Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelendsgemeenschap. Casus: het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw. (Petra De Decker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel IV: Materiële cultuur

 

Het idee van een geschiedenis van de materiële cultuur is vooral geïntroduceerd door de Franse historicus Braudel. Hij gebruikte de term ‘civilisation matérielle’ voor de dagelijkse omgang van mensen met de dingen.

Voor Vlaanderen bestaat er naast studies die enkele aspecten van materiële cultuur belichten, één belangrijke studie, meer bepaald de studie die over Nevele werd gemaakt[124]. Aan de hand van materiële cultuur kan man ook nagaan hoe de levensomstandigheden waren in het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw. In Europa vonden er in het Ancien Régime belangrijke veranderingen plaats in de levensomstandigheden van de mensen[125]. De veranderingen die op het gebied van materiële cultuur plaatsvonden waren o.a. de toenemende betekenis van de privé-sfeer, individualisering, verfijning en grotere modegevoeligheid[126].

Wat wordt nu precies onderzocht? Omdat elk voorwerp een indicatie is voor armoede of rijkdom, hebben we gekozen om en selectie te maken in het materiaal waaruit het bestek en het serviesgoed bestond. Zo hebben we ‘geleijerd en aerdewerck’ opgenomen. Daarnaast werd bestek en serviesgoed gemaakt uit tin, koper en zilver opgenomen. Ook werd er aandacht besteed aan de aanwezigheid van porselein en glazen. De individualisering werd gemeten aan de hand van het aantal bedden per huishouden. Dit werd ook toegepast op het serviesgoed en het bestek.

 

 

Hoofdstuk 1 De bewoning

 

1.1 De woning

 

Huizen werden indien ze deel uitmaakten van het patrimonium, opgenomen in de staten van goed onder het kapittel ‘Gronden en Erven’. Soms werden ze ook aangetroffen na de prijzij van de onroerende goederen. Het probleem hierbij is dat we niet weten of de grond waarop het huis stond, ook eigendom was. Soms werd er vermeld dat het huis op bv. cijnsgrond stond. Bij enkele huishoudens hebben we meer dan één huis aangetroffen. Vaak hadden ze een erfdeel in het huis van hun ouders. We hebben besloten om enkel de huizen waarin ze woonden, te betrekken in het onderzoek.

Wanneer we tabel IV.1.1.a bekijken, dan zien we dat in de eerste periode van de steekproef 60,75 % van de huishoudens een woning in eigendom had. Naar het einde van de 18de eeuw daalde dit aantal tot 50,96 %. Wanneer we de tabel IV.1.1.b bekijken, dan zien we dat bij bedrijven kleiner dan 1 ha het aantal huishoudens dat een woning in bezit had in de loop van de 18de eeuw afneemt (van 83,33 % naar 73,91 %). Bij bedrijven tussen 1 en 5 ha blijft het aantal huishoudens dat over een woning beschikte stabiel. Er werd een toename vastgesteld in het aantal huishoudens dat een woning bezat bij bedrijven tussen 5 en 10 ha (van 55,56 % naar 87,5 %). Het aantal huishoudens bij bedrijven groter dan 10 ha dat een woning in eigendom had, nam in de loop van de 18de eeuw af (van 78,26 % naar 64,70 %).

 

De functie van de 18de eeuwse woonhuizen verschilde nogal met de huidige vanwege de nauwe verwevenheid van wonen en werken. In die tijd beoefenden veel meer mensen dan nu hun beroep thuis uit[127].

 

Waar we weinig informatie over hebben is het materiaal waaruit het huis bestond. Een indicatie hierover vinden we soms bij de schulden van de erflater, indien hij schulden had voor het timmeren of het metselen van een huis. Het was wel zo dat het bouwen van een huis in steen of baksteen pas in de 19de eeuw veelvuldig voorkwam[128].

 

Tabel IV.1.1.a: het bezit of het pachten van een woning in de staten van goed

 

 

eigendom

pacht

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

48

15

 

%

60,75

18,98

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

61

37

 

%

41,78

25,34

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

53

19

 

%

50,96

18,26

 

 

 

 

 

 

 

Tabel IV.1.1.b: het bezit van een woning per bedrijfscategorie

 

 

 

eigendom

pacht

aantal

 

 

 

 

 

 

bedrijven

 

 

aantal

%

aantal

%

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

10

83,33

2

16,67

12

 

1 - 5 ha

15

75

5

25

20

 

5 - 10 ha

5

55,56

4

44,44

9

 

> 10 ha

18

81,81

4

18,18

22

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

18

78,26

5

21,73

23

 

1 - 5 ha

15

62,5

9

37,5

24

 

5 - 10 ha

7

36,84

12

63,5

19

 

> 10 ha

21

65,62

11

34,37

32

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

17

73,91

6

26,08

23

 

1 - 5 ha

18

75

6

25

24

 

5 - 10 ha

7

87,5

1

12,5

8

 

> 10 ha

11

64,7

6

35,29

17

 

 

 

 

 

 

 

 

1.2 De woonvertrekken

 

Hier bekijken we het aantal vertrekken per woning. We gaan ook na of er zich een evolutie voordeed in de loop van de 18de eeuw. Veranderingen in levenspatronen verliepen in een plattelandsgemeenschap niet zozeer anders dan in de stad. Verschillen waren niet zozeer geografisch, maar waren vooral te situeren op sociaal vlak[129]. Toen in de loop van de 18de eeuw het aantal kamers toenam, kregen bepaalde kamers een specifieke bestemming. Bij de gegoede klasse in Rapenburg werd er na het midden van de 18de eeuw in de boedelbeschrijvingen het woord slaapkamer vermeld. Daarvoor werden deze vertrekken aangeduid met een plaatsbepaling in het huis. Vroeger werd er immers in meer dan één kamer geslapen[130]. Dit was ook het geval in het Ambacht Maldegem. Vooral in kleine huizen vervullen de kamers meerdere functies tegelijk.

In het onderzoek naar de vertrekken hebben we kleine en grote kamers geplaatst onder de noemer kamer. In de staten van goed hebben we een keuken, een kamer, een kelder, een zolder, een achterhuis, een weefkamer, en schotelhuis, een hoogkamer, een ‘waschhuis’, een ‘achterplaetse’, een wijnkelder, een bierkelder, een achterkeuken, een ‘spende’, een voute en een bovenkamer aangetroffen.

 

Bekijken we nu het aantal vertrekken per woning bij de landbouwers (tabel IV.1.2.a) , dan stellen we vast dat in alle bedrijfscategorieën het aantal vertrekken in de loop van de 18de eeuw is toegenomen. In 1708-1710 tellen we bij bedrijven kleiner dan 1 ha gemiddeld 1,33 vertrekken. Naarmate de omvang van de bedrijven toeneemt, stijgt het aantal vertrekken. Bedrijven die meer dan 10 ha omvatten tellen in dezelfde periode gemiddeld 3,27 vertrekken. Tegen het midden van de 18de eeuw nam het aantal vertrekken toe, behalve voor de derde bedrijfscategorie (5 – 10 ha) waar het gemiddeld aantal kamers terugviel van 3 naar 2,6. Op het einde van de 18de eeuw werden bij de bedrijven kleiner dan 1 ha gemiddeld 4,05 vertrekken aangetroffen. Het meest aantal vertrekken werden nog steeds gevonden bij de grootste bedrijven. Zij telden gemiddeld 5,9 vertrekken per woning.

 

Het grootste aantal vertrekken werden bij de secundaire en tertiaire sector (tabel IV.1.2.b), in de eerste periode van de steekproef, gevonden bij bedrijven groter dan 10 ha. Voor de eerste bedrijfscategorie beschikken we over geen gegevens. Ook hier kunnen we zeggen dat het aantal vertrekken toeneemt in de loop van de 18de eeuw. Een uitzondering wordt gevormd door de tweede bedrijfscategorie. Na het midden van de 18de eeuw daalde het gemiddeld aantal vertrekken van 5 naar 4,33. Het verschil tussen de eerste en de laatste bedrijfscategorie qua aantal vertrekken was niet zo groot als bij de landbouwers (6,5 vertrekken bij bedrijven kleiner dan 1 ha en 7 vertrekken bij bedrijven groter dan 10 ha).

 

Vergelijken we deze gegevens nu met een andere plattelandsgemeente, meer bepaald Melsele, dan stellen we vast dat het aantal vertrekken voor bijna alle bedrijfscategorieën in het Ambacht Maldegem hoger lag[131]. Dit verschil kan niet onmiddellijk verklaard worden.

De woonfunctie die de verschillende kamers vervullen zijn in de eerste plaats afhankelijk van het aantal kamers in een woning. Wanneer een gezin in één kamer huist, zal daar geslapen, gekookt en gegeten worden[132]. Vroeger werd er niet alleen gewoond, maar ook gewerkt in de woning. In een aantal staten van goed kwamen we een weefkamer tegen. Van deze kamers mag men aannemen dat ze een specifieke functie bezaten.

 

Tabel IV.1.2.a: het aantal vertrekken per woning bij de landbouwers

 

 

 

< 1 ha

1 - 5 ha

5 - 10 ha

> 10 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

1,33

6

2

11

3

3

3,27

11

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

3,81

11

2,87

24

2,6

19

4

32

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

4,05

19

4,76

13

4,4

5

5,9

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het gemiddeld aantal vertrekken per woning

B = het aantal woningen waarin het aantal vertrekken werd vermeld

 

 

 

Tabel IV.1.2.b: het aantal vertrekken per woning bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

< 1 ha

1 - 5 ha

5 - 10 ha

> 10 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

 

 

2

1

5

1

5,66

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

5,33

3

5

2

6

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

6,5

2

4,33

3

6

1

7

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het gemiddeld aantal vertrekken per woning

B = het aantal woningen waarin het aantal vertrekken werd vermeld

 

1.3 De verwarming

 

Verwarming kan tot de eerste levensbehoeften gerekend worden en is daardoor een onmiskenbaar element in het dagelijkse leven van de mens. Verwarming vond vrijwel uitsluitend plaats door een open haard[133]. Omdat de haard nooit als dusdanig in de boedelbeschrijvingen werd genoteerd, hebben we de aanwezigheid van een haard nagegaan aan de hand van het haardgerei. Het haardgerei bestond meestal uit een tang, hangel en hangijzer. Af en toe werd er melding gemaakt van een blaaspijp. De aanwezigheid van een haard kan ook afgeleid worden uit het voorkomen van schouwkleed en een haardplaat. De haardplaat werd in de staten van goed vermeld bij twee landbouwers. Andere warmtebronnen die werden onderzocht waren het komfoor en het fornuis. Een betere verwarming van de woning werd ook bereikt door de verspreiding van de glazen vensters[134]. Glazen vensters hebben we in de staten van goed maar zelden aangetroffen. In 1710 werden er bij een landbouwer al glazen vensters aangetroffen.

 

In het Ancien Régime was er in nagenoeg alle keukens een haard aanwezig[135]. In het midden van de 18de eeuw werd bij 76,03 % van de onderzochte huishoudens een haard aangetroffen. Tegen het einde van de 18de eeuw was dit percentage merkwaardig genoeg gedaald tot 64,10 %. Bij de secundaire en tertiaire sector had op het einde van de 18de eeuw iedereen een haard in bezit. Bekijken we nu het gemiddeld aantal verwarmde vertrekken per woning (tabel IV.1.3.c), dan merken we op dat er in het Ambacht Maldegem bij enkele huishoudens twee verwarmde werden kamers aangetroffen. Het merendeel van de huishoudens moest het stellen met één verwarmde ruimte. Bij slechts twee huishoudens werd er in het midden van de 18de eeuw drie verwarmde vertrekken aangetroffen. Bij de secundaire en tertiaire sector lag het gemiddeld aantal verwarmde vertrekken per woning iets hoger (tabel IV.1.3.d).

 

Uit het onderzoek van de verspreiding van de verwarmingstoestellen (tabel IV.1.3.e) blijkt

dat het komfoor een relatief grote toename kende bij de landbouwers. In 1708-1710 werd er bij één huishouden een komfoor aangetroffen. Het betreft een landbouwer uit de bedrijfscategorie groter dan 10 ha. Op het einde van de 18de eeuw had 20,51 % van de onderzochte huishoudens een komfoor in bezit. In deze laatste periode van de steekproef werden komforen in alle bedrijfscategorieën aangetroffen. Ook bij de secundaire en tertiaire sector (tabel IV.1.3.f) was er een toename van het aantal huishoudens dat beschikte over een komfoor waar te nemen. Op het einde van de 18de eeuw bezat maar liefst de helft van de onderzochte huishoudens een komfoor. Bij de landbouwers werden maar bij twee huishoudens fornuizen of stoven aangetroffen. Er werden geen stoven aangetroffen bij de secundaire en tertiaire sector.

