De congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. Een analyse van de rekrutering, de geografische origine en de socio-economische samenstelling van een broedercongregatie (1830-1990). (Joris De Bremme)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 2: OVERZICHT VAN DE REKRUTERING VAN DE CONGREATIE ONZE-LIEVE-VROUW VAN LOURDES

 

HOOFDSTUK 2: UITTREDINGEN

 

2.1. Inleiding

 

In het stamboek van de congregatie staat, naast de datum van intrede, ook de datum van uittrede vermeld. We moeten hierbij wel een onderscheid maken tussen de uittredingen vóór en na het afleggen van de eeuwige geloften.

 

We zullen, voor de Belgische en de Nederlandse provincie, vooreerst een overzicht van het aantal uittredingen geven en, met waar nodig een verklaring voor een stijging of daling van de curve. Deze cijfers zullen we eveneens tegenover het aantal intredingen voor dezelfde periode plaatsen en dit om een betere interpretatie te kunnen geven.

Daarna willen we de verhouding tussen de uittredingen vóór de eeuwige geloften en na de eeuwige geloften onderzoeken.

Ook willen we nagaan na hoeveel kloosterjaren een broeder gemiddeld uittreedt en vooral of dit afhankelijk is van de periode waarin men uittreedt. Zo kan men bijvoorbeeld opperen dat vanaf de jaren vijftig, wanneer de intreden dalen, het aantal kloosterjaren bij uittrede gevoelig hoger zal liggen dan in de jaren daarvoor.

Tenslotte kunnen we de uittredingen per intredejaar onderzoeken. Met andere woorden, hoeveel broeders of novicen van een bepaalde intredeperiode treden uit? Kortom, hoe hoog ligt het rendement van een bepaalde intredeperiode en kunnen hiervoor verklaringen worden gegeven?

 

Een aandachtspunt dat doorheen het ganse hoofdstuk zal lopen is de vraag of de roeping van mannen die in een economische crisisperiode intreden zwakker is, dan wanneer deze intreden in een welvaartsperiode. Dit kunnen we nagaan door, vooreerst, te onderzoeken hoeveel procent van diegenen die in crisisperioden intreden uittreedt. En daarna kijken wanneer, met andere woorden, na hoeveel tijd, men uittreedt.

 

Wat echter niet steeds vermeld wordt in het stamregister is de reden waarom men uittreedt. Soms krijgen we hier en daar een vermelding van deze oorzaken. We willen hier zeker geen algemene beweegredenen of oorzaken voorop stellen, daarvoor hebben we te weinig aanduidingen. We kunnen wel weergeven wat we gevonden hebben en daarmee enkele, beperkte, oorzaken blootleggen.

Zo vinden we voor België 26 aanduidingen. De belangrijkste beweegreden voor het verlaten van de congregatie die we konden achterhalen is ziekte. Deze vermelding vonden we 9 keer. De opgave “ziekte” is typisch voor de 19de eeuw. Een zieke kostte veel geld en kon niet ingezet worden in de activiteiten van de congregatie.

De tweede belangrijkste reden waarom men uittreedt is het feit dat men wordt weggezonden (8 keer).

Bij het wegzenden van een broeder maakte men een onderscheid tussen een “geprofeste broeder van tijdelijke geloften” en een “geprofeste broeder van eeuwige geloften”. Een broeder die enkel de tijdelijke geloften heeft afgelegd kan pas weggezonden worden onder bepaalde voorwaarden. Namelijk:

 

“1° De redenen voor het wegzenden moeten zwaarwichtig zijn; 2° Deze redenen kunnen bestaan, of van den kant van de religieuze Vereeniging, of van den kant van den kloosterling. Gebrek aan kloostergeest dat anderen tot ergernis strekt, is een voldoende reden tot wegzending, indien een herhaalde waarschuwing, verscherpt met een heilzame boete, zonder eenig gevolg is gebleven; een zwakke gezondheid kan niet als reden tot wegzending gelden, tenzij met zekerheid blijkt dat deze vóór de professie op bedriegelijke wijze verborgen gehouden werd; 3° Deze redenen moeten door den Algmeenen Overste met zekerheid gekend zijn, maar het is niet noodig dat zij het wezen in rechterlijken vorm. Zij moeten nochtans steeds aan den kloosterling bekend gemaakt; men zal aan dezen volle vrijheid laten om te antwoorden, en zijn antwoord zal aan den Algemeen Overste getrouw overgebracht worden; 4° De Kloosterling heeft het recht zich op den H. Stoel te beroepen tegen het besluit tot wegzending; en indien het beroep ingediend is, binnen de tien dagen, van af de bekendmaking van het besluit, heeft dit geen enkel gerechtelijk gevolg tot aan de beslissing van den H. Stoel[50].”

 

Een broeder die de eeuwige geloften had afgelegd kon men maar wegzenden wanneer er “van te voren drie misdrijven zijn met een tweevoudige waarschuwing en gebrek aan verbetering volgens de voorschriften van het Kerkelijk Recht[51].

 

Iemand die nog geen eeuwige geloften had afgelegd kon uit de congregatie treden wanneer hij dit wou. Meestal gebeurde dit wanneer men de tijdelijke geloften verlengde. Dit heeft tot gevolg dat we van de velen die uittreden zonder dat ze hun eeuwige geloften hebben afgelegd we geen enkele reden terug vinden.

 

We hebben 3 keer de vermelding weggezonden gevonden (twee maal bij een broeder en één maal bij een novice) en 3 keer renvoyé (één keer bij een broeder en twee keer bij een novice). In dezelfde categorie past de vermelding sorti par obligation forcé. Deze aanduiding vonden we bij 2 novicen.

Drie maal vonden we de vermelding niet terug gekeerd na den oorlog. We kunnen dus inderdaad onderzoeken of er in de oorlogsjaren een stijging van het aantal uittredingen te noteren valt.

Een andere belangrijke beweegreden is de overstap naar een andere orde. Men zoekt dus een versterking of verstrenging van de roeping. Zo treedt er een broeder na 6 jaar in de Congregatie verbleven te hebben over naar de recolletten, een andere broeder stapt na 9 maanden over naar de trappisten en een derde broeder wordt na 52 jaar broeder benedictijnermonnik.

 

Voor de Nederlandse provincie zijn ongeveer dezelfde beweegredenen of oorzaken merkbaar. Hier hebben we 30 aanwijzingen gevonden. Drieëntwintig uittredingen waren het gevolg van een ziekte. Bij 2 broeders en 1 novice vonden we de vermelding weggezonden, net als bij 2 andere novicen waar we de vermelding renvoyé vonden.

Ook in de Nederlandse provincie vinden we verschillende uittredingen waarbij men in feite een verstrenging zoekt. Drie broeders stappen over naar de Trappisten. Eén na 8 jaar broederleven, een andere na 14 jaar en een derde na 21 jaar. Bij een andere broeder vinden we de vermelding overgegaan naar de abdij Maria Toevlucht te Zundert, na 20 jaar bij de congregatie te zijn geweest. Een laatste broeder stapt tenslotte na 23 jaar over naar de Missions of Charity.

 

Voor de grote groep van uittreders van 1950[52] vinden we echter geen enkele aanduiding meer in het stamregister. We beschikken echter wel over een uittreksel van een brief van brother Philip Mattheus van de Christian Brothers aan broeder Donatus Vervoort van de broeders van O.-L.-V. van Lourdes. Hierin zegt hij het volgende:

 

“ (…) Het doel van ons plan is het ongehuwd zijn te laten vallen als voorwaarde tot religieus gemeenschapsleven. Alleen dan lijkt het ons mogelijk om nog mensen aan te trekken. Natuurlijk blijft het ongehuwd zijn een geaccepteerde mogelijkheid (…) het is een bewezen feit dat meer dan 80% van diegenen die uittraden dit doen om te kunnen trouwen (…)[53]

 

Hoewel dit cijfer, 80%, niet afkomstig is van “onze” congregatie zal de factor “kunnen trouwen” vooral na 1950 een zeer grote rol spelen in de beslissingen om uit te treden.

