De domaniale organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde (1573-1700) (Frederik Van Crombrugge) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
BESLUIT
Het besluit werd opgesteld analoog met de onderverdeling van deze verhandeling: ten eerste de conclusies aangaande de goederenverwerving en de goederenexploitatie van het hospitaal en ten tweede de financieel-economische en domaniale politiek van het hospitaal. Bij dat laatste gingen we vooral in op het verloop van de pachtprijzen en de factoren die het pachtprijzenverloop beïnvloedden.
A. De goederenverwerving en de goederenexploitatie van het hospitaal tussen 1202 en 1572
Het hospitaal te Oudenaarde werd hoogstwaarschijnlijk gesticht kort vóór of zelfs in 1202 door een zekere priester Arnulfus. Daar er geen stichtingsoorkonde bewaard is gebleven, bestaat hierover geen absolute zekerheid. We baseren ons op het jaar 1202 als ontstaansdatum, aangezien de oudste oorkonde die in het hospitaal bewaard is, dateert van 1202. Het hospitaal moet dus waarschijnlijk in dat jaar zijn opgericht.
Nog in hetzelfde jaar van haar ontstaan, werd aan het hospitaal een molenplaats aan de stadswal geschonken door de graaf van Vlaanderen, Boudewijn IX. Het was de eerste van een hele reeks schenkingen en aankopen die zich in de daaropvolgende eeuwen vrijwel ononderbroken bleven opvolgen. Er kunnen twee belangrijke periodes worden onderscheiden in de goederenverwerving van het hospitaal. De belangrijkste daarvan was de 13de eeuw, waarin het gros van de verwervingen, ongeveer 80 %, gebeurde. Tegen het einde van de 13de eeuw had het hospitaal het belangrijkste deel van haar goederen in handen. Getuigen daarvan waren onder andere de talrijke beheersdocumenten, die op dat ogenblik verschenen. Een tweede periode, waarin betrekkelijk veel verworven werd, is de eerste helft van de 15de eeuw. In deze eeuw verwierf het hospitaal bijna dubbel zoveel eigendommen als in de 14de eeuw, die op dat vlak eerder een rustige eeuw was. In tegenstelling tot vele andere geestelijke instellingen van dezelfde aard, waar de goederenverwerving in de meeste gevallen stopte op het einde van de 14de eeuw, bleef de goederenverwerving van het hospitaal nog lang doorgaan. Dat heeft voornamelijk te maken met een heel specifieke gebeurtenis. De strooptochten van de Gentenaars in het kader van de oorlog tegen Lodewijk van Male hadden de afbraak en de verhuis van het hospitaal naar een plaats binnen de stadsmuren tot gevolg. Het gevolg hiervan was dat het hospitaal nieuwe eigendommen binnen de stadsmuren moest aankopen, minder weliswaar dan in de 13de eeuw. Tussen de twee periodes waarin het hospitaal haar goederen verwierf, kan ook een verder onderscheid worden gemaakt tussen de verhouding schenkingen/aankopen. In de 13de eeuw hielden de schenkingen en aankopen elkaar in evenwicht, met een klein overwicht van de schenkingen. In de 15de eeuw bestonden de verwervingen bijna uitsluitend uit aankopen, hoewel deze laatste in de 13de eeuw ook verborgen aankopen konden zijn.
De verworven eigendommen bestonden voor het grootste deel uit gronden en huizen, maar ook uit tienden en cijnzen. Zij werden aan het hospitaal geschonken of door het hospitaal aangekocht. Deze laatste twee vormen van inkomsten bleken belangrijke aanwinsten voor het hospitaal te zijn, daar zij zonder grote loonkosten en zonder extra arbeidsinspanning een gemakkelijke bron van inkomsten waren.