 

Tabel IV.1.3.a: het aantal staten van goed van landbouwers waarin een haard voorkwam

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

 

A

42

92

50

 

 

 

 

 

 

 

 

B

64,61

76,03

64,1

 

 

 

 

 

 

 

 

C

65

121

78

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven met verwarming

B = % ten opzichte van het totaal aantal huishoudens per periode

C = totaal aantal bedrijven per periode

 

 

Tabel IV.1.3.b: het aantal staten van goed van de secundaire en tertiaire sector waarin een haard voorkwam

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

 

A

6

6

8

 

 

 

 

 

 

 

 

B

66,66

50

100

 

 

 

 

 

 

 

 

C

9

12

8

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven met verwarming

B = % ten opzichte van het totaal aantal huishoudens per periode

C = totaal aantal bedrijven per periode

 

 

Tabel IV.1.3.c: het gemiddeld aantal verwarmde vertrekken per woning bij de landbouwers

 

 

< 1 ha

1 - 5 ha

5 - 10 ha

> 10 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

1

7

1

16

1

4

1,06

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

1,2

15

1,08

25

1,05

20

1,09

34

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

1,3

20

1,07

13

1,2

5

1,33

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het gemiddeld aantal verwarmde vertrekken per woning

B = het aantal onderzochte bedrijven

 

 

Tabel IV.1.3.d: het gemiddeld aantal verwarmde vertrekken per woning bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

 

A

1,5

1,33

1,37

 

 

 

 

 

 

 

 

B

6

6

8

 

 

 

 

 

 

 

A = het gemiddeld aantal verwarmde vertrekken per woning

B = het aantal onderzochte bedrijven

 

 

Tabel IV.1.3.e: frequentie van verwarmingstoestellen en haardplaten in de staten van goed van de landbouwers

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

komforen

A

1

5

16

 

 

B

1,53

4,13

20,51

 

 

 

 

 

 

 

fornuizen

A

 

1

1

 

 

B

 

0,82

1,28

 

 

 

 

 

 

 

haardplaten

A

1

 

1

 

 

B

1,53

 

1,28

 

 

 

 

 

 

 

 

C

65

121

78

 

 

 

 

 

 

 

 

A =aantal bedrijven waar de onderzochte voorwerpen werden aangetroffen

B = % ten opzichte van het totaal aantal bedrijven per periode

C = totaal aantal bedrijven per periode

 

 

Tabel IV.1.3.f: frequentie van verwarmingstoestellen en haardplaten in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

komforen

A

1

1

4

 

B

11,11

8,33

50

 

 

 

 

 

fornuizen

A

 

 

 

 

B

 

 

 

 

 

 

 

 

haardplaten

A

 

 

 

 

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

C

9

12

8

 

 

 

 

 

 

A = aantal bedrijven waar de onderzochte voorwerpen werden aangetroffen

B = % ten opzichte van het totaal aantal bedrijven per periode

C = totaal aantal bedrijven per periode

 

 

Hoofdstuk 2 De slaapvoorzieningen

 

Slaapmeubels met toebehoren waren in het Ancien Régime heel belangrijke stukken in huis. De waarde ervan bedroeg dikwijls één derde van de totale huisraad[136]. Omwille van deze redenen namen we in het onderzoek naar de materiële cultuur alleen slaapmeubelen op en lieten we alle andere meubelen buiten beschouwing. Volgens Raffaella Sarti verklaart het gevecht tegen de koude de belangrijke plaats dat het bed inneemt onder de meubelen. In Parijs was het bed het eerste meubelstuk dat werd opgenomen in de boedelinventarissen. Bovendien werd het met zo’n precisie beschreven dat het de waarde ervan reflecteerde. Gedurende de 18de eeuw vertegenwoordigden bedden 15 % van het eigendom dat werd nagelaten door arme mensen. Voor de landbouwers bedroeg dit percentage 25 %[137].

 

Nu we het belang van de slaapvoorzieningen hebben aangetoond en dit in een bredere context hebben geplaatst, kunnen we overgaan tot de bespreking van de verschillende slaapmeubelen. Vooreerst moeten we zeggen dat met het woord bed geen meubelstuk maar een matras werd aangeduid. Het woord bed onderging dus in de loop van de eeuwen een betekenisverruiming. Er was de bedstede maar deze werd in de staten van goed niet opgenomen door de prijzers omdat het een vast onderdeel was van het huis. Nochtans zou het gaan om een slaapmeubel dat algemeen verspreid was[138]. Daarnaast was er de koetse, ledikant, tombeau en de wieg voor de allerkleinsten.

 

Er werd ook nagegaan op welke matrassen men sliep. De matrassen konden gevuld zijn met stro, kaf en pluimen. De strozak hebben we in de staten van goed niet aangetroffen, maar dit betekent niet dat ze niet werd gebruikt. In de staten van goed kwamen we vaak de vermelding ‘slaepinghe’ tegen dat bestond uit een geheel van lakens, dekens, kussens en fluwijnen[139]. Bekijken we het aandeel van de slaapmeubelen in de staten van goed (tabel IV.2.a), dan merken we op dat het aantal huishoudens dat koetsen en wiegen in bezit heeft, in de loop van de 18de eeuw toeneemt. In de eerste periode van de steekproef bedroeg het aantal huishoudens dat over een koetse beschikt 12,30 %. Op het einde van de 18de eeuw

bedraagt dit aantal 28,20 %. Het ledikant en de tombeau kwamen maar weinig voor. Op het einde van de 18de eeuw bezat 5,12 % van de huishoudens een ledikant en 3,84 % een tombeau. Eén landbouwer had in 1790 zowel een ledikant als een tombeau in bezit. Bij de secundaire en tertiaire sector (tabel IV.2.b) werd er geen enkel tombeau aangetroffen. Het ledikant daarentegen werd aangetroffen in de laatste twee periodes van de steekproef. De koetse werd in 1708-1710 bij 44,44 % van de huishoudens aangetroffen. Tegen het einde van de 18de eeuw nam het aantal huishoudens dat een koetse in bezit had af (van 44,44 % naar 37,5 %). Vergelijken we deze gegevens nu met Melsele, dan blijkt de koetse daar ruimer verspreid te zijn dan in het Ambacht Maldegem, althans dit was zo bij de landbouwers[140].

