Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelendsgemeenschap. Casus: het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw. (Petra De Decker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel III: Financiële structuren

 

In dit deel bekijken we de financiële toestand van de bevolking in het Ambacht Maldegem. Ook hier voerden we een onderscheid in tussen landbouwers en beoefenaars van beroepen in de secundaire en tertiaire sector. We merken hierbij op dat het beeld van de financiële toestand, zoals we die kunnen afleiden uit de staten van goed, geen volledige weergave bied van de financiële positie waarin de persoon in kwestie tijdens het leven verkeerde. Ondanks deze beperking kunnen we de financiële toestand van de bevolking van het Ambacht Maldegem vrij goed weergeven. Eerst zullen we de vermogensstructuur van de landbouwers en de secundaire en tertiaire sector onderzoeken, daarna komen de schulden en schuldvorderingen aan bod.

 

 

Hoofdstuk 1. De vermogensstructuur

 

Omdat we eerst een blik willen werpen op de solvabiliteit van de bevolking in het Ambacht Maldegem, worden de huishoudens zowel bij de landbouwers als bij de secundaire en tertiaire sector ingedeeld in vermogensklassen. We gebruiken hierbij de indeling van I. PISTERS omdat deze indeling reeds door verschillende auteurs werd gebruikt. Dit laat een vergelijking tussen verschillende studies toe[111].

De laagste vermogenscategorie beschikte over een vermogen van maximum 24000 groten Vlaams (= 100 ponden Vlaams). De middelste vermogenscategorie omvat een vermogen tussen 24000 en 72000 groten Vlaams (= 100 tot 300 ponden Vlaams) en de hoogste vermogenscategorie had een vermogen van meer dan 72000 groten Vlaams (= meer dan 300 ponden Vlaams). Eerst hebben we de vermogensstructuur van de landbouwers en de secundaire en tertiaire sector onderzocht aan de hand van de ‘baten’; de ‘baten omvatten het totaal van de onroerende en de roerende goederen. Daarna onderzochten we de saldovermogensstructuur. Het saldo omvat het volledige vermogen na aftrekking van de schulden. Wat de saldovermogensstructuur betreft, hebben we nog een categorie bijgevoegd, nl. de vermogenscategorie waar het totaal vermogen op een negatief saldo uitkwam.

 

1.1 De vermogensstructuur aan de hand van de ‘baten’.

 

1.1.1. De vermogensstructuur van de landbouwers (tabel III.1.1.1.)

 

De laagste vermogenscategorie omvat in het begin van de 18de eeuw zo’n 43,07 % van de huishoudens. Naar het einde van de 18de eeuw daalt het aandeel van de huishoudens in de laagste vermogenscategorie (van 43,07 % naar 25,64 %). Het aandeel van de huishoudens in de middelste vermogenscategorie kende een hoogtepunt in 1748-1750 (37,19 %). In die periode vormde het dan ook de belangrijkste categorie, terwijl dat in de eerste periode van de steekproef de laagste vermogenscategorie was. We zien trouwens dat de sterkst vertegenwoordigde vermogenscategorie in de loop van de 18de eeuw steeds opschuift. Op het einde van de 18de eeuw was dit de hoogste vermogenscategorie, die 46,15 % van de huishoudens vertegenwoordigde. Het aandeel van de hoogste vermogenscategorie steeg in de loop van de 18de eeuw (van 27,69 % naar 46,15 %).

 

1.1.2. De vermogensstructuur van de secundaire en tertiaire sector ( tabel III.1.1.2)

 

Bij de secundaire en tertiaire sector beschikte elk huishouden in het begin van de 18de eeuw over minimum 24000 groten. De hoogste vermogenscategorie vertegenwoordigde toen iets meer dan de helft van de huishoudens (55,56 %). In 1748-1750 vormde de hoogste vermogenscategorie, die de helft van de onderzochte van de huishoudens bevatte, de sterkst vertegenwoordigde categorie. Het aandeel van de huishoudens in de hoogste vermogenscategorie daalde naar het einde van de 18de eeuw (van 55,56 % naar 37,5 %). De middelste vermogenscategorie nam na het midden van de 18de eeuw toe (van 33,33 % naar 50 %). Bekijken we nu het gemiddeld vermogen, dan zien we dat de middelste vermogenscategorie het best scoort in 1708-1710. Ieder huishouden beschikte toen over gemiddeld 53811 groten Vlaams. Ook bij de hoogste vermogenscategorie lag het gemiddeld vermogen per huishouden hoger in de eerste periode van de steekproef (gemiddeld 219178 groten Vlaams). Dit bedrag lag na 1710 merkelijk lager (gemiddeld 113011 in 1748-1750 en gemiddeld 121430 in 1788-1790).

