een meer stabiele regeringscoalitie en dus een meer stabiel beleid tot stand komen, wat een duidelijker beeld geeft naar de burgers toe. De tegenhanger hiervan is de polarisatie die heerst in een 2-partijensysteem in een FPTP-stelsel en die dus samenwerking tegenhoudt. Een kiesstelsel met proportionele vertegenwoordiging helpt aldus ook indirect de graad van politieke kennis in een land op te trekken. Ten derde wordt er ten tijde van verkiezingen in een PV-systeem in alle districten campagne gevoerd, dit in tegenstelling tot het FPTP-systeem waarbij de partijen zich vooral richten naar de districten waar ze winst kunnen halen. Aangezien er in een meerderheidsstelsel slechts één kandidaat wint, vallen de gebieden die niet competitief genoeg zijn uit de boot. Doordat partijen bij PV in alle gebieden kans maken op ten minste een deel van de winst, wordt er overal campagne gevoerd. Hierdoor weten mensen aldus beter waarvoor de verschillende partijen staan en worden ook meer gemobiliseerd om te gaan stemmen[141]. Een vierde argument hierbij is dat in een PV-systeem de burgers zich beter vertegenwoordigd voelen. Zo zullen het aantal stemmen die een bepaalde partij behaald heeft beter overeenkomen met het aantal toegewezen zetels dan dat het geval is bij een FPTP-systeem. De burgers die hun stem hebben laten horen, zullen zich hierdoor doeltreffender voelen[142]. Tot slot is er het argument dat er meer partijen opkomen in een PV-stelsel dan bij het polariserende FPTP-systeem. Hierdoor komen er verschillende meningen en belangen aan bod die representatief vertegenwoordigd worden. Er is een groter aanbod voor de burger die aldus meer keuzemogelijkheden biedt[143].
Jackman[144] daarentegen stelt dat een FPTP-systeem de laagste informatiekost voor de burger met zich mee brengt. Zo zijn er minder partijen, wat naast een duidelijker beeld ook transparanter blijkt te zijn. Het is de kiezer die beslist, dit in tegenstelling tot de partijen die na de verkiezingsuitslag bepaalde coalities vormen. FPTP is tevens ook een eenvoudigere procedure die volgens hem een duidelijker beeld en een grotere participatie oplevert. Deze argumenten zijn inderdaad niet van de minste, maar de cijfers van verschillende vergelijkende studies vallen in het voordeel van een systeem van proportionele vertegenwoordiging.
6.2. Welvaartstaat
Er is al stil gestaan bij de vaststelling dat de lagere sociaal economische klasse minder politiek geïnformeerd is dan zij die het economisch wat breder hebben. Het probleem hierbij is dat het deel van de bevolking met de grootste noden het minst capabel is om zijn belangen te formuleren of bij de juiste partij onder te brengen (2.5.).
Zich informeren brengt een bepaalde disproportionele kost met zich mee. Zo lijkt bijvoorbeeld één dollar duurder als je slechts vijf dollar hebt in plaats van 100 dollar[145]. Een welvaartstaat zorgt voor een betere verdeling van inkomstenbronnen en zo onrechtstreeks voor een betere verdeling van de informatie. Als de overheid daarbij rechtstreeks beleidsmaatregelen treft om de kost van informatie te verlagen, zoals bijvoorbeeld door kranten te subsidiëren of een aangepast kiesstelsel te gebruiken, dan bekomt men een meer evenwichtig geïnformeerde samenleving en aldus een betere vertegenwoordiging van alle belangen in een optimaal functionerende democratie.
We kunnen toch wel stellen dat in het hedendaagse politieke discours etnocentrisme en de invloed van het Vlaams Blok[146] geregeld aan bod komt. Etnocentrisme en het Vlaams Blok als partijvoorkeur gaan in het politieke landschap dan ook met elkaar gepaard. Hier lijnrecht tegenover staat Groen! die de minst etnocentrische burgers aantrekt[147]. Deze verschillende bevolkingsgroepen vertonen dan ook andere persoonlijkheidskenmerken. Volgens onderzoek van Billiet e.a. wordt er een groter etnocentrisme vastgesteld naarmate de bevolkingsgroep een ‘lagere’ opleiding heeft genoten en tot lagere inkomensklassen behoort. Ook de oudere generaties blijken meer etnocentrisch te zijn dan de jongere[148].