Tussen de stichting van het hospitaal en de verpachting van de laatste rechtstreekse exploitatie (1416-1435) beschikte het hospitaal over vijf rechtstreeks geëxploiteerde landbouwuitbatingen: (1) het ‘Hospitaalgoed’, waarvan het centrum gelegen was tussen de huidige J. Braetstraat en de Gevaertsdreef en waarvan de gronden zich in een halve boog ten noorden van Oudenaarde uitstrekten, (2) het ‘Goed te Geerbroek’, gelegen te Heurne en Mullem, (3) het ‘Goed te Koppenberg’, gelegen op de grens tussen Melden en Nukerke, naast de huidige N60, (4) het ‘Goed te Avelgem’, op 1 km ten noorden van Oudenaarde van de parochiekerk van Avelgem langs de weg naar Otegem, (5) het ‘Goed te Biesdonk’, gelegen op de grens tussen Machelen, Petegem-Deinze en Kruishoutem.
Naast de rechtstreekse exploitaties had het hospitaal ook inkomsten uit een aantal rechtsreeks geïnde tienden en heerlijke renten en beschikte ze over een niet onbelangrijke cijnsexploitatie. Zeker in de 13de eeuw was de cijns een heel interessante uitgiftevorm. Op het einde van deze eeuw had het hospitaal cijnsgronden in meer dan zestig parochies van Zeeuws-Vlaanderen tot Frans-Vlaanderen. Het onveranderlijke karakter van de cijns leidde er echter al vlug toe dat de cijnzen voor de cijnshouders gereduceerd werden tot een eerder symbolische som, wat voor het hospitaal niet alleen een inkomstenverlies maar ook een verlies van macht over deze personen betekende. In het kader van haar maximalistische grondpolitiek opteerde het hospitaal er dan ook voor haar cijnsexploitaties op te geven en te transformeren in een pachtexploitatie, die ingang vond vanaf de laatste decennia van de 13de eeuw. De sommen van pachtgronden konden in tegenstelling tot de sommen van cijnsgronden immers aangepast worden naargelang de noden van de verpachter of de heersende economische conjunctuur (lees: de prijs van de consumptiegoederen). Vanuit de aard van het hospitaal als zorginstelling was het een absolute noodzaak snel te kunnen inspelen op de evolutie van de prijs van de consumptiegoederen, waaraan zij het grootste deel van haar budget besteedde.
Het waren echter niet enkel de tienden en cijnzen die meer en meer in pacht werden uitgegeven. Ook bepaalde delen van de rechtstreeks geëxploiteerde gronden werden getransformeerd tot pachtgronden.
Tegen het einde van de 14de eeuw beschikte het hospitaal over niet minder dan 657 hectaren pachtgronden. In de loop van de 15de en 16de eeuw kende de pachtexploitatie nog een kleine groei, maar die was voornamelijk te situeren vlak na oorlogen en crisismomenten waardoor bepaalde cijnshouders in de onmogelijkheid verkeerden hun lage cijnssom te betalen en bijgevolg verplicht waren het strengere statuut van pachter te aanvaarden.
Zeker tegen 1435 waren ook alle rechtstreekse exploitaties verpacht en was het grootste gedeelte van de cijnsexploitatie tot pachtexploitatie omgevormd. In 1435-36 beschikte het hospitaal over 756 hectaren pachtgrond. Een eeuw later evolueerde de totale verpachte oppervlakte pachtgrond zelfs naar zo’n 770 hectaren in 1572. Het grootste gedeelte daarvan behoorde tot een groter pachtgoed (ongeveer 60 %). In de periode die op 1572 volgde, zou de totale verpachte oppervlakte pachtgrond nooit meer de 700 hectaren overschrijden. Dit ten gevolge van de steeds wederkerende crisismomenten die de Zuidelijke Nederlanden bleven teisteren op het einde van de 16de eeuw en doorheen de hele 17de eeuw, waarover zo dadelijk meer.
De gemiddelde pachtoppervlakte per pachter daalde in de loop van de 15de en 16de eeuw bijna continu. In combinatie met het feit dat doorheen deze beide eeuwen de pachtoppervlakte min of meer stabiel bleef, betekende dat de versnippering, die zo eigen was voor de peasant-economie van Binnen-Vlaanderen gedurende de 15de en 16de eeuw, groter werd. De versnippering bleek ook uit de vaststelling dat 88 % van de pachtgronden van het hospitaal kleiner was dan 5 hectaren. Het merendeel daarvan was zelfs kleiner dan 1 hectare, met enkele uitschieters die amper enkele aren bedroegen.