 

1.2 De saldovermogensstructuur

 

1.2.1. De saldovermogensstructuur van de landbouwers

 

In 1708-1710 werd er bij 23,07 % van de gezinnen een negatief saldo aangetroffen. Dit betekent niet noodzakelijk dat deze gezinnen tot de allerarmsten van de maatschappij behoorden. Vaak waren het de rijkere die meer schulden maakten. In de overige twee periodes van de steekproef lag het aantal huishoudens met een negatief saldo lager (14,87 % in 1748-1750 en 15,38 % in 1788-1790). In de eerste twee periodes van de steekproef behoorde de meerderheid van de gezinnen tot de laagste vermogenscategorie (49,23 % in 1708-1710 en 57,85 % in 1748-1750). Na 1750 daalde het aandeel van de huishoudens in de laagste vermogenscategorie tot 28,20 %. Bij de hoogste vermogenscategorie was er sinds 1710 een stijging op te merken (van 7,69 % in 1708-1710 naar 29,48 % in 1788-1790). Ook bij de middelste vermogenscategorie was er een stijging op te merken (van 20 % naar 29,48 %). Wat het gemiddeld vermogen betreft, merken we op dat het vermogen in de laagste bedrijfscategorie stabiel blijft. In de middelste vermogenscategorie daarentegen was er een daling te bespeuren ( van 47710 groten Vlaams in 1708-1710 naar 38782 groten Vlaams in 1788-1790). Bij de hoogste vermogenscategorie bereikte het gemiddeld vermogen rond het midden van de 18de eeuw een dieptepunt; toen bedroeg het gemiddeld vermogen 92947,3 groten Vlaams.

 

1.2.2. De saldovermogensstructuur van de secundaire en tertiaire sector

 

Naar het einde van de 18de eeuw steeg het aantal huishoudens met een negatief saldo (van 22,22 % naar 50 %). Op het einde van de van de 18de eeuw werd bij liefst de helft van de onderzochte huishoudens een negatief saldo aangetroffen. Deze categorie was in deze periode van de steekproef dan ook het sterkst vertegenwoordigd. Het aandeel van de huishoudens in de laagste vermogenscategorie kende een hoogtepunt in het midden van de 18de eeuw (41,67 %). Het aantal huishoudens in de middelste vermogenscategorie bleef gedurende de 18de eeuw constant. Bij de hoogste vermogenscategorie was er een flinke afname van het aantal huishoudens op te merken (van 44,44 % in 1708-1710 naar 12,5 % in 1788-1790). Wat het gemiddeld vermogen betreft, zien we dat er bij de laagste vermogenscategorie een dieptepunt wordt bereikt in het midden van de 18de eeuw (9064 groten Vlaams). Zowel bij de middelste als bij de hoogste vermogenscategorie was er een stijging waar te nemen ( bij de middelste vermogenscategorie van gemiddeld 46675 groten Vlaams naar 58407 groten Vlaams en bij de hoogste vermogenscategorie van gemiddeld 88089 groten Vlaams naar 130279 groten Vlaams).

 

Tabel III.1.1.1: vermogensstructuur van de landbouwers volgens de 'baten'

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

Laagste ver-

A

13294,5

15329,3

13328,8

 

mogenscategorie

B

28

38

20

 

 

C

43,07

32,23

25,64

 

 

 

 

 

 

 

Middelste ver-

A

41496,9

38296,3

43669,1

 

mogenscategorie

B

18

43

24

 

 

C

27,69

37,19

30,76

 

 

 

 

 

 

 

Hoogste ver

A

136672

133153

155716

 

mogenscategorie

B

18

35

35

 

 

C

27,69

28,92

46,15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld vermogen per categorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = aantal bedrijven per categorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

C = % ten opzichte van het aantal bedrijven per periode

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de landbouwers

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

65

 

 

 

 

1748-1750

121

 

 

 

 

1788-1790

78

 

 

 

 

 

 

Tabel III.1.1.2: vermogensstructuur van de secundaire en tertiaire sectorvolgens de 'baten'

 

 

        

 

 

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

Laagste ver-

A

 

13579

23839

 

mogenscategorie

B

 

2

1

 

 

C

 

16,67

12,5

 

 

 

 

 

 

 

Middelste ver-

A

53811

41450

48433,5

 

mogenscategorie

B

4

4

4

 

 

C

44,44

33,33

50

 

 

 

 

 

 

 

Hoogste ver-

A

219178

120368

121,43

 

mogenscategorie

B

5

5

3

 

 

C

55,56

50

37,5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

9

 

 

 

 

1748-1750

12

 

 

 

 

1788-1790

8

 

 

 

 

A = gemiddeld vermogen per categorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = aantal bedrijven per categorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

C = % ten opzichte van het aantal bedrijven per periode

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

Tabel III.1.2.1: saldovermogensstructuur van de landbouwers  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

Negatief saldo

A

-10036

-13193

-39904

 

 

B

15

18

12

 

 

C

23,07

14,87

15,38

 

 

 

 

 

 

 

Laagste ver-

A

9273,8

11732

9940

 

mogenscategorie

B

32

70

22

 

 

C

49,23

57,85

28,2

 

 

 

  

 

 

 

Middelste ver-

A

47710

40371

38782

 

mogenscategorie

B

13

17

23

 

 

C

20

14,04

29,48

 

 

 

 

 

 

 

Hoogste ver-

A

141489

92947,3

122767

 

mogenscategorie

B

5

14

23

 

 

C

7,69

11,57

29,48

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld vermogen per categorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = aantal bedrijven per categorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