Onder etnocentrisme wordt meestal het volgende bedoeld: een complex van attitudes waarbij een positieve attitude tegenover de ingroup samenhangt met een negatieve attitude tegenover de outgroup[149]. Door deze complexiteit wordt in de onderzoekswereld etnocentrisme geregeld samen met een aantal andere attitudes behandeld. Er wordt bijvoorbeeld een sterke samenhang gemeten tussen etnocentrisme, individualisme, autoritarisme, onveiligheid en een stem voor extreem-rechts[150]. In een ander onderzoek blijken etnocentrisme, autoritarisme, politiek cynisme, utilitair individualisme en materialisme sterk samen te hangen waarbij deze houdingen volgens Pelleriaux verantwoordelijk zijn voor de vorming van een nieuwe breuklijn[151].
Vooral het verband tussen etnocentrisme en politiek cynisme wordt in de politieke actualiteit geregeld aangehaald. Zo wordt de populariteit van het Vlaams Blok dikwijls toegeschreven aan het groot aantal proteststemmen dat deze partij aantrekt. Zo gingen Swyngedouw en Billiet tijdens de verkiezingen na of dit inderdaad het geval was. Zij stelden vast dat er zich onder de Vlaams Blok-kiezers van 1987 een groot aandeel blanco-stemmers van de verkiezingen in 1985 bevonden[152]. Dit zou er kunnen op wijzen dat deze politieke partij wel degelijk een protestpartij is. Deze bevinding wordt genuanceerd door het onderzoek van De Witte dat vaststelt dat niet ‘het protest’ de hoofdreden is om op het Vlaams Blok te stemmen, maar dat de negatieve houding ten opzichte van de migranten toch wel doorslaggevend is[153].
In de laatste decennia kregen geïndustrialiseerde samenlevingen af te rekenen met een dalend vertrouwen in de politiek. In 1966 had de VS bijvoorbeeld te maken met interne verdeeldheid omwille van twee redenen, namelijk de Vietnamoorlog en de opstand van de zwarten die gelijke rechten nastreefden. Toch verwierpen 66% van de burgers de volgende stelling: “the people running the country don’t really care what happens to you”. Dit in tegenstelling tot 30 jaar later waar in tijden van vrede en welvaart maar liefst 57 % van de burgers met deze stelling akkoord gingen[154]. Wat is de oorzaak van dit dalend vertrouwen in de politiek? Heeft deze daling belangrijke gevolgen voor de democratie? Stel dat dit het geval is, kan politieke kennis hier iets aan veranderen?
De voornaamste reden voor deze daling is dat samen met de welvaartsgroei ook de verwachtingen van de burgers ten overstaan van de overheid toegenomen zijn[155]. Zonder al te diep in te gaan op de redenen van de daling van het politieke vertrouwen, is het belangrijk om eventjes stil te staan bij de gevolgen van deze daling. Aangezien deze daling al decennia lang aan de gang is en het er niet naar uitziet dat de democratie zal verdwijnen, zijn niet alle onderzoekers het eens over de impact van dit proces. Dalton is sterk overtuigd van de meerwaarde van politiek vertrouwen en geeft in zijn onderzoek een uitgebreid overzicht waarom politiek vertrouwen belangrijk is in onze democratische samenleving[156]. Vooreerst leidt politiek vertrouwen tot een grotere volgzaamheid bij de bevolking wat betreft het aanvaarden van een leidinggevende instantie. Dit is noodzakelijk als de overheid bijvoorbeeld respect voor de wet moet afdwingen. Een ander gevolg is de impact die politiek vertrouwen heeft op de politieke cultuur van een land. Almond en Verba benadrukken het gevoel van verbondenheid en loyaliteit van de burger met de politieke gemeenschap als onderdeel van een goed functionerende democratie. Ten derde kan het gebrek aan politiek vertrouwen van de publieke opinie leiden tot grote institutionele veranderingen in het politieke proces. Zo was er bijvoorbeeld in Nieuw Zeeland grote vraag naar een hervorming van het kiesstelsel. De veranderingen werden uitgevoerd en het politieke vertrouwen kende een ongekende hoogte. Maar na een paar maand stelde men al opnieuw dezelfde lage cijfers vast. Politiek vertrouwen heeft eveneens een impact op de politieke participatie: hoe groter het vertrouwen bij de burgers, hoe meer de overtuiging bij hen leeft dat ze een doeltreffende stem kunnen uitbrengen. Een laatste en in het kader van dit thesisonderzoek meest relevante reden is dat politiek vertrouwen ook leidt tot een grotere politieke kennis. Volgens Dalton zullen de burgers meer open staan voor belangrijke politieke informatie indien ze de overheid vertrouwen schenken. Voor vele onderzoekers echter ligt het oorzakelijk verband tussen politieke kennis en politiek vertrouwen omgekeerd en leidt een grotere politieke kennis tot een grotere steun voor het politiek systeem. Niemi en Junn verwoorden het verband tussen politieke kennis en politiek vertrouwen als volgt: “Those who fail to understand the significance of democratic norms often fail to believe in them”[157].