In 1573-74 werd de tendens tot versnippering van de pachtgronden van het hospitaal verdergezet. Naar het einde van de 16de eeuw en het begin van de 17de eeuw toe, zien we echter dat de gemiddelde oppervlakte per pachter weer aangroeide. In tegenstelling tot de voorgaande periode was het merendeel van de pachtgronden niet langer kleiner dan 1 hectare, maar bestond er een zeker evenwicht tussen de pachtgronden die kleiner waren dan 1 hectare en deze die tussen de 1 en de 5 hectaren groot waren. De voornaamste reden hiervoor was het teruglopen van het aantal pachters.
Uit een aantal gegevens kon dus de economische positie van het hospitaal worden afgeleid. De evolutie van het inkomen van het hospitaal kon in deze context de belangrijkste indicaties geven. Aangezien de inkomsten van het hospitaal voor het grootste deel uit pachtinkomsten bestonden, is het evident dat in dit kader ook de pachtprijzen en niet te vergeten de evolutie van de verpachte oppervlakte behandeld werd. De evolutie van deze drie elementen vertoonde dan ook belangrijke parallellismen.
De pachtinkomsten hingen af van twee bepalende factoren: ten eerste de verpachte oppervlakte en ten tweede de pachtprijzen.
Zoals vermeld, bleef de totale verpachte oppervlakte tussen 1435 en 1572 vrij stabiel. De pachtoppervlakte schommelde steeds tussen de 700 en 770 hectaren. Toch konden we enkele belangrijke fluctuaties onderscheiden. Twee dieptepunten in de pachtoppervlakte vallen op. Het eerste is te situeren rond het midden van de 15de eeuw en het tweede rond de jaren ‘90 van de 15de eeuw. Deze dieptepunten zijn te verklaren door de crisisperioden die volgden op de oorlog tegen Filips de Goede en de oorlog tegen Maximiliaan van Oostenrijk, tijdens en na dewelke vele pachtgronden onverpacht bleven. Vooral na de oorlog van het midden van de 15de eeuw bleven veel pachtgronden onverpacht. In 1455-56 bedroeg de totale pachtoppervlakte nog amper 504 hectaren, terwijl ze 20 jaar eerder nog 756 hectaren bedroeg. Na de oorlog tegen Maximiliaan van Oostenrijk was een gelijkaardige daling van de pachtoppervlakte vast te stellen, hoewel die iets minder uitgesproken was als na de oorlog tegen Filips de Goede. In beide gevallen duurde het meer dan 20 jaar vooraleer alle gronden weer verpacht werden.
De curve van de pachtprijzen verloopt min of meer parallel met die van de pachtoppervlakte. Het belangrijkste verschil tussen de evolutie van de pachtprijzen en die van de pachtoppervlakte is te situeren in de eerste helft van de 16de eeuw. Terwijl de pachtoppervlakte gedurende die periode stabiel bleef, stegen de pachtprijzen daarentegen opvallend, iets wat niet alleen voor het hospitaal van Oudenaarde maar voor alle andere gelijkaardige instellingen kon vastgesteld worden. De reden hiervoor was de algemene prijsstijging in de eerste helft van de 16de eeuw.
Zoals hierboven reeds werd vermeld, zou de totale pachtoppervlakte van het hospitaal tussen 1573-74 en 1700 nooit meer boven de 700 hectaren uitstijgen. In tegenstelling tot de onderzoeksperiode tussen 1435 en 1572 die door B. Van Maelzaeke werd behandeld, verliep de curve van de verpachte oppervlakte pachtgrond niet steeds parallel met die van de evolutie van de pachtprijzen. Voor de periode 1573-1700 konden we drie dieptepunten onderscheiden met betrekking tot de evolutie van de totale verpachte oppervlakte en het niveau van de pachtprijzen: (1) de crisisjaren op het einde van de 16de eeuw en in het begin van de 17de eeuw, gekenmerkt door de inval van de Bosgeuzen te Oudenaarde in 1572-73 onder leiding van Jan Blommaert, de Opstand tegen de Spaanse katholieke vorst Filips II (1579-1582), de afscheiding tussen de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden (1579-80) en de Spaanse Reconquista onder leiding van Alexander Farnese (1582-1586), (2) de jaren ‘40 van de 17de eeuw, waarin de oorlog tussen Spanje en Frankrijk met als inzet de Lage Landen centraal stond en (3) de oorlog tussen Spanje en Frankrijk rond de jaren ‘70 en ‘80 van de 17de eeuw, opnieuw met als inzet de Lage Landen.
Gedurende de lange crisis op het einde van de 16de eeuw en het begin van de 17de eeuw, zagen we hoe de totale verpachte oppervlakte pachtgrond sterk terugliep op het einde van de 16de eeuw en het begin van de 17de eeuw. Zo bedroeg de totale verpachte oppervlakte pachtgrond in 1573-74 nauwelijks 369 hectaren.
Dit viel echter niet samen met een daling van het niveau van de pachtprijzen. Ondanks het feit dat er een aanzienlijke oppervlakte pachtgrond niet verpacht raakte, bleven de pachtprijzen - met uitzondering van de jaren ‘80 van de 16de eeuw - nog heel even stijgen, alvorens een dalende trend in te zetten. De verklaring hiervoor kan worden gezocht in een stijging van de prijs van de levensmiddelen in de crisisjaren. Het hospitaal besteedde immers een groot deel van haar inkomsten aan consumptiegoederen. Daarom ook diende het hospitaal nauwgezet het prijzenverloop van de consumptiegoederen te volgen. Om een antwoord te bieden aan de gestegen levensduurte moesten ook de inkomsten van het hospitaal stijgen en aangezien het hospitaal het merendeel van haar inkomsten uit pacht haalde, diende ze vanzelfsprekend ook de pachtprijzen gevoelig te verhogen.
De lange duur van de crisisjaren verplichtte het hospitaal ertoe het niveau van de pachtprijzen weer aan te passen, zoniet dreigde zij een groot aantal van haar pachters - en bijgevolg ook een deel van haar pachtinkomsten - te verliezen. Dit gevaar was niet irreëel daar het aantal pachters dat het hospitaal in 1573-74 rijk was, sterk werd gereduceerd in de crisisjaren.
Het zou echter nog tot het jaar 1628 duren vooraleer het hospitaal de zware crisis op het einde van de 16de eeuw te boven kwam. De totale oppervlakte pachtgronden, zoals die in 1571-72, zou echter nooit meer worden bereikt. Gelijktijdig met het herstel van het pachtareaal stegen nu ook de pachtprijzen weer naar een hoger niveau. De periode van herstel werd echter abrupt onderbroken door een nieuw conflict tussen Frankrijk en Spanje eind de jaren ‘40 van de 17de eeuw. Deze crisis was echter van heel wat kortere duur dan de voorgaande. De oppervlakte pachtgrond die door het hospitaal werd verpacht, nam weer toe rond het midden van de jaren ‘50 van de 17de eeuw en bereikte in 1670-71 zelfs een hoogtepunt voor de periode 1573-17100 met 669 hectaren.
Voor deze tweede crisisperiode konden we ook een min of meer parallel verloop vaststellen tussen het verloop van de pachtprijzen en de evolutie van de totale verpachte oppervlakte pachtgrond. Zowel tijdens als na de crisisjaren bleven de pachtprijzen op een lager niveau hangen. Pas in de jaren ‘60 van de 17de eeuw gingen de pachtprijzen steil naar omhoog.
Als laatste crisismoment golden de jaren ‘80 en ‘90 van de 17de eeuw. Niet toevallig gingen deze jaren ook samen met de beëindiging van alweer een conflict tussen Frankrijk en Spanje. Ook hier zien we weer hoe zowel de totale verpachte oppervlakte als het niveau van de pachtprijzen sterk daalden.
Een algemene vaststelling was hier ook het hogere niveau van de pachtprijzen doorheen de hele 17de eeuw in vergelijking met de periode voor 1573-74, waarover later meer.
De gemiddelde oppervlakte grond per pachter nam sterk af gedurende de crisis op het einde van de 16de eeuw, tussen 1573 en 1600. Gelijktijdig daarmee daalde echter ook de totale verpachte oppervlakte pachtgrond van het hospitaal. Na 1600 zou de gemiddelde oppervlakte pachtgrond per pachter steeds blijven toenemen, met uitzondering van enkele dieptepunten in 1610, de jaren ‘40 van de 17de eeuw en de jaren ‘80 van de 17de eeuw. Dat laatste was voornamelijk een gevolg van een terugloop van het totale aantal pachters. Ten gevolge van de steeds terugkerende crisismomenten tussen 1573-74 en 1700 verloor het hospitaal een groot aantal pachters en gingen vele van haar pachtgronden over naar een beperkter aantal pachters die beter tegen de crisisjaren waren bestand. De versnippering van de landbouwgronden, kenmerkend voor de peasant-economie in Binnen-Vlaanderen, die was ingezet gedurende de late Middeleeuwen en het begin van het Ancien Régime, werd hierdoor tot stilstand gebracht.
Tenslotte konden we in een aanvullend onderzoek naar de totale verpachte oppervlakte pachtgrond van het hospitaal in de periode 1573-1700 ook een onderscheid maken tussen de oppervlakte pachtgrond waarvoor een pachtsom werd ontvangen en de oppervlakte pachtgrond waarvoor er geen werd ontvangen. Hierbij kwamen we tot de conclusie dat voornamelijk in het jaar 1579-80 voor de 16de eeuw en de jaren ‘40, ‘50 en ‘80 van de 17de eeuw een vrij grote oppervlakte pachtgrond niet werd betaald. Niet toevallig vielen deze jaren samen met de vermelde crisisjaren. Voor het jaar 1579-80 durven we echter niet stellen dat er in se sprake was van een crisisjaar omdat in deze jaren een groot deel van de opbrengsten van de pachtgronden werd opgeëist door de ‘rebellen’ (lees: Bosgeuzen). De enige verliezer was hier hoogst waarschijnlijk het hospitaal zelf, samen met haar pachters.
B. De financieel-economische politiek van het hospitaal
In deze verhandeling was het onder meer de bedoeling na te gaan hoe het hospitaal economisch functioneerde en meer bepaald wat de financieel-economische politiek van het hospitaal was. Aangezien het grootste gedeelte van de inkomsten afkomstig was uit het verpachten van de gronden, is het evident dat de nadruk in de eerste plaats op de domaniale politiek van het hospitaal lag.
Voor een goede studie van de domaniale politiek was het eerst en vooral van groot belang die te plaatsen binnen het ruimere kader van de financieel-economische politiek. Aan de hand van de evolutie van de werkelijke inkomsten, de werkelijke uitgaven en de werkelijke saldi, gezien in correlatie met de algemene economische en politieke conjunctuur, konden we voor de periode 1435-1700 besluiten dat de drijvende factor van de economische politiek bestond uit het in evenwicht houden van de inkomsten en de uitgaven. Van winstbejag was er dus geen sprake.
In het bewerkstelligen van deze evenwichtspolitiek werden de inkomsten opgetrokken op het moment dat de uitgaven, bijvoorbeeld door de stijging van het algemene prijsniveau, stegen. Aangezien het grootste gedeelte van de inkomsten uit pachtinkomsten bestond, betekende dit concreet dat de pachtprijzen moesten worden opgetrokken. Gezien de aard van het hospitaal als zorginstelling, diende zij sneller in te spelen op de veranderingen van het algemene prijzenniveau, daar het overgrote deel van haar uitgaven bestemd was voor de aankoop van levensmiddelen. Een dergelijke maximalistische domaniale politiek kon overigens ook voor andere gelijkaardige, caritatieve instellingen worden vastgesteld. Vooral na crisisperiodes ging het hospitaal snel op zoek naar het herstel van haar vroegere inkomsten. Zo bijvoorbeeld reageerde het hospitaal snel op de stijging van de prijzen en lonen in de eerste helft van de 16de eeuw door haar pachtprijzen op te trekken.
Ook voor de periode 1573-1700 gold voor het hospitaal eenzelfde maximalistische pachtpolitiek. Daarbij ging het hospitaal vaak heel inventief te werk. Bovendien speelde ook de factor geluk vaak mee in het bewerkstelligen van de evenwichtspolitiek tussen inkomsten en uitgaven. Zo bijvoorbeeld kon in de beginjaren van de langdurige crisis op het einde van de 16de eeuw een deel van het verlies aan pachtinkomsten worden gecompenseerd door het fortuin dat de priorin van het hospitaal, Margareta Cabeliau, die in 1579 kwam te overlijden, aan de hospitaalzusters als nalatenschap schonk. Een ander voorbeeld betreft het aanleggen van een nieuwe reeks losrenten door het hospitaal. Hiermee verleende het hospitaal krediet aan een groot aantal pachters dat in de loop van de crisisjaren zwaar in de problemen kwam en verzekerde zich zo van een bijkomende vorm van permanente inkomsten. Een verlies aan pachters kon het hospitaal zich moeilijk veroorloven, aangezien dit meteen ook een verlies aan inkomsten betekende.
Zowel in de oorlogsperiode op het einde van de 16de eeuw als in deze op het einde van de 17de eeuw, toen de pachtinkomsten opnieuw sterk daalden, legde het hospitaal zich speciaal toe op de verzorging en het herbergen van de soldaten die betrokken waren in de oorlog tussen Frankrijk en Spanje. Voor het verlenen van al deze diensten en de geleden schade werd het hospitaal rijkelijk beloond door de legeroversten. Hierdoor werd het verlies aan pachtinkomsten opnieuw in ruime mate vergoed.
Het in evenwicht houden van de inkomsten en uitgaven betekende echter niet alleen dat de inkomsten aan de uitgaven werden aangepast. Ook het omgekeerde was het geval: het hospitaal paste haar uitgaven ook aan de inkomsten aan. Dit was vooral het geval kort na de oorlogen. Na de oorlogen van de 15de eeuw bijvoorbeeld was het inkomen van het hospitaal fel gedaald, enerzijds door het onverpacht blijven van een grote oppervlakte pachtgrond, anderzijds door het dalen van de pachtprijzen. Eenzelfde scenario konden we ook voor de oorlogen en crisisperiodes op het einde van de 16de eeuw en gedurende de 17de eeuw schrijven met dat verschil dat toen de pachtprijzen niet steeds nadrukkelijk werden aangepast met ingang van een nieuwe crisis (cf. supra).
De calamiteiten van de oorlogen hadden tot gevolg dat de uitgaven aan herstellingen en het heropbouwen van de pachtgebouwen stegen. De combinatie van de gedaalde inkomsten en de gestegen uitgaven zou dus normaal gezien betekend hebben dat de kloof tussen de inkomsten en uitgaven heel groot werd, wat tot grote tekorten zou hebben geleid. Het in evenwicht houden van de inkomsten en uitgaven was voor het hospitaal echter een “heilig” principe, vandaar ook dat het hospitaal er alles aan deed om dergelijke tekorten te vermijden. Hiertoe ging het hospitaal bijvoorbeeld snoeien in de uitgaven voor levensmiddelen om op die manier de uitgaven in crisisperiodes te beperken. In de 17de eeuw werden echter ook heel andere methodes toegepast om het hospitaal van extra inkomsten te verzekeren door het ondernemen van bepaalde investeringen. Zo kocht het hospitaal cijnzen en renten in een tiental parochies die ze op haar beurt ging verpachten. Hieruit haalde ze in de jaren daarop een extra inkomen.
C. De pachtpolitiek van het hospitaal: de evolutie der pachtprijzen.
Binnen het ruime kader van haar financieel-economische politiek moet de domaniale politiek van het hospitaal worden beschouwd. De maximalistische pachtpolitiek van het hospitaal blijkt echter het best uit de doorgedreven pachtprijzenpolitiek. Hierbij trachtte het hospitaal steeds nauwgezet de ontwikkelingen van het algemene prijzenverloop te volgen en het niveau van de pachtprijzen daaraan aan te passen. Ook na periodes van oorlog of diepgaande crisis trachtte het hospitaal steeds weer haar pachtprijzen op een behoorlijk niveau te brengen, wat echter niet altijd even gemakkelijk lukte (cf. supra). Zowel gedurende de eerste helft van de 16de eeuw als op het einde ervan en in de loop van de 17de eeuw diende het hospitaal haar pachtprijzen gevoelig op te trekken. In deze laatste periodes waren de pachtprijzen bij momenten een veelvoud van wat ze geweest waren in de voorgaande periode (1435-1572). De voornaamste reden hiervoor dient te worden gezocht in de gestegen levensduurte. De voortdurende oorlogen en conflicten zorgden ervoor dat er zich meer dan eens een hongerjaar voordeed, ten gevolge van de talloze verwoestingen door de voorbijtrekkende legers op het platteland. Bovendien was men in de Zuidelijke Nederlanden voor zowat 10 % van de graanconsumptie afhankelijk van het buitenland. Door het verbod op de vrije doorvaart op de Westerschelde (Sontvaart) verliep de graanbevoorrading echter heel moeizaam. Dit alles deed de prijs van de broodgranen in het dichtbevolkte Binnen-Vlaanderen, vooral op het einde van de 16de eeuw en in de eerste helft van de 17de eeuw, sterk stijgen. Het hospitaal trok haar pachtprijzen in deze periode fors op, teneinde een verlies aan inkomsten te vermijden. Geconfronteerd met de ellende van haar pachters zag ze zich echter verplicht de pachtprijzen tijdens en net na de crisisperiodes weer naar een lager niveau te brengen. Zo moest het hospitaal haar pachtprijzen sterk doen dalen na 1592. Daartegenover trachtte het hospitaal in tijden van voorspoed, al waren die vrij schaars, het maximum uit haar pachtinkomsten te halen. We konden dit vooral vaststellen voor de periodes 1628-1636 en 1664-1671, waarin de pachtprijzen hun maximale niveau bereikten.
De pachtprijzen werden echter niet alleen door de noden van de verpachter bepaald. Tal van conjuncturele en economische factoren, zoals de aard van de pacht, de afstand ten opzichte van de stad en de vermogensklasse van de pachter, hadden een niet te onderschatten invloed op het niveau van de pachtprijzen. Een vergelijking tussen de onderzoeksperiode tussen 1435-36 en 1571-72, die door B. Van Maelzaeke werd behandeld en onze onderzoeksperiode tussen 1573-74 en 1698-1700, leerde ons dat er zich naast vele gelijkenissen op het vlak van de bovenvermelde conjuncturele en economische factoren ook heel wat verschillen voordeden.
Zo bijvoorbeeld was de prijs van een ‘bleeckeriegrond’ tussen 1573 en 1700 stukken duurder dan die van de meersgronden, die in de periode 1435-1572 tot de duurste perceelspachten behoorden. Dit kan op indirecte manier wijzen op het grote belang dat in de streek rond Oudenaarde werd toegeschreven aan de linnennijverheid. Bovendien bleek het hospitaal als producent betrokken partij te zijn geweest in de linnenproductie, zij het dan in heel beperkte mate.
De pachtprijs voor de meersgronden kwam op zijn beurt op gelijke hoogte te staan met die van het akkerland. Heel dikwijls oversteeg de pachtprijs van het akkerland hierbij de pachtprijs van de meersgronden. Na een kort onderzoek naar de verhouding tussen de gemiddelde oppervlakte akkerland en meersgrond per pachter werd vlug duidelijk dat het merendeel van de pachters akkerland boven meersgrond verkozen. Dit zou kunnen wijzen op een opwaardering van het akkerland als landbouwgrond en vooral op een verandering in de landbouwmethodes. Daarbij zou steeds minder gebruik worden gemaakt van braakperiodes en zouden steeds meer meersgronden worden omgezet in akkerland. Dat zou dan weer kaderen in het vergroten van het landbouwareaal met als doel de landbouwopbrengst te vergroten, wat in de 17de eeuw een absolute noodzaak was en zeker in het dichtbevolkte Binnen-Vlaanderen, waar men voor zowat 10 % van de graanconsumptie afhankelijk was van de graanimport uit het buitenland. Het zou ons niet verbazen indien het hospitaal op bewuste wijze inspeelde op dit fenomeen net zoals ze dit zal gedaan hebben bij het bepalen van de pachtprijs van haar ‘bleeckeriegronden’.
Een ander fundamenteel verschil betrof de hogere pachtprijs voor een hofpacht ten opzichte van een perceelspacht op het einde van de 16de eeuw en in het begin van de 17de eeuw, daar waar de pachtprijs van een hofpacht in de voorgaande onderzoeksperiode (1435-1572) een stuk lager lag dan deze van een perceelspacht. Naar het jaar 1628 toe ontstond er echter weer een evenwicht tussen het niveau van de pachtprijs van een hofpacht en die van een perceelspacht. Het verschil tussen deze twee pachtvormen kan echter niet worden verklaard vanuit de verschillende houding die het hospitaal aannam ten aanzien van enerzijds de pachter van een hofpacht en anderzijds de pachter van een perceelspacht, maar wel vanuit het marktsysteem van vraag en aanbod. Vanuit dit standpunt gezien was er tussen 1573 en 1628 meer vraag naar hofpachten dan naar perceelspachten. Wellicht speelden de crisisjaren op het einde van de 16de eeuw een niet onbelangrijke rol met betrekking tot de dalende vraag naar perceelspachten.
De gelijkenissen voor wat de evolutie van de pachtprijzen betreft tussen de onderzoeksperiode 1435-1572 en 1573-1700 hebben voornamelijk betrekking op de volgende bepalende factoren: de vermogensklasse van de pachters en de afstand van de pachtgronden ten opzichte van de stad.
Zo waren de pachtprijzen van de pachtgronden in de buurt van de stad veel hoger dan deze van de verderaf gelegen gronden. We kwamen ook tot de conclusie dat er sprake was van een versnippering van de pachtgronden rond de stad Oudenaarde en dat binnen een straal van vijftien kilometer buiten de stadsmuren. In tegenstelling tot de voorgaande periode breidde de versnippering van de pachtgronden van het hospitaal verder uit tussen 1573 en 1700 en bleef deze niet beperkt tot de onmiddellijke omgeving van de stad Oudenaarde.
De verschillen in pachtprijs hadden hier niet altijd te maken met de noden van de verpachter. Het niveau van de pachtprijs werd niet helemaal bewust door het hospitaal bepaald, aangezien zij, ongeacht de vermogensklasse van de pachter of de afstand waarop de pachtgronden zich van het hospitaal bevonden, voor ieder een evenredige pachtprijs probeerde te realiseren. Uiteindelijk zou het spel van vraag en aanbod de pachtpolitiek van het hospitaal gaan overheersen. Vanuit deze visie gezien was de vraag naar de kleine pachtgronden van het hospitaal zowel in de onmiddellijke nabijheid van de stad als op het platteland rond de stad (binnen een straal van 15 km) in de 17de eeuw vrij groot.
Een eerste reden voor de lagere pachtprijs vonden we in de vrees van het hospitaal om de grootste pachtgronden, die het verst van de stad verwijderd waren, niet verpacht te krijgen en op die manier een deel van de broodnodige inkomsten daarvan te missen.
Een andere en meteen ook de belangrijkste reden die volgens mijn persoonlijke mening kan worden aangehaald, betreft het gebrek aan controlemogelijkheden over de versnipperde pachtgronden die verder van het hospitaal waren verwijderd. Het is niet onwaarschijnlijk dat de pachters van deze gronden niet steeds aan hun verplichtingen tot het betalen van de pachtprijs aan het hospitaal voldeden en de winsten uit hun bedrijf liever voor zichzelf hielden. Uit de pachtprijsverschillen tussen de pachters met gronden binnen een straal van één kilometer van de stad en deze die zich op een grotere afstand van de stad bevonden, mag dus geenszins een verschillende houding van het hospitaal ten aanzien van deze twee groepen worden verweten.
Uit de onderzoeksresultaten van deze verhandeling is gebleken dat de domaniale politiek van het hospitaal erin bestond haar goederen op een zo rationeel mogelijke manier te beheren voor zover het marktsysteem van vraag en aanbod het toeliet. Hierbij streefde het hospitaal vooral naar het in evenwicht houden van de inkomsten en uitgaven om op die manier haar voortbestaan als caritatieve instelling te verzekeren.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |