Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelendsgemeenschap. Casus: het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw. (Petra De Decker) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel II: Landbouwstructuren
1.1. De bedrijfsoppervlakte
Aan de hand van het grondbezit kunnen we de levensstandaard van de bevolking van het Ambacht Maldegem bepalen.
Het grootgrondbezit van de kerkelijke instellingen wordt hier niet behandeld. In de eerste plaats zijn we geïnteresseerd in de bedrijfsoppervlakte van de landbouwers. De oppervlakte van de gronden die de landbouwers bewerkten, kan ons iets vertellen over de levensomstandigheden van die groep. Vlaanderen werd gekenmerkt door de overheersende positie van het kleinbedrijf. Toch lag de productie van deze bedrijven er hoog. Dit was mede toe te schrijven aan de intensieve grondbewerking[42]. Er dient wel te worden opgemerkt dat de bodemstructuur de productiviteit kan beïnvloeden. Een bedrijf met een omvang van 10 ha in de zandstreek brengt minder op dan een bedrijf van 10 ha groot met een zandlemige bodemstructuur. In Vlaanderen was een bedrijf pas leefbaar met een omvang van 5 ha[43]. De gronden die men in eigendom had, vond men terug onder het kapittel ‘gronden en erfen’. Meestal betrof het gronden die de echtgenoten samen tijdens het huwelijk hebben aangeschaft. Soms werden er ook gronden gekocht tijdens de ‘viduiteit’, dit is het weduw(naar)schap. Het was niet zo eenvoudig om de gepachte gronden samen te stellen. Bij de prijzij van de gewassen die werden geteeld, werd niet altijd de oppervlakte en de eigenaar genoteerd. Op het einde van de 18de eeuw troffen we in sommige gevallen de vermelding ‘generale akkerprijs ‘aan, waarbij de vruchten op het veld niet meer werden beschreven. De gepachte gronden werden samengesteld aan de hand van de pachtschulden. Een probleem dat hier werd gesteld was dat de oppervlakte van de gronden zelden werd vermeld bij de pachtschulden zodat een gemiddelde pachtprijs berekend op basis van de staten van goed geen betrouwbaar resultaat zou geven. Om de oppervlakte van de gepachte landen te achterhalen heb ik gebruik gemaakt van de pachtprijzen die prof. C. Vandenbroeke berekend heeft van twee middelgrote tot grote bedrijven in het Meetjesland. Het betreft hier weliswaar een tienjaarlijkse gemiddelde,maar dit vormt geen bezwaar tegen het gebruik ervan[44]. Zo kon ik de oppervlakte van de verpachte en gepachte gronden berekenen. Het onderscheid tussen pachtprijzen van het akkerland, bos en meersch was moeilijk te reconstrueren.
In de boedelbeschrijvingen werden er ook leen- en allodiale gronden aangetroffen. Zowel de allodiale gronden als de leengronden heb ik gerekend tot het eigendom. Iemand die een stuk grond in allodium had, bezat het volledige zeggenschap over het stuk grond. Die persoon was niet gebonden aan een heer maar moest wel nog het tiende en eventuele renten waarmee het stuk grond was bezwaard, betalen. Wanneer men leengronden in bezit had, dan was men wel gebonden aan de verplichtingen die de heer stelde.
Aan de hand van de staten van goed krijgen we geen beeld van het volledige grondbezit. Goederen die toebehoren aan de overlevende echtgeno(o)t(e) werden niet opgenomen in de staten van goed. Bij de optekening van het patrimonium van de erflaten, werden de gebouwen opgenomen in de totale oppervlakte van de uitbatingen. Als gevolg daarvan is er een lichte overschatting van de bedrijfsoppervlakte.
We mogen niet vergeten aan te geven welke soort gronden er in de bedrijfsoppervlakte werden opgenomen. In de staten van goed werd niet alleen akkerland maar ook ‘meersen’ en bossen aangetroffen. De productieve oppervlakte wordt in deze studie breed ingevuld. De bedrijfsoppervlakte omvat dus alle gronden die een minimum aan opbrengsten voortbrengen. Dit betekent dat de bedrijfsoppervlakte niet alleen bestaat uit cultuurland maar ook uit bossen. De oppervlakte bos dat men in bezit had of eventueel pachtte, maakte meestal een klein deel uit van de bedrijfsoppervlakte. In twee gevallen bezat men meer bos dan akkerland en/of meersen. Pieter Crul bezat in 1708 12,87 ha bos, terwijl het akkerland 10,85 ha bedroeg. Pieter Crul was werkzaam als brouwer en herbergier in de parochie Adegem. In totaal bezat hij 24,3 ha grond. Daarvan verpachtte hij maar liefst 18,7 ha. Het verschil tussen de oppervlakte van het land en de oppervlakte van het bos was bij Marie Catherine de Weirt veel kleiner. In 1788 bezat zij 0,6 ha bos en 0,33 ha land.
Wat ons ook is opgevallen, zowel bij de ‘ingesetene’ als de ‘vrijlaeten’ van het Ambacht Maldegem, dat de landbouwers gronden bezaten en/of bewerkten in verschillende parochies. Een landbouwer die afkomstig was van de parochie Maldegem bewerkte in 1709 een stuk grond in de polderstreek dat zich in het noorden van Oost-Vlaanderen bevind. Een landbouwer die alleen maar zandgronden in bezit had, kon zijn situatie verbeteren door polderland te pachten. Poldergronden hebben een grotere productiviteit dan zandgronden.
1.2. Indeling van de bedrijven naar grootte.
P. Deprez maakt gewag van drie soorten uitbatingen.
De eerste categorie omvat de dwergbedrijven. Dit zijn uitbatingen waarvan de bebouwbare oppervlakte zo klein is, dat ze aan de uitbaters ervan slechts toelaat zeer weinig voor eigen gebruik te verbouwen.
De tweede categorie bestaat uit kleine boerenbedrijven waarvan de opbrengst amper voldoende is om in de behoeften van het gezin voor een jaar te voorzien.
De derde categorie wordt uitgemaakt door grote uitbatingen die met hulp van een soms talrijk personeel worden uitgebaat en waar een deel van de opbrengst kan worden verkocht.[45]
De afbakeningen tussen deze drie soorten bedrijven zijn niet strikt; tussenstadia zijn mogelijk.
In het onderzoek naar de bedrijfsoppervlakte hebben we geopteerd voor een indeling in vier bedrijfscategorieën: de eerste bedrijfscategorie omvat bedrijven kleiner dan 1 ha, de tweede categorie bedrijven tussen 1 en 5 ha, de derde categorie tussen 5 en 10 ha en de laatste categorie bedrijven zijn groter dan 10 ha. Omdat deze indeling maar een vage indruk geeft, werden de bedrijven onderverdeeld in 12 verschillende bedrijfscategorieën naar analoog voorbeeld van de licentiaatverhandeling van Greet Van der Herten[46], wat een vergelijking tussen de studies toelaat. Groep 1 omvat de boedelbeschrijvingen waarvan er geen gronden werden vermeld en degene waar men een negatief saldo uitkwam. Soms trof men onder het kapittel “ Actien en credieten” nog verschuldigde landpachten aan, terwijl er geen gronden in eigendom werden aangetroffen die ze zouden kunnen verpachten. We moeten rekening houden met het feit dat niet alle gronden in de staten van goed werden opgetekend. Gronden die toekwamen aan de langstlevende echtgeno(o)t(e) werden niet opgenomen.
Nu we de indeling van de bedrijfsoppervlakte kennen, kunnen we nagaan welke bedrijven in het Ambacht Maldegem domineerden en of er zich een bepaalde evolutie aftekende in de loop van de 18de eeuw. De resultaten die werden bekomen uit de staten van goed werden gecontroleerd aan de hand van de gegevens van de ommestelling van het jaar 1790 voor de parochie Maldegem. Wat de andere twee parochies betreft, beschikten we over geen ommestellingen op het einde van de 18de eeuw. De ommestellingen geven alleen een beeld van de bedrijfsstructuur en niet de bezitstructuur. Men werd immers belast op basis van de hoeveelheid grond die men in gebruik had, niet op het bezit ervan. We hebben geen rekening gehouden met gronden die bestemd waren voor handelsactiviteiten en gronden die bezwaard werden met tiendes. Deze kohieren vermelden ook de namen van de “afdrijvers of afzetenen”, dit zijn de landbouwers die niet binnen de fiscale eenheid woonden. We hebben geen rekening gehouden met deze ‘afzetenen’.
Tabel II.1.2.: Indeling naar grootte van de bedrijven in groepen.
|
roeden |
m² |
hectaren |
|
groep 1 |
0 |
0 |
0 |
|
groep 2 |
< 68,42 |
< 999 |
|
|
groep 3 |
68,49 - 136,9 |
1000 - 1999 |
|
|
groep 4 |
136,9 - 342,3 |
2000 - 4999 |
< 0,5 |
|
groep 5 |
342,4 - 684,8 |
5000 - 9999 |
0,5 - 1 |
|
groep 6 |
684,9 -1369,7 |
10000 - 19999 |
1 - 2 |
|
groep 7 |
1369,8 - 2054,72 |
20000 - 29999 |
2 - 3 |
|
groep 8 |
2054,79 - 2739,6 |
30000 - 39999 |
3 - 4 |
|
groep 9 |
2739,7 - 3424,5 |
40000 - 49999 |
4 - 5 |
|
groep 10 |
3424,6 - 6849,2 |
50000 - 99999 |
5 - 10 |
|
groep 11 |
6849,3 - 13698,5 |
100000 - 199999 |
10 - 20 |
|
groep 12 |
> 13698,6 |
> 200000 |
>20 |
1.3. Evolutie van de bedrijfsgrootte.
In Vlaanderen was er de overheersende positie van het kleinbedrijf. Het kleinbedrijf was zeer uitgesproken in Zuid- en Binnen-Vlaanderen. Ongeveer de helft van de huishoudens moest zich tevreden stellen met een bedrijfje dat amper 1 ha groot was. Daarnaast moesten zich ongeveer 80 tot 90 % van de huishoudens zich tevreden stellen met minder dan 5 ha. Deze bedrijfsstructuur was veel minder uitgesproken in het noorden van West- en Oost-Vlaanderen[47]. Dit blijkt althans uit de resultaten van de indeling van de landbouwbedrijven naar grootte op basis van de staten van goed (tabel II.1.3.a en II.1.3.b).
Alvorens de evolutie van de bedrijfsgrootte te bespreken dient er te worden opgemerkt dat bedrijven met een negatieve bedrijfsoppervlakte niet werden opgenomen omdat ze een vertekend beeld zouden geven. Terwijl de bedrijven kleiner dan 1 ha gedurende de 18de eeuw toenamen, daalde het aantal bedrijven tussen 1 en 5 ha van 40 % naar 26,92 %. Tot het midden van de 18de eeuw bleef het aantal bedrijfjes kleiner dan 1 ha stabiel. Daarna was er een stijging waar te nemen( van 9,91 % naar 34,61 %). In deze bedrijfscategorie vertegenwoordigden groep 1 en 5 elk 10,25 %, gevolgd door groep 4 met 7,69 % op het einde van de 18de eeuw. De grootste toename deed zich voor bij groep 5 (van 3,07 % naar 10,25 %). Bij groep 1 werd er een dieptepunt bereikt in 1748-1750 (0,82 %). Dit was ook het geval bij groep 3.
Bij de tweede bedrijfscategorie (1 – 5 ha) waren groep 6 en 7 het best vertegenwoordigd in de eerste periode van de steekproef (respectievelijk 10,76 % en 15,38 %). Na 1710 nam het aantal bedrijven af, maar de sterkste daling deed zich voor in groep 6 (van 10,76 % naar 3,84 %). Ook bij groep 9 nam het aantal bedrijven naar het einde van de 18de eeuw af (van 6,15 % naar 3,84 %).
Sinds 1750 was er een daling te bespeuren bij bedrijven tussen 5 en 10 ha ( van 21,48 % naar 11,53 %) en bedrijven groter dan 10 ha (van 33,05 % naar 20,51 %). In Vlaanderen kan men reeds van grote bedrijven spreken van zodra de 20 ha overschreden zijn[48]. In de periode 1788-1790 waren er in het Ambacht Maldegem 16 boeren die meer dan 10 ha bebouwden, waarvan 8 meer dan 20 ha uitbaatten. Omstreeks het midden van de 18de eeuw lag het aantal bedrijven die meer dan 20 ha omvatten het hoogst: toen exploiteerden 20 bedrijven meer dan 20 ha.
De bedrijfsoppervlakte van personen uit de secundaire en tertiaire sector (tabel II.1.3.c) kende een andere evolutie dan de bedrijfsoppervlakte van de landbouwers. Het aantal uitbatingen kleiner dan 1 ha kende een hoogtepunt in de periode 1748-1750 (33,33 %). De bedrijven tussen 1 en 5 ha bleven gedurende de 18de eeuw stabiel. Bedrijven groter dan 10 ha waren goed vertegenwoordigd in de eerste periode. Op het einde van de 18de eeuw baatten slechts twee bedrijven meer dan 10 ha uit. De stijgende bevolkingsgroei zorgde ervoor dat steeds meer gronden werden opgedeeld. Dit was vooral een trend die de landbouwers trof. L De Kezel spreekt van de miniaturisering van het landbouwbedrijf[49]. Toch werden er geen hoge waarden bereikt zoals dat in Zuid- en Binnen-Vlaanderen het geval was. De meest aangewezen middelen om in de graanbehoefte van de bevolking te blijven voorzien, waren nieuwe ontginningen, opdelingen van ‘gemene’ gronden en uitbreiding van het cultuurland[50]. Uitgebreide ontginningen treffen we onder meer aan in het Bulskampveld, Het Maldegemveld en Papinglo[51]. In de tweede helft 18de eeuw is men inderdaad op grote schaal begonnen met de ontginning van het Maldegemveld. Zo werd Gillis Cabooter verplicht in een pachtbrief om ieder jaar 6 gemeten heide te ontginnen[52].
II.1.3.a: indeling naar grootte van de landbouwbedrijven op basis van de staten van goed. |
|||||||||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
||||||||
|
|
1709 - 1710 |
1748 - 1750 |
1788 - 1790 |
|||||||||||
|
|
aantal |
% |
aantal |
% |
aantal |
% |
||||||||
|
groep 1 |
2 |
9,23 |
1 |
0,82 |
8 |
10,25 |
||||||||
|
groep 2 |
|
|
2 |
1,65 |
2 |
2,56 |
||||||||
|
groep 3 |
1 |
1,53 |
1 |
0,82 |
3 |
3,84 |
||||||||
|
groep 4 |
1 |
1,53 |
6 |
4,95 |
6 |
7,69 |
||||||||
|
groep 5 |
2 |
3,07 |
2 |
1,65 |
8 |
10,25 |
||||||||
|
groep 6 |
7 |
10,76 |
12 |
9,91 |
3 |
3,84 |
||||||||
|
groep 7 |
10 |
15,38 |
10 |
8,26 |
8 |
10,25 |
||||||||
|
groep 8 |
5 |
7,69 |
2 |
1,65 |
7 |
8,97 |
||||||||
|
groep 9 |
4 |
6,15 |
11 |
9,09 |
3 |
3,84 |
||||||||
|
groep 10 |
8 |
12,3 |
26 |
21,48 |
9 |
11,53 |
||||||||
|
groep 11 |
11 |
16,92 |
20 |
16,52 |
8 |
10,25 |
||||||||
|
groep 12 |
9 |
13,84 |
20 |
16,52 |
8 |
10,25 |
||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
||||||||
|
Aantal staten van goed van de landbouwers |
|
|
|
|||||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
||||||||
|
1708-1710 65 |
|
|
|
|
|
|||||||||
|
1748-1750 121 |
|
|
|
|
|
|||||||||
|
1788-1790 78
|
|
|
|
|
|
|||||||||
II.1.3.b: samenvattende tabel (op basis van de staten van goed) |
|
|
|
||||||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
||||||||
|
1708 - 1710 |
1748 - 1750 |
1788 - 1790 |
|
|||||||||||
|
aantal |
% |
aantal |
% |
aantal |
% |
|
||||||||
< 1ha |
6 |
9,23 |
12 |
9,91 |
27 |
34,61 |
|
||||||||
1 - 5 ha |
26 |
40 |
35 |
28,92 |
21 |
26,92 |
|
||||||||
5 - 10 ha |
8 |
12,3 |
26 |
21,48 |
9 |
11,53 |
|
||||||||
> 10 ha |
20 |
30,76 |
40 |
33,05 |
16 |
20,51 |
|
||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
||||||||
Aantal staten van goed van de landbouwers |
|
|
|
|
|||||||||||
1708-1710 65 |
|
|
|
|
|
|
|||||||||
1748-1750 121 |
|
|
|
|
|
|
|||||||||
1788-1790 78 |
|
|
|
|
|
|
|||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Tabel II.1.3.c: indeling naar grootte van de bedrijven van de secundaire en tertiaire sector |
|||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1708 - 1710 |
1748 - 1750 |
1788 - 1790 |
|||
|
|
aantal |
% |
aantal |
% |
aantal |
% |
|
groep 1 |
1 |
11,11 |
4 |
33,33 |
|
|
|
groep 2 |
|
|
1 |
8,33 |
1 |
12,5 |
|
groep 3 |
1 |
11,11 |
|
|
|
|
|
groep 4 |
|
|
1 |
8,33 |
|
|
|
groep 5 |
|
|
1 |
8,33 |
1 |
12,5 |
|
groep 6 |
1 |
11,11 |
2 |
16,66 |
1 |
12,5 |
|
groep 7 |
|
|
1 |
8,33 |
2 |
25 |
|
groep 8 |
|
|
|
|
|
|
|
groep 9 |
|
|
|
|
|
|
|
groep 10 |
1 |
11,11 |
2 |
16,66 |
1 |
12,5 |
|
groep 11 |
3 |
33,33 |
|
|
1 |
12,5 |
|
groep 12 |
2 |
22,22 |
|
|
1 |
12,5 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
aantal staten van goed |
|
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
9 |
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
12 |
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
8 |
|
|
|
|
|
Bekijken we de resultaten (tabel II.1.3.d en II.1.3.c) nu op basis van de ommestelling van 1790 dan merken we op dat het aandeel van de bedrijven kleiner dan 1 ha 51,34 % bedraagt. We moeten hierbij wel opmerken dat het om één parochie gaat, meer bepaald de parochie Maldegem. Toch ligt deze waarde hoger dan de waarde voor het Ambacht Maldegem op basis van de staten van goed ( 34,61 %). Bij bedrijven tussen 1 en 10 ha komen we rond dezelfde percentages uit, (27,88 % en 9,42 % voor de parochie Maldegem tegenover 26,92 % en 11,53 % wat het Ambacht Maldegem betreft). In de ommestellingen werden er relatief weinig bedrijven aangetroffen die meer dan 10 ha omvatten; 11,34 % van de bedrijven exploiteerden meer dan 10 ha. Dit percentage ligt merkelijk lager dan het percentage (20,51 %) in het Ambacht Maldegem. Het Ambacht Maldegem omvat ook de poldergronden gelegen in St. Laureins waar de grote bedrijven beter vertegenwoordigd waren[53].