 

2.2. Provincie van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes (België)

 

            2.2.1.: De kwantitatieve benadering van de uittredingen (zie ook bijlage 8.1 en 8.2)

 

Wanneer we intredecijfers analyseren kunnen we dit vanuit twee gezichtspunten doen. We kunnen ze vooreerst in “absolute” cijfers bekijken. Hiermee bedoelen we het absoluut aantal uittredingen dat er per jaar gebeurt. Daarnaast kunnen we het uittredecijfer aan de hand van het intredecijfer analyseren. Hiermee bedoelen we dat we per jaar het intredecijfer nemen en dan kijken hoeveel er van dat cijfer uittreden. Doorheen dit deel zullen we beide mogelijkheden gebruiken.

 

Om een juiste interpretatie van de uittredecijfers te kunnen geven is het dus handig om deze cijfers tegenover de intredecijfers te stellen. Zo kunnen we “echte” crisisjaren in het klooster onderscheiden. Wanneer de intredingen sterk dalen en de uittredingen stijgen is er wel degelijk iets aan de hand.

We hebben dit in onderstaande grafiek gedaan. Per vijf jaar hebben we de intredecijfers genomen en daar de uittredecijfers tegenover geplaatst.

 

Grafiek 2.2.1.: Vijfjaarlijks aantal uittredingen t.o.v. het vijfjaarlijks aantal intredingen

 

 

Wanneer we de grafiek bekijken valt het snel op dat, wanneer de curve van de intredingen stijgt, deze van de uittredingen die stijging in de meeste gevallen volgt.

 

Er zijn echter 3 perioden waarin het aantal uitredingen groter is dan het aantal intredingen.

 

Vooreerst is er, in de beginfase van de congregatie, de periode van 1846 tot 1850. Daarin treden er 7 novicen in maar treden er 12 broeders of novicen uit[54]. Het lage intredecijfer hebben we proberen te verklaren in het vorige hoofdstuk door te zeggen dat het enerzijds het gevolg was van de hongercrisis van de jaren 1846-1848 en anderzijds van de conflicten binnen de congregatie. Het intredecijfer bevindt zich op dat moment op een dieptepunt.

Het uittredecijfer is echter tussen 1846 en 1850 aan het dalen. De eerste uittredingen worden in het stamboek maar vermeld vanaf 1841. Tussen dat jaar en 1845 treden 25 broeders of novicen uit. Gedurende de volgende jaren daalt dit cijfer echter en blijft de volgende twintig jaar tussen de 6 en de 12 schommelen. Vanwaar komt dit, relatief, hoge uittredecijfer tussen 1841 en 1845?

Een plausibele verklaring zou de komst van het noviciaat kunnen zijn. Wanneer we kijken of diegenen die uittreden eeuwige geloften afgelegd hebben of dat ze enkel maar gekleed zijn dan zien we dat van die 25 niemand eeuwige geloften heeft afgelegd. 12 mannen zijn enkel maar gekleed en 13 zijn zelfs niet gekleed. De komst van het noviciaat zou dus voor strengere aanvaardingscriteria hebben kunnen zorgen. Dat het aantal uittredingen daarna daalt is waarschijnlijk te verklaren door de betere werking van het noviciaat en daarmee samenhangend de betere vorming die men krijgt tijdens de noviciaatsjaren.

 

Hoewel we op basis van de cijfergegevens kunnen stellen dat de congregatie in een crisis zit, moeten we bij een verdere analyse dit toch bijstellen. Dat het uittredecijfer gedurende deze 5 jaar hoger ligt dan het intredecijfer is te wijten aan de zeer sterke daling van het intredecijfer en zeker niet aan een stijging van het uittredecijfer. Dit is op dat ogenblik, zoals we gezien hebben, aan het dalen.

 

De volgende periode waarin het uittredecijfer het intredecijfer overtreft, namelijk 1916-1920, is wel een echte ‘crisisperiode’. De reden hiervoor is dat we op hetzelfde moment een daling van het aantal intredingen én een stijging van het aantal uittredingen krijgen. Hoewel het verschil tussen beide cijfers maar klein is, namelijk 3 (het aantal intredingen bedraagt 40 en het aantal uittredingen 43), , is het toch voor de eerste maal in de geschiedenis van de congregatie dat men op hetzelfde ogenblik een daling van de intredingen en een stijging van de uittredingen krijgt.

Zowel de stijging van het aantal uittredingen en de daling van het aantal intredingen heeft volgens ons dezelfde verklaring, namelijk de Eerste Wereldoorlog. Zoals al in het vorige hoofdstuk werd aangehaald was tijdens deze wereldbrand de rekrutering de minste van de zorgen. Wat het aantal uittredingen betreft zien we dat deze maar spectaculair stijgen in 1919 en 1920, na de oorlog dus. Hetzelfde fenomeen vinden we ook terug bij de Xaverianen. Evita Dhaenens vindt bij deze congregatie tussen 1916 en 1920 25 uittredingen waarvan in 1919 12 en in 1920 9. Een mogelijke verklaring voor dit fenomeen kan het contact zijn dat de religieuzen met de “slechte en bandeloze” buitenwereld hadden gedurende de oorlog en dat hierdoor hun roeping in gevaar werd gebracht. Zo vinden we in het stamboek eenmaal expliciet de vermelding niet teruggekeerd na den oorlog.

 

Een laatste periode waarin de uittredingen de intredingen overtreffen vangt aan vanaf 1956 en duurt, rekening houdend met de secularisatiegolf van de jaren zestig en zeventig, tot op vandaag. Het intredecijfer begint te dalen vanaf 1935, het aantal uittredingen maar tien jaar later, in 1946. Tussen 1935 en 1945 zien we dat het aantal uittredingen zeer sterk gestegen is. Een verklaring hiervoor moeten we in de Tweede Wereldoorlog, en in de voorafgaande crisis zoeken. Zoals verder zal aangetoond worden zien we in crisisjaren een groot intredetal, maar deze roepingen zijn geen “diepe” roepingen en treden tussen de 1 en 5 jaar uit[55]. Het is maar vanaf 1946 dat het uittredetal opnieuw normaliseert, dit is het niveau van voor 1935.

 

Vanaf 1951 zien we echter opnieuw een stijging van het aantal uittredingen. Deze stijging kan zeker niet meer verklaard worden door de jaren dertig of de Tweede Wereldoorlog aangezien de toestand weer genormaliseerd was. Ook Dhaenens vindt dit patroon terug bij de Xaverianen. Tussen 1936 en 1940 telt zij 13 uittredingen, tussen 1941 en 1945 18 uittredingen, tussen 1946 en 1950 11, en tussen 1951 en 1956 vindt ze er nog 10. Ook hier is dus die opmerkelijke stijging tijdens de Tweede Wereldoorlog merkbaar en de normalisatie na het conflict. Voor de periode 1956-1960 stijgt ook bij de Xaverianen het aantal uittredende broeders tot 12. Van dan af daalt de uittredingscurve, uitgezonderd in de periode 1966-1970.