 

De term ‘slaping’ werd in de staten van goed van de landbouwers (tabel IV.2.c) relatief veel aangetroffen. In de eerste twee periodes van de steekproef werd bij respectievelijk 43,07 % en 56,19 % van de huishoudens de benaming ‘slaping’ aangetroffen. Na 1750 nam dit percentage af (van 56,19 % naar 26,92 %). De benaming bed werd in de eerste periodes van de steekproef ook veel aangetroffen (33,84 % in 1708-1710 en 52,89 % in 1748-1750). In de laatste periode van de steekproef werd het bed bij 23,07 % van de huishoudens aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw beschikken we over meer gegevens omtrent de aard van de matrassen. Zo kunnen we vertellen dat zowel kafbedden als pluimbedden bij 39,74 % van de huishoudens werd aangetroffen. Het pluimbed was in de vroegere periodes beter vertegenwoordigd dan het kafbed. De term matras werd maar in twee boedelbeschrijvingen teruggevonden. Ook in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector (tabel IV.2.d) kwam de vermelding bed en ‘slaping’ veel voor. Ook hier was het pluimbed beter vertegenwoordigd dan het kafbed. Op het einde van de 18de eeuw werd het pluimbed bij 87,50 % van de huishoudens aangetroffen, terwijl dit percentage voor het kafbed 62,50 % bedroeg. Wanneer we een blik werpen op de resultaten van de studie over Melsele, merken we op dat de algemene benaming bed er in de 18de eeuw ook vaak voorkwam, maar had er geen overwicht. Het kafbed en het pluimbed werd in de staten van goed van de landbouwers in Melsele bij iets meer dan de helft van de huishoudens aangetroffen[141]. In het Ambacht Maldegem lag dit percentage, bij de landbouwersgezinnen, beneden de 50 % op het einde van de 18de eeuw. Omdat de algemene benamingen ‘bed’ en ‘slaping’ in het Ambacht Maldegem zo vaak voorkwamen, kunnen we te maken hebben met een ondervertegenwoordiging van het kafbed en het pluimbed.

 

Tabel IV.2.a: frequentie van de slaapmeubelen in de staten van goed van de landbouwers

 

 

koets

ledikant

tombeau

wieg

A

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

8

 

 

6

 

 

%

12,3

 

 

9,23

65

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

17

6

 

20

 

 

%

14,04

4,95

 

16,52

121

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

22

4

3

16

 

 

%

28,2

5,12

3,84

20,51

78

 

 

 

 

 

 

 

A = het totaal aantal bedrijven

 

 

Tabel IV.2.b: frequentie van de slaapmeubelen in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

 

koets

ledikant

tombeau

wieg

A

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

4

 

 

 

 

 

%

44,44

 

 

 

9

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

 

3

 

3

 

 

%

 

25

 

25

12

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

3

2

 

2

 

 

%

37,5

25

 

25

8

 

 

 

 

 

 

 

A = het totaal aantal bedrijven

 

 

Tabel IV.2.c: frequentie van de matrassen in de staten van goed van de landbouwers

 

 

bed

kafbed

pluimbed

matras

slaping

A

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

22

2

12

 

28

 

 

%

33,84

0,07

18,46

 

43,07

65

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

64

11

18

1

68

 

 

%

52,89

9,09

14,87

0,82

56,19

121

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

17

31

31

1

21

 

 

%

21,79

39,74

39,74

1,28

26,92

78

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het totaal aantal bedrijven

 

 

Tabel IV.2.d: aandeel van de matrassen in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

 

bed

kafbed

pluimbed

matras

slaping

A

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

7

 

1

 

4

 

 

%

44,44

 

11,11

 

44,44

9

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

4

1

2

2

3

 

 

%

33,33

8,33

16,66

16,66

25

12

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

 

5

7

1

2

 

 

%

 

62,5

87,5

12,5

25

8

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het totaal aantal bedrijven

 

 

Hoofdstuk 3 Keuken- en eetgerief

 

Potten, schotels en messen bevinden zich onder de items dat gedurende het Ancien Régime in aantal toenamen en veranderingen ondergingen. Er werden nieuwe materialen geïntroduceerd zoals porselein. De toename van het aantal artikelen bij de huishoudens is te danken aan de verspreiding van goedkopere artikelen, die door bijna iedereen kon aangeschaft worden[142]. Omdat elk voorwerp een indicatie kan zijn voor armoede en/of rijkdom hebben we besloten volgende materialen op te nemen: ‘geleijerd en aerdewerck’, tin, koper en zilver. We hebben ook de aanwezigheid van porselein en glazen nagegaan. Er werd niet gekeken naar andere glazen voorwerpen zoals een ‘glaesen kasken’ en een ‘gelaeseboort’, voorwerpen die in de boedelbeschrijvingen werden aangetroffen. Bij één huishouden hebben we alleen het ‘gelaeseboort’ teruggevonden zonder de vermelding van de glazen. Het ‘gelaeseboort’ werd niet alleen bij herbergiers aangetroffen maar kwam ook voor bij enkele landbouwers. Bij de verwerking van het keuken- en eetgerief moesten we rekening houden met enkele onnauwkeurigheden. Er werd tamelijk veel alleen de vermelding ‘aerdewerck’ aangetroffen zodat we niet weten over welk voorwerp het precies gaat. Dit werd uiteraard niet opgenomen. Bij het prijzen van de voorwerpen noteerden de prijzers niet altijd het aantal van de aangetroffen voorwerpen. Hierdoor kunnen onze resultaten een onderschatting geven.

 

Nieuwe consumptieartikelen waren niet noodzakelijk alleen terug te vinden bij de hoogste vermogensklassen. De veranderingen op het gebied van de materiële cultuur waren het duidelijkst waarneembaar bij de elites, maar de nieuwe gebruiken en gewoonten werden geleidelijk door de middengroepen overgenomen en ze verspreidden zich ook over de lagere klassen[143].

 

Eerst werpen we een blik op het aanwezige keukengerief. Onder keukengerief verstaan we niet alleen bestek en serviesgoed maar ook ketels en pannen. Tin werd in de staten van goed het vaakst aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw werd het bij 60,25 % van de huishoudens aangetroffen. Daarnaast waren koper en ‘geleijerd werck’ ook gegeerde materialen. Ze werden respectievelijk bij 60,25 % en 57,69 % van de huishoudens aangetroffen. Zilver daarentegen werd maar bij twee huishoudens aangetroffen. Bij de secundaire en tertiaire sector werd in de eerste periode van de steekproef zowel ‘geleijerd werck’ als tin bij 44,44 % van de huishoudens aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw bedroeg dit percentage voor beide materialen 100 %. Koper kwam meer voor bij de secundaire en tertiaire sector dan bij de landbouwers. In 1788-1790 bezat 87,50 % van de huishoudens koper keukengerief. Net zoals bij de landbouwers was zilver een rariteit. Het werd slechts bij drie huishoudens aangetroffen.