C = % ten opzichte van het aantal bedrijven per periode

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de landbouwers

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

65

 

 

 

 

1748-1750

121

 

 

 

 

1788-1790

78

 

 

 

 

 

Tabel III.1.2.2: saldovermogensstructuur van de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

Negatief saldo

A

-44346

-65852

-12392

 

 

B

2

2

4

 

 

C

22,22

16,67

50

 

 

 

 

 

 

 

Laagste ver-

A

19379

9064

19614

 

mogenscategorie

B

1

5

1

 

 

C

11,11

41,67

12,5

 

 

 

 

 

 

 

Middelste ver-

A

46675

47361

58407

 

mogenscategorie

B

2

6

2

 

 

C

22,2

25

25

 

 

 

 

 

 

 

Hoogste ver-

A

88,89

104304

130279

 

mogenscategorie

B

4

2

1

 

 

C

44,44

16,67

12,5

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld vermogen per categorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = aantal bedrijven per categorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

C = % ten opzichte van het aantal bedrijven per periode

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de secundaire en de tertiaire sector

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

9

 

 

 

 

1748-1750

12

 

 

 

 

1788-1790

8

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 2: Schulden

 

Wanneer men staten van goed ter hand neemt en het kapittel ‘commeren en lasten’ openslaat, dan lijkt het wel of sommigen zich tegoed hebben gemaakt aan het aangaan van schulden. Deze opsomming van de schulden die bij sommigen meerdere bladzijden beslaat, betekent niet noodzakelijk dat deze mensen arm waren. Integendeel, het waren vaak de rijkere die schulden aangingen. Om een idee te krijgen van de schuldenlast, hebben we alle schulden die we in de boedelbeschrijvingen tegenkwamen genoteerd. Daarna hebben we de schulden ondergebracht in verschillende categorieën om zo een beeld te krijgen van de aard van de schulden. De categorieën waaronder we de schulden hebben ondergebracht zijn de volgend:

 

  1. belastingen op onroerende goederen. In deze categorie zijn ook het maelderijrecht’ en het ‘beestiael’ recht inbegrepen. Het ‘maelderijrecht’ hield in dat elke persoon die graan bracht naar een molen om het er te laten malen, daartoe een belasting moest betalen. Het ‘beestiael’ recht omvat belasting op het houden van grazend vee.

  2. schulden uit leningen.

  3. schulden in verband met het pachten van een stuk grond of de huur van een kamer, alsook schulden in verband met cijns.

  4. schulden tussen de huisgenoten onderling zoals remplacement en weesepenningen.

  5. schulden in verband met geleverde goederen en diensten.

  6. begrafeniskosten.

 

Nu we de schulden hebben onderverdeeld in categorieën, kunnen we nagaan welke schulden het meest voorkwamen bij de landbouwers en de secundaire en tertiaire sector.

 

2.1. Het aandeel van de verschillende schulden

 

Bij het bekijken van het aandeel van de verschillende schulden bij de landbouwers (tabel III.2.1.a) kunnen we duidelijk zien dat schulden gemaakt ten gevolge van de begrafenis van de erflater niet overheersend waren. Men zou verwachten dat ze in alle staten van goed voorkwamen, maar dit was niet het geval. In een aantal boedelbeschrijvingen werden de begrafeniskosten met contant geld betaald zodat ze niet meer voorkwamen in het kapittel ‘commeren en lasten’. In het begin van de 18de eeuw werd bij 58,46 % van de huishoudens schulden in verband met de begrafenis van de erflater aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw werd bij iets meer dan de helft van de onderzochte huishoudens (52,56 %) begrafeniskosten aangetroffen. Welke schulden wel overheersten waren de schulden in verband met geleverde goederen en diensten. In het begin van de 18de eeuw werden deze schulden bij 83,07 % van de huishoudens aangetroffen. Dit aantal nam in de loop van de 18de eeuw nog toe (van 83,07 % naar 93,58 %). Ook pachtschulden werden bij relatief veel huishoudens aangetroffen, maar naar het einde van de 18de eeuw was er een daling te bespeuren in het aantal huishoudens waar pachtschulden werden aangetroffen (van 78,46 % naar 51,28 %). Bij de landbouwers werd in 1708-1710 bij 61,53 % van de huishoudens schulden uit leningen aangetroffen. Daarna werden deze schulden bij niet meer dan de helft van de huishoudens aangetroffen.

Bekijken we nu de verschillende schulden bij de secundaire en tertiaire sector (tabel II.2.1.b) dan merken we op dat ook bij de secundaire en tertiaire sector schulden in verband met de begrafenis van de erflater niet vaak voorkwamen. Schulden gemaakt naar aanleiding van geleverde goederen en diensten werd in het begin van de 18de eeuw bij 88,88 % van de huishoudens aangetroffen. Dit bleef in de volgende periodes van de steekproef praktisch ongewijzigd. Pachtschulden werden bij de huishoudens vooral aangetroffen rond het midden van de 18de eeuw (75 %). Ook bij de landbouwers was dit het geval. We hebben in deel II gezien dat het aandeel van het pachtland in de bedrijfsoppervlakte het grootst was in het midden van de 18de eeuw. Het merendeel van het land dat werd bewerkt door de landbouwers werd toen gepacht. Schulden uit leningen waren bij de secundaire en tertiaire sector vooral te vinden in de eerste en laatste periode van de steekproef.

 

Wij zijn vooral geïnteresseerd in de financiering van deze schulden. De verschillende betalingen die werden verricht, namen de vorm aan van krediet. Krediet betekent eigenlijk niet meer dan uitstel van betaling. Dat betalingen in de vorm van krediet niet onbelangrijk waren, blijkt uit het feit dat er in het Ancien Régime sprake was van heuse kredietnetwerken. Wat moet we ons nu voorstellen bij een dergelijk netwerk? Mensen waren door het aangaan van leningen constant betrokken in een web van economische en sociale afhankelijkheid waardoor hun huishoudens verbonden werden met andere binnen een zelfde gemeenschap en daarbuiten[112]. De kredietverlening was niet alleen op horizontaal vlak te situeren, ze overschreed ook de bestaande hiërarchie. Indien men een lening wou aangaan, richtte men zich eerst tot de familie. Kon deze niet aan de vraag beantwoorden, dan richtte men zich tot vrienden. Daarna konden ze zich wenden tot werkgevers. Dit kon de aristocratie, religieuze instellingen of de dorpselite zijn. In het gebied van de proto-industrie waren dat de kooplui-ondernemers[113].

 

Tabel III.2.1.a: het aandeel van de verschillende schulden per periode bij de landbouwers

 

 

A

B

C

D

E

F

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-17010

aantal

49

39

51

24

54

38

 

%

75,38

60

48,46

36,92

83,07

58,46

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

91

52

97

64

115

84

 

%

75,2

42,97

80,16

52,89

95,04

69,42

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

36

38

40

35

73

41

 

%

46,15

48,71

51,28

44,87

93,58

52,56

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = belastingen op onroerende goederen zoals maelderijrecht en  ommestellingen

B = schulden uit leningen

C = pacht, cijns, huur

D = schulden in verband met wezen, weesepenningen, remplacement

E = schulden i. v. m. geleverde goederen en diensten

F = begrafeniskosten

 

 

 

Tabel III.2.1.b: het aandeel van de verschillende schulden per periode bij de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

A

B

C

D

E

F

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-17010

aantal

6

6

5

5

8

4

 

 

%

66,66

66,66

55,55

55,55

88,88

44,44

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

6

3

9

3

10

8

 

 

%

50

25

75

25

83,33

66,66

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

4

6

3

4

7

5

 

 

%

50

75

37,5

50

87,5

62,5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = belastingen op onroerende goederen zoals maelderijrecht en  ommestellingen

B = schulden uit leningen

C = pacht, cijns, huur

D = schulden in verband met wezen, weesepenningen, remplacement

E = schulden i. v. m. geleverde goederen en diensten

F = begrafeniskosten

 

2.2. Leningen

 

Omdat we geen eenzijdig beeld van de kredietverlening wilden aantonen, hebben we ook nagegaan wie er in het Ambacht Maldegem kapitaal verschafte. Elke landbouwer was tegelijkertijd schuldenaar en schuldeiser. In het algemeen was dit voor kleine sommen maar die niet verwaarloosbaar zijn[114]. Ook hier hebben we een onderscheid gemaakt tussen de landbouwers en de secundaire en tertiaire sector. We onderzochten zowel de leningen op korte termijn (geleende en geadvanceerde gelden) als de leningen op lange termijn (obligaties en renten).

Bekijken we nu de tabel met het aantal huishoudens dat leningen ten bate hadden (tabel III.2.2.a), dan merken we op dat bij de landbouwers het aantal huishoudens dat in de loop van de 18de eeuw leningen op korte termijn verstrekten toenam (van 7,69 % naar 14,10 %). Bij de leningen op lange termijn maakten we een onderscheid tussen de obligaties en de bezette renten. Heel wat renten werden aangegaan om de schuldenaar in staat te stellen een stuk grond te kopen[115]. We stellen vast dat in de periode 1748-1750, zowel bij de obligaties als bij de renten bijzonder weinig huishoudens krediet op lange termijn verstrekten (respectievelijk 2,47 % en 3,30 %).

Bekijken we nu het aantal huishoudens dat leningen ten laste heeft (tabel III.2.2.b), dan merken we op dat het aantal huishoudens dat leningen op korte termijn aangingen het best vertegenwoordigd was in de eerste twee periodes van de steekproef. Naar het einde van de 18de eeuw daalde het aantal huishoudens dat geld op korte termijn leende (van 27,69 % naar 11,53 %). Het aantal huishoudens dat een obligatie aanging, kende een dieptepunt in het midden van de 18de eeuw; toen werd er bij 19,83 % van de huishoudens obligaties aangetroffen. Ook bij de renten stellen we in het midden van de 18de eeuw een dieptepunt vast; toen werd door 16,52 % van de huishoudens krediet op lange termijn aangegaan. Dit percentage lag beduidend lager dan in de eerste periode van de steekproef (33,84 %).