 

Een verklaring voor deze opmerkelijke stijging vindt, volgens ons, zijn verklaring in het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) en de doorwerking daarvan in de congregatie door middel van de zakenkapittels. Als een stortvloed kwam een doorbraak van aanpassingen en vernieuwingen over Kerk en kloosterleven heen. Boerrigter beschrijft het als volgt: “De Kerk deed een poging haar ramen naar de wereld open te zetten. Maar ze ervoer nu dat een storm kwam binnenwaaien. Sommigen wilden de binnen waaiende wind zijn werk laten doen. Anderen wilden de ramen voorlopig op een kier zetten. En er waren er ook die hun best deden de ramen te sluiten. Kerk en kloosterleven kwamen op de tocht te staan.”[56]. Het Concilie deed de oude Kerk op haar fundamenten trillen en schafte vele oude tradities radicaal af. Sommige, oudere, broeders konden dit niet gewoon worden en traden uit door gebrek aan zekerheid.

Hoewel het Concilie maar van start ging in 1962 kende de congregatie haar eerste vernieuwingskapittel al in 1957. Dit brengt ons tot het tweede deel van de mogelijke verklaringen. Het geheel van de vernieuwingspogingen is maar het resultaat van een periode van onrust en ongenoegen die vooral na de Tweede Wereldoorlog aan de oppervlakte komt. Zonder dit was men nooit aan het Tweede Vaticaans Concilie en in de congregatie aan het vernieuwingskapittel van 1957 begonnen.

 

Ook Dobbelaere wijst het Vaticaans Concilie aan voor de sterke anti-kerksheid die vanaf 1969 tot uiting komt. Voor de ouderen waren de veranderingen té ingrijpend (er werd volgens hen aan ‘absouluut’ gedefinieerde regels getornd), voor de jongeren en intellectuelen waren de veranderingen te gering of op voor hen belangrijke vlakken onbestaande. Zo denken we bijvoorbeeld aan de inspraak, de geboorteregeling (1968), de ‘collectieve’ versus de individuele biecht, de liturgie en het priestercelibaat[57].

 

2.2.2.: Het rendement per intredejaar

 

In deze paragraaf willen we het rendement van de verschillende perioden nagaan. Of anders gezegd: hoe is de verhouding tussen diegenen die afhaken en diegenen die volharden.

Als cijfermateriaal voor dit onderzoek nemen we de groep die in een bepaalde periode is ingetreden en gaan we na hoeveel daarvan zijn uitgetreden.

 

Voor een verdere analyse van dit gegeven moeten we gebruik maken van een tabel waarin we een overzicht krijgen, per intredejaar van het aantal uittredingen en het aantal dat zich aan zijn eeuwige geloften houdt.

 

Tabel 2.2.2.: Verhouding uittreders/blijvers per periode
in absolute cijfers en percenten

 

Aantal ingetreden

Aantal uitgetreden

Aantal gebleven

% ingetreden

% uitgetreden

% gebleven

1831-1850

109

41

68

100

38,53

61,47

1851-1870

114

45

69

100

39,47

60,53

1871-1890

166

99

67

100

59,63

40,36

1891-1910

284

186

98

100

65,50

34.50

1911-1930

245

155

90

100

63,26

36,74

1931-1950

395

254

141

100

64,30

35,70

1951-1970

149

115

34

100

77,2

22,8

1971-1990

6

4

2

100

66,66

33,33

>1990

0

0

0

0

0

0

Onbekend

5

4

1

100

80

20

Totaal

1473

903

570

100

61,30

38,69

 

Aan de hand van deze tabel kunnen we zien welke perioden renderen en welke niet. Zo ligt het aantal uittredingen van broeders of novicen die ingetreden zijn in de perioden 1831-1850 en 1851-1870 betrekkelijk lager dan het gemiddelde dat rond de 60% schommelt. Bij de 4 volgende perioden ligt het aantal uittreden rond de 60%, wat we dus als het gemiddelde kunnen beschouwen.

De periode 1951-1970 onderscheidt zich van de andere perioden. Van alle broeders of novicen die tijdens deze periode intreden treedt 77% uit. Deze periode valt ook al op qua beperktheid van intreden[58]. Een mogelijke verklaring, of op zijn minst een deel van de verklaring voor het grote aantal “uitvallers” kan de overdreven propaganda zijn die gemaakt werd bij de rekrutering. Dellepoort beschrijft dit zeer duidelijk in zijn studie over de priesterroepingen in Nederland[59]. Hij stelt dat door het maken van propaganda het wezenlijke, van in dit geval, van het priesterschap op de achtergrond wordt geschoven en dat men de jongen probeert te verschalken met “bijkomstige aantrekkelijkheden”. Iets dergelijks vonden we terug in het jaarverslag van 1965. Daarin schreef de provinciale overste dat het provinciaal bestuur sterk de indruk had dat er in het noviciaat van Puurs meerdere jongens zaten die niet naar het juvenaat kwamen maar naar een goedkoop internaat[60]. Ook werd er gewag gemaakt dat sommige jongens door een broeder-rekruteur naar het juvenaat waren gestuurd maar dat ze niet wisten dat het een juvenaat was, maar een gewone school[61].

 

Algemeen kunnen we dus stellen dat 6 religieuzen op 10 op een bepaald moment in hun leven de beslissing nemen om uit de congregatie te gaan. Wanneer dit juist in hun leven is zullen we in hoofdstuk 2.2.3 en 2.2.4. verder onderzoeken. Het percentage van de uittredingen is zeker geen verrassing en hoeft ons dan ook niet te verwonderen. Art haalde het in zijn artikel uit 1979 al aan: “Er blijkt dat een derde tot de helft van het aantal kandidaten op zijn eerste beslissing terugkomt. Het feit dat broedercongregaties procentueel de hoogste uittredecijfers kennen doet vermoeden dat de leeftijd en de selectie van de kandidaten bij de toelating tot de orde of congregatie hierbij de onderlinge verschillen tussen de religieuze gemeenschappen kunnen helpen verklaren.[62]

 

Evita Dhaenens vindt bij haar onderzoek een iets lager uittredecijfer. Bij de Belgische Xaverianen treedt 51,21% uit. (211 Belgische uittredingen ten opzichte van 412 Belgische intredingen). Hoewel het rendement bij de Xaverianen 10% hoger ligt treden ook daar toch iets meer dan de helft van de religieuzen uit.

 

2.2.3. Het moment van de uittrede

 

2.2.3.1.: Inleiding

De kernvraag die we ons in dit deelonderzoek stellen is de vraag op welk moment in het leven wordt de beslissing genomen om uit te treden.

In dit onderdeel willen we, anders gezegd, per periode, de verhoudingen bekijken tussen de uittreders die hun eeuwige geloften hebben afgelegd en diegenen die dit niet hebben gedaan. In die laatste groep kunnen we ook nog het onderscheid maken tussen degenen die gekleed zijn en degenen die geen enkele gelofte hebben afgelegd, die dus enkel maar zijn ingetreden. We hebben bewust geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende tijdelijke geloften die na de kleding nog werden afgelegd. Dit omdat deze doorheen de tijd qua aantal en qua tussentijd sterk verschilden. Een vergelijking maken wordt hierdoor sterk bemoeilijkt.

We mogen, theoretisch gezien, iemand al “broeder” noemen wanneer deze voor de eerste maal de tijdelijke geloften heeft afgelegd. In dit hoofdstuk verstaan we onder broeders echter alleen maar diegenen die hun eeuwige geloften hebben afgelegd.

 

Intreden in het noviciaat kon vanaf de leeftijd van 15 jaar. Meestal ging de postulant over van het juvenaat[63] naar het noviciaat. Bij de intrede in het noviciaat werd deze gekleed. Na twee jaar noviciaat legde de novice een jaarlijkse gelofte af. Dit deed hij drie opeenvolgende jaren waarna men een driejaarlijkse gelofte aflegde. Wanneer deze verlopen was moest hij de aanvraag doen om de eeuwige geloften te mogen afleggen.