 

 

Tabel IV.3.a: de aard van het keukengerief bij de landbouwers

 

 

aardwerk

geleijerd

tin

koper

zilver

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

8

11

22

3

1

 

%

12,3

16,92

33,84

4,61

1,53

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

 

4

71

53

1

 

%

 

3,3

58,67

43,8

0,82

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

1

45

47

47

 

 

%

1,28

57,69

60,25

60,25

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel IV.3.b: de aard van het keukengerief bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

aardwerk

geleijerd

tin

koper

zilver

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

1

4

4

2

1

 

%

11,11

44,44

44,44

22,22

11,11

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

 

1

4

5

1

 

%

 

8,33

33,33

41,66

8,33

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

 

8

8

7

1

 

%

 

100

100

87,5

12,5

 

 

 

 

 

 

 

 

3.1. Serviesgoed

 

We beperken ons hier tot borden, kommen en schotels omdat dit de meest voorkomende voorwerpen onder het serviesgoed waren. We moeten hierbij opmerken dat het niet altijd duidelijk was of borden werkelijk werden gebruikt. Soms dienden borden als decoratie op de schoorsteenmantel. Omstreeks 1780 versierde bijna de helft van de arme huishoudens de schoorsteenmantel met gleis- of porseleinwerk[144]. Borden die werden aangetroffen op de schoorsteenmantel, werden niet opgenomen.

 

De toename van het aantal artikelen dat werd aangetroffen in de huishoudens reflecteerde nieuwe gebruiken en vormen van consumptie[145]. In de staten van goed gingen we niet alleen na in welke mate het servies voorkwam bij de landbouwers en bij de secundaire en tertiaire sector maar bekeken we ook het gemiddeld aantal schotels, borden en kommen per huishouden.

 

Servies (tabel IV.3.1.a) was in het begin van de 18de eeuw maar bij een klein aantal huishoudens aanwezig. Borden werden in alle periodes het vaakst aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw werden bij 41,02 % van de staten van goed borden vermeld. Het aantal huishoudens dat kommen en schotels in bezit had nam in de loop van de 18de eeuw toe. Op het einde van de eeuw werden zowel kommen en schotels bij 19,23 % van de huishoudens aangetroffen. Het aantal huishoudens dat schotels in bezit had, nam bij de secundaire en tertiaire sector (tabel IV.3.1.b) in de loop van de 18de eeuw af (van 22,22 % naar 12,5 %). Kommen werden maar bij slechts drie huishoudens aangetroffen. Borden waren meer verspreid bij de secundaire en tertiaire sector dan bij de landbouwers. Op het einde van de 18de eeuw werd bij 75 % van de huishoudens borden aangetroffen.

 

Bekijken we nu het materiaal waaruit het servies werd vervaardigd (tabel IV.3.1.c), dan merken we op dat geleijerd en tinnen servies het meest voorkwam. Het belang van gelijerde en tinnen borden nam toe in de loop van de 18de eeuw. Geleijerde en tinnen kommen kwamen bij de landbouwers tegen het einde van de 18de eeuw steeds minder voor.

Terwijl tinnen schotels tegen het einde van de 18de eeuw bij minder huishoudens werden aangetroffen, nam het belang van geleijederde schotels toe. Aardwerk werd alleen aangetroffen bij kommen en schotels en dan nog alleen in de laatste periode van de steekproef. Zilver serviesgoed kwam maar één keer voor in de vorm van een schotel. Ook bij de secundaire en tertiaire sector (tabel IV.3.1.d) werd zilver servies alleen aangetroffen in de vorm van een schotel. Aardwerk kwam helemaal niet voor. Geleijerde en tinnen borden werden respectievelijk in zeven en zes huishoudens aangetroffen. Tin kwam ook het vaakst voor bij kommen en schotels.

 

Om de stijgende individualisering per huishouden te meten, hebben we nagegaan wat het gemiddeld aantal borden, kommen en schotels was per huishouden. Tot het midden van de 18de eeuw werden bij bedrijven kleiner dan 1 ha drie tot vier borden aangetroffen per huishouden. Op het einde van de 18de eeuw lag dit aantal iets hoger (9,75). Het aantal borden bleef bij bedrijven tussen één en vijf ha constant. In de eerste twee periodes van de steekproef werden bij bedrijven tussen 5 en 10 ha gemiddeld drie borden aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw werden er gemiddeld veertien borden per huishouden aangetroffen. Tot 1750 bleef het gemiddeld aantal borden bij bedrijven groter dan 10 ha stabiel. Daarna was er een grote toename van het aantal borden waar te nemen (van 4,28 naar 13,58). Bij de secundaire en tertiaire sector nam het aantal borden per huishouden in de loop van de 18de eeuw toe (van 4 naar 24,16). Op het einde van de 18de eeuw telde elk huishouden maar liefst gemiddeld 24 borden. Dit is een bijzonder hoog aantal.

 

Schotels waren bij de landbouwersgezinnen minder talrijk aanwezig. In 1708-1710 werden bij alle bedrijfscategorieën gemiddeld één schotel per huishouden genoteerd. Dit aantal steeg in de loop van de 18 de eeuw. En uitzonderlijk hoog aantal schotels noteren we in 1788-1790 bij bedrijven kleiner dan 1 ha. Toen bezat elk huishouden gemiddeld 17,4 schotels. Het verschil met bedrijven groter dan 10 ha was niet zo groot. Deze bedrijven bezaten gemiddeld 18,71 schotels. Bij de secundaire en tertiaire sector beschikken we alleen over gegevens van de eerste twee periodes van de steekproef (respectievelijk 2 en 1 schotel(s) per huishouden). Kommen werden zelden aangetroffen. Bij bedrijven groter dan 10 ha – de enige bedrijfscategorie waar we van elke periode over gegevens beschikken – nam het gemiddeld aantal kommen toe (van 1,5 naar 3,12). Ook bij de secundaire en tertiaire sector nam het gemiddeld aantal kommen toe (van 1 naar 1,5).

 

 

Tabel IV.3.1.a: de aanwezigheid van het servies bij de landbouwers

 

 

borden

kommen

schotels

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

8

3

6

 

%

12,3

4,61

9,23

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

13

7

9

 

%

10,74

5,78

7,43

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

32

15

15

 

%

41,02

19,23

19,23

 

 

 

 

 

 

 

Tabel IV.3.1.b: de aanwezigheid van het servies bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

borden

kommen

schotels

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

2

1

2

 

%

22,22

11,11

22,22

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

1

 

1

 

%

8,33

 

8,33

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

6

2

1

 

%

75

25

12,5

 

 

 

 

 

 

 

Tabel IV.3.1.c: materiaal waaruit het servies werd vervaardigd bij de landbouwers

 

 

aardwerk

geleijerd

tin

koper

zilver

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

A

B

C

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

borden

1708-1710

 

 

2

25

7

87,5

 

 

 

 

8

 

1748-1750

 

 

1

7,14

12

85,71

 

 

 

 

14

 

1788-1790

 

 

18

54,54

26

78,78

 

 

 

 

33

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

kommen

1708-1710

 

 

1

33,33

2

66,66

 

 

 

 

3

 

1748-1750

 

 

 

 

6

75

 

 

 

 

8

 

1788-1790

4

26,66

2

13,33

9

60

 

 

 

 

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

schotels

1708-1710

 

 

2

33,33

3

50

 

 

1

16,66

6

 

1748-1750

 

 

 

 

9

100

 

 

 

 

9

 

1788-1790

1

6,66

8

53,33

11

73,33

 

 

 

 

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = aantal huishoudens waar het materiaal werd aangetroffen

B = % tegenover het aantal huishoudens waar serviesgoed werd aangetroffen

C = aantal bedrijven

 

 

Tabel IV.3.1.d: materiaal waaruit het servies werd vervaardigd bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

aardwerk

 

geleijerd

 

tin

 

koper

 

zilver

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

A

B

C

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

borden

1708-1710

 

 

1

50

1

50

 

 

 

 

2

 

1748-1750

 

 

1

100

 

 

 

 

 

 

1

 

1788-1790

 

 

5

83,33

5

83,33

 

 

 

 

6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

kommen

1708-1710

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1

 

1748-1750

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

 

 

1

50

2

100

 

 

 

 

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

schotels

1708-1710

 

 

 

 

1

50

 

 

1

50

2

 

1748-1750

 

 

 

 

1

100

 

 

 

 

1

 

1788-1790

 

 

 

 

1

100

 

 

 

 

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = aantal huishoudens waar het materiaal werd aangetroffen

B = % tegenover het aantal huishoudens waar serviesgoed werd aangetroffen

C = aantal bedrijven

 

 

 

Tabel IV.3.1.e: gemiddeld aantal schotels, borden en kommen per bedrijf en per bedrijfscategorie bij de landbouwers

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

borden

kommen

schotels

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

3,33

3

 

 

1,5

2

 

 

1 - 5 ha

?

1

1

1

1

1

 

 

5 - 10 ha

3

1

 

 

1

1

 

 

> 10 ha

6

3

1,5

2

1

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

4

4

1,33

3

3

2

 

 

1 - 5 ha

4,5

2

1

1

1

2

 

 

5 - 10 ha

3

1

 

 

1,5

2

 

 

> 10 ha

4,28

7

1,66

3

3,66

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

9,75

12

3,2

5

17,4

5

 

 

1 - 5 ha

3,75

4

1

2

3,33

3

 

 

5 - 10 ha

14,2

5

 

 

 

 

 

 

> 10 ha

13,58

12

3,12

8

18,71

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal voorwerpen per bedrijf

B = aantal bedrijven waar deze voorwerpen werden aangetroffen

 

 

Tabel IV.3.1.f: gemiddeld aantal schotels, borden en kommen per bedrijf bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

borden

kommen

schotels

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

4

2

1

1

2

2

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

7

1

 

 

1

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

24,16

6

1,5

2

?

1

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal voorwerpen per bedrijf

B = aantal bedrijven waar deze voorwerpen werden aangetroffen

 

 

3.2. Bestek

 

De overgrote meerderheid van het bestek werd uitgemaakt door lepels. Op het einde van de 18de eeuw had 58,97 % van de huishoudens lepels in bezit. Er werden geen messen in de staten van goed van de landbouwers aangetroffen. Een mogelijke reden hiervoor is dat messen werden beschouwd als persoonlijk bezit en daardoor niet werden opgenomen in de staten van goed[146]. In 1748-1750 werd bij één landbouwer vorken aangetroffen. We weten echter niets over het precieze aantal vorken dat deze landbouwer in bezit had. Het grootste deel van het bestek bestond uit tin. Zilveren bestek kwam in de staten van goed van de landbouwers zelden voor. Amper twee landbouwers bezaten zilveren bestek. Onder het bestek werden in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector ook lepels het meest aangetroffen. In 1788-1790 had 87,50 % van de huishoudens lepels in bezit. Dit percentage lag merkelijk hoger dan het percentage bij de landbouwers in dezelfde periode. Ook hier bestond het grootste deel van het bestek uit tin. Een bouwer/herbergier bezat in 1748-1750 maar liefst zes zilveren messen. Diezelfde brouwer/herbergier bezat daarnaast ook negen zilveren vorken en lepels. Dat lepels onder het bestek het meest werden aangetroffen in de staten van goed, betekent nog niet dat ze door iedereen werden gebruikt.

 

Ook hier berekende we het gemiddeld aantal vorken, lepels en messen per huishouden, om een eventuele stijgende graad van individualisering per huishouden na te gaan. In verband met vorken en messen trekken we geen conclusies omdat we over te weinig gegevens beschikken. Bij bedrijven kleiner dan 1 ha neemt het aantal lepels in de loop van de 18de eeuw toe van 8 naar 11,78. Ook bij bedrijven tussen 1 en 5 ha nam het gemiddeld aantal lepels toe (van 8 naar 13,4). Er werd een daling in het gemiddeld aantal lepels bij bedrijven tussen 5 en 10 ha vastgesteld ( van 13 naar 4,8). Het gemiddeld aantal lepels bij bedrijven groter dan 10 ha bleef tot het midden van de 18de eeuw onder het gemiddelde van bedrijven tussen 5 en 10 ha. Na 1750 nam het gemiddeld aantal lepels bij bedrijven groter dan 10 ha toe ( van 7,86 naar 21,41). Het gemiddeld aantal lepels lag bij de secundaire en tertiaire sector tamelijk hoog, maar kenden in de loop van de 18de eeuw merkwaardig genoeg een daling van gemiddeld 20 naar gemiddeld 18 lepels.

 

Tabel IV.3.2.a: het aandeel van het bestek in de staten van goed van de landbouwers

 

 

 

messen

vorken

lepels

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

 

 

17

 

 

%

 

 

26,15

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

 

1

68

 

 

%

 

0,82

56,19

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

 

 

46

 

 

%

 

 

58,97

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel IV.3.2.b: het aandeel van het bestek in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

messen

vorken

lepels

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

 

 

3

 

 

%

 

 

33,33

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

1

1

5

 

 

%

8,33

8,33

41,66

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

 

1

7

 

 

%

 

12,5

87,5

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel IV.3.2.c: het gemiddeld aantal vorken en lepels per bedrijfscategorie bij de landbouwers

 

 

 

vorken

lepels

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

 

 

8

4

 

 

1 - 5 ha

 

 

8

4

 

 

5 - 10 ha

 

 

13

1

 

 

> 10 ha

 

 

10,25

8

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

?

1

9,45

11

 

 

1 - 5 ha

 

 

9,14

21

 

 

5 - 10 ha

 

 

10,35

14

 

 

> 10 ha

 

 

7,86

22

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

 

 

11,78

19

 

 

1 - 5 ha

 

 

13,4

10

 

 

5 - 10 ha

 

 

4,8

5

 

 

> 10 ha

 

 

21,41

12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal voorwerpen per bedrijf

B = aantal bedrijven waar vorken en lepels werden aangetroffen

 

 

Tabel IV.3.2.d: het gemiddeld aantal vorken, lepels en messen per periode bij de secundaire en tertiaire sector

 

vorken

 

lepels

 

messen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

 

 

20

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

9

1

18,8

5

6

1

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

4

1

18

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal voorwerpen per bedrijf

B = aantal bedrijven waar vorken, lepels en messen werden aangetroffen

 

3.3. Porselein

 

Porselein werd in het Ambacht Maldegem zowel bij de landbouwers als bij de secundaire en tertiaire sector voor het eerst in de staten van goed aangetroffen rond het midden van de 18de eeuw. Dit is opmerkelijk vroeger dan in het land van Nevele en Melsele[147]. Een wagenmaker bezat in 1748 ‘10 porselijne theebacxken en 2 alfe dozijnen porselijne bacxkens’. Op het einde van de 18de eeuw werd porselein zowel bij de landbouwers als bij de secundaire en tertiaire sector bij meer huishoudens aangetroffen. Meestal ging het om een porseleinen theeservies. Bij vier huishoudens, zowel bij de landbouwers als bij de secundaire en tertiaire sector, werden er porseleinen borden aangetroffen.

 

Tabel IV.3.3.a: het voorkomen van porselein bij de landbouwers

 

 

aantal

%

 

 

 

 

 

1708-1710

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

3

2,47

 

 

 

 

 

1788-1790

6

7,69

 

 

 

 

 

Tabel IV.3.3.b: het voorkomen van porselein bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

aantal

%

 

 

 

 

 

1708-1710

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

2

16,67

 

 

 

 

 

1788-1790

3

37,5

 

 

 

 

 

3.4 Glazen.

 

Glazen werden in het land van Nevele tot en met de eerste helft van de 18de eeuw enkel in herbergen aangetroffen[148]. In het Ambacht Maldegem werden glazen al in 1709 bij een landbouwer aangetroffen. Deze landbouwer die twee glazen in bezit had, exploiteerde een bedrijf van 3095,89 roeden. In de loop van de 18de eeuw steeg het aantal huishoudens waar glazen werden aangetroffen. Wel was het zo dat procentueel meer huishoudens bij de secundaire en tertiaire sector glazen in bezit hadden. Op het einde van de 18de eeuw werd bij 87,50 % van de huishoudens glazen aangetroffen, dit tegenover 26,92 % van de huishoudens bij de landbouwers. We hebben ook het gemiddeld aantal glazen berekend. Bij de landbouwers was er een toename van het gemiddeld aantal glazen waar te nemen (van 3,33 % naar 4,09 %). Het gemiddeld aantal glazen lag bij de secundaire en tertiaire sector in de eerste en laatste periode van de steekproef hoger dan bij de landbouwers.

 

 

Tabel IV.3.4.a: het voorkomen van glas bij de landbouwers

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

3

4,61

 

 

 

1748-1750

5

4,13

 

 

 

1788-1790

21

26,92

 

 

 

 

Tabel IV.3.4.b: het voorkomen van glas bij de secundaire en tertiaire sector

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

3

33,33

 

 

 

1748-1750

2

16,66

 

 

 

1788-1790

7

87,5

 

 

 

 

Tabel IV.3.4.c: het gemiddeld aantal glazen bij de landbouwers

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

A

3,33

8,8

4,09

 

 

 

 

B

3

5

21

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het gemiddeld aantal glazen

B = het aantal bedrijven waar glazen werden aangetroffen

 

 

Tabel IV.3.4.d: het gemiddeld aantal glazen bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

 

A

29

2

12,28

 

 

 

 

 

 

 

 

B

3

2

7

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het gemiddeld aantal glazen

 

 

 

 

 

 

 

 

B = het aantal bedrijven waar glazen werden aangetroffen

 

 

Hoofdstuk 4. Binnenhuisversiering

 

4.1. Schilderijen

 

Schilderijen zijn één van de eerste en meest in het oog springende vormen van versiering[149]. Zelfs in de meest bescheiden interieurs hingen er schilderijen aan de wanden, hun gemiddelde waarde was gering maar de doeken die men aantrof bij de meervermogende kostten evenmin veel geld[150].

 

Bij de landbouwers was er een kleine stijging in het aantal huishoudens dat schilderijen bezat, waar te nemen (van 4,61 % naar 6,41 %). In de eerste periode van de steekproef kwamen schilderijen alleen voor bij bedrijven groter dan 5 ha. Daarna werden ze in alle bedrijfscategorieën aangetroffen. Schilderijen werden bij de secundaire en tertiaire sector bij procentueel meer huishoudens aangetroffen. Ook bij deze huishoudens werden de schilderijen pas aangetroffen in 1708-1710 bij bedrijven groter dan 5 ha. Vergelijken we deze resultaten met andere gegevens dan merken we op dat de verspreidingsgraad van schilderijen in het Ambacht Maldegem ruimschoots voldoet aan de verspreidingsgraad van schilderijen in andere plattelandsgemeenschappen. In het land van Nevele kwamen schilderijen nog maar in 5 % van alle huishoudens voor[151]. Het aantal huishoudens dat schilderijen in bezit had, lag in Melsele hoger[152]. We kunnen besluiten dat het Ambacht Maldegem zich tussen deze twee plattelandsgemeenschappen bevond.

 

Tabel IV.4.1.a: aanwezigheid van schilderijen in de staten van goed van de landbouwers

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

3

4,61

 

 

 

1748-1750

5

4,13

 

 

 

1788-1790

5

6,41

 

 

 

 

 

 

 

Tabel IV.4.1.b: aanwezigheid van schilderijen in de staten van goed van de secundaire en de tertiaire sector

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

2

22,22

 

 

 

1748-1750

4

33,33

 

 

 

1788-1790

3

37,5

 

 

 

 

4.2. Spiegels

 

Spiegels zijn één van de eerste voorwerpen met een zekere decoratieve waarde die men zich aanschaft. Een spiegel heeft natuurlijk een nuttige functie maar door de weerkaatsing van het beeld voegt hij een dimensie toe aan het kamerbeeld[153]. De spiegel bezit dus een zekere sierfunctie.