Ook in het grootschalige jongerenonderzoek van de IEA stellen de onderzoekers een groter politiek vertrouwen vast bij een burger met een grote politieke kennis in vergelijking met de slecht geïnformeerde wiens vertrouwen in de politiek veel lager is. Aangezien het om een vergelijkend onderzoek gaat werden hieromtrent verschillende landen bevraagd, zo ook recente democratieën zoals Bulgarije en Colombia. Bij deze laatste categorie landen verloopt deze relatie omgekeerd en ziet men bij de leerlingen die weinig vertrouwen in de politiek vertonen een grote politieke kennis[158].
Dit onderzoek wijst ook uit dat politiek vertrouwen bij de jongeren een positieve invloed heeft op hun politiek engagement, zoals we al eerder gezien hebben. Onder politiek engagement wordt er het volgende verstaan: gaan stemmen tijdens verkiezingen, lid worden van een politieke partij en andere politieke actie (bijvoorbeeld petitie tekenen of brief schrijven). Het is voornamelijk bij de eerste vorm van politiek engagement -gaan stemmen tijdens verkiezingen- dat politiek vertrouwen een belangrijke rol speelt[159]. Rubenson e.a. onderzochten in hun zoektocht naar de oorzaken die de leeftijdskloof in participatie zou kunnen verklaren dan ook het vertrouwen in de politiek bij de jongeren en de eventuele impact op hun politieke participatie. Aangezien algemeen wordt aangenomen dat de nieuwe generaties meer onverschillig zijn dan de huidige generaties, leek het hen interessant om de vergelijking te maken tussen jong en oud wat betreft politiek vertrouwen. Hun analyse stelde vast dat de jongeren niet meer sceptisch zijn in politieke materies dan hun ouders en grootouders[160]. Deze vaststelling ligt volledig in de lijn van het onderzoek van Huyse in het jaar 1960 die in het verschil in leeftijd zo goed als zeker geen relevante factor zag wat politieke onverschilligheid betreft[161]. Zowel toen als nu zien we dus geen verschillen in politiek vertrouwen naar leeftijd.
Torney-Purta e.a. stellen een andere interessante bevinding vast. De jongeren die blijk geven van meer politiek vertrouwen zullen over het algemeen minder vertrouwen hebben in het onderwijs en omgekeerd. Op zoek naar een verklaring voor dit fenomeen gingen deze auteurs in hun vergelijkend onderzoek na wat de verschillen tussen de onderzochte landen zijn wat politiek vertrouwen en vertrouwen in het onderwijs betreft. Ze stelden vast dat jongeren van landen met een grotere welvaart, een stabiele democratie met slechts weinig corruptie en waar er maar weinig geweld heerst, meer vertrouwen hebben in de overheid en minder in het onderwijs, zoals bijvoorbeeld in Denemarken en Noorwegen het geval is. Jongeren die leven in armere landen waar er nog maar net een democratie opgericht is, er nog steeds corruptie heerst en meer geweld is, zullen hun vertrouwen nog eerder in het onderwijs stellen dan in de politiek, zoals bijvoorbeeld Colombia en de Russische Federatie[162]. Torney-Purta e.a. formuleren hiervoor drie mogelijke verklaringen. Ten eerste is het mogelijk dat leerlingen het onderwijs zien als een soort ‘veiligheidshaven’ die steun biedt in hun vormende jaren die ze nergens anders vinden. Een andere verklaring kan zijn dat de jongere in periodes van onzekerheid op zoek gaat naar een stabiele institutie, namelijk het onderwijs. Een derde mogelijkheid is dat mensen die leven in een welvarende en stabiele democratie grotere verwachtingen hebben van hun politiek systeem dan landen met een nieuwe democratie[163]. Deze bevindingen zijn alleszins de moeite om van naderbij te onderzoeken in het empirisch gedeelte van deze thesis.
Bij het ontstaan van politiek vertrouwen of politiek cynisme ondergaat de jongere de invloed van omgevingsfactoren. Dowse en Hughes stellen in hun onderzoek vast dat de school en de opleiding van het kind wel degelijk invloed hebben op de kennis, maar niet op de manier waarop men het politieke leven evalueert[164]. Toch erkennen Torney-Purta e.a. eveneens het belang van familie, school en media in het socialisatieproces van de jongeren. Doordat de school de mogelijkheid heeft om politieke kennis expliciet aan te leren aan zijn studenten, kan het onderwijs politiek vertrouwen opbouwen en zo studenten voorbereiden op het nemen van verantwoordelijkheid in de politieke samenleving[165].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[2] MILNER, H., Civic literacy, how informed citizens make democracy work, Hanover, University Press of New England, 2002, 1.
[3] DELLI CARPINI, M.X. en KEETER, S., What Americans know about politics and why it matters, New Haven/London, Yale University Press, 1996, 10.
[4] Ibid. 5.
[5] MADDENS, B. en DEWACHTER, W., "Politieke belangstelling, kennis en onderlegdheid" in SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J. en CARTON, A. e.a. (eds.), De (on)redelijke kiezer. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen, verkiezingen van 21 mei 1995, Leuven, Acco, 1998, 139.
[6] DUDLEY, R.L. en GITELSON, A.R., "Political literacy, civic education and civic engagement: a return to political socialization?" in Applied Developmental Science, 6, (2002), p. 178.
[7] DELLI CARPINI, M.X. en KEETER, S., l.c. 222-224.
[8] Ibid. 224-227.
[9] Ibid. 232-234.
[10] Ibid. 47.
[11] MADDENS, B. en DEWACHTER, W., "Politieke kennis" in SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J. en CARTON, A. e.a. (eds.), Kiezen is verliezen. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen, Leuven, Acco, 1993, 145.
[12] DELLI CARPINI, M.X. en KEETER, S., l.c. 242-243.
[13] Ibid. 156-157.
[14] Ibid. 51.
[15] Ibid. 255-258.
[16] MANSBRIDGE, J. J., Beyond Adversary Democracy, Chicago, University of Chicago Press, 1983.
[17] SMITH, E., "How much knowledge does democracy require?" in Phi Kappa Phi Forum, 84, (2004), p. 18.
[18] PAGE, B. en SHAPIRO, R., The rational public: 50 years of trends in Americans’ policy preferences, Chicago, University of Chicago press Chicago, 1992, 385-386.
[19] Ibid. 288-390.
[20] GALSTON, W., "Political knowledge, political engagement, and civic education" in Annual Review of Political Science, 4, (2001), p. 220.
[21] PUTNAM, R., Bowling alone. The collapse and revival of American Community, New York, Simon and Schuster, 2000, 219.
[22] PATTIJN, H., Politieke kennis van laatste-jaars-humanioraleerling, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, 1985-1986, 137 (Diss. Lic.).
[23] TORNEY-PURTA, J., LEHMANN, R. en OSWALD, H. e.a., Citizenship and education in twenty-eigth countries: civic knowledge and engagement at age fourteen, 2001 (10.04.2005, International Association for Evaluation of Educational Achievement: http://www.wam.umd.edu/~iea).
[24] VAN UYTVEN, A., Politieke kennis van jongeren: onderzoek bij leerlingen uit de derde graad ASO en TSO in Vlaanderen, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, 2003-2004, 126 (Diss. Lic.).
[25] HYMAN, H.H., Political socialisation: a study in the psychology of behavior, New York, The Free Press, 1959, 25.