 

Tabel 2.2.3: Overzicht

 

Aantal Uittredingen

%

Eeuwige Geloften

%

Tijdelijke Geloften

%

Enkel ingetreden

%

1831-1850

37

100

3

8,10

15

40,54

19

51,35

1851-1870

36

100

17

47,22

8

22,22

14

38,88

1871-1890

98

100

21

21,42

46

46,93

31

31,63

1891-1910

157

100

17

10,82

107

68,15

33

21,01

1911-1930

137

100

29

21.2

93

67.8

15

11

1931-1950

221

100

53

23,98

168

76,01

0

0

1951-1970

178

100

67

37,64

111

62,35

0

0

1971-1990

37

100

31

83,78

6

16,21

0

0

>1990

2

100

2

100

0

0

0

0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

903

100

240

26,57

554

61,35

109

12,07

 

2.2.3.2.: Bespreking

Over de gehele periode zijn er 903 personen uitgetreden. Dit is iets meer dan 61% van alle ingetredenen. We spreken hier bewust niet van broeders omdat niet iedereen van de uittreders de eeuwige geloften had afgelegd (ut supra).

 

Het aantal uitgetreden religieuzen vóór de professie (het afleggen van de eeuwige geloften) bedraagt, doorheen de tijd, 554. Dit is iets meer dan 61% van alle uittredingen.

Na het afleggen van de eeuwige geloften bedraagt dit getal nog maar 240, of iets meer dan 26% van alle uittreders. Ten opzichte van alle broeders die hun eeuwige geloften hebben afgelegd (739) bedraagt dit 32,47%.

Het aantal uittredende novicen die enkel ingetreden zijn bedraagt 109 of 12% van alle uittredingen.

 

Uit deze cijfers kunnen we stellen dat de meerderheid uittreedt voor men een definitieve beslissing in verband met het kloosterleven genomen heeft. 61% van alle uittreders doet dit tussen de kleding en het afleggen van de eeuwige geloften. Zoals al eerder aangehaald legt men tussen deze twee momenten verscheidene tijdelijke geloften af. Men treedt meestal uit wanneer men een tijdelijke gelofte moet hernieuwen of wanneer men de eeuwige gelofte moet afleggen.

 

2.2.3.3. Enkele specifieke perioden

Na dit algemeen beeld kunnen we bepaalde perioden van naderbij bekijken. Zo zien we duidelijk dat in de periode 1851-1870 uitzonderlijk veel broeders met eeuwige geloften uittreden. Dit aantal zal procentueel gezien in de verdere geschiedenis van de congregatie nooit meer voorkomen. In diezelfde periode zien we dat de congregatie in een tijd van enorme expansie zit. Het zou goed kunnen dat deze inspanningen sommige broeders te zwaar werden met het gevolg dat ze uittraden. Een andere of bijkomende verklaring is te vinden in het conflict tussen de broeders en de geestelijke vader. In 1859 werd E. H. Bruno Beyaert benoemd tot geestelijke vader van de congregatie[64]. In 1863 gaf hij de broeders hun vierde herziene regel zonder dat zij daar inspraak in hadden. Een drietal jaar later, in 1866, verliet vader Julianus, de algemeen overste, teleurgesteld en gefrustreerd de congregatie en trad in het huwelijk. Hij was op twintig jaar tijd de derde algemeen overste die uittrad[65]. Het is denkbaar dat deze gebeurtenis de beslissing van enkele broeders om uit te treden heeft beïnvloed.

Ook in de periode 1951-1970 en zeker in 1971-1990 zijn beduidend meer uittredingen met eeuwige geloften dan normaal De verklaring hiervoor hebben we in de voorgaande paragraaf al proberen te geven.

 

            2.2.4.: Aantal kloosterjaren bij uittrede (zie ook bijlage 8.3 en 8.4)

 

In onderstaande tabel hebben we, opnieuw per periode, het aantal kloosterjaren dat men had bij de uittrede, nagegaan. Ditmaal hebben we de uittredingen via het gezichtspunt van de intredingen bekeken. We onderzochten dus, per intredejaar, hoeveel broeders er uittraden en na hoeveel jaar dit gebeurde. Van vier uittreders is de leeftijd ons niet bekend omdat hun geboortedatum niet in het stamregister was ingevuld.

 

Tabel 2.2.4: Overzicht van het aantal kloosterjaren na uittrede per periode

 

1831-1850

1851-1870

1871-1890

1891-1910

1911-1930

1931-1950

1951-1970

1971-1990

Totaal

%

0 jaar en < 5 jaar

25

25

83

117

73

99

57

3

482

53,61

5 jaar en < 10 jaar

12

9

6

39

40

81

33

1

221

24,58

10 jaar en < 15 jaar

2

3

4

12

21

28

11

0

81

9,01

15 jaar en < 20 jaar

0

4

5

10

10

11

3

0

43

4,78

20 jaar en < 25 jaar

2

2

0

3

3

11

6

0

27

3

25 jaar en < 30 jaar

0

2

0

3

3

10

3

0

21

2,33

30 jaar en < 35 jaar

0

0

0

1

1

10

2

0

14

1,55

35 jaar en < 40 jaar

0

0

0

0

1

2

0

0

3

0,33

40 jaar

0

0

1

1

3

2

0

0

7

0,77

Totaal

41

45

99

186

155

254

115

4

899

100

 

We zien, over de ganse periode genomen, dat de meeste uittredingen gebeuren vóór men 5 jaar in de congregatie is, namelijk iets meer dan 53%. Dit bevestigt onmiddellijk ook de hypothese die we in de bovenstaande paragrafen geopperd hebben, namelijk dat men uittreedt voor er een definitieve beslissing in verband met zijn eigen leven en het kloosterleven genomen is.

Het aantal dat na 20 jaar kloosterleven uittreedt bedraagt nog maar 8% van alle uittredes. We zien dus duidelijk dat hoe langer men in het klooster is, hoe minder snel men zal uittreden.

 

Het is opvallend dat het aantal broeders dat uittreedt na meer dan 20 jaar kloosterleven het grootst is in de groep die intrad in de periode 1931-1950. Van al diegenen, van die groep, die uittraden doet 13,75% dit na meer dan twintig jaar (zie bijlage 8.4). Dit percentage is in geen enkele intredeperiode zo groot.

Dit is echter zeer eenvoudig te verklaren. Wanneer men bijvoorbeeld in 1935, wanneer de Belgische provincie in de crisisperiode van de jaren dertig haar grootste intredetal kent, intrad en men treedt in 1963[66] uit, samen met de vele anderen[67], dan heeft men 28 jaar kloosterleven achter de rug.

 

Deze uitleg verklaart echter niet waarom men na twintig jaar kloosterleven uittreedt. De redenen hiervoor zijn natuurlijk enorm divers en persoonlijk. Toch kunnen we voor de periode 1951-1970 een deel van de mogelijke verklaring aanwijzen. Zo schrijft broeder Aquino[68] naar aanleiding van de voorbereiding van het vernieuwingskapittel van 1969 naar het dagelijks bestuur dat door de vergrijzing en het grote aantal uittredingen het gevoel ontstaan was dat men zich op een zinkend schip bevond. Hij vroeg om de toestand centraal te stellen op het Algemeen Kapittel[69].

