Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelendsgemeenschap. Casus: het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw. (Petra De Decker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Besluit

 

In ons onderzoek naar de levensomstandigheden van de bevolking in het Ambacht Maldegem hebben we vier benaderingswijzen genomen. Hier zullen we nagaan wat de verschillende benaderingswijzen ons leren over de levensomstandigheden van een plattelandsgemeenschap in de 18de eeuw. Het Ambacht Maldegem vormde een tamelijk uitgestrekt gebied dat gekenmerkt werd door twee verschillende bodemstructuren, nl.een gebied met overwegend zandgronden en het poldergebied dat zich in het noorden van het Meetjesland bevind. We hebben in deel I reeds kunnen waarnemen dat de verschillende bodemstructuren gedeeltelijk het bevolkingsverloop bepaalden. We hebben kunnen vaststellen dat in St. Laureins, gelegen in het poldergebied, de bevolking niet zo snel toenam als in de parochies Adegem en Maldegem, beide gelegen in de zandstreek. Wanneer we dit nu in een breder geografisch kader plaatsen, dan stellen we vast dat in de andere polderdorpen gelegen in het Brugse Vrije de bevolking niet zo snel toenam als de dorpen met zandige bodems. Omdat deze studie ook onderzocht in welke mate de bevolking in het Ambacht Maldegem een zekere welvaart genoot, hebben we ook besloten om het aantal armen in kaart te brengen. In de parochie Maldegem, die gekenmerkt werd door een grote bevolkingstoename, werd 16,5 % van de bevolking ondersteund. Dit aantal lag iets hoger dan in de parochies Adegem ( 12,57 %) en St. Laureins (11,04 %). Deze aantallen hebben evenwel alleen betrekking op het jaar 1748. Naarmate de bevolking in de loop van de 18de eeuw toenam, kunnen we veronderstellen dat het aantal mensen dat steun genoot van de armendis op het einde van de 18de eeuw veel groter zal zijn geweest. Het Ambacht Maldegem vormde een overwegend agrarische gemeenschap waar het aandeel van de secundaire en tertiaire sector zeer miniem was.

 

Een tweede benaderingswijze omvat een onderzoek naar de landbouwproductiviteit. We moeten hierbij wel opmerken dat poldergronden een grotere productiviteit hadden dan de zandgronden. De landbouwproductiviteit kan op verschillende manieren worden vergroot. Een van deze manieren behelst het ontginnen van gronden. In de 18de eeuw waren de meeste gronden in Vlaanderen al ontgonnen. De vruchtbaarste gronden werden het eerst in cultuurlandschap omgezet. Toch bleven er in de 18de eeuw nog woeste gronden over om te ontginnen, maar deze werden pas in de 2de helft van de 18de eeuw ontgonnen. In het Ambacht Maldegem werd er inderdaad pas in de 2de helft van de 18de eeuw overgegaan tot de ontginning van het Maldegemveld. Deze ontginning verliep niet zonder problemen.

Heel wat pachters gaven het na 9 jaar al op. Deze ontginning heeft als gevolg dat er op het einde van de 18de eeuw meer cultuurland was voor een sterk groeiende bevolking. In de eerste periode van de steekproef zagen we dat het grootbedrijf goed vertegenwoordigd was. Tegen het einde van de 18de eeuw trad er een miniaturisering van het landbouwbedrijf in het Ambacht Maldegem op. We konden ook waarnemen dat de grotere bedrijven naar het einde van de 18de eeuw afnamen. Toen we deze gegevens op basis van de staten van goed vergeleken met de ommestelling van 1790 van de parochie Maldegem, stelden we vast dat bedrijven kleiner dan 1 ha in deze parochie sterk vertegenwoordigd waren (51,34 %). Dit percentage lag in het Ambacht Maldegem beduidend lager (34,61 %). Dit heeft hoogst waarschijnlijk te maken met het feit dat de poldergronden, waar het grootbedrijf op het einde van de 18de eeuw goed vertegenwoordigd bleef, in begrepen waren. Door de grote bevolkingstoename in de parochie Maldegem raakte meer grond versnipperd en dit ondanks het feit dat er nieuwe cultuurgronden bijgekomen waren. Op het einde van de 18de eeuw overheerste het bedrijf in eigendom. Bij het onderzoeken van de verhouding pachtland en eigengeërfd land in de bedrijfsoppervlakte konden we vaststellen dat alleen rond het midden van de 18de eeuw het pachtland een groot aandeel in de bedrijfsoppervlakte besloeg. Dit had waarschijnlijk te maken met het oorlogsgebeuren. De tweede periode van de steekproef (1748-1750) werd namelijk gekenmerkt door de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). Opdat de landbouwers de akkers zouden blijven bewerken toonden de grondeigenaars zich inschikkelijk wat de pachtprijs betreft. Rond het midden van de 18de eeuw werd er inderdaad een daling in de pachtprijs in het noorden van het Meetjesland vastgesteld. Door de oorlogsomstandigheden werden de landbouwers met grote verliezen geconfronteerd: de gewassen waren vernietigd, hun vee weggevoerd en hun landbouwalaam in beslag genomen. De bevolking in het Ambacht Maldegem had inderdaad wagens en paarden moeten afstaan aan de overheid. Ze kregen er wel een vergoeding voor.