 

Het aantal huishoudens dat spiegels in zijn bezit had, nam bij de landbouwers in de loop van de 18de eeuw toe. Op het einde van de eeuw werd bij 33,33 % van de huishoudens spiegels aangetroffen. Het is duidelijk dat spiegels bij de secundaire en tertiaire sector een grotere verspreidingsgraad kenden gedurende de 18de eeuw. Op het einde van de 18de eeuw werd maar bij liefst 87,50 % van de huishoudens spiegels aangetroffen.

 

Tabel IV.4.2.a: aanwezigheid van spiegels in de staten van goed van de landbouwers

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

14

21,53

 

 

 

1748-1750

32

26,44

 

 

 

1788-1790

26

33,33

 

 

 

 

Tabel IV.4.2.b: aanwezigheid van spiegels in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

4

44,44

 

 

 

1748-1750

7

58,33

 

 

 

1788-1790

7

87,5

 

 

 

 

4.3. Het ‘horloge’

 

Het ‘horloge’ trof je in de staten van goed onder allerlei benamingen en vormen aan. Meestal werd de horloge aangetroffen onder de benaming de ‘staende orloge’ en de ‘hangorlogie’. Daarnaast kwamen de pendules voor. Het ‘horloge’ diende in de eerste plaats om de tijd aan te geven, maar net als de spiegel bekleedde zij een zekere sierfunctie.

 

Het ‘horloge’ werd in het Ambacht Maldegem voor het eerst aangetroffen in 1710 bij een landbouwer. Daarna nam het aantal huishoudens dat een ‘horloge’ in zijn bezit had toe. In 1708-1710 werd het ‘horloge’ slechts bij één landbouwer aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw werd bij 46,15 % van de huishoudens een ‘horloge’ aangetroffen. Wat de eerste periode van de steekproef betreft, kwamen er in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector geen ‘horloge’ voor. Op het einde van de 18de eeuw werden er bij alle huishoudens een ‘horloge’ aangetroffen.

 

Tabel IV.4.3.a: aanwezigheid van horloges in de staten van goed van de landbouwers

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

1

1,53

 

 

 

1748-1750

25

20,66

 

 

 

1788-1790

36

46,15

 

 

 

 

Tabel IV.4.3.b: aanwezigheid van horloges in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

 

 

 

 

 

1748-1750

3

25

 

 

 

1788-1790

8

100

 

 

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[124] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT en D. DE RUYCK, Het einde van de onveranderlijkheid. Arbeid, bezit en woonomstandigheden in het Land van Nevele tijdens de 17de en de 18de eeuw, Nevele, Heemkundige kring, 1986.

[125] R. SARTI, ‘The material conditions of family life’, in: D. KERTZER en M. BARBAGILI, Family life in Early Modern Times, 1500-1800, New Haven en Londen, Yale University Press, pp.3.

[126] H. SOLY, ‘ Materiële cultuur te Gent in de 18de eeuw: een terreinverkenning’, in: Oostvlaamse zanten, 63, 1988, pp. 12.

[127] T.H.F WIJSENBEEK-OLTENHUIS, ‘“Woongenot” van armen in de 18de eeuw’, in: Wonen in het verleden, 17de – 20ste eeuw, Amsterdam, NEHA-series, 1987, pp. 222.

[128] R. SARTI, Europe at home. Family and material culture. 1500-1800, New haven and London, Yale University Press, pp. 90.

[129] B. GARNOT, ‘Habitas rureaux et urbains au 18e siècle: Chartres et le Pays Chartrais’, in: Nouvelles approches concernant la culture de l’habitat. New approches to living patterns, Turnhout, Brepols, 1991, pp. 43.

[130] C.W. FOCK, ‘Wonen aan het Leidse Rapenburg door de eeuwen heen’, in: Wonen in het verleden, 17de – 20ste eeuw, Amsterdam, NEHA-series, 1987, pp. 119.

[131] G. VAN DER HERTEN, Een onderzoek naar de materiële leefwereld in een plattelandsgemeenschap. Casus: Melsele in de 17de en de 18de eeuw, Gent, Onuitgegeven Licentiaatsverhandeling, 1999, pp. 163.

[132] T.H.F WIJSENBEEK-OLTENHUIS,’ “Woongenot” van armen in de 18de eeuw’, in: Wonen in het verleden, 17de – 20ste eeuw, Amsterdam, NEHA-series, 1987, pp. 224.

[133] J.A. KAMERMANS, Materiële cultuur in de Krimperwaard in de zeventiende en achttiende eeuw, Wageningen, Landbouwuniversiteit, A.A.G.-bijdragen, 39, 1999, pp. 85.

[134] R. SARTI, Europe at home. Family and material culture. 1500-1800, New haven and London, Yale University Press, pp. 93.

[135] C. SCHELSTAETE, H. KINTAERT en D. DERUYCK, Het einde van de onveranderlijkheid. Arbeid, bezit en woonomstandigheden in het land van Nevele tijdens de 17de en 18de eeuw, Nevele, heemkundige kring “Het land van Nevele”, 1986, pp. 143.

[136] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT en D. DE RUYCK, op. cit., pp. 149.

[137] R. SARTI, Europe at home. Family and material culture. 1500-1800, New haven and London, Yale University Press, pp. 119.

[138] J. KAMERMANS, op. cit., pp. 81.

[139] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT en D. DE RUYCK, op. cit., pp. 161.

[140] G. VAN DER HERTEN, op. cit., pp. 173.

[141] Ibidem, pp. 174-175.

[142] R. SARTI, Europe at home. Family and material culture. 1500-1800, New haven and London, Yale University Press, pp. 126.

[143] H. SOLY, ‘Materiële cultuur te Gent in de 18de eeuw: een terreinverkenning’, in: Oostvlaamse Zanten, 63, 1988, p. 12.

[144] H. SOLY, ‘Materiële cultuur te Gent in de 18de eeuw: een terreinverkenning’, in: Oostvlaamse Zanten, 63, 1988, p. 13.

[145] R. SARTI, Europe at home. Family and material culture. 1500-1800, New haven and London, Yale University Press, pp. 127.

[146] J.A. KAMERMANS, Materiële cultuur in de Krimperwaard in de zeventiende en achttiende eeuw, Wageningen, Landbouwuniversiteit, A.A.G.-bijdragen, 39, 1999, pp. 113.

[147] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT en D. DE RUYCK, op. cit., pp. 172.

 G. VAN DER HERTEN, op. cit., pp. 204-207.

[148] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT en D. DE RUYCK, op. cit., pp. 172.

[149] I. BOURGEOIS, art. cit., pp . 90.

[150] H. SOLY, art. cit;, pp. 11.

[151] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT en D. DE RUYCK, op. cit., pp. 190.

 

[152] G. VAN DER HERTEN, op. cit., pp. 213-214.

[153] I. BOURGEOIS, art. cit., pp. 96.