[26] EASTON, D. en HESS, R.D., "Youth and the political system" in LIPSET, S.M. en LOWENTHAL (eds.), Culture and social character: the work of David Riesman reviewed, New York, Free Press of Glencoe, 1961, 228.
[27] DUDLEY, R.L en GITELSON, A.R., l.c. 176.
[28] LANGTON, K.P., Political socialization, New York, Oxford University Press, 1969, 21-22.
[29] HYMAN, H.H., Political socialisation: a study in the psychology of behavior, New York, The Free Press, 1959, 69.
[30] HESS, R.D. en TORNEY, J.V., The development of political attitudes in children, Chicago, Aldine Press, 1970, 101.
[31] DOWSE, R.E. en HUGHES, J., "The family, the school and the political socialization process" in Sociology, 5, (1971), p. 23.
[32] Ibid. 35-36.
[33] WITTEBROOD, K.A., Politieke socialisatie in Nederland: een onderzoek naar de verwerving en ontwikkeling van poltieke houdingen van havo-en vwo-leerlingen, Amsterdam, Thesis Publishers Amsterdam, 1995, 83.
[34] CHAFFEE, S.H. en TIMS, A.R., "News media use in adolescence: implications for political cognitions" in Communication Yearbook, 6, (1982), p. 757.
[35] AMADEO, J., TORNEY-PURTA, J. en LEHMANN, R. e.a., Civic knowledge and engagement: an IEA study of upper secundary students in sixteen countries, 2002 (10.04.2005, International Association for Evaluation of Educational Achievement: http://www.wam.umd.edu/~iea).
[36] HESS, R.D. en TORNEY, J.V., l.c. 217.
[37] WITTEBROOD, K.A., l.c., 55.
[38] JENNINGS, M.K. en NIEMI, R.G., Generations and politics: a panel study of young adults and their parents, Princeton, Princeton University Press, 1981, 81.
[39] Ibid. 91.
[40] Ibid. 87-88.
[41] Ibid. 100-101.
[42] RAAIJMAKERS, W., "Opvattingen over politiek en maatschappij" in MEEUS, W. en ‘t HART, H. (eds.), Jongeren in Nederland: een nationaal survey naar ontwikkeling in de adolescentie en naar intergenerationele overdracht, Amersfoort, Academische uitgeverij Amersfoort, 1993, 123-125.
[43] LANGTON, K.P., l.c. 121.
[44] Ibid. 126-130.
[45] Ibid. 135.
[46] WITTEBROOD, K.A., l.c. 85.
[47] CAMPBELL, B.A., "A theoretical approach to peer influence in adolescent socialization" in American Journal of Political Science, 24, (1980), p. 342.
[48] ALMOND, G.A. en VERBA, S., The civic culture: political attitudes and democracy in five nations, New York, Princeton University Press, 1965, 135-136.
[49] LUSKIN, R.C., "Measuring political sophistication" in American Journal of political science, 31, (1987), p. 896.
[50] LANGTON, K. en JENNINGS, M.K., "Political socialization and the high schools civics curriculum in the United States" in American Political Science Review, 62, (1968), p. 865.
[51] BATTISTONI, R., Public schooling and the education of democratic citizens, Jackson, University Press of Mississippi, 1985, 121.
[52] DENVER, D. en HANDS, G., "Does studying politics make a difference? The political knowledge, attitudes and perceptions of school students" in British Journal of Political Science, 20, (1990), p. 279.
[53] NIEMI, R.G. en JUNN, J., Civic education: what makes students learn, New Haven, Yale University Press, 1998, 145.
[54] TORNEY-PURTA, J., BARBER, C.H. en RICHARDSON, W.K., "Trust in government-related institutions and political engagement among adolescents in six countries" in Acta Politica, 39, (2004), p. 401.
[55] HESS, R.D. en TORNEY, J.V., l.c. 101.
[56] Ibid. 218.
[57] MILNER, H., Political participation and the political knowledge of adults and adolescents, Paper gepresenteerd op de 30ste ECPR Joint Session of Workshops Political Participation and Information Turin University of Turin, 22.03.1998-28.03.1998, 10-13.
[58] DEWACHTER, W. en FIERS, S., "Een ijselijke leemte: politieke vorming in het secundair onderwijs" in School en samenleving, 7, (2004), p. 49.
[59] PATTIJN, H., l.c. 138 (Diss. Lic.).
[60] DEWACHTER, W. en FIERS, S., l.c. 62.
[61] DEWACHTER, W., Van oppositie tot elite. Over macht, visie en leiding, Leuven, Acco, 2003, 176.
[62] MILNER, H., Civic literacy, how informed citizens make democracy work, l.c. 92-95.
[63] HOLTZ-BACHA, C. en NORRIS, P., "To entertain, inform and educate: still the role of public television" in Political Communication, 18, (2001), p. 124.
[64] GARRAMONE, G.M. en ATKIN, C.K., "Mass communication and political socialization: specifying the effects" in Public Opinion Quarterly, 50, (1986), p. 85.
[65] CHAFFEE, S.H. en TIMS, A.R., l.c. 745.
[66] MILNER, H., Civic literacy, how informed citizens make democracy work, l.c. 98-100.
[67] JENNINGS, M.K. en NIEMI, R.G., l.c. 276.
[68] Ibid. 303-305.
[69] MILBRATH, L.W. en GOEL, M.L., Political participation: how and why do people get involved in politics?, Chicago, Rand Mc Nally, 1977, 116-118.
[70] HYMAN, H.H., l.c. 45.
[71] HESS, R.D. en TORNEY, J.V., l.c. 175.
[72] Ibid. 187-188.
[73] TORNEY-PURTA, J., LEHMANN, R. en OSWALD, H. e.a., Citizenship and education in twenty-eigth countries: civic knowledge and engagement at age fourteen, 2001 (10.04.2005, International Association for Evaluation of Educational Achievement: http://www.wam.umd.edu/~iea).
[74] JENNINGS, M.K. en NIEMI, R.G., l.c. 281.
[75] DELLI CARPINI, M.X. en KEETER, S., l.c. 158-159.
[76] VERBA, S., BURNS, N. en SCHLOZMAN, K.L., "Knowing and caring about politics: gender and political engagement" in Journal of Politics, 59, (1997), p. 1057-1059.
[77] Ibid. 1064-1067.
[78] MILBRATH, L.W. en GOEL, M.L., l.c. 98-102.
[79] JENNINGS, M.K. en NIEMI, R.G., l.c. 267-270.
[80] HALFORD, D., Onderzoek naar de politieke kennis bij laatstejaars leerlingen uit het technisch en beroepsonderwijs, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, 1990-1991, 108 (Diss. Lic.).
[81] VAN UYTVEN, A., l.c. 95 (Diss. Lic.).
[82] DEWACHTER, W., WAUTERS, B. en DEJAEGHERE, Y., De nauwelijks bereikte burger. Slotsom van een ‘Benchmarking van de overheidscommunicatie’, Leuven, Afdeling politologie K.U.Leuven, 2002, 73.
[83] HYMAN, H.H., Political socialization: a study in the psychology of political behavior, New York, Free Press, 1969, 42.
[84] GREENSTEIN, F.I., Children and politics, New Haven, Yale University Press, 1969, 60.
[85] DELLI CARPINI, M.X. en KEETER, S., l.c. 163-172.
[86] AMADEO, J., TORNEY-PURTA, J. en LEHMANN, R. e.a., Civic knowledge and engagement: an IEA study of upper secundary students in sixteen countries, 2002 (10.04.2004, International Association for Evaluation of Educational Achievement: http://www.wam.umd.edu/~iea).
[87] MADDENS, B. en DEWACHTER, W., "Politieke kennis" in SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J. en CARTON, A. e.a. (eds.), Kiezen is verliezen. Onderzoek naar de politieke opvattingen van Vlamingen, Leuven, Acco, 1993, 137.
[88] GREENSTEIN, F.I., l.c. 90-91.
[89] HESS, R.D. en TORNEY, J.V., l.c. 171.
[90] GROENMAN, S., "Het discontinue wereldbeeld" in Mens en maatschappij, 38, (1960), p. 408-410.
[91] HUYSE, L., De niet-aanwezige staatsburger: de politieke apathie sociologisch in kaart gebracht, Antwerpen, Standaard Antwerpen, 1969, 147.
[92] ROKER, D., PLAYER, K. en COLEMAN, J., "Young people’s voluntary and campaigning activities as sources of political education" in Oxford Review of education, 25, (1999), p. 191.
[93] HUYSE, L., l.c. 150.
[94] VAN UYTVEN, l.c. 109 (Diss. Lic.).
[95] PUTNAM, R., l.c. 277.
[96] HOOGHE, M., Sociaal kapitaal in Vlaanderen. Verenigingen en democratische politieke cultuur, Amsterdam, Amsterdam University Press, 2003, 10.
[97] SCHLOZMAN, K.L., VERBA, S. en BRADY, H., "Civic participation and the equality problem" in SKOCPOL, T. en FIORINA, M. (eds.), Civic Engagement in American democracy, Washington D.C., Brookings Institution, 1999, 427.
[98] WARREN, M.E., Democracy and association, Princeton, Princeton University Press, 2001, 61.
[99] DEWEY, J., Democracy and education: an introduction to the philosophy of education, New York, Macmillan New York, 1917, 10.
[100] NIEMI, R.G., HEPBURN, M.A. en CHAPMAN, C., "Community service by high school students: a cure for civic ills?" in Political Behavior, 22, (2000), p. 46.
[101] Ibid. 53.
[102] Ibid. 62.
[103] ROKER, D., PLAYER, K. en COLEMAN, J., l.c. 195-197.
[104] MILBRATH, L.W. en GOEL, M.L, l.c. 144-145.
[105] PUTNAM, R., l.c. 32-35.
[106] DESPLENTER, Y., Politieke participatie en nieuw politiek burgerschap: theorie en praktijk, Leuven, Katholieke Universiteit Leuven, 1998-1999, 27-28 (Diss. Lic.).
[107] Ibid. 17-18.
[108] MILLER, D., "Citizenship and pluralism" in Political studies, 43, (1995), p. 444.
[109] OLDFIELD, A., "Citizenship: an unnatural practice" in Political Quarterly, 61, (1990), p. 186.
[110] BLAIS, A., To vote or not to vote: the merits and limits of rational choice theory, Pittsburgh, University of Pittsburgh Press, 2000, 143.
[111] DELLI CARPINI, M.X. en KEETER, S., l.c. 154-161.
[112] Ibid. 43.
[113] SKOCPOL, T. en FIORINA, M., Civic Engagement in American democracy, Washington D.C., Brookings Institution, 1999, 440-444.
[114] MILNER, H., Civic literacy, how informed citizens make democracy work, l.c. 2-3.
[115] VERBA, S., NIE, N.H. en KIM, J., Participation and political equality: a seven-nation comparison, Cambridge, Cambridge University Press, 1978, 46.
[116]SCHLOZMAN, K.L., VERBA, S. en BRADY, H., l.c. 430.
[117] LIJPHART, A., "Unequal participation: democracy’s unresolved dilemma" in American Political Science Review, 91, (1997), p. 1.
[118] SCHLOZMAN, K.L., VERBA,S. en BRADY, H., l.c. 432-436.
[119] Ibid. 446.
[120] Ibid. 440.
[121] MILBRATH, L.W. en GOEL, M.L., l.c. 151-152.
[122] MEIRICK, P.C. en WACKMAN, D.B. "Kids voting and political knowledge: narrowing gaps, informing votes" in Social Science Quarterly, 85, (2004), p. 1175.
[123] GALSTON, W., l.c. 219-220.
[124] RUBENSON, D., BLAIS, A. en FOURNIER, P, e.a., "Accounting for the age gap in turnout" in Acta Politica, 39, (2004), p. 407-408.
[125] MILBRATH, L.W., Political participation: how and why do people get involved in politics?, Chicago, Rand Mc Nally, 1972, 134.
[126] GALSTON, W., l.c. 219.
[127] RUBENSON, D., BLAIS, A. en FOURNIER, P, e.a., l.c. 410.
[128] Ibid. 413-414.
[129] GERBER, A.S. en GREEN, D.P., "The effects of canvassing, telephone calls and direct mail on voter turnout: a field experiment" in American Political Science Review, 94, (2000), p. 661.
[130] RUBENSON, D., BLAIS, A. en FOURNIER, P, e.a.,l.c. 416-417.