Het aantal huishoudens bij de secundaire en tertiaire sector dat leningen verstrekte (tabel III.2.2.c) was bitter weinig. Gedurende de ganse 18de eeuw verstrekten slechts 6 van de 29 huishoudens een lening. Deze huishoudens bevonden zich allen in de 1ste helft van de 18de eeuw. Vijf huishoudens verstrekten krediet op lange termijn. Het aantal huishoudens dat

leningen ten laste had (tabel III.2.2.d), was duidelijk groter. Huishoudens die leningen op korte termijn aangingen, troffen we alleen op het einde van de 18de eeuw aan. Toen werd er door 37,5 % van de huishoudens een lening op korte termijn aangegaan. Er werd door meer huishoudens geleend op lange termijn. Het aantal huishoudens dat obligaties aanging, nam in de loop van de 18de eeuw evenwel af (van 44,44 % naar 12,5 %). Wat de renten betreft, stellen we een daling vast tegen het midden van de 18de eeuw (van 22,22 % naar 8,33 %). Daarna nam het aantal huishoudens weer toe.

 

De meerderheid van de bevolking overleeft slechts door te lenen en schuldbekentenissen aan te gaan[116]. We stelden bij het aandeel van de verschillende schulden al vast dat procentueel door meer huishoudens bij de secundaire en tertiaire sector krediet werd aangegaan dan bij de landbouwersgezinnen, althans in de eerste en laatste periode van de steekproef. Door de huishoudens in de secundaire en tertiaire sector werd er wel minder krediet op korte termijn aangegaan. De reden waarom men een lening aanging werd zelden aangegeven in de staten van goed. Bij de staten van goed waar een reden werd opgegeven zien we dat men leende om een huis of een herberg te kunnen aanschaffen. L. Fontaine onderscheidt 4 motieven bij de landbouwers om krediet aan te vragen:

- korte-termijn leningen om de periode tussen twee oogsten te overbruggen en om zaad te kopen.

- leningen om belastingen te betalen.

- leningen voor familiale aangelegenheden zoals het huwelijk.

- aankoop van dieren, goederen en eigendom[117].

De motieven die de huishoudens van de secundaire en tertiaire sector hadden om leningen aan te gaan, verschilden weinig dan deze van de landbouwers. Ambachtslui werden regelmatig genoodzaakt tot het aangaan van een lening om het basismateriaal, nodig voor de uitoefening van hun beroep, aan te kopen[118].

De landbouwers kregen vooral met kredietproblemen te maken in crisisperioden[119]. Vooral na tijden van oorlog, toen de oogsten van de landbouwers verwoest waren, hun vee

weggevoerd en hun alaam vernield, was de geldnood der boeren zeer groot. De boeren zagen zich verplicht een nieuwe schuld aan te gaan, een schuld die zich bij een reeds vroeger aangegane lening kwam voegen zodat men te maken heeft met een accumulatie van schulden[120]. De schulden bieden dus tegelijkertijd een beschermingselement (om crisisperioden te overbruggen) en vormen een factor voor verarming (accumulatie van schulden)[121].

 

Per bedrijfscategorie hebben we het gemiddeld aantal schuldenaars en schuldeisers per huishouden per bedrijfscategorie onderzocht. Bij bedrijven kleiner dan 1 ha blijft het aantal schuldenaars die leningen op korte termijn aangingen tot het midden van de 18de eeuw constant (tabel III.2.2.e) Op het einde van de eeuw noteren we gemiddeld 5,5 schuldenaars per gezin. Bij bedrijven tussen 1 en 5 ha nam het gemiddeld aantal schuldenaars af (van 4 naar 1,16). Ook bij bedrijven groter dan 10 ha bleef het gemiddeld aantal schuldenaars constant. Wat de obligaties betreft, zien we dat bij bedrijven kleiner dan 1 ha het gemiddeld aantal schuldenaars een hoogtepunt kent in het midden van de 18de eeuw (2,33 ). Bij bedrijven tussen 1 en 5 ha blijft het gemiddeld aantal schuldenaars constant. Tegen het midden van de 18de eeuw steeg het gemiddeld aantal schuldenaars bij bedrijven groter dan 10 ha (van 1 naar 2). Daarna was er en kleine daling waar te nemen (van 2 naar 1,5).

Bij de renten zien we dat bij alle bedrijfscategorieën een dieptepunt word bereikt in het midden van de 18de eeuw (bij alle bedrijfscategorieën gemiddeld 1 schuldenaar). In de overige periodes van de steekproef lag het gemiddeld aantal schuldenaars hoger. Bij de secundaire en tertiaire sector (tabel III.2.2.g) lag het gemiddeld aantal schuldenaars laag. Eén huishouden verstrekte in 1748-1750 aan vier personen een lening op korte termijn.

 

Bekijken we nu het gemiddeld aantal schuldeisers bij de landbouwers (tabel III.2.2.g), dan zien we dat bedrijven kleiner dan 1 ha, het gemiddeld aantal schuldeisers, schommelde tussen 1 en 2. Het gemiddeld aantal schuldeisers bij bedrijven tussen 1 en 5 ha nam in de loop van de 18de eeuw af (van gemiddeld 1,28 naar gemiddeld 1 schuldeiser). Het gemiddeld aantal schuldeisers bij bedrijven groter dan 10 ha schommelde tussen 1,23 en 1,33. Wat de obligaties betreft, zien we dat bij bedrijven kleiner 1 ha in de eerste en laatste periode van de steekproef gemiddeld 1,2 schuldeisers werden aangetroffen. In het midden

van de 18e eeuw lag dit aantal iets hoger (1,67). Bij bedrijven tussen 5 en 10 ha bleef het gemiddeld aantal schuldeisers gedurende de 18de eeuw ongewijzigd (1,5). Er werd een toename in het aantal schuldeisers vastgesteld bij bedrijven groter dan 10 ha (van 1,37 naar 1,83). Wat de renten betreft zien we dat het aantal schuldeisers bij bedrijven kleiner dan 1 ha daalde in de loop van de 18de eeuw (van 2 naar 1). Ook bij bedrijven tussen 1 en 5 ha werd er een afname van het aantal schuldeisers vastgesteld (van 2 naar 1,67). Het gemiddeld aantal schuldeisers bij bedrijven groter dan 10 ha was het het grootst in de eerste periode van de steekproef. Per huishouden waren er toen gemiddeld 3,27 schuldeisers.

Bij de secundaire en tertiaire sector( tabel III.2.2.b) zien we dat er in de laatste periode van de steekproef bij leningen op korte termijn 1 schuldeiser werd aangetroffen bij drie huishoudens. Bij de obligaties werden er in het begin van de 18de eeuw gemiddeld 2,5 schuldeisers aangetroffen. Daarna bedroeg het gemiddeld aantal schuldeisers 1. Wat de renten betreft, lag het gemiddeld aantal schuldeisers hoger in de eerste en de laatste periode van de steekproef (respectievelijk 1,67 en 2,33 schuldeisers).

In de eerste periode van de steekproef hebben we wel kunnen vaststellen dat er in het Ambacht Maldegem twee belangrijke kredietverschaffers waren. Het gaat om ene Pieter Matthijs, ‘ontfanger’ van de kerk van Maldegem en Magdaleene Boudins, weduwe van Lieven De Smet. Beiden waren afkomstig uit de parochie Maldegem. Pieter Matthijs verschafte krediet aan 6 huishoudens, terwijl Magdaleene Boudins aan 8 huishoudens krediet verschafte. Er dient wel te worden opgemerkt dat ze alleen lange-termijn krediet verschaften.

 

Tabel III.2.2.a: het aantal huishoudens dat geleende en geadvanceerde gelden, obligaties en renten ten bate hebben (landbouwers)

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

geleende en

aantal

5

8

11

 

geadvanceerde

%

7,69

6,61

14,1

 

gelden

 

 

 

 

 

obligaties

aantal

5

3

9

 

 

%

7,69

2,47

11,53

 

 

 

 

 

 

 

renten

aantal

8

4

10

 

 

%

12,3

3,3

12,82

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de landbouwers

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

65

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

121

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

78

 

 

 

 

 

Tabel III.2.2.b: het aantal huishoudens dat geleende en geadvanceerde gelden, obligaties en renten ten laste hebben (landbouwers)

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

geleende en

aantal

18

19

9

 

geadvanceerde

%

27,69

15,7

11,53

 

gelden

 

 

 

 

 

obligaties

aantal

14

24

19

 

 

%

21,53

19,83

24,35

 

 

 

 

 

 

 

renten

aantal

22

20

16

 

 

%

33,84

16,52

20,51

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de landbouwers

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

65

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

121

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

78

 

 

 

 

 

Tabel III.2.2.c: het aantal huishoudens dat geleende en geadvanceerde gelden, obligaties en renten ten bate hebben (secundaire en tertiaire sector)

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

geleende en

aantal

 

1

 

 

geadvanceerde

%

 

8,33

 

 

gelden

 

 

 

 

 

obligaties

aantal

2

1

 

 

 

%

22,22

8,33

 

 

 

 

 

 

 

 

renten

aantal

1

1

 

 

 

%

11,11

8,33

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

8

 

 

 

 

 

Tabel III.2.2.d: het aantal huishoudens dat geleende en geadvanceerde gelden, obligaties en renten ten laste hebben (secundaire en tertiaire sector)

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

geleende en

aantal

 

 

3

 

geadvanceerde

%

 

 

37,5

 

gelden

 

 

 

 

 

obligaties

aantal

4

2

1

 

 

%

44,44

16,67

12,5

 

 

 

 

 

 

 

renten

aantal

2

1

2

 

 

%

22,22

8,33

25

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

8

 

 

 

 

 

Tabel III.2.2.e: het gemiddeld aantal schuldenaars per huishouden per bedrijfs- categorie (landbouwers)

 

 

 

geleende en gead-

obligaties

renten

 

 

vanceerde gelden

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

1708-1710

< 1 ha

1

2

1

1

2,67

3

 

1 - 5 ha

4

1

1

1

2

2

 

5 - 10 ha

 

 

2

1

 

 

 

> 10 ha

2

2

1

2

3,33

3

1748-1750

< 1 ha

1

2

2,33

3

1

1

 

1 - 5 ha

1,33

3

1

1

1

1

 

5 - 10 ha

1

2

 

 

1

1

 

> 10 ha

1

1

2

1

1

1

1788-1790

< 1 ha

5,5

2

1,67

3

1,33

3

 

1 - 5 ha

1,16

6

1

2

3,75

4

 

5 - 10 ha

1,5

2

1

1

5

1

 

> 10 ha

2

2

1,5

4

3

2

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal schuldenaars per huishouden

B = aantal huishoudens

 

Tabel III.2.2.f: het gemiddeld aantal schuldenaars per huishouden (secundaire en tertiaire sector)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

geleende en gead-

obligaties

renten

 

 

vanceerde gelden

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

1708-1710

 

 

1,5

2

1

1

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

4

1

1

1

1

1

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 categorie (landbouwers)Tabel III.2.2.g: het gemiddeld aantal schuldeisers per huishouden per bedrijfs-

 

 

 

geleende en gead-

obligaties

renten

 

 

vanceerde gelden

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

1708-1710

< 1 ha

1

1

1,2

5

2

3

 

1 - 5 ha

1,28

7

 

 

2

5

 

5 - 10 ha

1,5

2

1,5

2

1

3

 

> 10 ha

1,33

9

1,37

8

3,27

11

1748-1750

< 1 ha

1

1

1,67

3

1

2

 

1 - 5 ha

1,2

5

1,71

7

1,8

5

 

5 - 10 ha

1

2

1,5

2

1,33

3

 

> 10 ha

1,23

13

1,53

13

1,4

10

1788-1790

< 1 ha

2

2

1,2

5

1

4

 

1 - 5 ha

1

3

1

1

1,67

3

 

5 - 10 ha

 

 

1,5

2

1,33

3

 

> 10 ha

1,25

4

1,83

12

1,83

6

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal schuldeisers per huishouden

B = aantal huishoudens

 

Tabel III.2.2.h: het gemiddeld aantal schuldeisers per huishouden (secundaire en tertiaire sector)

 

 

geleende en gead-

obligaties

renten

 

vanceerde gelden

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

1708-1710

 

 

2,5

4

1,67

3

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

 

 

1

2

1

1

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

1

3

1

1

2,33

3

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 3: Contant geld

 

Het bezit van geld was onontbeerlijk. Vooral voor de belastingen moest klinkende munt op tafel gelegd worden. Pacht, loon, heerlijke en andere renten konden eventueel in natura betaald worden en dit gebeurde dan ook vaak[122]. Zowel bij de landbouwers als bij de secundaire en tertiaire sector hebben we nagegaan bij hoeveel huishoudens er contant geld aanwezig was. We moeten wel opmerken dat in sommige gevallen de begrafeniskosten betaald werden met contant geld zodat er heel weinig of helemaal geen contant geld meer aanwezig was. Wanneer we tabel III.3.a bekijken, dan stellen we vast dat tegen het midden van de 18de eeuw het aantal huishoudens waar er contant geld werd aangetroffen toenam (van 27,69 % naar 51,23 %). Na 1750 deed er zich een kleine daling voor (van 51,23 % naar 49,03 %). In de eerste periode van de steekproef werd er bij de secundaire en tertiaire sector (tabel III.3.b) bij 55,56 % van de huishoudens contant geld aangetroffen. Dit percentage was bij de landbouwersgezinnen in dezelfde periode beduidend lager (27,69 %). In het midden van de 18de eeuw werd bij 41,67 % van de huishoudens contant geld aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw bedroeg dit percentage 62,5 %.

 

We hebben ook onderzocht wat het gemiddeld bedrag per huishouden, per bedrijfscategorie bedroeg (tabel III.3.c). Bij bedrijven kleiner dan 1 ha stellen we een toename van het gemiddeld bedrag per huishouden vast (van gemiddeld 3309,4 groten Vlaams naar 7702,82 groten Vlaams). Bij bedrijven tussen 1 en 5 ha daarentegen nam het gemiddeld bedrag af (van 6864 groten Vlaams naar 3027,31 groten Vlaams). In de laatste twee periodes van de steekproef lag het gemiddeld bedrag bij bedrijven kleiner dan 1 ha opmerkelijk hoger dan bij bedrijven tussen 1 en 5 ha. Bij bedrijven tussen 5 en 10 ha deed er zich een grote toename voor (van gemiddeld 419 groten Vlaams naar 24858,7 groten Vlaams). Ook bij de bedrijven groter dan 10 ha nam het gemiddeld bedrag toe (van gemiddeld 9903,8 groten Vlaams naar 17738,1 groten Vlaams). Toch was het gemiddeld bedrag bij bedrijven groter dan 10 ha lager dan bij bedrijven tussen 5 en 10 ha. Wie veel grond bezat en/of bewerkte had ook de beschikking over een grote som geld[123]. Bij de huishoudens van de secundaire en tertiaire sector (tabel III.3.d) nam het gemiddeld bedrag

aan contant geld toe in de loop van de 18de eeuw (van gemiddeld 15541,2 groten Vlaams naar 43401 groten Vlaams). Huishoudens bij de secundaire en tertiaire sector hadden gemiddeld meer contant geld in bezit dan de landbouwersgezinnen.