Vooraleer we de indeling naar grootte van de landbouwbedrijven verder gaan analyseren, moeten we opmerken dat er geen groep 1 bestaat omdat van ieder bedrijf de oppervlakte werd vermeld. In de eerste bedrijfscategorie werden de grootste groepen gevormd door groep 2 en groep 4: zij vertegenwoordigen respectievelijk 14,61 % en 16,15 %. Dit zijn waarden die merkelijk hoger liggen dan de waarden voor het Ambacht Maldegem. Groep 6 is het best vertegenwoordigd met 11,53 %. Dit aantal lag in het Ambacht Maldegem beduidend lager (3,84 %). Het aandeel van de bedrijven in groep 7 en 9 is vergelijkbaar met deze van het Ambacht Maldegem. Het aantal bedrijven tussen 5 en 10 ha bedroeg in de parochie Maldegem 9,42 % (in het Ambacht Maldegem 11,53 %). Amper 4,03 % van de bedrijven exploiteerden meer dan 20 ha. In het Ambacht Maldegem lag dit aantal op het einde van de 18de eeuw merkelijk hoger (10,25 %).
Tabel II.1.3.c: indeling naar grootte van de bedrijven van de secundaire en tertiaire sector |
|||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1708 - 1710 |
1748 - 1750 |
1788 - 1790 |
|||
|
|
aantal |
% |
aantal |
% |
aantal |
% |
|
groep 1 |
1 |
11,11 |
4 |
33,33 |
|
|
|
groep 2 |
|
|
1 |
8,33 |
1 |
12,5 |
|
groep 3 |
1 |
11,11 |
|
|
|
|
|
groep 4 |
|
|
1 |
8,33 |
|
|
|
groep 5 |
|
|
1 |
8,33 |
1 |
12,5 |
|
groep 6 |
1 |
11,11 |
2 |
16,66 |
1 |
12,5 |
|
groep 7 |
|
|
1 |
8,33 |
2 |
25 |
|
groep 8 |
|
|
|
|
|
|
|
groep 9 |
|
|
|
|
|
|
|
groep 10 |
1 |
11,11 |
2 |
16,66 |
1 |
12,5 |
|
groep 11 |
3 |
33,33 |
|
|
1 |
12,5 |
|
groep 12 |
2 |
22,22 |
|
|
1 |
12,5 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
aantal staten van goed |
|
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
9 |
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
12 |
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
8 |
|
|
|
|
|
Tabel II.1.3.e: samenvattende tabel op basis van de ommestelling van 1790 |
|||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1790 |
|
|
|
|
|
aantal |
% |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
< 1 ha |
267 |
51,34 |
|
|
|
1 - 5 ha |
145 |
27,88 |
|
|
|
5 - 10 ha |
49 |
9,42 |
|
|
|
> 10 ha |
59 |
11,34 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
totaal aantal bedrijven = 520 |
||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
< 1 ha: groep 1 - 5 |
||
|
|
|
1 - 5 ha: groep 6 - 9 |
||
|
|
|
5 - 10 ha: groep 10 |
|
|
|
|
|
> 10 ha: groep 11 -12 |
We vergelijken deze gegevens nu met twee andere plattelandsgemeenten in Vlaanderen, nl. het land van Nevele dat in Binnen-Vlaanderen ligt, terwijl Melsele net als het Ambacht Maldegem gesitueerd is in het noorden van Oost-Vlaanderen. In Nevele beschikte de helft van de huishoudens op het einde van de 18de eeuw over minder dan een halve ha. De heel kleine bedrijfjes werden gedurende de 18de eeuw steeds verder opgedeeld. De grote boerderijen zijn in die periode nagenoeg intact gebleven[54]. In Melsele lag de situatie anders. Gedurende de 17de en 18de eeuw had het merendeel van de bedrijven er een oppervlakte van 5 hectare of meer. Het aantal kleine bedrijfjes nam er niet spectaculair toe na 1750. De grote bedrijven daarentegen hebben er tijdens de 17de en 18de eeuw een grote rol gespeeld[55]. De bedrijven kleiner dan 1 ha namen in het Ambacht Maldegem na 1750 met 24,7 % toe, terwijl er bij de bedrijven groter dan 1 ha een daling voordeed. Dit betekent dat ook grotere bedrijven werden opgesplitst. In het midden van de 18de eeuw werd er in het Ambacht Maldegem door 64,46 % van de bedrijven het spinnewiel en 16,52 % van de bedrijven het weefgetouw gebruikt. Hoewel het aantal bedrijven waar spinnewielen werden aangetroffen naar het einde van de 18de eeuw afnam tot 55,12 % - het aantal bedrijven waar een weefgetouw werd aangetroffen nam daarentegen toe tot 34,61 % - kunnen we besluiten dat meer en meer gezinnen een toevlucht zochten tot de huisnijverheid. Vergeten we daarbij niet de verspreidingsgraad van de aardappel die ervoor zorgde dat meer huishoudens zich konden concentreren op de teelt van handelsgewassen, zoals lijnzaad. We kunnen besluiten dat de landbouw in het Ambacht Maldegem niet zo’n grote rol heeft gespeeld als in Melsele. De bevolking van het Ambacht Maldegem was wel beter af dan de bevolking in het Land van Nevele.