[131] STOLLE, D. en HOOGHE, M., "Inaccurate, exceptional, one-sided or irrelevant? The debate about the alleged decline of social capital and civic engagement in Western societies" in British Journal of Political Science, 35, (2005), p. 160-162.
[132]DEKKER, P. en HOOGHE, M., "De burger-nachtwaker. Naar een informalisering van de politieke participatie van de Nederlandse en Vlaamse bevolking" in Sociologische Gids, 50, (2003), p. 161.
[133] Ibid. 165.
[134] Ibid. 158.
[135] INGLEHART, R., "Postmodernization erodes respect for authority, but increases support for democracy" in NORRIS, P. (eds.), Critical citizens, Oxford, Oxford University Press, 1999, 243.
[136] Ibid. 256.
[137] Ibid. 74.
[138] LIJPHART, A., l.c. 7.
[139] MILNER, H., Civic literacy, how informed citizens make democracy work, l.c. 80.
[140] Ibid. 84.
[141] BLAIS, A. en CARTY, R., "Does PR foster voter turnout?" in European journal of political research, 18, (1990), p. 167.
[142] Ibid. 167.
[143] Ibid. 168.
[144] JACKMAN, R., "Political institutions and voter turnout in the industrial democracies" in American Political Science Review, 81, (1987), p. 408-409.
[145] Ibid. 170.
[146] Ondertussen is het Vlaams Blok van naam veranderd naar het Vlaams Belang. Aangezien deze politieke partij tijdens het afnemen van de enquêtes nog steeds Vlaams Blok noemde, kiezen we ervoor om in de verdere analyse eerder het Vlaams Blok te gebruiken als naam voor deze partij.
[147] BILLIET,J., "Stabiliteit en verandering in de attitude tegenover ‘vreemdelingen’" in SWYNGEDOUW, M., BILLIET, J. en CARTON, A. e.a. (eds.), Kiezen is verliezen. Onderzoek naar politieke opvattingen van Vlamingen, 1994, 161.
[148] BILLIET, J., CARTON, A. en HUYS, R., Onbekend of onbemind. Een sociologisch onderzoek naar de houding van de Belgen tegenover migranten, Leuven, SOI, 1990, 129-146.
[149] EISINGA, R.N. en SCHEEPERS, P.L., Etnocentrisme in Nederland: theoretische en empirische modellen, Nijmegen, Instituut voor toegepaste sociale wetenschappen Nijmegen, 1989, 12.
[150] HOOGHE, M., l.c. 143.
[151] PELLERIAUX, K., Demotie en burgerschap: de culturele constructie van ongelijkheid in de
kennismaatschappij, Brussel, VUB Press, 2001, 11.
[152] SWYNGEDOUW, M. en BILLIET J., Van 13 tot 13. Een analyse van de verandering in kiesgedrag in Vlaanderen 1985-1987, Leuven, SOI, 1988, 13.
[153] DE WITTE, H., "Racisten of apatici? Een empirische analyse van de politieke en maatschappelijke opvattingen van kiezers van het Vlaams Blok in 1989 en van de motivering van hun stemgedrag" in DESLE, E. en MARTENS, A. (eds.), Gezichten van het hedendaags racisme, Brussel, VUB Press, 1992, 208.
[154] PHARR, S.J. en PUTNAM, R.D., Disaffected democracies: what’s troubling the trilateral countries?, Princeton, Princeton University Press, 2000, 9-10.
[155] DALTON, R.J., Democratic challenges, democratic choices: the erosion of political support in advanced industrial democracies, Oxford, Oxford University Press, 2004, 195.
[156] Ibid. 158-162.
[157] NIEMI, R.G. en JUNN, J., l.c. 10.
[158] TORNEY-PURTA, J., BARBER, C.H. en RICHARDSON, W.K., l.c. 401.
[159] Ibid. 399.
[160] RUBENSON, D., BLAIS, A. en FOURNIER, P, e.a.,l.c. 415-416.
[161] HUYSE, L., l.c. 144-145.
[162] TORNEY-PURTA, J., BARBER, C.H. en RICHARDSON, W.K., l.c. 389-391.
[163] Ibid. 392.
[164] DOWSE, R.E. en HUGHES, J.,l.c. 39.
[165] TORNEY-PURTA, J., BARBER, C.H. en RICHARDSON, W.K., l.c. 401.