 

2.3. Provincie van het Heilig Hart van Jezus (Nederland)

 

            2.3.1.: De kwantitatieve benadering van de uittredingen (zie ook bijlage 9.1 en 9.2)

 

Net als voor de Belgische provincie bekijken we ook voor de Nederlandse provincie de uittredingen vanuit twee oogpunten, namelijk dat van de uittreders en dat van diegenen die intreden.

 

Grafiek 2.3.1.: Vijfjaarlijks aantal uittredingen t.o.v. het vijfjaarlijks aantal intredingen

 

De grafiek van de Nederlandse provincie kent tegelijk een groot verschilpunt en een groot punt van overeenkomst met deze van de Belgische.

 

Het verschil zit in het feit dat hier het aantal uittredingen nooit het aantal intredingen overtreft, uitgezonderd één periode, na 1960. En dat is dan weer het grote punt van overeenkomst.

Het aantal uittredingen volgt tot 1960 bijna perfect de op- en neergaande curve van de intredingen. Wanneer we een daling van het aantal intredingen zien, dan daalt ook het aantal uittredingen en vice versa.

Toch kunnen we ook op deze grafiek enkele perioden aanwijzen waar het aantal intredingen sterker daalt dan het aantal uittredingen. Dit is bijvoorbeeld het geval tussen 1911 en 1920. We zien dat tussen 1896 en 1910 het aantal intredingen een ware hausse beleeft. Na 1910 daalt dit intredecijfer echter met 50%. Het aantal uittredingen daalt ook, maar lang zo snel niet (een goede 20%).

Het omgekeerde gebeurt ongeveer 5 jaar later. Op dat moment zien we een stijging van het aantal intredingen en een daling van het aantal uittredingen. Tussen 1926 en 1930 stijgt het intredetal met iets minder dan 50% (van 83 naar 159) en daalt het uittredecijfer met bijna 40 % (van 61 naar 37).

Het fenomeen van een daling van het aantal intredingen en een stijging van het aantal uittredingen doet zich in de geschiedenis van de Nederlandse provincie op geen enkel moment voor.

 

Eén periode past echter op geen enkele wijze in het hierboven geschetst kader, namelijk de periode vanaf 1960 tot op heden.

 

Na de Tweede Wereldoorlog zien we dat er zich een declinatie van de intredecurve inzet. Tot 1960 echter verloopt deze daling geleidelijk, met een dalingspercentage tussen 7 en 15%. Na 1960 daalt het aantal intredingen echter eerst met 46% (1961-1965) en daarna met 84% (1966-1970). Deze beweging vinden we, zij het niet zo uitgesproken, ook terug in de Belgische provincie.

 

Het aantal uittredingen kent ook een daling, zij het veel kleiner (23%). En ook dit vinden we in zekere zin terug in België. Hier houdt de vergelijking echter op. Waar in België de daling van de uittredingen zich verder zet, zien we in Nederland een opmerkelijk fenomeen.

Tussen 1966 en 1970 zien we een stijging van het aantal uittredingen met maar liefst 51% (van 63 naar 129). Wanneer we dit verder onderzoeken zien we dat de stijging zich maar inzet vanaf 1968. In 1967 zijn er 19 uittredingen, in 1968 zijn dit er al 43. Dit is een stijging van 55% in één jaar tijd. In 1969 daalt dit hoge cijfer echter al en in 1971 zit het cijfer opnieuw aan het niveau van voor 1968.

Van die 43 broeders die in 1968 uittraden waren er 26 bij die hun eeuwige geloften hadden afgelegd.

 

Het fenomeen dat we hierboven hebben geschetst, namelijk een sterke en plotse stijging van het aantal uittredingen rond 1968, vinden we niet terug in uittredecijfers van andere Nederlandse congregaties. Zo hebben we van de overste van de Broeders van de H. Joseph de uittredecijfers van de congregatie gekregen en daarin was er geen plotse opstoot van uittredingen na 1960 zichtbaar. Ook zien we bij de uittredecijfers van de Broeders van Liefde geen plotse opstoot van het aantal uittredingen in 1968. Wat we wel zien is vanaf 1966 een duidelijke stijging. In 1965 bedroeg het aantal uittreders 7, een jaar later 17. Dit blijft een aantal jaar op het zelfde niveau tot 1970. Dan stijgt het aantal uittreders van 15 naar 22. In 1971 is dit nog maar 4. Het uittredecijfer zal na 1972 (7) nooit meer boven de vijf eenheden komen.

 

Uit de uittredecijfers van de Broeders van Liefde kunnen we dus stellen dat er tussen 1965 en 1970 een sterke verhoging van het aantal uittredingen plaats heeft. Een verklaring hiervoor vinden is niet zo eenvoudig.

 

Aangezien de verhoging van het aantal uittredingen al vanaf 1965-1966 begint kunnen we de “mei ‘68”-hypothese verwerpen. Hiermee willen we niet zeggen dat mei ’68 of de nawerking ervan er niets mee te had, maar het is zeker niet de bepalende factor geweest.

Wat zeker vast staat is dat vanaf 1965 in Nederland het secularistische denken zich snel verbreidde[70]. Van dan af kwam ook de verdeeldheid onder de katholieken aan de oppervlakte. Enerzijds waren er die de veranderingen sneller en radicaler dan het Vaticaans Concilie wouden uitvoeren. Anderzijds was er de grote groep van gelovigen die zichzelf “gematigd-progressief” noemden en die liever niet al te hard van stapel liepen.

 

Na het beëindigen van het Vaticaans Concilie kondigde het Nederlandse episcopaat een concilie aan voor de Nederlandse kerkprovincie waarop, in de geest van het Concilie “de voornaamste punten van het leven van de kerk in ons land moesten worden besproken[71]. Toch bleek al vlug dat men van dit concilie geen loutere ‘toepassing’ van Vaticanum Twee wou maken. Men was ervan overtuigd dat niet enkel de theologen maar ook andere deskundigen en vooral de “gewone mens” in de werkzaamheden moesten betrokken worden[72]. Daarom ging men niet over een “provinciaal concilie” praten maar over een “pastoraal concilie”. Dit concilie ging op 3 januari 1968 van start.

 

Het moeilijkste punt, en ook het punt waarop de tegenstelling tussen de “progressieven” en de “gematigden” of “de Kerk van Nederland” en “Rome” het sterkst naar voor kwam, was de discussie over het vereiste priestercelibaat. De bespreking vond onder druk van de vergadering plaats tegen de uitgesproken wens van Rome en de adviezen van de bisschoppen in.

Toen de vergadering vervolgens een motie voor de opheffing van de celibaatverbintenis aannam en aan het episcopaat vroeg om deze aan de paus voor te leggen, heeft waarschijnlijk het zeer beheerst optreden van het episcopaat een directe confrontatie voorkomen. Hetzij een confrontatie tussen het episcopaat en de meerderheid van de vergadering, hetzij tussen “Nooderwijkhout” (de plaats waar het concilie plaat vond) en “Rome”[73].

 

Het is goed mogelijk dat het Pastoraal Concilie een sterke invloed gehad heeft op de enorme stijging van het aantal uittredingen in 1968.

 

Een minder voor de hand liggende verklaring is de uitvaardiging van de encycliek Humanae Vitae in 1968 door paus Paulus VI. Hiermee deed deze de relatieve openheid die in de Kerk ontstaan was met het Tweede Vaticaans Concilie teniet. In deze encycliek stelt de paus dat het gebruik van de periodieke onthouding mag worden toegepast om het aantal geboorten te beperken  maar dat het gebruik van andere vormen van anticonceptie echter radicaal werden afgewezen[74].

Dat dit een grote invloed had op het geloofsleven van de gewone katholiek staat buiten kijf, maar het is nog maar de vraag of dit de doorslag gaf bij de beslissing van een broeder om bijvoorbeeld na 15 jaar uit te treden.

 

         2.3.2.: Het rendement per intredejaar

Analoog met de Belgische provincie kunnen we ook hier het rendement van de verschillende perioden nagaan. We moeten wel opmerken dat men bij de interpretatie van deze tabel de periode van 1831 tot 1850 en vanaf 1971 er niet mag meerekenen. Dit omdat in de eerste periode de intredingen maar vanaf 1840 gebeuren en er vanaf 1971 een veel te laag aantal intredingen zijn.

 

Tabel 2.3.2.: Verhouding uittredingen/blijvers per periode in absolute cijfers en percenten

 

Aantal ingetreden

Aantal uitgetreden

Aantal

gebleven

%

ingetreden

%

uitgetreden

%

gebleven

1831-1850

29

15

14

100

51,72

48,27

1851-1870

80

30

50

100

37,5

62,5

1871-1890

174

85

89

100

48,85

51,14

1891-1910

416

260

156

100

62,5

37,5

1911-1930

367

233

134

100

63,48

36.51

1931-1950

715

507

208

100

70,90

29,09

1951-1970

283

240

43

100

84,80

15,19

1971-1990

3

1

2

100

33,33

66,66

>1990

0

0

0

0

0

0

Onbekend

7

7

0

100

100

0

Totaal

2074

1378

696

100

66,44

33,55

 

Ook in Nederland zien we dat een hoog percentage van alle ingetredenen beslist om de congregatie te verlaten. 1378 religieuzen op een totaal van 2074 heeft tussen 1831 en 2000 de congregatie verlaten, wat overeenkomt met 66,4%.

 

Ook hier zien we, net als in België, dat er in de periode 1951-1970 buitengewoon veel broeders uittreden. Van alle novicen of broeders die gedurende deze periode zijn ingetreden treedt bijna 85% uit. Dit is 7% meer dan in België. Deze tendens is trouwens al van in de periode 1931-1950 bezig. Dan trad in Nederland 71% van alle novicen of broeders die toen waren ingetreden uit. In België was dit maar iets meer dan 64%.

 

Is de roeping van mannen die in crisisperiode intreden zwakker dan wanneer men intreedt in een welvaartsperiode? In de periode 1871-1890, een crisisperiode, treedt 49% van alle mannen die in deze periode zijn ingetreden uit. In de periode 1891-1910 treedt er 62.5% uit. Deze periode kunnen we niet echt als een crisisperiode beschouwen.

 

Wat wel duidelijk is, is dat het rendement over de ganse periode in de Belgische provincie een 5% hoger ligt dan in de Nederlandse provincie.

 

2.3.3. Het moment van de uittrede

 

Tabel 2.3.3:    Overzicht van de verhoudingen eeuwige geloften, kleding en intrede
t.o.v het totaal in absolute getallen en in percenten

 

Aantal uittredingen

%

Eeuwige geloften

%

Tijdelijke geloften

%

Enkel ingetreden

%

1831-1850

14

100

0

0

2

14

12

86

1851-1870

22

100

5

22,72

11

50

6

27,27

1871-1890

68

100

17

25

36

52,94

15

22,05

1891-1910

212

100

38

17,92

119

56,13

55

25,94

1911-1930

200

100

36

18

151

75,5

13

6,5

1931-1950

412

100

82

29,90

328

79,61

2

0,48

1951-1970

361

100

156

43,21

205

56,78

0

0

1971-1990

88

100

82

93,18

6

6,82

0

0

>1990

1

100

1

100

0

0

0

0

 

 

 

 

 

0

 

 

 

Totaal

1378

100

417

30,26

858

62,26

103

7,47

 

2.3.2.1.: Bespreking

Over de gehele periode genomen zijn er 1378 personen uitgetreden. We zullen hier de verhouding van uittrede tussen de verschillende stadia van ‘religieus-zijn’ (eeuwige geloften, kleding of enkel intrede) bespreken.

 

Het aantal uitgetreden broeders die hun eeuwige geloften hadden afgelegd bedraagt 417, of 30% van alle broeders die uittraden. Dit is een 4% hoger dan in de Belgische provincie (26%). Van alle broeders die hun eeuwige geloften hebben afgelegd bedraagt dit 38,89%. Dit kan te verklaren zijn door de enorme stijging van uittredingen in 1968 zoals we in de vorige paragraaf besproken hebben.

Tussen het moment dat men gekleed wordt en vóór men de eeuwige geloften aflegt treden 858 religieuzen uit, of 62% van alle uittreders. Dit cijfer komt heel goed overeen met wat we in België vinden.

Het aantal uittredende novicen die enkel uitgetreden zijn bedraagt 103 of 7,47%. Dit is zo een 5% minder dan in België (12%).

 

Ook voor de Nederlandse provincie kunnen we stellen dat de meerderheid van de religieuzen uittreedt eer men een definitieve beslissing in verband met het kloosterleven heeft genomen. Het is opvallend dat de uittredecijfers van religieuzen die enkel de kleding ontvangen hebben zowel in België als in Nederland, procentueel, gelijk zijn.

 

2.2.3.2.:Enkele specifieke perioden

De vraag waar alles rond draait is het moment waarop geprofeste broeders uittreden en hoeveel er dat dan precies zijn?

We zien dat tussen 1851 en 1870 de eerste geprofeste broeders uittreden. Deze waren goed voor 23% van alle uittredingen. Later, 1871-1890, is 1 “afvallige” op 4 een geprofeste broeder.

Vanaf 1891 krijgen we echter een daling in die tendens. Gedurende de volgende 40 jaar is nog maar 18% van de uittreders een geprofeste broeder.

Tussen 1931 en 1950 zien we een lichte stijging tot 20%. De volgende 20 jaar zien we echter een verdubbeling van het aantal geprofeste broeders dat uittreedt.

Tussen 1971 en 1990 zien we de leegloop bevestigd: 93% van alle uittredingen gebeurt door geprofeste broeders. Dit kan natuurlijk voor een stuk verklaard worden doordat er nog maar weinig intredingen waren. En als er dan al uittredingen waren dan moesten die van de kant van de geprofeste broeders komen.

 

2.3.4.: Aantal kloosterjaren bij uittrede (zie ook bijlage 9.3 en 9.4)

Deze tabel geeft het aantal kloosterjaren weer dat men had bij de uittrede. Net als voor België is deze tabel gemaakt op basis van het intredejaar. Hier hebben we van 7 religieuzen de geboortedatum niet kunnen achterhalen, ze zijn dan ook niet verwerkt in onderstaande tabel.

 

Tabel 2.3.4: Overzicht van het aantal kloosterjaren na uittrede per periode

 

1831-1850

1851-1870

1871-1890

1891-1910

1911-1930

1931-1950

1951-1970

1971-1990

Totaal

%

0 jaar en < 5 jaar

13

16

54

148

113

230

99

1

674

49,16

5 jaar en < 10 jaar

1

8

15

73

67

125

65

0

354

25,82

10 jaar en < 15 jaar

0

3

4

20

13

31

38

0

109

7,95

15 jaar en < 20 jaar

0

0

6

8

10

23

23

0

70

5,10

20 jaar en < 25 jaar

1

1

3

6

10

27

12

0

60

4,37

25 jaar en < 30 jaar

0

0

3

1

9

29

1

0

43

3,13

30 jaar en < 35 jaar

0

1

0

2

1

21

1

0

26

1,89

35 jaar en < 40 jaar

0

1

0

0

4

11

1

0

17

1,23

40 jaar

0

0

0

2

6

10

0

0

18

1,31

Totaal

15

30

85

260

233

507

240

1

1371

100

 

Ook in de Nederlandse provincie gebeuren de meeste uittredingen vóór men 5 jaar in de congregatie verbleven heeft, namelijk 49%. Dit is echter 4% minder dan in België wat dus tabel 2.3.3. bevestigt: Nederlandse broeders treden iets later uit dan de Belgische.