1.4. Structuur van de uitbatingen
1.4.1. De verhouding tussen pachtland en eigengeërfd land.
Tekenend voor de sociale verhoudingen binnen een plattelandsgemeenschap zijn de tegenstellingen inzake grondverwervingen en grondbezit. In Vlaanderen werd gemiddeld 70 tot 90 % van de bodem verpacht. De verhouding nam extreme vormen aan in het Noord-Westen van de provincie Oost-Vlaanderen, waar nagenoeg geen landbouwgrond in het bezit was van de plaatselijke boeren[56]. De gebieden waar het grondbezit in handen van de uitbaters overheerste, zijn de streken met vruchtbare landbouwgronden[57]. Bekijken we nu de verhouding tussen pachtland en eigengeërfd land per periode en per bedrijfscategorie (tabel II.1.4.1), dan stellen we vast dat het merendeel van de bedrijfsoppervlakte bij bedrijven kleiner dan 1 ha in eigen bezit was. Dit gold evenwel niet voor bedrijven tussen 5 en10 ha, waar in 1708-1710 61,28 % van de bedrijfsoppervlakte werd gepacht. Ook bij de tweede en de laatste bedrijfscategorie was het merendeel van de grond in eigendom. Tegen het midden van de eeuw werd bij bedrijven kleiner dan 1 ha een toename van het pachtland vastgesteld. De grootste toename deed zich voor in groep 3 (van 0,0 % naar 100 %). Ook bij de tweede en de laatste bedrijfscategorie werd er een toename van het pachtland vastgesteld. Bij de tweede bedrijfscategorie deed de grootste toename zich voor bij groep 6 (van 33,36 % naar 68,14 %). Bij groep 11 en 12 steeg het aandeel van het pachtland (bij groep11van 36,17 % naar 65,34 % en bij groep12 van 53,14 naar 83,09 %. Biuj bedrijven tussen 5 en 10 ha bleef het aandeel van het pachtland sinds 1710 praktisch ongewijzigd. Op het einde van de 18de eeuw was het aandeel van de gronden in eigendom in de totale bedrijfsoppervlakte opnieuw toegenomen, althans bij bedrijven kleiner dan 20 ha. Vooral bij bedrijven tussen 5 en 10 ha merken we een grote daling van het aandeel van het pachtland in de bedrijfsoppervlakte op ( van 68,01 % naar 25,85 %). Het aandeel van het pachtland bleef bij bedrijven groter dan 20 ha stabiel (84,52 %).We kunnen besluiten dat vooral in 1748-1750 het pachtland een groot aandeel van de bedrijfsoppervlakte in beslag nam.
Tijdens de periode 1735-1750 was er een prijsdaling van de bedrijfspachten als gevolg van het oorlogsgebeuren op te merken. Uit schrik dat de pachters hun bedrijf in de steek zouden laten, toonden de grondeigenaars zich inschikkelijk omtrent de pachtprijs. Ook verleende ze uitstel van pacht[58]. Daarnaast konden ook de oogstvernielingen, misoogsten en hongersnoden voor daling van de pachtprijzen zorgen[59]. Rond het midden van de 18de eeuw komt aan het stabiele en soms dalende verloop van de pachtprijzen een einde. Daarna doet er zich een spectaculaire stijging voor in de bedrijfspacht. Op het einde van de 18de eeuw bedroeg de bedrijfspacht in het Noorden van de provincie Oost-Vlaanderen 360,3 stuivers per ha[60]. De voortdurend groter wordende versnippering, die we in het Ambacht Maldegem op het einde van de 18de eeuw hebben opgemerkt, heeft de stijging der pachtprijzen bewerkstelligd[61]. De verhoging van de sociale onkosten uit pacht gecombineerd met de daling van de koopkracht verplichtte de bevolking een aanvullend inkomen te zoeken in de huisnijverheid[62].
Tabel II.1.4.1.: verhouding eigendom-pacht |
|||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A |
B |
C |
D |
E |
F |
1708-1710 |
groep 1 |
|
|
|
|
|
|
|
groep 2 |
|
|
|
|
|
|
|
groep 3 |
1 |
68,49 |
62,5 |
41,09 |
37,49 |
109,58 |
|
groep 4 |
1 |
0 |
0 |
198,63 |
100 |
198,63 |
|
groep 5 |
2 |
0 |
0 |
760,27 |
100 |
760,27 |
|
groep 6 |
7 |
2479,43 |
33,36 |
4952,02 |
66,63 |
7431,46 |
|
groep 7 |
8 |
5595,87 |
42,5 |
7568,47 |
57,49 |
13164,35 |
|
groep 8 |
5 |
9169,66 |
77,48 |
2664,47 |
22,51 |
11834,04 |
|
groep 9 |
4 |
5184,92 |
43,13 |
6835,6 |
56,86 |
12020,53 |
|
groep 10 |
8 |
25390,37 |
61,28 |
16041,07 |
38,71 |
41431,47 |
|
groep 11 |
10 |
36013,66 |
36,17 |
63547,91 |
63,82 |
99561,6 |
|
groep 12 |
9 |
94431,46 |
53,14 |
833260,23 |
46,85 |
177691,67 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
groep 1 |
|
|
|
|
|
|
|
groep 2 |
2 |
0 |
0 |
61,63 |
100 |
61,63 |
|
groep 3 |
1 |
130,13 |
100 |
0 |
0 |
130,13 |
|
groep 4 |
5 |
1006,83 |
73,86 |
365,015 |
26,13 |
1362,98 |
|
groep 5 |
2 |
445,2 |
50 |
445,2 |
50 |
890,4 |
|
groep 6 |
11 |
7664,34 |
68,14 |
3582,16 |
31,85 |
11246,52 |
|
groep 7 |
9 |
12613,59 |
75,11 |
4178,06 |
24,88 |
16791,66 |
|
groep 8 |
2 |
4657,52 |
93,4 |
328,76 |
6,59 |
4986,29 |
|
groep 9 |
11 |
19136,96 |
55,92 |
15082,16 |
44,07 |
34219,12 |
|
groep 10 |
21 |
69773,89 |
68,01 |
32808,16 |
31098 |
102583,57 |
|
groep 11 |
18 |
113287,6 |
65,34 |
60088,98 |
34,65 |
173376,62 |
|
groep 12 |
17 |
309595,82 |
83,09 |
62993,09 |
16,9 |
372588,97 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
groep 1 |
|
|
|
|
|
|
|
groep 2 |
2 |
0 |
0 |
64,79 |
100 |
64,79 |
|
groep 3 |
3 |
68,49 |
29,41 |
164,38 |
70,58 |
232,87 |
|
groep 4 |
6 |
0 |
0 |
1376,68 |
100 |
1376,68 |
|
groep 5 |
8 |
1212,32 |
25,03 |
3630,1 |
74,96 |
4842,42 |
|
groep 6 |
3 |
452,05 |
14,96 |
2568,47 |
85,03 |
3020,53 |
|
groep 7 |
8 |
4253,41 |
33,56 |
8417,79 |
66,43 |
12671,21 |
|
groep 8 |
7 |
10986,27 |
67,96 |
5178,07 |
32,03 |
16164,34 |
|
groep 9 |
3 |
4958,89 |
53,15 |
4369,86 |
46,84 |
9328,75 |
|
groep 10 |
8 |
9643,8 |
25,85 |
27650,65 |
74,14 |
37294,48 |
|
groep 11 |
7 |
22561,62 |
35,14 |
41630,1 |
64,85 |
64191,74 |
|
groep 12 |
8 |
145410,91 |
84,52 |
26623,25 |
15,47 |
172034,2 |
|
|
|
|
|
|
|
|
A = aantal bedrijven |
|
|
|
|
|
|
|
B = gepachte oppervlakte |
|
|
|
|
|
|
|
C = het aandeel van de gepachte gronden in de tot. bedr. opp. per bedrijfscat. |
|
||||||
D = oppervlakte van de allodiale en leengronden en de gronden in eigendom |
|
||||||
in de totale bedrijfsoppervlakte per bedrijfscategorie |
|
|
|||||
E = het aandeel van de allodiale en leengronden en de gronden in eigendom |
|
||||||
in de totale bedrijfsoppervlakte per bedrijfscategorie |
|
|
|||||
F = de totale oppervlakte van de bedrijven per bedrijfscategorie |
|
|
1.4.2. Soorten bedrijven: eigendom – gemengd – pacht
Hier onderzoeken we de verschillende wijzen van exploitatie van de landbouwbedrijven (tabel II.1.4.2.). Het aantal bedrijven dat in eigendom werd uitgebaat neemt gedurende 18de eeuw toe. Op het einde van de 18de eeuw werd 50,79 % van de bedrijven in eigendom geëxploiteerd. Het gemengd bedrijf kende een overwicht in de eerste periode van de steekproef. Toen werd 48,21 % van de bedrijven gedeeltelijk in pacht en in eigendom geëxploiteerd. In de loop van de 18de eeuw nam het aandeel van het gemengd bedrijf af tot 28,57 % Het pachtbedrijf nam in de 18de eeuw in Vlaanderen een belangrijke plaats in. Het aandeel van het pachtland schommelde van 30 % tot 70 %[63] . In het Ambacht Maldegem was het pachtbedrijf alleen goed vertegenwoordigd rond het midden van de 18de eeuw (45,45 %). Het was in die periode dan ook het best vertegenwoordigd van alle soorten bedrijven. In de eerste en laatste periode van de steekproef bedroeg het aandeel van de pachtbedrijven slechts de helft van het percentage van het midden van de 18de eeuw (respectievelijk 21,42 % en 20,63 %).
Tabel II.1.4.2.: soort bedrijf: eigendom, gemengd of pacht |
||||||
|
|
|
eigendom |
gemengd |
pacht |
tot. aantal |
|
|
|
|
|
|
bedr. |
|
1708-1710 |
aantal |
16 |
27 |
12 |
56 |
|
|
% |
28,57 |
48,21 |
21,42 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
aantal |
20 |
34 |
45 |
99 |
|
|
% |
20,2 |
34,34 |
45,45 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
aantal |
32 |
18 |
13 |
63 |
|
|
% |
50,79 |
28,57 |
20,63 |
|
|
|
|
|
|
|
|
Hoofdstuk 2. Landbouwproductiviteit
2.1. Landbouwalaam
Om de gronden te kunnen bewerken had men materiaal nodig. Het is niet de bedoeling om elk landbouwwerktuig te bespreken zodat we ons beperken tot het groot landbouwalaam. Het groot landbouwalaam bestaat uit ploegen, eggen, karren en wagens. Voor de bewerking van de gronden vormen de ploeg en de eg de belangrijkste werktuigen. De eerste bewerking van de gronden bestond erin om de grond om te keren met de ploeg. Nadien werd met behulp van de eg de gronden nog fijner bewerkt voor het zaaien[64]. In de eerste periode van de steekproef beschikte maar liefst 56,96 % van de huishoudens over een ploeg. Dit aantal daalde in de loop van de 18de eeuw tot 45,19 %. Het aantal eggen bleef gedurende de 18de eeuw vrij stabiel, maar kende een hoogtepunt in het midden van de 18de eeuw; toen bezat 47,26 % van de huishoudens een eg. De kar bleef gedurende de ganse periode maar een klein deel uitmaken van het groot landbouwalaam. Op het einde van de 18de eeuw bezat 13,46 % van de huishoudens een kar. Indien men een kar in zijn bezit had, dan beschikte men meestal over één kar. De uitzondering hierop werd gevormd door een brouwer/herbergier van het jaar 1708 die maar liefst drie karren in zijn bezit had. Wagens daarentegen waren beter vertegenwoordigd. Het aantal inwoners van het Ambacht Maldegem dat over een wagen beschikte, kende een hoogtepunt in de periode 1748-1750. Toen bedroeg het aantal huishoudens dat een wagen in bezit had 43,15 %. Dat wagens niet onbelangrijk waren blijkt ook uit het kapittel ‘Actien en Crediten’ van het jaar 1748 en 1749. Van 11 huishoudens hebben we weet dat ze in 1746 en 1747 een wagen en minstens één paard hebben geleverd ‘ ten dienste van de majesteit’. Hoogst waarschijnlijk werden de wagens gebruikt in de oorlogsvoering in het kader van de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). In de boedelbeschrijving van 29 januari 1748 troffen we bij de schulden aan dat ene Christoffel Houterman gediend heeft als paardenknecht ‘gedurende de tijd dat de wagen van de bezitter in het leger heeft geweest’.We gingen ook de frequentie van het landbouwalaam (tabel II.2.1.b) na per bedrijfscategorie. Het merendeel van de werktuigen werd aangetroffen in bedrijven groter dan 10 ha. Toch troffen we ook groot landbouwalaam aan in de kleinste bedrijfscategorie. Twee bedrijfjes kleiner dan 1 ha,
waarvan één met een negatieve bedrijfsoppervlakte, hadden in de eerste periode van de steekproef al groot landbouwalaam in bezit. Het landbouwbedrijfje met de negatieve bedrijfsoppervlakte had een ploeg, een eg en een wagen in bezit, terwijl het ander bedrijfje dat 390,41 roeden omvatte alleen over een ploeg beschikte. Naar het einde van de 18de eeuw daalde het aantal bedrijven groter dan 10 ha dat groot landbouwalaam bezat. De kleinere bedrijfjes die over groot landbouwalaam beschikten daarentegen namen toe.
Tabel II.2.1.a: frequentie van het landbouwalaam in de staten van goed |
||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
ploegen |
|
eggen |
|
karren |
|
wagens |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
aantal |
% |
aantal |
% |
aantal |
% |
aantal |
% |
1708-1710 |
45 |
56,96 |
24 |
30,37 |
5 |
6,32 |
24 |
30,37 |
1748-1750 |
70 |
47,94 |
69 |
47,26 |
4 |
2,73 |
63 |
43,15 |
1788-1790 |
47 |
45,19 |
43 |
41,34 |
14 |
13,46 |
38 |
36,53 |
Tabel II.2.1.b: het belang van ploegen, eggen, karren en wagens per bedrijfscategorie. |
|||||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
ploegen |
|
eggen |
|
karren |
|
wagens |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A |
B |
A |
B |
A |
B |
A |
B |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
< 1 ha |
2 |
8,69 |
1 |
5 |
|
- |
1 |
4,54 |
|
1- 5 ha |
2 |
8,69 |
1 |
5 |
1 |
33,33 |
2 |
9,09 |
|
5 - 10 ha |
3 |
13,04 |
2 |
10 |
1 |
33,33 |
3 |
13,63 |
|
> 10 ha |
16 |
69,56 |
16 |
80 |
1 |
33,33 |
16 |
72,72 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
< 1 ha |
5 |
11,11 |
4 |
10 |
1 |
25 |
4 |
9,09 |
|
1- 5 ha |
7 |
15,55 |
5 |
12,5 |
1 |
25 |
6 |
13,63 |
|
5 - 10 ha |
4 |
8,88 |
4 |
10 |
- |
- |
5 |
11,36 |
|
> 10 ha |
29 |
64,44 |
27 |
67,5 |
2 |
50 |
29 |
65,9 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
< 1 ha |
2 |
8,69 |
2 |
10 |
1 |
7,14 |
4 |
16,66 |
|
1- 5 ha |
3 |
13,04 |
3 |
15 |
2 |
14,28 |
4 |
16,66 |
|
5 - 10 ha |
4 |
17,39 |
4 |
20 |
1 |
7,14 |
3 |
12,5 |
|
> 10 ha |
14 |
60,86 |
11 |
55 |
10 |
71,42 |
13 |
54,16 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A = het aantal bedrijven waar het landbouwalaam werd aangetroffen |
|
|
|
||||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
B = % t.o.v. het totaal aantal bedrijven per periode waar het landbouwmaterieel |
|
||||||||
werd aangetroffen. |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Aantal bedrijven in het bezit van: |
|
|
|
|
|
|
|
||
ploegen |
1708-1710 |
23 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
45 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
23 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
eggen |
1708-1710 |
20 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
40 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
20 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
karren |
1708-1710 |
3 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
4 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
14 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
wagens |
1708-1710 |
22 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
44 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
24 |
|
|
|
|
|
|
2.2. Voedingsgewassen
2.2.1. De aardappel
Aangezien er al studies bestaan over de verspreiding van de aardappel, geven we kort aan wanneer de aardappel voor het eerst zijn intrede deed in het Ambacht Maldegem. We onderzoeken ook het aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte van de bedrijven die aardappelen verbouwden. De aardappel heeft zich vanuit West-Vlaanderen over het ganse graafschap verspreid. In Oost-Vlaanderen werd in 1708 al aardappelen op de velden geplant[65]. In het Ambacht Maldegem troffen we de aardappel voor het eerst aan in de periode 1708-1710, zowel in de voorraden als op het land. In 1708 werd er één zak aardappelen aangetroffen bij een landbouwer wiens bedrijf 21917,80 roeden telde. Pas in 1710 werden er aardappelen aangetroffen op het land, maar er werd niet aangegeven hoeveel de bebouwbare oppervlakte aardappelland bedroeg. In de eerste periode van de steekproef werden aardappels aangetroffen bij 4 van de 79 huishoudens. Het waren vooral grote bedrijven die aardappelen in voorraad hadden of verbouwden. Bij twee bedrijven in de bedrijfscategorie van 5 tot 10 ha en een bedrijf met een bedrijfsoppervlakte van meer dan 10 ha, werden aardappels in de voorraad aangetroffen. Volgens P. Lindemans was de uitbreiding van de aardappelteelt het gevolg van een graancrisis in 1739-1740[66]. Deze visie werd volgens C. Vandenbroeke te eenzijdig bevonden. De verspreiding van de aardappelteelt was het gevolg van de Spaanse successieoorlog[67]. Dat de aardappelteelt een steile opgang kende in de 18de eeuw was niet verwonderlijk. Er waren immers enkele voordelen aan dit gewas verbonden. De knol van de aardappel groeit onder de grond. Dit voordeel werd aangetoond wanneer door ongunstige weersomstandigheden de zomergranen mislukten[68]. Een bijkomend voordeel van dit gewas is dat de aardappel in een koel en vochtig klimaat kan worden verbouwd[69]. De aardappel droeg ook bij tot de oplossing van het probleem van de voedselschaarste. Het gemiddeld rendement van dit gewas per ha lag 10 keer hoger dan die van de wintergranen[70]. Het aantal gezinnen dat aardappels in voorraad hadden of cultiveerden, steeg gedurende de 18de eeuw. In de laatste periode van de steekproef bedroeg het aantal iets meer dan de helft van de onderzochte huishoudens. Vergelijken we het percentage (41,09 %) bij wie we in de periode 1748-1750 aardappelen aantroffen met het percentage in het Brugse Vrije gedurende dezelfde periode dan stellen we vast dat het percentage in het Brugse Vrije ruim de helft hoger lag[71]. Het percentage van de huishoudens waar aardappelen werden aangetroffen zegt niets over het aardappelverbruik. Het aardappelverbruik kan men het best meten aan de hand van de consumptie van de graangewassen. Bij een afnemende graanconsumptie kan er sprake zijn van een toenemend aardappelverbruik[72]. Wanneer we het aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte bekijken, moeten we opmerken dat het aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte bij de laagste bedrijfscategorieën het grootst was. Het was wel zo dat de oppervlakte die besteed werd voor de aardappelteelt was niet zo groot was. In de Zuidelijke Nederlanden waren de bebouwde oppervlaktes aardappelland aangepast aan de behoeften van het gezin[73]. Naar het einde van de 18de eeuw beslaat het aardappelland een grotere oppervlakte in de bedrijfsoppervlakte en dit in bijna alle bedrijfscategorieën. De grootste uitbreiding deed zich voor in de bedrijfscategorie van 5 tot 10 ha (van 2,11 % naar 6,47 %).
Aanvankelijk werden aardappels geteeld als voeder voor het vee. Pas eind 18de eeuw deed de aardappel zijn ingang als volwaardig voedingsmiddel voor de mens. In slechts vijf boedelbeschrijvingen – die zich allen situeren in de laatste periode van de steekproef – werd er een onderscheid gemaakt tussen eetaardappelen en ‘beestenpatatten’. In één geval werd er meer zakken voorbehouden voor het voeden van het vee ( 14 zakken eetaardappelen en 16 zakken ‘beestenpatatten’).
Tabel II.2.2.1.a: frequentie van de aardappel in de staten van goed |
|||||
|
|
|
|
|
|
|
|
|
aantal |
% |
A |
|
|
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
4 |
5,06 |
79 |
|
|
1748-1750 |
60 |
41,09 |
146 |
|
|
1788-1790 |
57 |
54,80 |
104 |
Tabel II.2.2.1.b: aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte van de bedrijven die aardappelen verbouwden (1748-1750)
|
|
|
|
|
|
|
|
A |
B |
C |
% aardappelen |
|
|
|
|
|
|
|
< 1 ha |
2 |
483,20 |
66 |
13,65 |
|
1 - 5 ha |
3 |
5647,85 |
243 |
4,30 |
|
5 - 10 ha |
4 |
19534,23 |
414 |
2,11 |
|
> 10 ha |
5 |
95636,97 |
740 |
0,77 |
|
|
|
|
|
|
A = het aantal bedrijven waarop aardappelen werden verbouwd.
B = de totale oppervlakte van de bedrijven.
C = de totale oppervlakte aardappelen die op de bedrijven werden verbouwd
% aardappelen = het aandeel van aardappelen in de totale oppervlakte van
deze bedrijven.
Tabel II.2.2.1.c: aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte van de bedrijven die aardappelen verbouwen (1788-1790)
|
|
A |
B |
C |
% aardappelen |
|
|
|
|
|
|
|
< 1 ha |
- |
- |
- |
- |
|
1 - 5 ha |
5 |
10595,85 |
744 |
7,02 |
|
5 - 10 ha |
1 |
4630,13 |
300 |
6,47 |
|
> 10 ha |
6 |
95273,95 |
2105 |
2,20 |
|
|
|
|
|
|
A = het aantal bedrijven waarop aardappelen werden verbouwd. |
||||
|
|
|
|
|
B = de totale oppervlakte van de bedrijven. |
|
|||
|
|
|
|
|
C = de totale oppervlakte aardappelen die op de bedrijven werden verbouwd |
||||
|
|
|
|
|
% aardappelen = het aandeel van aardappelen in de totale oppervlakte van |
||||
deze bedrijven. |
|
|
|
2.2.2. De graangewassen
2.2.2.1 De wintergranen
Tot de belangrijkste wintergranen behoren de tarwe en de rogge. Deze broodgranen vormden een belangrijk aandeel in het voedselpakket van de mens. Naar het einde van de achttiende eeuw komt daar verandering in door de opkomst van de aardappel. In de boedelbeschrijvingen hebben we veel vermeldingen ‘koren’ aangetroffen. Koren vormde het broodgraan dat dagelijks geconsumeerd werd. In onze streken was dat rogge. Nog een ander gewas dat tot de broodgranen behoorde was spelt. In dit onderzoek beperken we ons tot tarwe en rogge omdat spelt nooit een belangrijke rol heeft gespeeld. Tarwe en rogge werden voor de winter gezaaid. Ze worden in de literatuur dan ook aangeduid met de benaming ‘harde granen’. Het Meetjesland zou te weinig broodgranen geproduceerd hebben. Dit werd gecompenseerd door de vrij uitgebreide boekweitteelt[74]. We kunnen voor het Ambacht Maldegem nagaan of de boekweitteelt een belangrijk aandeel had onder de graangewassen.
Er bestonden twee soorten tarwe: de Rode en de Witte tarwe. De rode tarwe had een kleiner korrel en was winterharder dan de witte. Dit onderscheid werd ook gekenmerkt door een prijsverschil; witte tarwe was duurder dan de rode. In het Brugse Vrije werd hoofdzakelijk de witte tarwe gewonnen[75]. In de zandstreek waartoe het Ambacht Maldegem behoorde, overheerste de teelt van de rogge. De tarweteelt vroeg immers een groter risico van de boer. Tarwe was immers gevoeliger voor zware vorst[76]. Toch kende de tarweteelt in het Ambacht Maldegem (tabel II.2.2.2.1.a) in de loop van de 18de eeuw een uitbreiding. In 1748-1750 werd er bij 36,98 % van de onderzochte huishoudens tarwe aangetroffen. Na het midden van de 18 de eeuw daalde dit percentage lichtjes tot 33,65 %. P. Lindemans ziet een verband tussen de uitbreiding van de tarweteelt en de intensiteit van de landbouw zelf. Hoe meer nijverheidsgewassen er gewonnen werden, hoe meer plaats er
werd voorbehouden voor de teelt van de tarwe[77]. De roggeteelt daarentegen kende op het einde van de 18de eeuw een terugval. Toen werd er bij 44,23 % van de huishoudens rogge aangetroffen, terwijl in de eerste periode van de steekproef dit aantal 63,29 % bedroeg. Deze terugval is te wijten aan de verspreiding van de aardappelteelt. Wanneer we naar het aandeel van tarwe en rogge in de bedrijfsoppervlakte (tabel II.2.2.2.1.a en tabel II.2.2.2.1.b). kijken, zien we dat de bebouwbare oppervlakte rogge en tarwe het grootst is bij de laagste bedrijfscategorieën. In de eerste periode van de steekproef werden bij bedrijven van 1 tot 5 ha 25,68 % van de bedrijfsoppervlakte besteed aan de tarweteelt, terwijl bij bedrijven van meer dan 10 ha amper 5,01 % van de bedrijfsoppervlakte werd voorbehouden voor de tarweteelt. Men zou eerder geneigd zijn te denken dat eerder de grote bedrijven aan tarweteelt deden omdat zij zich meer risico’s konden permitteren dan de kleinere bedrijven. Op het einde van de 18de eeuw was het verschil tussen de tweede bedrijfscategorie en de laatste niet meer zo groot. Terwijl bij bedrijven tussen 1 en 5 ha het aandeel van de tarweteelt in de bedrijfsoppervlakte afnam (van 25,68 % naar 10,36 %), nam de bebouwbare oppervlakte tarwe bij bedrijven groter dan 10 ha toe (van 5,01 % naar 11,13 %). Bij bedrijven tussen 5 en 10 ha nam de oppervlakte tarwe lichtjes af (van 13,33 % naar 9,74 %). Voor de eerste periode beschikken we over geen gegevens omtrent de oppervlakte van de tarweteelt bij bedrijven kleiner dan 1 ha. Vergeleken met het midden van de 18de eeuw was er op het einde van de 18de eeuw toch er een algemene daling in de oppervlakte die werd besteed voor de tarweteelt op te merken. De afnemende frequentie van de vermeldingen voor tarwe op het einde van de 18de eeuw moet gezien worden in het licht van het verarmingsproces, de prijsstijgingen en de toename van een bezitloos proletariaat tegen het einde van de eeuw[78].
Omdat we voor bedrijven kleiner dan 1 ha in de eerste twee periodes van de steekproef en voor bedrijven groter dan 10 ha in 1709-1710 over geen gegevens beschikken omtrent de bebouwbare oppervlakte rogge, moeten we voorzichtig zijn om conclusies te trekken. Van één zaak zijn we wel vrij zeker: er is geen opmerkelijke daling waar te nemen in de bebouwbare oppervlakte rogge. Op het einde van de 18de eeuw werden bij bedrijven kleiner dan 1 ha 57,12 % van de bedrijfsoppervlakte besteed aan de roggeteelt. Dit aandeel lag heel wat lager bij de bedrijven groter dan 10 ha waar 9,32 % van de bedrijfsoppervlakte werd voorbehouden voor de roggeteelt. Bij deze bedrijfscategorie is er sinds het midden van de 18de eeuw een kleine daling op te merken (van 11,84 % naar 9,32 %). Het aantal bedrijven dat rogge cultiveerde is naar het einde van de 18de eeuw afgenomen, behalve de kleine bedrijven waar het aantal dat aan roggeteelt deed stabiel is gebleven (bij bedrijven tussen 1 en 5 ha van 14 naar 8 bedrijven, bij bedrijven groter dan 10 ha van 19 naar 9 bedrijven). Bij de broodgranen moet men rekening houden met het feit dat niet alle granen bestemd waren voor het brood. Heel wat broodgranen werden gebruikt in de graanstokerijen, die vooral op het platteland te situeren waren[79].
Tabel II.2.2.2.1.a: aandeel van de wintergranen in de staten van goed
|
|||||
|
|
|
|
tarwe |
rogge |
|
|
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
aantal |
21 |
50 |
|
|
|
% |
26,58 |
63,29 |
|
|
1748-1750 |
aantal |
54 |
95 |
|
|
|
% |
36,98 |
65,06 |
|
|
1788-1790 |
aantal |
35 |
46 |
|
|
|
% |
33,65 |
44,23 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
totaal aantal staten van goed |
1708-1710 : 79 |
|
|||
|
|
|
1748-1750 : 146 |
|
|
|
|
|
1788-1790 : 104 |
|
Tabel II.2.2.2.1.b: het aandeel van tarwe in de bedrijfsoppervlakte
|
|||||
|
|
A |
B |
C |
% tarwe |
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
< 1 ha |
1 |
369,86 |
? |
? |
|
1 - 5 ha |
2 |
1479,45 |
380 |
25,68 |
|
5 - 10 ha |
2 |
10499,99 |
1400 |
13,33 |
|
> 10 ha |
7 |
99178,05 |
4975 |
5,01 |
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
< 1 ha |
4 |
328,76 |
155 |
74,14 |
|
1 - 5 ha |
2 |
3205,47 |
981 |
30,60 |
|
5 - 10 ha |
2 |
5232,87 |
200 |
3,82 |
|
> 10 ha |
13 |
237410,89 |
30831 |
12,98 |
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
< 1 ha |
3 |
630,13 |
125 |
19,83 |
|
1 - 5 ha |
3 |
10616,42 |
1100 |
10,36 |
|
5 - 10 ha |
1 |
4102,73 |
400 |
9,74 |
|
> 10 ha |
7 |
41904,10 |
4668 |
11,13 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A = het aantal bedrijven waarop tarwe werd verbouwd |
|
||||
|
|
|
|
|
|
B = de totale oppervlakte van deze bedrijven. |
|
|
|||
|
|
|
|
|
|
C = de totale oppervlakte tarwe die op deze bedrijven werd verbouwd. |
|||||
|
|
|
|
|
|
% tarwe = het aandeel van de tarwe in de totale oppervlakte van deze bedrijven. |
Tabel II.2.2.2.1.c: het aandeel van rogge in de bedrijfsoppervlakte
|
|||||
|
|
A |
B |
C |
% rogge |
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
< 1 ha |
7 |
869,85 |
? |
? |
|
1 - 5 ha |
14 |
19780,75 |
4756 |
24,04 |
|
5 - 10 ha |
3 |
14609,57 |
5377 |
36,80 |
|
> 10 ha |
19 |
303321,82 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
< 1 ha |
4 |
328,76 |
? |
? |
|
1 - 5 ha |
20 |
26983,42 |
8177 |
30,30 |
|
5 - 10 ha |
13 |
52775,41 |
5615 |
10,63 |
|
> 10 ha |
19 |
128965,70 |
15270 |
11,84 |
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
< 1 ha |
7 |
1020,53 |
583 |
57,12 |
|
1 - 5 ha |
8 |
15198,59 |
4683 |
30,81 |
|
5 - 10 ha |
4 |
18602,71 |
5098,5 |
27,40 |
|
> 10 ha |
9 |
137178,05 |
12788 |
9,32 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A = het aantal bedrijven waarop rogge werd verbouwd. |
|
||||
|
|
|
|
|
|
B = de totale oppervlakte van deze bedrijven. |
|
|
|||
|
|
|
|
|
|
C = de totale oppervlakte rogge die op deze bedrijven werd verbouwd. |
|||||
|
|
|
|
|
|
% rogge = het aandeel van de rogge in de totale oppervlakte van deze bedrijven. |
2.2.2.2. De zomergranen
Tot de zomergranen behoren gerst, haver en boekweit. Gerst werd voornamelijk gewonnen voor het voeden en het mesten van het vee. In jaren van graanschaarste kon het gebeuren dat gerst ook als broodgraan werd gebruikt. In de zandstreek werd er bijna geen gerst verbouwd[80]. Dit blijkt ook uit het aantal vermeldingen dat werd opgetekend in de boedelbeschrijvingen (tabel II.2.2.2.2.a). Gedurende de 18de eeuw is er een constante daling op te merken zodat gerst op het einde van de 18de eeuw bij amper 7,69 % van de huishoudens werd aangetroffen, terwijl dat percentage in de eerste periode van de steekproef 15,18 % bedroeg. Gerst werd dan ook weinig aangetroffen op de akkers (tabel II.2.2.2.2.b). In de periode 1748-1750 werd bij de laagste bedrijfscategorie 54,75 % van de bedrijfsoppervlakte besteed aan de teelt van gerst. We kunnen dit gegeven niet vergelijken met de andere periodes van de steekproef omdat er geen gegevens zijn voor de laagste bedrijfscategorie. Deze gegevens waren wel voorhanden bij bedrijven groter dan 10 ha. Het aandeel van de oppervlakte gerst in de bedrijfsoppervlakte bleef gedurende de 18de eeuw constant. Uit de staten van goed blijkt dus dat de teelt van gerst niet belangrijk was. De teelt van gerst was wel belangrijk in het gebied ten noorden van Eeklo waar de polders zich bevinden. Dit gewas nam in dat gebied in 1801 70,5 % van het landbouwareaal in[81].
Er waren twee soorten haver in onze streken te bespeuren; de gewone haver en de evene of evie. Omdat de gewone haver niet goed groeide op de zandgronden werd er in de zandstreek hoofdzakelijk evie geteeld[82]. Tegen het midden van de 18de eeuw steeg het percentage van de huishoudens in het Ambacht Maldegem waar er haver werd aangetroffen. Daarna daalde dit percentage tot 33,65 %. Het aandeel van de haver in de bedrijfsoppervlakte daalde in de loop van de 18de eeuw. Deze daling is duidelijk waar te nemen bij de 2de bedrijfscategorie (1-5 ha). In 1708-1710 bedroeg het aandeel van de haver in de bedrijfsoppervlakte 26,26 % (tabel II.2.2.2.2.c). Tegen het einde van de 18de eeuw bedroeg dit percentage nog maar 11,04 %. Het aandeel van de bebouwbare oppervlakte tarwe in de bedrijfsoppervlakte bij bedrijven tussen 5 en 10 ha bleef gedurende de 18de eeuw constant. Enkel bij bedrijven groter dan 10 ha was er een toename van het aandeel
van de oppervlakte tarwe in de bedrijfsoppervlakte waar te nemen (van 2,07 % naar 6,97 %).
Van de drie zomergranen vormde boekweit in de eerste periode van de steekproef het belangrijkste gewas. Boekweit werd inderdaad beschouwd als een typisch gewas voor lichte zandgronden, waarvan de winning was geconcentreerd in het gebied ten noorden van de lijn Brugge – Tielt – Gent – Dendermonde – Mechelen, Diest – Hasselt[83]. Boekweit behoorde net als tarwe en rogge tot de familie van de broodgranen. Aan dit gewas waren een aantal voordelen verbonden. In het geval dat ten gevolge van ongunstige weersomstandigheden de wintergranen mislukt waren, had de boer nog de mogelijkheid om na de winter nog een broodgraan te zaaien. Een ander voordeel dat de boekweitteelt aan de Vlaamse boer verschafte was dat dit gewas geen behoefte had aan rechtstreekse bemesting met stalmest[84]. Deze voordelen beletten niet dat dit gewas in de loop van de 18de eeuw aan belang afnam. Ook in het Ambacht Maldegem is er een achteruitgang van dit gewas waar te nemen. In 1708-1710 werd bij 40,50 % van de onderzochte huishoudens boekweit aangetroffen. Dit percentage omvat niet alleen de boekweit aangetroffen op de akkers, maar ook boekweit die men in voorraad had. Tegen het einde van de 18de eeuw daalde dit percentage tot 35,57 %. In de eerste en de laatste periode van de steekproef werd er alleen boekweit op de akkers (tabel II.2.2.2.2.d) aangetroffen bij bedrijven tussen 1 en 5 ha en bij bedrijven groter dan 10 ha. In 1748-1750 beschikken we over gegevens van drie bedrijfscategorieën. Er was een constante daling in het aandeel van boekweit in de bedrijfsoppervlakte te bespeuren bij bedrijven die zich situeren tussen 1 en 5 ha. In 1708-1710 bedroeg het percentage van de bedrijfsoppervlakte dat aan boekweit werd besteed nog 61,84 %, terwijl dit percentage tegen het einde van de 18de eeuw afgenomen is tot 15,60 %. Bij de bedrijven groter dan 10 ha daarentegen was er een uitbreiding van de boekweitteelt in de bedrijfsoppervlakte waar te nemen (van 5,64 % naar 9,09 %).
In het begin van de 18de eeuw was rogge het belangrijkste gewas (63,29 %), gevolgd door boekweit (40,50 %) en haver (35,44 %). De aardappel was in het Ambacht Maldegem nog geen belangrijk gewas (5,06 %). De eerste periode van de steekproef (1708-1710) werd gekenmerkt door de Spaanse Successieoorlog maar deze schijnt de productie weinig tehebben beïnvloed[85]. Nochtans konden oorlogen de productie op het platteland tot een laagtepunt doen dalen[86]. M.P. Gutmann heeft aangetoond dat niet elke oorlog een groot verlies in de landbouwproductie veroorzaakte[87]. Het kon wel gebeuren dat de boeren in oorlogstijd van hun akkers bleven uit vrees voor geweld. In 1748-1750 was er tengevolge van de Oostenrijkse Successieoorlog een daling in de bedrijfspachten te bespeuren opdat de boeren hun akkers zouden bewerken ( dit werd reeds besproken in hoofdstuk 1 van deel II). Rond het midden van de 18de eeuw was er alleen achteruitgang te constateren bij boekweit ( van 40,50 % naar 36,98 %). Bij haver en rogge daarentegen was er sprake van een toename (respectievelijk van 35,44 % naar 43,15 % en van 63,29 % naar 65,06 %). In deze periode werd de aardappel al bij 41,09 % van de huishoudens aangetroffen. Het werd meteen het derde belangrijkste gewas. Op het einde van de 18de eeuw werd er een achteruitgang vastgesteld bij haver en rogge (respectievelijk van 43,15 % naar 33,65 % en van 65,06 % naar 44,23 %). De aardappel die bij 54,80 % van de huishoudens werd aangetroffen, vormde nu het belangrijkste gewas. Tegen het einde van het Ancien Régime kan er inderdaad een daling van de graanconsumptie van 0,9 à 1 liter per persoon en per dag tot 0,6 liter worden aangetoond[88].
Tabel II.2.2.2.2.a: het aandeel van de zomergranen in de staten van goed
|
|||||
|
|
|
boekweit |
gerst |
haver |
|
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
aantal |
32 |
12 |
28 |
|
|
% |
40,50 |
15,18 |
35,44 |
|
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
aantal |
54 |
20 |
63 |
|
|
% |
36,98 |
13,69 |
43,15 |
|
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
aantal |
37 |
8 |
35 |
|
|
% |
35,57 |
7,69 |
33,65 |
|
|
|
|
|
|
Tabel II.2.2.2.2.b: het aandeel van gerst in de bedrijfsoppervlakte
|
|||||
|
|
A |
B |
C |
% gerst |
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
< 1 ha |
11 |
109,58 |
450 |
? |
|
1 - 5 ha |
- |
- |
- |
- |
|
5 - 10 ha |
1 |
6664,38 |
1600 |
24 |
|
> 10 ha |
3 |
44510,68 |
2074 |
4,65 |
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
< 1 ha |
4 |
328,76 |
180 |
54,75 |
|
1 - 5 ha |
- |
- |
- |
- |
|
5 - 10 ha |
- |
- |
- |
- |
|
> 10 ha |
8 |
170808,17 |
10518 |
6,15 |
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
< 1 ha |
1 |
-410,95 |
300 |
- |
|
1 - 5 ha |
1 |
2280,82 |
170 |
7,45 |
|
5 - 10 ha |
- |
- |
- |
- |
|
> 10 ha |
4 |
105862,99 |
5853 |
5,52 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A = het aantal bedrijven waarop gerst werd verbouwd. |
|
||||
|
|
|
|
|
|
B = de totale oppervlakte van deze bedrijven. |
|
|
|||
|
|
|
|
|
|
C = de totale oppervlakte gerst die op deze bedrijven werd verbouwd. |
|||||
|
|
|
|
|
|
% gerst = het aandeel van de gerst in de totale oppervlakte van deze bedrijven. |
Tabel II.2.2.2.2.c: het aandeel van haver in de bedrijfsoppervlakte.
|
|||||
|
|
A |
B |
C |
% haver |
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
< 1 ha |
1 |
390,41 |
445 |
- |
|
1 - 5 ha |
4 |
4842,45 |
1272 |
26,26 |
|
5 - 10 ha |
1 |
6664,38 |
350 |
5,25 |
|
> 10 ha |
2 |
66397,25 |
1380 |
2,07 |
|
|
|
|
|
|
1748-1750 |
< 1 ha |
- |
- |
- |
- |
|
1 - 5 ha |
5 |
7688,94 |
2166 |
28,17 |
|
5 - 10 ha |
3 |
16383,55 |
950 |
5,79 |
|
> 10 ha |
10 |
191698,59 |
9147 |
4,77 |
|
|
|
|
|
|
1788-1790 |
< 1 ha |
- |
- |
- |
|
|
1 - 5 ha |
3 |
4527,39 |
500 |
11,04 |
|
5 - 10 ha |
1 |
4630,13 |
150 |
3,23 |
|
> 10 ha |
7 |
76636,96 |
4970 |
6,97 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
A = het aantal bedrijven waarop haver werd verbouwd. |
|
||||
|
|
|
|
|
|
B = de totale oppervlakte van deze bedrijven. |
|
|
|||
|
|
|
|
|
|
C = de totale oppervlakte haver die op deze bedrijven werd verbouwd. |
|||||
|
|
|
|
|
|
% haver = het aandeel van de haver in de totale oppervlakte van deze bedrijven. |
Tabel II.2.2.2.2.d: het aandeel van boekweit in de bedrijfsoppervlakte
|
|||||
|
|
A |
B |
C |
% boekweit |
|
|
|
|
|
|
1708-1710 |
< 1 ha |
- |
- |
- |
- |
|
1 - 5 ha |
2 |
1479,45 |