 

Naar het einde van de 18de eeuw zien we dat meer en meer huishoudens in het Ambacht Maldegem door de versnippering van het landbouwareaal een toevlucht zochten in de huisnijverheid. Door de komst van de aardappel, een gewas met een hoge opbrengst, kon men een groter deel van de bedrijfsoppervlakte aanwenden voor de teelt van nijverheidsgewassen. In het Ambacht Maldegem zien we inderdaad dat de aardappel al vroeg verspreid werd. Op het einde van de 18de eeuw werd bij slechts 54,80 % van de huishoudens de aardappel aangetroffen. Dit percentage lag in Melsele op het einde van de

18de eeuw iets hoger ( 65,33 %). We konden wel vaststellen dat het belang van de graangewassen op het einde van de 18de eeuw was afgenomen. Hoewel meer huishoudens een extra inkomen haalden uit de huisnijverheid zien we dat het vlas in de staten van goed naar het einde van de 18de eeuw bij minder gezinnen werd aangetroffen. Vlas werd dan ook relatief weinig op de akkers aangetroffen. We moeten hierbij wel opmerken dat vlas niet elk jaar werd geteeld. Een andere reden waarom we zo weinig vlas op de akkers hebben aangetroffen, heeft ook te maken met het feit dat vlas een vruchtbare grond met een rijke bemesting vereist. De zandgronden konden niet een deze eisen voldoen. Vlas werd eerder geteeld in de polders. In de staten van goed kwamen we een keer de vermelding poldervlas tegen. Niet alleen landbouwers zochten een toevlucht in de huisnijverheid, ook beoefenaars van de beroepen in de secundaire en tertiaire sector vonden een extra inkomen in de linnenindustrie. Toen we deze gegevens in een bredere geografische context plaatsten, merkten we op dat de huisnijverheid in Maldegem niet zo belangrijk was als in Binnen-Vlaanderen, maar we mogen daaruit zeker niet besluiten dat de huisnijverheid verwaarloosbaar was. In de volkstelling werden voor de drie parochies inderdaad weinig wevers en spinsters aangetroffen. Op basis van deze telling krijgen we eigenlijk een onderschatting van het aantal huishoudens dat tewerkgesteld was in de linnennijverheid. De telling werd opgemaakt begin maart; het moment waar de landbouwers hun activiteiten weer opnamen. Bovendien gaven de mensen bij een telling altijd hun hoofdberoep op. De deelname van de huishoudens in het Ambacht Maldegem werd eigenlijk in deze studie onderschat omdat er heel wat huishoudens participeerden aan de voorbereidende activiteiten zoals het hekelen en het zwingelen. De werktuigen voor deze voorbereidende activiteiten werden in ons onderzoek niet opgenomen.