 

Kunnen we ook hier momenten van crisis uit de tabel aflezen? Uitgezonderd de eerste periode (1831-1850) en de laatste (1971-1990), die we niet meerekenen valt de derde periode op. Tussen 1871 en 1890 treden 85 religieuzen uit en 54 (65,5%) daarvan doen dit voor ze vijf jaar in de congregatie verblijven. Deze bevinding gaat echter niet op voor de jaren dertig, die toch ook als een crisisperiode kan worden beschouwd.

 

2.4. Provincie Franciscus Xaverius (Indonesië)

 

            2.4.1.: De kwantitatieve benadering van de uittredingen (zie ook bijlage 10.1 en 10.2)

 

Grafiek 2.4.1.: Vijfjaarlijks aantal uittredingen t.o.v. het vijfjaarlijks aantal intredingen

 

In grafiek 2.4.1. kunnen we duidelijk een vijftal perioden onderkennen. Een eerste periode loopt tot medio jaren vijftig. Gedurende deze periode is het verschil tussen de intrede- en de uittredegrafiek steeds zeer klein en tijdens de periode 1946-1950 overstijgt het aantal uittredingen even het aantal intredingen (4 t.o.v.3).

Vanaf 1955 begint het aantal intredingen sterk te stijgen. Ook het aantal uitredingen stijgt maar in absolute cijfers lang zo sterk niet als de intredingen. Wanneer het aantal intredingen vanaf 1966 begint te dalen stagneert het aantal uittredingen en begin jaren ‘70 houden beide cijfers elkaar in evenwicht.

Een derde periode vangt begin jaren ’70 aan. Op dat moment zijn, zoals daarjuist gezegd, het aantal intredingen en het aantal uittredingen bijna even groot. Tussen 1970 en 1980 zien we dat het aantal uittredingen in absolute cijfer zeer nauw de curve van de intredingen volgt. Gedurende deze 10 jaar is er tussen beide curven maar een maximum verschil van drie eenheden.

Tussen 1981 en 1985 verwijdert de intredecurve zich van de uittredecurve. De eerste stijgt en de tweede daalt. Deze vijf jaar kunnen we dus terecht als een bloeiperiode voor de provincie omschrijven. Vanaf 1985 volgt de uittredecurve opnieuw het ritme van de intredecurve maar met vijf jaar vertraging. Waar vanaf 1990 er zich, op het vlak van het aantal intredingen, een daling inzet gebeurt dit op het vlak van de uittredingen maar vanaf 1995.

 

2.4.2. Het rendement per intredejaar

 

Tabel 2.4.2.: Verhouding uittredingen/blijvers per periode
in absolute cijfers en
percenten

 

Aantal ingetreden

Aantal uitgetreden

Aantal

gebleven

%

ingetreden

%

uitgetreden

%

gebleven

1931-1935

1

0

1

100

0

100

1936-1940

4

4

0

100

100

0

1941-1945

2

2

0

100

100

0

1946-1950

3

2

1

100

66,66

33,33

1951-1955

1

0

1

100

0

100

1955-1960

17

15

2

100

88,23

11,76

1961-1965

31

17

14

100

54,83

45,16

1966-1970

10

10

0

100

100

0

1971-1975

32

28

4

100

87,5

12,5

1976-1980

18

15

3

100

83,33

16,66

1981-1985

29

14

15

100

48,27

51,72

1986-1990

41

22

19

100

53,65

46,35

1991-1995

32

13

19

100

40,62

59,37

1996-2000

15

2

13

100

13,33

86,66

Totaal

236

144

92

100

59,74

40,26

 

Na de uittredingen in zijn algemeenheid behandeld te hebben kunnen we hier nagaan welke perioden veel broeders levert en welke minder.

We kunnen maar een goede analyse beginnen te maken vanaf 1955. In de jaren daarvoor is het aantal intredingen per vijf jaar te klein. Tot 1980 treedt ongeveer 85% van alle novicen die in een bepaalde periode zijn ingetreden uit. Eén uitzondering hierop zijn de vijf jaar tussen 1960 en 1966. Toch verlaat nog meer dan 50% van de novicen die toen zijn ingetreden de congregatie.

Vanaf 1981 keert de situatie helemaal. Sindsdien stijgt het rendement van elke vijfjaarlijkse periode. Tussen 1976 en 1980 blijft maar 16% van diegene die dan ingetreden zijn. De volgende vijf jaar is dat al bijna 72% en daarna gaat dit cijfer in stijgende lijn tot 86,66 de afgelopen vijf jaar (1996-2000).

 

2.4.3. Het moment van de uittrede

 

Tabel 2.4.3:    Overzicht van de verhoudingen eeuwige geloften, kleding en intrede
t.o.v het totaal in absolute getallen en in percenten

 

Aantal uittredingen

%

Eeuwige geloften

%

Tijdelijke geloften

%

Enkel ingetreden

%

1936-1940

3

100

0

0

3

100

0

0

1941-1945

0

100

0

0

0

0

0

0

1946-1950

4

100

1

25

3

75

0

0

1951-1955

1

100

0

0

1

100

0

0

1956-1960

3

100

0

0

3

100

0

0

1961-1965

9

100

0

0

9

100

0

0

1966-1970

9

100

0

0

9

100

0

0

1971-1975

29

100

3

10,34

25

86,20

1

3,44

1976-1980

15

100

0

0

13

86,66

2

13,33

1981-1985

12

100

1

8,33

7

58,33

4

33,33

1986-1990

19

100

3

15,78

16

84,21

0

0

1991-1995

31

100

4

12,90

27

87,09

0

0

1996-2000

9

100

1

11,11

8

88,88

0

0

Totaal

144

100

13

9,02

124

86,11

7

4,86

 

In deze tabel zien we heel duidelijk dat men de beslissing neemt om uit te treden vóór men de eeuwige geloften aflegt. Dit is het geval bij iets meer als 86% van de uittredingen. Bijna 10% van alle uittredingen zijn broeders die hun eeuwige geloften hebben afgelegd. Bijna 5% neemt de beslissing om uit te treden voor men een eerste tijdelijke gelofte heeft afgelegd.

Het is zeer moeilijk om deze cijfers met de Belgische of de Nederlandse te vergelijken omdat we niet alleen in een totaal andere tijd maar ook in een andere cultuur zitten.

 

2.4.4.: Aantal kloosterjaren bij uittrede (zie ook bijlage 10.3 )

 

Tabel 2.4.4: Overzicht van het aantal kloosterjaren na uittrede per periode

 

0 jaar en < 5 jaar

5 jaar en < 10 jaar

10 jaar en < 15 jaar

15 jaar en < 20 jaar

20 jaar en < 25 jaar

25 jaar en < 30 jaar

30 jaar en < 35 jaar

35 jaar en < 40 jaar

40 jaar

Totaal

1936-1940

3

0

1

0

0

0

0

0

0

4

1941-1945

2

0

0

0

0

0

0

0

0

2

1946-1950

2

0

0

0

0

0

0

0

0

2

1951-1955

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1956-1960

5

5

3

1

1

0

0

0

0

15

1961-1965

7

3

4

0

1

1

0

0

1

17

1966-1970

3

3

4

0

0

0

0

0

0

10

1971-1975

21

3

3

0

1

0

0

0

0

28

1976-1980

9

3

1

1

1

0

0

0

0

15

1981-1985

5

6

3

0

0

0

0

0

0

14

1986-1990

13

9

0

0

0

0

0

0

0

22

1991-1995

13

0

0

0

0

0

0

0

0

13

1996-2000

2

0

0

0

0

0

0

0

0

2

Totaal

85

32

19

2

4

1

0

0

1

144

%

59,02

22,22

13,19

1,38

2,77

0,69

0

0

0,69

 

 

De resultaten van dit deelonderzoek bevestigen de resultaten van het onderzoek naar het moment van uittrede. 81,24% van alle religieuzen die uittreden doen dit voor ze 10 jaar broederleven achter de rug hebben.

 

2.5. Besluit

 

We hebben in dit hoofdstuk getracht om een zo grondig mogelijk onderzoek te voeren naar de uittredingen van de Congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. We hebben dit gedaan aan de hand van 4 deelonderzoeken. In een eerste deel werd de evolutie van het aantal uittredingen ten opzichte van het aantal intredingen onderzocht. In een tweede deelonderzoek gingen we het rendement van alle intredeperioden na. Ook het moment van intrede hebben we onderzocht, met andere woorden: had men bij uittrede de eeuwige geloften afgelegd of enkel maar tijdelijke geloften? Als laatste aspect van de uittredingen bekeken we na hoeveel kloosterjaren een broeder gemiddeld uittreedt.

Deze vier deelonderzoeken hebben we zowel op de Belgische, de Nederlandse als de Indonesische provincie van de congregatie toegepast. De resultaten tussen België en Nederland zijn, mits enkele verschillen gelijklopend. De Indonesische provincie wijkt, om diverse redenen, totaal van dit beeld af. We hebben de Indonesische provincie er enkel bijgenomen voor de volledigheid, in dit besluit zullen we ons enkel beperken tot de Belgische en de Nederlandse provincie.

 

2.5.1.: De kwantitatieve benadering van de uittredingen

Wat de evolutie van het aantal intredingen betreft kunnen we stellen dat voor de beide landen een stijging van het aantal intredingen word gevolgd door een stijging van het aantal uittredingen en vice versa.

Er is één moment in de geschiedenis van de beide provincies waar in dezelfde periode het aantal uittredingen echter groter is dan het aantal intredingen, namelijk de de periode van 1955/1960 tot ongeveer 1990. Deze periode kunnen we terecht als het grootste crisismoment van de congregatie omschrijven.

 

2.5.2.: Het rendement per intredejaar

Van het totaal aantal ingetreden religieuzen van beide provincie treedt 64,30% uit. Dit percentage ligt iets lager in België (61,30) dan in Nederland (66,44%). Vooral van diegenen die in de periode 1950-1970 intraden zijn er nog maar weinig die besloten hebben te blijven, namelijk 22,8% in België en 15,19% in Nederland.

Een antwoord op de vraag of de roeping van mannen die intreden in een crisisperiode zwakker is dan wanneer deze intreden in een welvaartsperiode hebben we in ons onderzoek niet gevonden.

 

2.5.3.: Het moment van uittrede

Wat dit deelonderzoek betreft, zien we een grote gelijkenis tussen de twee provincies. Iets meer dan 60% van diegenen die uittreden doen dit op het moment dat ze minstens één van hun tijdelijke geloften hebben afgelegd, maar vóór ze hun eeuwige geloften aflegden. (61,35% in België en 62,26% in Nederland).

We kunnen hieruit dus besluiten dat de lange “opleidingstijd” zeker zijn nut bewijst. Gedurende de jaren voor men de eeuwige geloften aflegt heeft de novice of broeder steeds enkele bezinningsmomenten (onder andere het afleggen van de tijdelijke geloften) waarop hij voor zichzelf moet uitmaken of hij ermee doorgaat.

Verder valt ook het hoge aantal geprofeste broeders op, dat uittreed vanaf de jaren ‘50

 

2.5.4.: Aantal kloosterjaren bij uittrede

De resultaten van dit onderzoek liggen in dezelfde lijn als de voorgaande resultaten.

Ongeveer ¾ van de groep die beslist heeft om uit te treden doet dit voor ze 10 jaar in de congregatie verbleven (76,25%). Dit percentage ligt iets hoger in België (78,19%) dan in Nederland (74,98%).

 

Algemeen kunnen we stellen dat er tussen België en Nederland geen grote verschillen op het vlak van uittredingen waren. Wanneer we toch een differentiatie tussen beide provincie zien, kunnen we zeggen dat het rendement van de opleiding in België iets groter is, dat er iets meer broeders met eeuwige geloften zijn uitgetreden in Nederland dan in België en daaraan gekoppeld dat het aantal kloosterjaren gemiddeld hoger lag bij de uittrede in Nederland dan in België.

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


 

[50] Constitutiën der Broeders van O.-L.-V. van. Lourdes, Oostacker, Drukkerij der Beroepsschool “Glorieux”, 1927, pp.63-65.

[51] ibid., p.65.

[52] Zie pagina 85 voor een verloop van de uittredingen

[53] A.B.O., J.22.e, Werkgroep VI, uittreksel brief van brother Philip (1972)

[54] We willen er echter nog eens op wijzen dat de eerste broeders intreden rond 1831. De eerste uittrede  in de congregatie gebeurt door een broeder met de Franse nationaliteit. De eerste Belgische uittrede dateert van 1841.

[55] Dit zullen we in deel 2.2.4. behandelen

[56] E. BOERRIGTER, Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. 1830-1980. Oostakker, 1980, p. 145

[57] K. DOBBELAERE, “Enkele demografische en sociologische bedenkingen bij het dalend aantal priesters in de Vlaamse bisdommen”. Collationes, VI, 1976, 1, p. 103

[58] Zie deel 2, hoofdstuk 1, p. 61

[59] J. J. DELLEPOORT, De priesterroepingen in Nederland. Proeve van een statistisch-sociografische analyse, ’s Gravenhage, 1955, p. 142

[60] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, 1965

[61] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes, 1962

[62] J. ART, “De evolutie van het aantal mannelijke roepingen in België tussen 1830 en 1975. Basisgegevens en richtingen voor verder onderzoek”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, Gent, 10, 1979, pp. 291

[63] Vroeger ook klein-noviciaat genoemd

[64] Zie deel 1, hoofdstuk 4, p. 27

[65] E. BOERRIGHTER, Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. 1830-1980. Oostakker, 1980, p. 69

[66] Dat er in die periode veel oudere broeders uittraden heeft volgens ons, zoals al eerder aangehaald, te maken met het feit dat deze broeders de radicale veranderingen en vernieuwingen van het Vaticaans Concilie niet konden verteren.

[67] Zie deel 2, hoofdstuk 2, p. 85

[68] in het leven Petrus van Lieshout, geboren te Rotterdam op 17/8/1912, ingetreden in de congregatie op 8/8/1928, eeuwige geloften afgelegd op 8/9/1936 en tenslotte uitgetreden op 10/8/1970

[69] A.B.O., J.20.d, Brief van broeder Aquino

[70] J. F. LESCRAUWAET, “De evolutie van de Katholieke Kerk in Nederland”, Ons Erfdeel, 23, 1980, nr. 1, p. 30

[71] J. BAERS, “Avonturen van het Nederlands concilie”, De Maand, 1968, 3-4, p. 180

[72] ibid., p. 180

[73] J. F. LESCRAUWAET, op.cit., p. 32

[74] Marc HOOGHE, “De seksuele revolutie”, in: HOOGHE, M. en JOORIS, A., Golden Sixties 1958-1973, België in de jaren zestig, Brussel, ASLK, 1999, p. 48