 

Tabel III.3.a: aantal huishoudens waar contant geld werd aangetroffen (landbouwers)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

geen

contant geld

 

 

 

 

1708-1710

aantal

47

18

 

%

72,3

27,69

 

 

 

 

1748-1750

aantal

59

62

 

%

48,76

51,23

 

 

 

 

1788-1790

aantal

53

51

 

%

50,96

49,03

 

 

 

 

 

 

Tabel III.3.b: aantal huishoudens waar contant geld werd aangetroffen (sec. en tert. sector)

 

 

geen

contant geld

 

 

 

 

1708-1710

aantal

4

5

 

%

44,44

55,56

 

 

 

 

1748-1750

aantal

7

5

 

%

58,33

41,67

 

 

 

 

1788-1790

aantal

3

5

 

%

37,5

62,5

 

 

 

 

 

Tabel III.3.c: het gemiddeld bedrag aan contant geld per bedrijf, per bedrijfscategorie (landbouwers)

 

 

A

B

1708-1710

< 1 ha

3309,5

4

 

1 - 5 ha

6864

7

 

5 - 10 ha

419

2

 

> 10 ha

9903,8

5

1748-1750

< 1 ha

7662,38

13

 

1 - 5 ha

3527,56

18

 

5 - 10 ha

4636,58

2

 

> 10 ha

5617,16

19

1788-1790

< 1 ha

7702,82

17

 

1 - 5 ha

3027,31

16

 

5 - 10 ha

24858,7

6

 

> 10 ha

17738,1

2

 

 

 

 

A = gemiddeld bedrag

B = aantal bedrijven waar contant geld werd aangetroffen

 

 

Tabel III.3.d: het gemiddeld bedrag aan contant geld per bedrijf (sec. en tert. sector)

 

 

 

 

A

B

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

15541,2

5

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

9476,6

5

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

43401

5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A= gemiddeld bedrag

B= aantal bedrijven waar contant geld werd aangetroffen

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[111] I. PISTERS, Eenvoud en luxe binnenshuis. Studie van Gentse interieurs uit de 18de eeuw, Gent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 1983, pp. 34.

Andere auteurs die ook met deze indeling hebben gewerkt zijn:

I. BOURGEOIS, ‘Dekororatieve voorwerpen en binnenhuisversiering te Gent in de 18de eeuw. Vloer- en wandbekleding, gordijnen, schilderijen, spiegels’, in: Oostvlaamse zanten. Driemaandelijks tijdschrift voor volkskunde, 63, 1988, pp. 81.

G. VAN DER HERTEN, Een onderzoek naar de materiële leefwereld in een plattelandsgemeenschap. Casus: Melsele in de 17de en de 18de eeuw, Gent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 1999, pp. 147.

[112] C. MULDREW, The economy of obligation. The culture of credit and social relations in Early Modern England, Basingstoke,1998, pp. 97.

[113] L. FONTAINE, ‘Pauvreté et credit en Europe à l’epoque moderne’, in: J-M. SERVET, (ed.), Exclusion et liens financiers, Paris, Economica, 1999, pp. 35.

[114] J. JACQUART, ‘L’endettement paysan et le crédit dans les campagnes de la France Moderne’, in: Endettement paysan et crédit rural dans l’Europe médiévale et moderne Toulouse, Presses universitaires du Mirail, 1998, pp. 285.

[115] P. DEPREZ, ‘Hypothecaire grondrenten in Vlaanderen gedurende de 18 de eeuw’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 79 , 1966, pp. 147.

[116] L. FONTAINE, ‘Pauvreté et crédit en Europe à l’epoque moderne’, in: J.M. Servet (ed.), Exclusion et liens financiers, Paris, Economica, 1999, pp. 34.

[117] L. FONTAINE, ‘Antonio and Shylock: credit and trust in France, c. 1680-1780’, in: Economic History Review, LIV, 2001, pp. 49.

[118] B.M. CLAVERIAS, Le credit dans las économies familiales catalanes au XVIIIe siècle à partir des inventaires après décès, EUI working papers, 2000, pp. 15.

[119] B.A. HOLDERNESS, ‘Credit in a rural community. 1660-1800. Some neglected aspects of probate inventories’, in: Midland History, III, 1975 pp. 105.

[120] P. DEPREZ, ‘De boeren. De 16e, de 17e en 18e eeuw’, in: Flandria Nostra, Antwerpen I, 1957, pp. 155.

[121] L. FONTAINE, ‘Pauvreté et crédit en Europe à l’epoque moderne’, in: J.M. Servet (ed.), Exclusion et liens financiers, Paris, Economica, 1999, pp. 29.

[122] H. VAN ISTERDAEL, ‘Financiële en fiscale actoren als basis voor machtsposities in plattelandsgemeenschappen’, in: Machtstructuren in plattelandsgemeenschappen in België en aangrenzende gebieden, Handelingen 13de internationaal colloquium Spa, 3-5 sept., 1986, pp. 250-251.

[123] Ibidem, pp. 255.