 

Bij de analyse van de vermogensstructuur volgens de ‘baten’ zien we dat het aantal huishoudens bij de landbouwers in de laagste vermogenscategorie naar het einde van de 18de eeuw afneemt. Er deed zich hier wel geen scherpe polarisering voor tussen huishoudens in de laagste vermogenscategorie en huishoudens in de hoogste vermogenscategorie. Bij huishoudens in de secundaire en tertiaire sector konden we vaststellen dat de meeste huishoudens zich bevonden in de hoogste vermogenscategorie. Er dient wel te worden opgemerkt dat hun aantal in de loop van de 18de eeuw afnam. Bij het bekijken van de saldovermogensstructuur van de landbouwers merken we op dat de meeste huishoudens zich bevonden in de laagste vermogenscategorie. Hun aantal nam in de loop van de 18de eeuw evenwel af. Bij huishoudens in de secundaire en tertiaire sector zien we

dat het aantal huishoudens met een negatief saldo in de loop van de 18de eeuw sterk toenam ( van 22,22 % naar 50 %). Dit betekent niet noodzakelijk dat deze huishoudens zich op de onderste ladder van de maatschappij bevonden. Vaak waren het de rijkere die veel schulden aangingen. Bij het bekijken van het aandeel van de verschillende schulden, hebben we opgemerkt dat door procentueel meer huishoudens in de secundaire en tertiaire sector een lening werd aangegaan. We merkten bovendien ook op dat bij de landbouwers heel wat gezinnen een lening aangingen rond het midden van de 18de eeuw. Om deze crisisperiode te boven komen gingen heel wat landbouwers een lening aan, maar daardoor kwamen ze terecht in een neerwaartse spiraal van armoede. Vermits die lening ook moest worden afbetaald gingen ze een nieuwe lening aan zodat ze geconfronteerd werden met een opeenstapeling van schulden. Toch mogen we de zaken niet dramatiseren. Bij het onderzoek naar de aanwezigheid van het contant geld bij de huishoudens zagen we dat bij de landbouwers in de periode 1748-1750 bij iets meer dan de helft van de huishoudens contant geld werd aangetroffen. Bij de secundaire en tertiaire sector werd in dezelfde periode bij 41,67 % van de huishoudens contant geld aangetroffen.

 

De levensomstandigheden van de bevolking in het Ambacht Maldegem konden ook worden nagegaan aan de hand van de materiële cultuur. Ook hier konden we zien dat het aantal huishoudens dat een huis pachtte een hoogtepunt kende in het midden van de 18de eeuw. Niettemin had het merendeel van de huishoudens een woning in eigendom. Bij de analyse van de woonvertrekken konden we zien dat zowel bij de landbouwers als bij de secundaire en tertiaire sector de individualisering toenam. Dit hebben we ook opgemerkt bij de analyse van het bestek, het serviesgoed en de bedden. We konden ook zien dat het gemiddeld aantal verwarmde vertrekken niet spectaculair toenam. Op het einde van de 18de eeuw werd slechts bij enkele gezinnen twee kamers verwarmd. Bij het onderzoeken van de verspreidingsgraad van de verwarmingstoestellen konden we vaststellen dat vooral het komfoor naar het einde van de 18de eeuw bij meer huishoudens ingeburgerd geraakte. Het fornuis werd slechts bij twee landbouwersgezinnen aangetroffen. Bij het onderzoeken van materialen zoals porselein en glas merkten we op dat deze materialen vooral voorkwamen bij de secundaire en tertiaire sector. Hetzelfde stelden we vast bij de analyse van de schilderijen, spiegels en horloges. Toch kwamen op het einde van de 18de eeuw meer huishoudens bij de landbouwers in het bezit van deze voorwerpen.

 

 

We kunnen besluiten dat de bevolking in het Ambacht Maldegem redelijk welgesteld was. Naar het einde van de 18de eeuw werden wel meer huishoudens genoodzaakt om een bijkomend inkomen te zoeken in de linnennijverheid. Toch kunnen we niet van een verarming spreken, aangezien er heel wat huishoudens zich in de loop van de 18de eeuw consumptieartikelen konden aanschaffen. We krijgen aan de hand van de staten van goed geen beeld van de totale bevolking, aangezien de onderste laag van de maatschappij ondervertegenwoordigd was. Toch hebben de staten van goed ons een antwoord kunnen geven in verband met onze vraagstelling over de levensomstandigheden van de bevolking in het Ambacht Maldegem.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende