De congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. Een analyse van de rekrutering, de geografische origine en de socio-economische samenstelling van een broedercongregatie (1830-1990). (Joris De Bremme)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 2: OVERZICHT VAN DE REKRUTERING VAN DE CONGREATIE ONZE-LIEVE-VROUW VAN LOURDES

  

INLEIDING

 

Als we stellen dat het eindresultaat van een rekrutering het aantal leden van de congregatie is dan moeten we tegenover die intreden ook een aantal debetfactoren stellen. Dit zijn de uittreden en de overlijdens. Op deze laatste wordt in dit deel niet dieper ingegaan daar ze, in dit geval, niet onmiddellijk afhankelijk zijn van politieke of maatschappelijke verschuivingen.

 

Het eerste hoofdstuk van dit deel zal volledig gewijd zijn aan de intredingen of “de roepingen”. We geven voor België, Nederland en Indonesië, deze drie landen zorgen voor de meeste intredingen, een overzicht van de evolutie van de intredingen doorheen de tijd en proberen voor elk van die landen een verklaring te geven van opmerkelijke verschuivingen.

 

In het tweede hoofdstuk komt de belangrijkste debetfactor aan bod, namelijk de uittredingen. Ook hier bestrijkt ons onderzoeksveld België, Nederland en Indonesië. Voor elk van hen geven we een evolutie van het aantal uittredingen maar gaan we ook het rendement van de verschillende perioden van intreding na. Daarnaast stellen we ons de vraag op welk moment de novice of broeder de beslissing neemt om uit te treden en daaraan gekoppeld de vraag hoeveel jaren men in de congregatie had doorgebracht bij de uittreding.

 

Een belangrijk aspect in een studie over het verloop van de intredingen is de intredeleeftijd. Op welk moment in het leven neemt een man de beslissing in een broedercongregatie te treden. Met andere woorden: hoe oud zijn de novicen gemiddeld bij de intrede. En verschuift die gemiddelde intredeleeftijd of blijft die over de gehele periode min of meer gelijk? Op deze vragen proberen we een antwoord te vinden in het derde hoofdstuk.

 

Het laatste hoofdstuk geeft het resultaat weer van de rekrutering, namelijk het aantal leden dat er zich in de congregatie bevindt.

 

We eindigen het tweede deel met een besluit waarin we de belangrijkste resultaten van de verschillende onderzoeken bijeen brengen en er een synthese proberen uit te puren.

 

HOOFDSTUK 1: DE ROEPINGEN

 

1.1.: Inleiding

 

In dit hoofdstuk willen we de rekrutering van de broedercongregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes onderzoeken. De bedoeling is na te gaan op welke momenten in de geschiedenis van de congregatie er een stijging of een daling van het aantal intreden valt waar te nemen. Kortom, in dit hoofdstuk willen we de evolutie van het intredecijfer analyseren.

 

Hiervoor zijn we uitsluitend aangewezen op het intrederegister van de congregatie. Het “Stamboek der Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes” dat we raadpleegden is ontworpen in 1945 door Vader Crysostomus. Het is samengesteld uit de verschillende intrederegisters die tot dan bestonden. Vanaf 1945 deed dit boek dienst als het “officiële” stamboek en zijn alle nieuwe intreden in dit stamboek opgetekend.

 

Voor de duidelijkheid bespreken we de intreden per provincie (de Belgische, de Nederlandse en de Indonesische). We willen immers verklaringen geven voor stijgingen of dalingen van het intredecijfer per gebied. Omdat de novicen niet uitsluitend Belgen zijn maar zelfs voor een meerderheid Nederlanders en vanaf de jaren 1950 ook voor een groot deel Indonesiërs zou het zeer moeilijk zijn om voor de stijgingen of dalingen een juiste verklaring te vinden in een algemene grafiek.

 

Willen we de schommelingen van het intredecijfer nagaan dan moet we er rekening mee houden dat een stijging van het intredecijfer kan veroorzaakt worden door een stijging van de bevolking. Daarom hebben we ervoor gekozen de intredecijfers niet in absolute, maar in relatieve cijfers weer te geven. Dit was mogelijk voor België en gedeeltelijk voor Nederland. Voor Indonesië waren de bevolkingcijfers jammer genoeg niet voorhanden.

We hebben nagegaan hoeveel intreden er waren per honderdduizend inwoners en dit per vijf jaar zowel op nationaal vlak als op het vlak van de congregatie.

 

We gaan eerst na hoe de curve verloopt van de nationale broederroepingen en daarna bespreken en verklaren we de broederroepingen van de congregatie. Om een verklaring van de schommelingen te kunnen geven moeten we rekening houden met de nationale context, maar evenzeer met de situatie binnen de congregatie. Voor dit laatste aspect hebben we, voor de Belgische provincie althans, gebruik kunnen maken van de jaarverslagen. Hierin kunnen we onder meer duidelijk de eigen rekruteringsinitiatieven achterhalen.

 

1.2.: Provincie van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes (België)

 

1.2.1.: Verloop van de nationale curve van broederintredingen (zie ook bijlage 2.1, 2.2 en 2.3)

 

Voor het verloop van de curve van alle Belgische broederintredingen baseren we ons op een artikel van Jan Art[1] dat in 1979 verschenen is in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis.

 

Grafiek 1.2.1.: Vijfjaarlijks relatief aantal Belgische broederintredingen per 100.000 Belgen

 

We hebben, zoals in de inleiding al aangehaald, er voor gekozen de relatieve intredecijfers per vijf jaar te gebruiken[2]. Dit omdat dan pas werkelijke stijgingen of dalingen van het intredecijfer zichtbaar wordt. Het nadeel hiervan is dat we maar vanaf 1846 de intredecijfers kunnen bespreken omdat we in de periode daarvoor niet over juiste bevolkingscijfers beschikken.

 

De chronologische evolutie ziet er als volgt uit. Na een periode van relatieve hoogconjunctuur na 1830, zet er zich in 1845 een ernstige daling in die loopt tot in 1850. Daarna tekent er zich opnieuw een groei af die, met een enkele onderbreking, duurt tot in 1870. Na een periode van 15 jaar (1871-1885) waarin het aantal intreden blijft dalen keert het tij. Er breekt een tijd aan van een stijgende groei van het intredecijfer dat zijn hoogtepunt kent in de periode 1901-1905.

 

Van 1906 tot 1915 gaat de curve weer omlaag, met daarop een stijging tot 1935. Hier kent België het hoogste aantal mannen, namelijk 141,dat zich op een jaar tijd heeft aangesloten bij een broedercongregatie. In relatieve cijfers uitgedrukt zorgt een groep van 100 000 Belgen voor iets meer dan 7 broederroepingen. Vanaf 1936 tot 1975, het jaar tot waar de curve gaat, evolueert de roepingcurve weer in dalende zin. Hierin valt vooral de scherpe daling vanaf 1961 op.

 

1.2.2.: Verloop van de intredecurve van de congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes sinds 1830

(zie ook bijlage 3.1, 3.2 en 3.3)

  

Grafiek 1.2.2.: Vijfjaarlijks relatief aantal Belgische broederintredingen
per 100.000 Belgen in de congregatie O.-L.-V. van Lourdes
 

  

 Hoewel vanaf 1831 de eerste broeders in de congregatie treden geven we in bovenstaande grafiek maar een overzicht vanaf 1846. Dit heeft opnieuw te maken met het feit dat we de intredecijfers tegenover het bevolkingscijfers plaatsen en we maar vanaf 1846 betrouwbare bevolkingscijfers hebben.

 

De Belgische provincie ontstond, net als de Nederlandse, in 1910 en kreeg de naam mee “Provincie van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes”. Ook de periode tussen 1830 en 1910, wordt hier behandeld.

 

Beschrijving

Een eerste periode loopt vanaf 1830 tot ongeveer 1845. Hierin zien we duidelijk het prille begin met vanaf 1838/39 een beginnende groei. Deze stopt echter rond 1845, daarna zet er zich een duidelijke daling in.

Rond 1860 zet er zich, net als op nationaal vlak een groei in. Deze is echter maar beperkt en stagneert in de periode 1866-1875. Het is pas vanaf 1876 dat er weer een noemenswaardige stijging van het aantal roepingen komt. Die groei kent echter een abrupt einde in 1881. Op dat moment kent de congregatie meer dan een halvering van haar roepingcijfer. Ze zal haar oude niveau maar opnieuw rond 1896 bereiken. Dan kent de congregatie een eerste hoogtepunt met gemiddeld 1,28 intreden per       100 000 inwoners. Van dan af daalt het intredetal opnieuw tot in 1920 met gemiddeld 0,55 intreden per 100 000 inwoners.

 

Van dan af krijgen we een stijgend aantal intredingen met een hoogtepunt van 1931 tot 1935. Tijdens deze periode zorgen 100 000 inwoners voor 1,72 intredingen. Deze stijging is in heel West-Europa merkbaar en staat gekend als het “Rijke Roomse Leven[3]

De periode tussen 1936 en 1960 kan omschreven worden als licht dalend. Toch kent ze ook piekjaren zoals bijvoorbeeld 1941 met 22 en 1956 met 20 intredingen. In de oorlogsjaren 1940-1945 wordt die daling nog enigszins beperkt maar na de oorlog wordt ze duidelijk zichtbaar. Het gemiddelde relatieve intredecijfer van deze periode (1946-1960) kan vergeleken worden met dat van de periode tussen 1906 en 1920.

 

Vanaf 1960 neemt de daling van het aantal roepingen echter spectaculaire vormen aan. We spreken eigenlijk niet meer van een daling maar van een “geloofsafval”. Waar voor de periode van 1950 tot 1955 er gemiddeld elk jaar per 100 000 inwoners 0,74 mannen intreden zijn dit ertussen 1956 en 1960 nog maar 0,56 en tussen 1961 en 1965 nog 0,26. Vanaf 1970 tot 1992 treden er per 100 000 Belgen gemiddelde per jaar 0,015 mannen in, een te verwaarlozen klein aantal. De laatste Belgische intrede dateert van 1985. Dit betekent per definitie ook het, voorlopige, einde van de Belgische provincie van de congregatie op het vlak van rekrutering.

 

Verklaring

Nu we de twee intredecurven (de nationale en congregationele) hebben beschreven kunnen we proberen verklaringen geven voor plotse stijging of dalingen. We hebben hiervoor de lange tijdsperiode opgesplitst in 4 grote deelperioden.

 

            1830-1890

Een eerste daling is, zowel nationaal als congregationeel, merkbaar vanaf 1846. Deze kan verklaard worden door de hongercrisis van de jaren 1846 -1848. De geestelijkheid en nog meer de broeders moesten namelijk rekruteren in een landelijk milieu[4] Toch kan er ook een bijkomende, interne, reden zijn voor deze daling want door de komst van Colle veranderde de congregatie grondig, zowel naar buiten toe als intern. In 1844 was Glorieux trouwens afgezet als geestelijk directeur en vanaf dan tot 1848 waren er talrijke conflicten tussen Colle en Glorieux. Dit had zeker zijn invloed op de intredecijfers. Daar kwam ook nog bij dat Glorieux niet echt meer een goede naam had door allerlei roddels in verband met zijn schulden die over hem de ronde deden. Daar werd uitgebreid melding van gemaakt in de liberale pers van Ronse.

Vanaf 1876 zien we opnieuw een noemenswaardige stijging van het aantal intredingen. Deze toename zou een verklaring kunnen vinden in de uitbreiding van het ultramontanisme, die bijdroeg tot de versteviging van de katholieke organisatie[5]

Een tweede scherpe daling kennen we in 1881. Ook nationaal tekent er zich een kleinere en niet zo spectaculaire daling af. Deze beperkte daling zou veroorzaakt zijn door het liberaal intermezzo tussen 1878 en 1884 (cf. de schoolstrijd)[6]. De congregationele daling van 1881 was echter veel ernstiger en moet andere oorzaken hebben, oorzaken die bij de andere congregaties niet voorkwamen.

 

De reden hiervoor is al eerder aangehaald[7], namelijk het schandaal van een gewezen broeder die in 1881 werd veroordeeld wegens het mishandelen van kinderen en zedenschennis. Dit had duidelijk zijn invloed op de rekrutering. Het is maar van 1889, toen de congregatie haar generaal huis van Ronse naar Oostakker verhuisde en ze niet meer “Broeders van Goede Werken” maar “Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes” heette, dat de roepingen opnieuw hun vorige peil bereikten en zelfs toenamen.

 

            1890-1920

Vanaf 1892 werd de congregatie pauselijk zodat ze zonder bemoeienissen van de Gentse bisschop kon bestuurd worden en van dan af blijft het relatieve intrede-aantal groeien tot rond 1900.

Een echte daling zet zich in vanaf 1906. Ook nationaal is dit goed zichtbaar. De daling die zich inzette vanaf 1906 en duurde tot 1920 heeft twee oorzaken. Vooreerst is er de daling van 1906 tot 1915, vóór de eerste Wereldoorlog en daarna een daling van 1916 tot 1920, de na-oorlogse. Deze laatste heeft totaal andere oorzaken.

 

Om de daling van de vooravond van de eerste wereldoorlog te verklaren werd door sommige auteurs[8] gebruik gemaakt van Dellepoort. Die stelt dat de daling zou veroorzaakt zijn door een betrekkelijk geringe aantrekkingskracht van religieuze instellingen op het katholieke volk[9]. We willen er hier op wijzen dat deze stelling uit zijn context getrokken is. In de eerste plaats gaat het over de Nederlandse situatie die, om tal van redenen, totaal verschillend is van de “Vlaamse”. Ten tweede maakt Dellepoort een vergelijking tussen de wijdingen van regulieren en seculieren. “Anderzijds”, stelt Dellepoort, “wijst de stilstand van het aantal wijdingen voor regulieren op een niveau, dat slechts even boven de seculieren ligt, in de richting van een nog betrekkelijk geringe aantrekkingskracht op het katholieke volk. De sterke toename van het aantal orden en congregaties en van het aantal opleidingshuizen werd nog niet voldoende gedragen door een algemene popularisering van de missiegedachte.”

We kunnen er moeilijk akkoord mee gaan om deze redenering te gebruiken om de daling te verklaren. Een andere verklaring hebben we echter niet gevonden.

 

De daling was voor de tijdgenoten zeer goed merkbaar en verwonderlijk:

 

“(…) ’t Is een vreemd dingen dat er volstrekt niemand meer komt uit de wereld. Hadden wij ons eerste noviciaat[10] niet het zaakje ware algauw opgevouwen. (…)”[11]

 

Dat de factor van het klein-noviciaat of juvenaat zeer belangrijk was, en zeker in tijden van een dalend aantal intredingen blijkt uit volgend fragment uit 1913:

 

“(…) Men zegt ons dat het grote aantal aspiranten kostelijk is voor onze congregatie. “Aanvaard er zoveel niet.” Goed, maar als we onze postulanten van daar niet krijgen, hebben we er geen meer. Uit de wereld krijgen we er weinig of geen (…)”[12]

 

Uit het jaarverslag van 1914 kunnen we zelfs opmaken dat de “schaarste aan novicen” in het ganse land voelbaar is.

 

“(…) tegenwoordig moeten we ook niet meer rekenen op kostgeld. Dat is de grote uitzondering. De jongens hebben teveel kans en teveel gelegenheid en er wordt een echte jacht op gemaakt door alle kloosterorden (…)”[13]

 

Een andere verklaring voor het dalend aantal novicen en dus een dalend aantal aspiranten kan juist het klein-noviciaat zijn dat te Ronse gevestigd was. Het klein-noviciaat lag in de onmiddellijke omgeving van het “Gesticht Glorieux” waar onder andere ouderlingen werden opgevangen.

 

“(…) wat nog een spijtige zaak is dat de Aspiranten daar in Ronse moeten zijn tusschen alle soorten van personen; vooral tusschen toevallijders, en dan die fameuze soort uit het verbeteringshuis. Dat is de oorzaak dat we sommige jongens niet krijgen en dat anderen weg blijven. De wereldlijke mensen denken dat toevalziekte betrappelijk is (…) ’t Ware een schone zaak konden we onze Aspiranten elders plaatsen. Het wordt om alzoo te zeggen een noodzakelijkheid (…)[14]

 

         In 1914 werd het juvenaat verplaats van Ronse naar Oostakker.

 

De tweede daling, van 1916-1920, vindt haar verklaring in de Eerste Wereldoorlog. Hierdoor was de structuur en de slagkracht ernstig aangetast en was rekrutering niet van primordiaal belang.

 

Opmerkelijk is de periode 1896-1905. Hierin zien we, zowel op nationaal als op congrationeel vlak, een eerste duidelijk hoogtepunt van intreden. Een verklaring voor dit fenomeen kan de oprichting zijn van de vele colleges en pensionaten rond de jaren 1880. Die kwamen er naar aanleiding van de schoolstrijd (1878-1884) waarin het liberaal antiklerikaal standpunt haar hoogtepunt kende.

 

In 1879 diende Van Humbeeck een wetsontwerp in dat er naar streefde de gemeentelijke autonomie op het gebied van het onderwijs te beperken ten gunste van de Staat. Op die manier zou de katholieke machtspositie teniet gedaan worden. Zo moesten de onderwijzers een officieel erkend diploma voorleggen en de programma’s en de leerboeken waren uitsluitend aan staatscontrole onderworpen. Veel gevoeliger echter was de beslissing dat de katholieke godsdienst niet langer meer aan de basis van het onderwijs lag en dat godsdienstlessen alleen nog maar mochten gegeven worden als dit op vraag van de ouders was en dan alleen nog buiten de normale lesuren. Verder mochten de gemeenten geen vrije scholen meer oprichten of subsidiëren maar moesten ze ten minste één neutrale school oprichten.

 

Het gehele katholieke kamp verenigde zich in een georganiseerde verzetsactie tegen de wet-Van Humbeeck. De actie werd niet alleen vanop de kansel gevoerd met vastenbrieven en preken maar ook op straat, met openbare manifestaties en meetings. De regering reageerde aanvankelijk met principiële toegevingen, maar de maatregelen die vervolgens tegen de rebellerende ambtenaren en clerus genomen werden ontketenden echter een ideologische burgeroorlog. Religieuze drukkingsmiddelen werden op grote schaal toegepast. Zo werden de sacramenten geweigerd aan het personeel van de officiële scholen, aan de ouders die er hun kinderen heen stuurden en al wie de openbare school steunde.

Ondertussen had de katholieke Kerk, onder leiding van de pastoors, een groots opgezette campagne op het getouw gezet om vrije lagere scholen op te richten. De schooloorlog eindigde met de overwinning van de katholieken bij de verkiezingen van 1884[15].

 

Het stijgend aantal intredingen vanaf 1896 zou dus het gevolg kunnen zijn van het groter aantal scholen die door de broeders werden bediend.

Er was vooreerst natuurlijk het nieuwe scholencomplex te Oostakker dat in 1888 zijn deuren opende. Met een externaat, een internaat of “pensionaat” en een beroepsschool kon de congregatie daar kinderen van divers pluimage ontvangen. Daarnaast volgden nog in 1895 een school en patronaat in Anderlecht, in 1897 een school te Lebbeke met een patronaat en een land- en tuinbouwschool, in 1898 een school te Asse met een patronaat en een tekenschool, in 1899 een weeshuis te Aalst. Verder nog in 1901 een school te Merchtem, in 1902 te Loppem en in 1904 te Bornem.

 

Naast het aantal scholen die door de broeders werden bediend mogen we zeker de oprichting van een klein-noviciaat niet onderschatten. In 1874 werd er één geopend in Russeignies (Rozenaken), in de buurt van Ronse.

Het klein-noviciaat was “eene instelling dienende om de jongelingen van 13 tot 16 jaar, die zich naar het klooster geneigd voelen, tot den proeftijd van het religieuze leven te bereiden.[16]” De “aspiranten”[17]. werden in het klein-noviciaat aangenomen vanaf hun 13 jaar en konden vanaf hun 15 jaar overgaan naar het grootnoviciaat. Daar ontvingen ze in de loop van de eerste drie maanden hun kloosterkleed[18]. Het klein-noviciaat te Russeignies moest echter in 1885 al zijn deuren sluiten omdat er nog maar 1 aspirant was[19]. De perikelen van 1881 hadden hier zeker meete maken.

In 1888 werd er, met de bouw van het nieuwe moederhuis, een nieuw klein-noviciaat en een groot-noviciaat geopend te Oostakker. De Gentse bisschop stuurde zelfs een brief naar de pastoors van zijn bisdom waarin hij de congregatie aanbeval en hun vroeg jongens die een roeping hadden, naar Oostakker te sturen[20].

 

Het klein-noviciaat of juvenaat was zeer belangrijk in de doorstroming van nieuwe broeders. Dit zal verder in de tekst aangetoond worden door talrijke fragmentenit de jaarverslagen die daarover handelden.

 

         1920-1940

Vanaf 1921 tot 1940 kennen we een periode van een echte hoogconjunctuur. Vooral in de periode 1931-1935 zien we een enorme toevloed van novicen. In 1935 zijn er 56 intredingen. Deze periode wordt, zoals al eerder vermeld, als de periode van het Rijke Roomse Leven omschreven. Daar komen we later op terug. We moeten ons eerst afvragen waar die opvallende stijging van het “geloof” of religiositeit vandaan komt? De crisis van het begin van de jaren dertig heeft er zeker veel mee te maken. Crisissen bevorderen namelijk de religiositeit omdat mensen de neiging vertonen hun laatste hoop te stellen in een hogere, hier metafysische kracht.[21]. Dit kwam het sterkst tot uitingen in de golf van Mariaverschijningen die in 1932-1933 het land overspoelden. Het begon in het Waalse Beauraing, waar tussen 29 november 1932 en 3 januari 1933 vijf kinderen herhaaldelijk Maria, de Onbevlekte Ontvangenis, hebben gezien en gesproken; enkele dagen later in Banneaux, waar Maria, die zich de Maagd der armen noemde, van 15 januari tot midden februari 1933 aan een twaalfjarig meisje is verschenen[22]. De reeks lijkt eindeloos. In Wallonië: Foy-Notre-Dame, Houtain-Chaineux, Melen, Rochefort, Tubise, Verviers; in Vlaanderen: Aalst, Herzele, Lokeren, Olsene, Rotselaar, Stokkel, Uitkereke, Wielsbeke; en bloedende kruisen in Antwerpen, Brussel en Gent[23].

Dat de crisis van de jaren dertig zorgde voor meer novicen wisten ze in de congregatie ook. Dat bewijst het volgende fragment uit het jaarverslag van de Belgische provincie van juli 1934 tot juli 1935.

 

(…) Het groot getal dat binnenkwam (in het juvenaat te Puurs of te Oostakker, JDB) tussen juli 34 en 35 heeft nogal eenige afvallige gekend wat ons nochtans niet moet verwonderen. De crisistijd is wel wat gevaarlijk in ’t aannemen der kandidaten. (…)[24]

 

De stijging van de religiositeit werd vooral gedragen door de Offensiefbeweging. Deze ontstond in de jaren ‘30 en vormde een exponent van die katholieken die in onvrede leefden met de toen bestaande maatschappij en die actief wilden meewerken aan de nieuwbouw van een andere samenleving. Volgens de aanhangers van de beweging had de crisis van de jaren dertig niet alleen economische of politieke oorzaken, maar ook haar morele wortels. Ze waren verontrust door een groeiende onkerkelijkheid en een steeds verder gaande laïcisering van het openbare leven. De enige mogelijke oplossing bestond in hun ogen in een radicale terugkeer naar de katholieke Kerk, naar een intens en bloeiend godsdienstig leven en naar een van de godsdienst doordrongen samenleving. Tegenover de “aanval” van Kerk- en godsdienstvijandige stromingen werd, in plaats van een defensieve reactie, de lancering van een “tegenoffensief” geponeerd[25].

 

Deze Offensiefbeweging werd aangevuld en ondersteund door de Katholieke Aktie (K.A.). Vanaf zijn aantreden in heeft Pius XI (1922-1939) de medewerking van leken aan het apostolaat van de Kerk als een noodzakelijkheid beklemtoont. Op 23 december 1922 bracht hij zijn eerste encycliek uit onder de titel Ubi Arcano Dei. Deze was gewijd aan de kwalijke toestand waarin de wereld naar zijn inzicht verkeerde. De paus riep bisschoppen, priesters en gelovigen op om de strijd aan te binden tegen de verderfelijke invloeden die de wereld teisterden. In dat verband deed hij met name een beroep op de medewerking van alle katholieke organisaties die zich als katholieke actie presenteerden. Daarmee sloot hij zich aan bij Pius X, die in 1905 als eerste paus in zijn encycliek Il fermo propositi de term “katholieke actie” had geïntroduceerd[26].

 

Vlaanderen heeft op zijn oproepen enthousiast gereageerd en over steden en dorpen, tot over de kleinste parochies, een opmerkelijk netwerk van K.A.-groepen gespannen. Vanaf 1924 werden de katholieke jeugd- en vrouwenorganisaties gezien als Katholieke Actie. Gedurende dertig jaar hebben ze in hun kleurrijke uniformen vanaf het midden van de jaren twintig een aangezicht gegeven aan de strijdende Kerk[27].

 

Een ander aspect van het Rijke Roomse leven waren de Bonden van het Heilig Hart. Hoewel de devotie tot het H. Hart geen nieuw gegeven was, kreeg ze in 1920 een krachtige impuls door de heiligverklaring van de Franse Margaretha Maria Alocoque (1647-1690) aan wie Christus, zijn hart tonend, in haar visioenen was verschenen. De opmerkelijkste realisatie was zeker de mobilisatie van de grote volksmassa in de Bonden van het H. Hart[28]. Vanaf de jaren twintig gold dit voor alle volwassen mannen en vanaf het begin van de jaren dertig voor alle volwassen vrouwen. In Gent telde de organisatie in 1943 bijna 80.000 leden, zowat 6% van de toenmalige bevolking van Oost-Vlaanderen[29]. Het succes van de Bonden moet worden toegeschreven aan een bijzonder efficiënte organisatie, opgezet en gedirigeerd door de paters jezuïeten.

 

Ook de Eucharistische Kruistocht, met Edward Poppe (1890-1924) als voortrekker, was een exponent van het Rijke Roomse Leven. Een kruistochter verbond er zich toe eenmaal per week te communiceren en ‘s morgens zijn dag op te dragen aan het H. Hart van Jezus. Via het eucharistisch offerleven wilde de Kerk een elite van volmaakte christenen vormen, die een wezenlijke bijdrage moest leveren aan de kerstening van de samenleving. Alleen al voor Vlaanderen bedroeg het ledenaantal aan het einde van de jaren twintig ongeveer 200.000. Hierna begon voor deze vorm van religieuze jeugdzorg een periode van stagnatie en achteruitgang, zeker nadat ze in 1931 bij de hulpwerken van de KA werd ondergebracht[30].

Ook de congregatie had heel wat kruistochters onder haar hoede. In 1930 waren dit er nog 1053.[31]

 

Na 1935 komt er echter een kentering in het aantal novicen dat intreedt. Vanaf 1937 waarschuwt de provinciaal overste in de jaarverslagen voor de dalende tendens.

 

“(…) maar er komen dit laatste jaar te weinig nieuwelingen. De Broeders Recruteurs doen hun beste maar de tijdsomstandigheden zijn niet gunstig. We zouden noodzakelijk een broeder moeten hebben die regelmatig zijn ronde kan doen heel het jaar door, om nieuwelingen aan te werven en voor ’t juvenaat en voor ’t noviciaat want postulanten aannemen behoort tot het verleden.(…)”[32]

 

         1940-1990

Tijdens de oorlog zien we het intredecijfer verder achteruit gaan. De daling was al ingezet in 1936. En ook na 1945 blijft de daling zich doorzetten. Vanaf 1960 zelfs spectaculair met een halvering van het vijfjaarlijks gemiddelde intredecijfer. Deze daling is ook nationaal en zelfs voor geheel West-Europa waar te nemen.

We kunnen deze periode, en zeker die na 1960, bestempelen als de “secularisatie van de Westerse samenleving”.

 

In 1942 begint niet alleen het aantal novicen te dalen, er komt echter ook een opmerkelijke stijging van het aantal uittredingen op gang.

 

(…) In dat getal afvalligen waren 7 dragers van een onderwijzersdiploma, wat jammer is, door het toenemen van ’t getal leekenonderwijzers in onze scholen, want dat werkt niet gunstig op onze jonge religieuzen (…)”[33]

 

In 1949 begint de congregatie met een actieve rekrutering. Er wordt een rekrutering voorgesteld die naar buiten en naar binnen gericht is. Naar buiten toe verschijnt er een rekruteringsbrochure[34] en worden er twee vaste rekruteurs aangesteld. Voor de rekrutering naar binnen toe werd voorgesteld om de onderwijzers-oudleerlingen op jaarlijkse vergaderingen “meer te bewerken”. Dit terrein zouden andere congregaties niet altijd hebben[35]. In 1953 werd zelfs een derde rekruteur benoemd[36]. Toch wijst de provinciaal overste er meer dan eens op dat voor de rekrutering iedereen verantwoordelijk is en niet alleen de rekruteurs.

 

“(…) Ik weet wel dat O.L.-Heer de roepingen ingeeft, maar hierbij kan hij toch ook de mensen als zijn werktuigen gebruiken. Mochten de broeders in onze onderscheiden scholen hun verantwoordelijkheid beter begrijpen en aan den herhaalden oproep om te ijveren voor de aanwerving van nieuwelingen beter beantwoorden (…)”[37]

 

We komen op de rekruteringsmethoden terug in het laatste hoofdstuk van het vierde deel. In 1952 probeert de provinciaal overste een eerste verklaring te geven voor het geringe aantal novicen en voor het lage niveau van die novicen.

 

“(…) Het recruteren wordt buitengewoon moeilijk. Alle orden en congregaties houden er hun recruteur op na en dat is hun goed recht. Ook de priesters ijveren voor hun colleges. De voorstelling om “priester” te worden lokt de jongens meer dan die om “Broeder” te worden. En zo komt het dat we ons moeten tevreden stellen met de kruimeltjes die van de tafel vallen. (…)”[38]

 

In de christelijke literatuur zien we dat er vanaf de jaren zestig, meer dan voordien, aandacht besteed werd aan wat het “roepingsprobleem” of zelfs de “roepingscrisis” genoemd werd. Er is sindsdien niet alleen een sterke daling van het aantal broederroepingen maar ook het aantal roepingen tot het priesterschap of het kloosterleven verminderde snel. Het is echter niet de bedoeling in deze studie een analyse te geven van de oorzaken van deze secularisatie. Er zijn, zoals vermeld, vanaf de jaren zestig tal van goede publicaties verschenen, en dit zowel op nationaal vlak als op internationaal vlak[39]

 

1.3.: Provincie van het H. Hart van Jezus (Nederland)

 

1.3.1: Verloop van de nationale curve van broederintredingen (zie ook bijlage 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4)

 

Er bestaat jammer genoeg geen overzichtswerk van Nederlandse roepingen zoals de studie van Jan Art.

 

We hebben dit probleem proberen op te lossen door naar de 15 nog bestaande broedercongregaties een brief te sturen waarin we het probleem uitlegden en hen vroegen om hun intredecijfers naar ons op te sturen. Van deze 15 congregaties hebben we van de volgende congregaties een antwoord gekregen: de Fraters van Utrecht, de Congregatie van de Broeders van de Christelijke Scholen, de Fraters van Onze-Lieve-Vrouw van Barmhartigheid, de Broeders Penitenten, de Fraters van Onze-Lieve-Vrouw Moeder van Barmhartigheid, de Broeders van de Heilige Joseph, de Fraters Maristen, de Broeders van Liefde, de Broeders der Armen van de H. Franciscus (de Broeders Franciscanen) en de Broeders van Huybergen.

 

De gegevens van de Broeders Franciscanen waren niet bruikbaar omdat door twee wereldoorlogen en een brand hun archief vernield is en ze enkel nog maar over een lijst van overleden broeders, met daarop hun intrededatum, beschikken. De cijfers van de Nederlandse provincie van de Congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes hadden we al in ons bezit.

 

We streven hiermee geen volledigheid na. Van de 15 nog bestaande congregaties hebben er immers vijf niet geantwoord. Verder ontbreken de cijfers van broedercongregaties die momenteel niet meer in Nederland werkzaam zijn. Ook beschikken we niet over de broederintredingen die gebeurd zijn in gemengde congregaties, dit wil zeggen congregaties die bestaan uit priesters en broeders.

 

Grafiek 1.3.1.: Vijfjaarlijks relatief aantal Nederlandse broederintredingen
per 100.000 Nederlanders

 

Het verloop van de Nederlandse curve van broederintredingen is toch enigszins verschillend van die van de Belgische provincie.

Wat onmiddellijk opvalt is het veel harmonieuzere verloop van curve. We zien eerst een stijging tot 1920 die we in twee fases kunnen opdelen. Een eerste fase loopt van 1831 tot 1860. We zien dat de curve zich dan voor ongeveer tien jaar stabiliseert om vanaf 1870 bijna ononderbroken te stijgen tot 1900. In 1900 neemt de curve een fikse duik. Die daling is echter maar van korte duur en een vijftal jaar later is het intredecijfer opnieuw gestabiliseerd. Vanaf 1926 begint de curve opnieuw te stijgen tot 1930 en vanaf 1940 begint ze sterk te dalen. Die daling kunnen we ook in twee fases opdelen. Vooreerst is er de daling van 1940 tot 1960. Rond 1960 lijkt het er op dat de sterkte van de daling begint af te nemen maar vanaf 1961 tot 1970 is de daling nog vergroot. In 1971 zorgen 100 000 Nederlanders nog maar voor 0,19 broederintredingen waar dit in 1960 nog 5,08 was en in 1930 12,97.

 

Het valt op dat het relatief aantal broederintredingen in Nederland voor 1840 opmerkelijk lager is dan in België. De reden hiervoor ligt in de specificiteit van het Nederlandse katholicisme. Daarom zullen we hieronder een bondig overzicht geven van de wortels van het Nederlands rooms-katholicisme.

In 1795 was in Nederland onder Frans patronage de Bataafse Republiek uitgeroepen. De Nationale Vergadering, gecreëerd naar het voorbeeld van haar pendant in het revolutionaire Frankrijk, had in 1796 alle discriminerende regels en bepalingen tegen katholieken en andere godsdienstige minderheidsgroepen vernietigd. Na deze juridische emancipatie liet de maatschappelijke emancipatie van de Nederlandse katholieken nog enkele jaren op zich wachten, maar de gebeurtenissen van 1795 stelden hen niettemin in staat een bescheiden begin te maken met het herstel en de verbetering van de kerkelijke infrastructuur. Ultramontaans georiënteerde priesters namen daarbij het voortouw, onder meer door de stichting van seminaries die opereerden in de nieuwe geest. De definitieve ontplooiing van de beweging zou tot de jaren dertig van de vorige eeuw op zich laten wachten. Dit was niet verwonderlijk gezien de maatschappelijke achterstand van de Nederlandse katholieken en de repressieve houding van de Franse en Nederlandse overheid[40].

 

Omstreeks 1800 kreeg de katholieke beweging in Nederland gestalte. Ze was één van de 19de-eeuwse bewegingen die in de negentiende en twintigste eeuw beloofde orde te brengen in de chaos van een samenleving zonder zekerheden. De katholieke beweging begon bescheiden als een revival-achtig verschijnsel, een zuiver godsdienstige opleving onder de katholieke bevolking van enkele West-Europese landen[41]. Maar gaande weg werd ze succesvoller. Haar invloed op sociaal gebied had haar in het midden van de 19de eeuw in staat gesteld de hevige concurrentieslag met liberaal georiënteerde katholieken te winnen.

 

1.3.2.: Verloop van de intredecurve van de congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes(zie ook bijlage 5.1, 5.2 en 5.3)

 

Grafiek 1.3.2.: Vijfjaarlijks relatief aantal Nederlandse broederintredingen
per 100.000 Nederlanders in de congregatie O.-L.-V. van Lourdes

 

         Beschrijving

De roepingcurve van de Nederlandse provincie ziet er enigszins anders uit. De eerste Nederlandse intrede dateert van 1840. Dat intredecijfer blijft een goede 15 jaar stabiel tot 1865. Gedurende 10 jaar kent de congregatie dan een groei van het roepingcijfer, maar tussen 1876 en 1880 is er een daling. Deze was echter maar beperkt in omvang en duurde maar een vijftal jaar. Daarna kwam er opnieuw een stijging tot 1900. Vanaf dan is er een stabilisatie die rond 1910 wordt omgezet in een daling die haar dieptepunt kende in de periode 1915-1920. Zo waren er in 1919 maar 4 intreden, terwijl het vijfjaarlijks gemiddelde 12,2 intredingen per jaar bedraagt. Gedurende die vijf jaren treden er per 100 000 Nederlanders gemiddeld 0,92 broeders in de congregatie. Gedurende de jaren 1896-1900 bedroeg dit echter 2,70.

 

Daarna komt er een forse groei, in de periode 1921-1925 met gemiddeld 5 eenheden per jaar, in de periode 1926-1930 met 15 eenheden en de volgende 5 jaar met 10 eenheden. Tijdens de jaren 1936 en 1940 is de roepingcurve op haar hoogtepunt met gemiddeld 44,2 intreden per jaar en met een piek van 51 in 1937. Relatief gezien zorgden gedurende deze vijf jaar 100 000 Nederlanders voor 2,57 broederintredingen.

 

Na 1940 zet er zich een definitieve daling in. Tot 1955 zorgden 100 000 Nederlanders nog voor meer dan 1 broederintrede per 5 jaar. Tijdens de tweede fase van de daling, dit is tussen 1961 en 1970, komen de intredecijfers echter in vrije val. Tussen 1961 en 1965 zien we 0,47 intredingen per 100 000 Nederlanders, tussen 1966 en 1970 bedraagt dit nog maar 0.07. Het resultaat van deze daling is dat vanaf 1971 er geen noemenswaardige intreden meer zijn.

 

         Verklaring

 

1830-1880

Hoewel de congregatie al vanaf 1843 in Nederland een weeshuis beheerde[42], traden de eerste Nederlandse broeders al vanaf 1840 in. Dit is amper vijf jaar nadat de eerste Belgische broeders hun eerste geloften hadden afgelegd. Vanaf 1866 kwam er, zowel in relatieve als in absolute cijfers, een forse stijging van het aantal intredingen. Tijdens deze periode vestigden de broeders zich in ’s Hertogenbosch waar ze tot op de dag van vandaag actief zijn. In 1853 aanvaardden ze daar de verpleging van krankzinnigen in het ‘gesticht’ “Reynier van Arckel”. Verder namen de broeders er in ’s Hertogenbosch in 1869 de zorg van de ouderlingen en de half-wezen van de stad bij en in 1870 werd ook het bestuur van het R.K. Jongensweeshuis aan de broeders overgedragen. In datzelfde jaar aanvaardde de congregatie de verzorging van krankzinnigen in het gesticht “Coudewater” te Rosmalen. In 1874 namen ze de Dr. Meyersstichting te ’s Gravenhage over. Dat was “(…) een inrichting voor heeren die door een of andere tegenslag tot vermindering gekomen zijn(…)”. In 1913 werd dit verenigd met het gesticht van de H. Hieronymus Emilianus, dat eveneens door de broeders werd bediend.

 

1880-1910

Tijdens de periode 1876-1880 stopt echter de aangroei van novicen en kent de curve een negatief verloop. Deze daling is ook op nationaal vlak waar te nemen. Alleen de Fraters van Urecht en de Fraters Onze Lieve Vrouw van Barmhartigheid zien een stijging van hun intrede-aantal. Ook op het vlak van het oprichten van nieuwe vestigingen was er een stagnatie.

 

In 1881 zien we alweer een groei van het intredecijfer. Deze groei blijft duren tot 1900, dan treedt er een periode van 5 jaar in waarin het aantal intreden lichtjes daalt. Tussen 1905 en 1910 kan het intrede-aantal zich opnieuw herstellen. Ook tijdens deze fase van groei en bloei vestigden de broeders zich op verschillende plaatsen of breidden ze hun activiteiten op al bestaande plaatsen uit. Zo namen ze vanaf 1884 de bediening waar van het parochiaal weeshuis van Leiden. In 1885 nam de congregatie in ’s Gravenhage er het weeshuis “Groenestein” bij. In datzelfde jaar vestigden ze zich eveneens te Vught in het huis dat de naam “Voorburg” meekreeg. Dan duurde het tot 1892, het jaar waarin de congregatie pauselijk werd, dat er nog een nieuwe stichting kwam. In dat jaar begonnen de broeders hun werkzaamheden in Dongen, in “Huize Overdonk”. In 1910 werd dit het provinciaal huis voor Nederland. In 1902 richtte de congregatie te Rotterdam het sanatorium “Vredeoord” op.

 

Het duurt echter tot 1903 eer de broeders zich met onderwijs beginnen in te laten. Dit kwam omdat pas op het kapittel van 1893 werd besloten het onderwijs in Nederland aan te pakken. In datzelfde jaar haalde de eerste Nederlandse broeder zijn onderwijzersdiploma en in de jaren daarna volgden er nog. Zo kon de congregatie in 1903 de St.-Bavoschool in Rotterdam aanvaarden. In 1909 begonnen de broeders met de St. Gerardus Majellaschool te Dongen. Daar werden ook het klein-noviciaat (begonnen in 1896) en de normaalschool ondergebracht. Een jaar later, in 1910, werd de St.Jansschool te Rotterdam geopend.

Waarom richtte de congregatie nu maar rond 1890 haar pijlen op het Nederlandse onderwijs, daar waar in België onderwijs al vanaf haar oprichting rond 1830 tot het takenpakket behoorde? Een verklaring hiervoor kan gevonden worden in het feit dat de congregatie tot 1910 “unitair” was. Hiermee bedoelen we dat er pas in

1910 een Nederlandse en een Belgische provincie opgericht werd. Tot zolang werd Nederland vanuit België bestuurd. En in België had de congregatie de handen vol om zich te handhaven en uit te breiden. De schooloorlog van 1879-1884 had tot gevolg dat tal van nieuwe, vrije scholen werden opgericht waarvoor de dorpspastoors broeders vroegen. (ut supra).

 

De schoolstrijd

Een bijkomende verklaring en samenhangend met de eerste kan zijn dat de congregatie liever de uitslag van de schoolstrijd[43] in Nederland afwachtte eer met onderwijs te beginnen.

 

Voor 1848 was het moeilijk om een officiële toestemming te krijgen voor de stichting van een katholieke school. Daarom droegen veel scholen een min of meer clandestien karakter. Ze werden oogluikend toegestaan door de gemeenten en door de katholieke schoolopzieners, die zich realiseerden dat het bestaan van ongesubsidieerde schooltjes de immer armlastige gemeenten veel geld bespaarde. Hoewel het katholieke onderwijs in opkomst was kon niet van een explosie gesproken worden. De belangrijkste reden hiervoor was dat de onderwijskwestie het merendeel van de gewone katholieken koud liet.

Hier moeten we toch een onderscheid maken tussen Zuid-Nederland en Noord-Nederland. In Zuid-Nederland bestond er weinig onvrede over de openbare scholen, die zich vergaand aan hun katholieke omgeving hadden aangepast. In Noord-Nederland waren dergelijke ‘katholieke-openbare’ scholen echter niet mogelijk. Sommige katholieken stelden daarom hun hoop op een opsplitsing van het openbaar onderwijs in gezindtescholen. Wanneer dit niet haalbaar bleek opteerden zij voor een strikt neutraal onderwijs. Dat was immers te prefereren boven een protestants gekleurd onderwijs.

 

Dit alles veranderde in 1848 wanneer er, onder invloed van de Europese omwentelingen, een nieuwe liberale grondwet tot stand kwam. Die grondwet gaf aan iedere Nederlander de vrijheid om scholen op te richten. De school moest enkel aan enkele wettelijke kwaliteitseisen voldoen. Met de ‘lager-onderwijswet’ van 1857 had men de bedoeling de kwaliteit van het onderwijs te verhogen. Ze gaf vorm aan een uitgebreidere vorm van lager onderwijs, het MULO (Meer Uitgebreid Lager Onderwijs), dat gericht was op administratieve beroepen. Onder het regime van deze wet werd de openbare school sterker geprofileerd als een schooltype dat levensbeschouwelijke neutraliteit in acht nam. Dit was tot grote ergernis van katholieken en protestanten die hadden gehoopt op een naar gezindten opgesplitste openbare school. In 1868 onderstreepten de Nederlandse bisschoppen in hun onderwijsmandement de noodzaak van aparte katholieke scholen.

 

Het probleem van aparte katholieke scholen lag vooral in de financiering ervan. Die moest namelijk geheel door de eigen gemeenschap betaald worden. De overheid betaalde alleen het openbare onderwijs. De financiering van het bijzonder onderwijs door de overheid zou de inzet worden van de schoolstrijd. Want, wat betekende de vrijheid van onderwijs voor wie geen geld had om zelf scholen op te richten en ze in stand te houden?

 

In de jaren zeventig en tachtig kwam de schoolstrijd tot een hoogtepunt. De liberale ‘lager-onderwijswet’ van 1878 bracht een aanzienlijke verhoging van de eisen die aan kwaliteit en de materiële uitrusting van het lager onderwijs gesteld werden.  Het gevolg van deze wet was dat zij de kosten van het onderwijs hoog opdreef zonder enige compensatie voor het bijzonder onderwijs. Het streven van de toenmalige regering naar een actieve overheidsbemoeienis met het maatschappelijk leven was niet te verenigingen met de subsidiëring van een onderwijssector die onafhankelijk wenste te zijn van de staat. Vanaf hier zijn de gelijkenissen met de Belgische situatie niet toevallig opvallend.

De wet dreef katholieken en orthodoxe protestanten na eeuwenlange vijandschap in elkaars armen en in 1889 behaalde het ‘monsterverbond’ van katholieken en protestanten een belangrijke overwinning. Beiden slaagden ze er namelijk in een wet door het parlement te loodsen die een bescheiden subsidie voor het bijzonder onderwijs invoerde. Van dan af was de koers definitief gezet in de richting van de volledige financiële gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs. In 1905 werd een mijlpaal bereikt: vanaf dat jaar werden de salariskosten van de bijzondere scholen volledig vergoed. De overheid droeg weliswaar nog niet bij in de exploitatie van bestaande scholen en in de stichtingskosten van nieuwe scholen, maar de katholieke beweging had inmiddels zoveel financiële en politieke kracht ontwikkeld dat de groei van het aantal katholieke scholen nauwelijks werd gehinderd.

 

1910-1940

Vanaf 1910 zien we dat het intredecijfer gedurende een tiental jaar daalt tot in 1920. Ook op nationaal vlak verschijnt deze daling maar ze is lang zo sterk niet als in de congregatie. Daar daalt het relatieve intredecijfer met meer dan 50%.

Ook op het vlak van nieuwe initiatieven is het tijdens deze periode bijna windstil. Er werd maar één school, met name de St. Laurentiusschool te Dongen, opgericht.

We hebben in het eerste hoofdstuk van dit deel deze daling ook al opgemerkt in de Belgische provincie. We kunnen dus stellen dat er gedurende deze jaren een dalende belangstelling voor het kloosterleven heerst, een verklaring hiervoor kunnen we niet geven.

 

Vanaf 1921 stijgt het aantal novicen opnieuw. Deze groei duurt tot omstreeks 1940, wanneer onder andere de tweede wereldoorlog een einde maakt aan deze bloeiende periode. Deze groei en bloei zou, net als in België en in andere West-Europese landen, gemakkelijk verklaard kunnen worden door de toen heersende mentaliteit van de Katholieke Actie (ut supra). Toch is dat voor Nederland niet onmiddellijk het geval. Waar in België de Katholieke Actie al vanaf 1924 werd afgekondigd gebeurde dat voor Nederland pas in 1936. Dit kan dus niet de sterke groei vanaf 1926 verklaren.

 

Een aspect dat in Nederland bijzonder sterk heeft gewerkt was de missiebeweging. In 1916 kreeg de missiegedachte een nieuwe bezieling en was de tijd rijp voor een verhoogde activering. In 1915 had de jezuïet van Rijckevorsel met twee brochures (“Missie en missieactie” en “Missieactie in Nederland”) de Nederlandse katholieken wakker geschud en een herleving van de belangstelling voor de missie gestimuleerd[44]. De jeugd van de jaren twintig zou zo opgegroeid zijn in een sfeer van stijgende missieliefde. Het zou vooral de belevenis van het avontuurlijke in een godsdienstige sfeer zijn dat kinderen van rond de 15 jaar de beslissing deed nemen om missionaris te worden.

 

Een andere medeverklaring is de demografische factor. We moeten ons vooral focussen op het aantal katholieken. Zo zien we dat tussen de volkstelling van 1920 en die van 1930 het aantal Nederlandse katholieken het snelst stijgt[45].

 

1940-1990

Vanaf 1940 begint het aantal intredingen te dalen. In de periode 1941-1945 daalt het aantal intredingen met 34,24% ten opzichte van de vorige vijf jaar. Deze daling kan voor het overgrote deel verklaard worden door de Tweede Wereldoorlog. De twee volgende perioden van 5 jaar zien we dat de procentuele daling van het aantal intredingen verkleint. Voor de periode 1946-1950 zien we een daling van 18,93% ten opzichte van de vorige periode, voor 1951-1955 bedraagt die daling 21,67%. De volgende vijf jaar is de daling nog maar 12,96%

Vanaf 1960 vergroot de daling van de intredingen. Tussen 1961 en 1965 zien we het aantal intredingen ten opzichte van de vorige periode met 50% dalen, tussen 1966 en 1970 met ongeveer 85%. We kunnen ook hier, net als in België, spreken van een echte “leegloop”.

 

1.4.: Provincie Franciscus Xaverius (Indonesië)

 

1.4.1.: Verloop van de nationale curve van broederroepingen(zie ook bijlage 6.1)

 

Voor het verloop van de Indonesische curve van broederroepingen hebben we gebruik kunnen maken van cijfers uit een studie over de Indonesische katholieke kerk van Huub J.W.M. Boelaars, Indonesianisasi[46]. Hierin geeft de auteur vanaf 1940 voor elke tien jaar het intredetal van inlandse broeders weer.

 

Bij deze analyse bekijken we voor de duidelijkheid het intredetal van geheel Indonesië en niet van elk eiland afzonderlijk[47] . Ook was het niet, net als voor Nederland, mogelijk om de bevolkingscijfers van Indonesië te achterhalen. Een bijkomende opmerking voor het cijfermateriaal is dat het hier gaat over een curve waarin de cijfers zitten van de specifieke broedercongregaties, bestaande uit alleen maar broeders, maar ook de cijfers van gemengde congregaties, waar er broeders en priester-religieuzen zijn.

 

         Grafiek 1.4.1.: Intredecurve van Indonesische broeders

 

De curve is over de ganse periode als stijgend te beschouwen, maar toch kan men er enkele fasen in herkennen. Een eerste fase loopt tot aan het begin van de jaren vijftig waarbij de stijging van het intredecijfer maar zeer klein is. Vanaf de jaren vijftig komt hier verandering in en is die stijging al beter zichtbaar. Het duurt echter tot begin van de jaren zestig dat we van een lineaire stijging kunnen spreken die zeker tot 1990 voort duurt. Na 1990 ontbreken ons verdere cijfers.

Hoewel de eerste broedercongregatie, de Broeders van Oudenbosch, al vanaf 1862 op Indonesië verschijnt, duurt het tot in 1923 wanneer de Broeders van Maastricht met hun eigen opleiding beginnen. De meeste congregaties begonnen echter pas in de jaren vijftig eigen noviciaten te openen[48].

 

Toch bleef het intredetal van Indonesische broeders opmerkelijk laag in vergelijking met het aantal priesterroepingen of de groei van het aantal Indonesische zusters. Boelaars gaf in zijn studie als verklaring hiervoor de algemene hypothese dat het ideaal van ‘broeder worden’ met name binnen een samenleving met feodale achtergronden te weinig status oplevert in vergelijking met priester worden. Als de ‘roepeling’ de studiecapaciteiten heeft, kan hij beter priester worden dan broeder.

Ook de werkzaamheden van de congregaties kunnen volgens Boelaars een invloed uitgeoefend hebben. Over het algemeen waren de broeders werkzaam in het onderwijs en hadden ze excellente scholen. Konden Indonesische broeders met hun binnenlandse opleidingen de zeer gespecialiseerde buitenlandse broeders vervangen in hun schooltaken, alleen omdat zij broeder waren geworden? Verder waren er ook nog andere activiteiten zoals de asrama’s (de internaten), de ziekenzorg, opvang van weeskinderen waar Indonesische broeders concurrentie ondervonden van leken die op deze terreinen even vakkundig waren.

 

Bijkomend was er nog het beeld dat jongeren kregen van broeders uit gemengde congregaties. Die werden vanuit het thuisland uitgezonden om te zorgen voor de ondersteuning van de arbeid van de priestermissionarissen. Meestal waren het vakbroeders, uitgezonden om de kerken, pastoriën, etc. te bouwen of te zorgen voor bronnen van inkomsten middels landbouw of veeteelt. Dit ‘ideaal’ was voor Indonesische kandidaten nog steeds weinig attractief. Want dat betekende dat men ‘in de ogen van het kerkvolk’ binnen een mannengemeenschap van religieuzen, ook al is die internationaal georiënteerd, duidelijk een tweede plaats inneemt achter de priesters[49]

1.4.2.: Verloop van de intredecurve van de congregatie O.-L.-Vrouw van Lourdes

(zie ook bijlage 7.1 en 7.2)

 

         Grafiek 1.4.2.: Roepingcurve van de Indonesische Provincie

 

Een eerste blik op de roepingscurve van de Indonesische provincie leert ons dat het aantal intreden maar echt goed op gang komt begin jaren vijftig. Deze hausse houdt aan tot 1965. De volgende vijf jaar halveert het intredecijfer. De curve herstelt zich echter en tussen 1971 en 1975 zit het intredecijfer op hetzelfde niveau als in 1961-1965. De volgende vijf jaar krijgen we opnieuw een daling van iets minder dan 50%. Ook nu is die daling maar van korte duur en tussen 1986 en 1990 zien we een voorlopige piek van intredingen. De volgende vijf jaar daalt dit cijfer met ongeveer 1/5. De daling duurt dit maal echter langer dan voorheen en tussen 1996 en 2000 daalt het intredecijfer nog eens met iets meer dan 50% ten opzichte van de vorige periode.

 

1.5.: Besluit

 

We hebben in dit hoofdstuk het verloop van de intredingen van zowel de Belgische, de Nederlandse als de Indonesische provincie nagegaan.

 

Voor België en Nederland zien we een zeer grote gelijkenis. Indonesië is hier de vreemde eend in de bijt omdat het land en de katholieke Kerk zich in een totaal andere context bevinden.

 

We kunnen besluiten, dat voor het Europese gedeelte van de congregatie, het aantal intredingen een eerste piek kent tussen 1900 en 1910. Gedurende deze periode zal de congregatie, relatief gezien, haar hoogste intredecijfers kennen.

Na 1910 komt er een duidelijke kentering in het aantal intredingen en daalt het intredecijfer tot de periode 1920-1925. Tijdens deze periode is dat cijfer gedaald tot op het niveau van de jaren zestig en zeventig van de 19de eeuw.

Vanaf 1925 begint de intredecurve echter spectaculair te stijgen zodat de congregatie 10 jaar later, rond 1930-1935, in absolute cijfers, het grootste aantal intredingen ziet.

Vanaf 1940 komt hier door de Tweede Wereldoorlog een eind aan maar de oorzaken lagen dieper want na het beëindigen van deze oorlog bleef de daling aanhouden. Rond 1955-1960 kon men de indruk krijgen dat het tij aan het keren was, maar niets was minder waar. In de 10 jaar die hierop volgden daalde het aantal intreden zo sterk dat deze rond 1970 bijna een uitzondering worden.

 

Op dit algemene patroon kenden België en Nederland hun eigen variaties die veroorzaakt werden door gebeurtenissen in de provincie zelf of door de politieke context. Zo was de grote daling van het aantal intredingen na 1888 in België hoofdzakelijk het gevolg van een sterke lastercampagne van de liberale pers van Ronse. De sterke stijging van het aantal intredingen vanaf 1925 in Nederland is niet onmiddellijk zoals in België te verklaren door de Katholieke Actie maar door de uitzonderlijke ‘populariteit’ die de missiebeweging genoot bij de Nederlandse katholieken.

 

Zoals al aangehaald is de Indonesische provincie, opgericht in 1935, een buitenbeentje. Hoewel al van 1931 de eerste inlandse broeders intreden blijft het jaarlijks intredecijfer tot 1955 ruim onder de vijf per jaar. Het is maar vanaf 1956 dat we van een echte bloei van inlandse intredingen kunnen spreken. Deze bloei blijkt echter zeer wispelturig te zijn want tot 1981zien we dat een 5-jaarlijkse groeiperiode onmiddellijk gevolgd wordt door periode van 5 jaar waarin het aantal intredingen daalt. Het is maar vanaf 1981 dat er zich een ononderbroken groei doorzet die duurt tot 1990. Daarna daalt het intredecijfer opnieuw maar net als de groei is ook de daling blijkbaar van langere duur want eind 2000 was het intredecijfer met 63% gedaald ten opzichte van eind 1990.

 

Toch blijft het moeilijk om als historicus nu al een oordeel te vellen. Deze provincie is, in tegenstelling tot de Belgische en de Nederlandse, nog heel jong.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 


[1] J. ART, “De evolutie van het aantal mannelijke roepingen in België tussen 1830 en 1975. Basisgegevens en richtingen voor verder onderzoek”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, Gent, 10, 1979, pp. 281-370.

[2] Deze cijfers komen eveneens uit het artikel van Jan Art, p. 360. Hij geeft als relatief intredecijfer voor de periode 1871-75 3,2  broederintredingen. Volgens onze berekeningen echter moet dit 4,42  zijn, namelijk het vijfjaarlijks totaal aantal broederintredingen 239 (p. 356) gedeeld door het vijfjaarlijks gemiddeld inwonersaantal 5.402.938 (p. 360) maal 100.000 geeft 4,42.

[3] Die benaming is afkomstig van een rubriek in het Nederlands blad De Katholieke Illustratie, waarin van 1926 tot 1932 vooral priester- en kinderrijke gezinnen werden afgebeeld. Als titel van een boek van M. Van der Plas (1963) verkreeg de benaming algemene bekendheid en een verruimde begripsinhoud waarmee de hele katholieke levensstijl kan worden bestempeld. (uit: J. VANHAVER, Voor u, beminde gelovigen. Het Rijke Roomse Leven in Vlaanderen, Tielt, Lannoo, 1995, p.5)

Zie ook p. 58

[4] J. ART, Determinanten van kerkelijkheid: relaties tussen de structurele uitbouw van de Kerk, haar aanhang en de sociaal-economische evolutie (Bisdom Gent 1830-1914), Gent, RUG (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1975, p.30

[5] V. VAN RENTERGHEM, “De Brugse seminaristen (1817-1914)”, De Leiegouw, XXVIII, 3-4, p. 429

[6] ibid., p. 270

[7] Zie deel 1, hoofdstuk 4, p. 27

[8] E. DE SMET, De Norbertijnen in Vlaanderen. Recrutering en sociaal milieu. Gent, R.U.G., (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1988, p. 70.

[9] J. J. DELLEPOORT, De priesterroepingen in Nederland. Proeve van een statistisch-sociografische analyse, s’Gravenhage, 1955, p.42

[10] Dit is het klein-noviciaat of juvenaat.

[11] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1912

[12] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1913

[13] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1914

[14] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1913

[15] E. WITTE en J. CRAEYCBECKX, Politieke geschiedenis van België sinds 1830. Spanningen in een burgerlijke democratie. Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1981, pp. 96-97

[16] A.B.O., E.3.c.7, Prospectus (1919), p. 6

[17] Aspiranten en juvenisten zijn dezelfde, dit laatste is echtere een latere benaming.

[18] ibid., p. 9

[19] E. BOERRIGHTER, 150 jaar lang Broeders van Goede Werken (Omslagtitel: 1830-1980. Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes), Oostakker, 1980, p.87

[20] ibid., p.87

[21] M. REYNEBEAU, “Mensen zonder eigenschappen” in: H. BALTHAZAR, De jaren ’30 in België. De massa in verleiding, Brussel, ASLK, 1994, p. 31

[22] MAISTRIAUX, Wat gebeurt er in Beauraing? Leuven, 1933

[23] J. VANHAVER, Voor U, beminde gelovigen, Tielt, Lannoo, 1995, p. 207

[24] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1935

[25] L. DHAENE, “De Offensiefbeweging in Vlaanderen 1933-1939: katholieken tussen traditie en vooruitgang”, Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 27, 1986, 1-2, pp 227-230.

[26] P. DE HAAN, Van volgzame elitestrijders tot kritische gelovige. Geschiedenis van de Katholieke Actie in Nederland (1934-1966), Nijmegen, KDC/KSC, p. 17.

[27] J. VANHAVER, op. cit. , p. 181

[28] ibid., p. 198

[29] J. ART, “Aspecten van de religieuze praktijk” in: M. CLOET, L. COLLIN en R. BOUDENS, Het bisdom Gent (1559-1991) Vier eeuwen geschiedenis, Gent, 1992, pp.431-432.

[30] J. VANHAVER, op.cit., pp. 196-197

[31] Congregatie der Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes, Congrégation des Frères de Notre Dame de Lourdes, Oostacker 1830-1930, Oostakker, 1930

[32] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1937

[33] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1942

[34] Gods zonnige wegen, Broeders van O.-L.-V. van Lourdes, Oostakker 1949, 16p.

[35] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1949

[36] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1955

[37] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1952

[38] A.B.O., Jaarverslagen van de provincie Onze Lieve Vrouw van Lourdes, 1952

[39] Een eerste studie verscheen al in 1947, namelijk P. MALENDIER en H. HEUSCHEN, “La crise des vocations dans le diocèse de Liege”, Revue Eccliastique de Liège, 1947, pp. 353-377.

Later kwam er de studie van M.A. BAAN, De Nederlandse Minderbroedersprovincie sinds 1853. Sociologische verkenning van een religieuze groepering in verandering, Assen, 1965, KUL, (Verzameling van de School voor Politieke en Sociale Wetenschappen, 182).

Aan het eind van de jaren zestig verscheen er ook nog van  D. JULIA, “La crise des vocations. Essai d’analyse historique”, Etudes, 1967, pp. 238-251 en 378-396.

Verder: A. TIHON, “Repères historiques sur les vocations sacerdotales et religieuses”, in: La vocation. Appel de Dieu, phénomène d’Eglise, Rixensart, 1976, pp. 165-196 (Cahiers de Froidmont, 20); K. DOBBELAERE, “Enkele demografische en sociologische bedenkingen bij het dalend aantal priesters in de Vlaamse bisdommen”, Collationes, VI, 1976, 1, pp. 91-114; K. DOBBELAERE, “Religious situation of Catholics in Belgium: the secularization of Flanders”, Acts of the 15th International Conference on the Sociolgie of Religion, Lille, 1979; Y. LAMBERT, Dieu change en Bretagne, Paris, Les Editions de cerf, 1985, 451 p.; K. DOBBELAERE, Het “volk-gods” de mist in? Over de Kerk in België. Leuven, Acco, 1988, 165p.; E. BARKER, J. BECKFORD and K. DOBBELAERE, Secularization, rationalism and sectarianism, Oxford, Clarendon Press, 1993, 322p.

[40] J. VAN VUGT, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840-1970, Nijmegen, KDC/KSC, 1994, p 158

p.22

[41] ibid. p, 20

[42] zie deel 1, hoofdstuk 3

[43] Voor het stuk over de Nederlandse schoolstrijd werd bijna integraal gebruik gemaakt van J. VAN VUGT, op.cit., pp. 36-42.

[44] A. J. J. M. VAN DEN EERENBEEMT, De Missieactie in Nederland, Nijmegen, 1945, pp. 118-120

[45] Gemiddelde jaarlijkse procentuele toeneming van het aantal katholieken in Nederland voor de perioden tussen de volkstellingen sedert 1849 (uit J.J. DELLEPOORT, op.cit., p. 114)

 

Periode

Nederland

1849-1859

0,51

1859-1869

0,66

1869-1879

1,00

1879-1889

1,09

1889-1898

1,21

1899-1909

1,46

1909-1920

1,73

1920-1930

1,82

1930-1947

1,67

 

[46] J.W.M. BOELAARS , Indonesianisasi, Kampen, J.H. KOK, 1991, p. 472

[47] Indonesië bestaat uit de volgende grote eilanden: Java, Nusatenggara, Sumatra, Kalimantan, Bali, Lombok, Sulawesi/Ambon en Irian. Daarnaast zijn er ook nog vele kleinere eilandjes, zo’n 13 677 in totaal.

[48] J.W.M. BOELAARS, op.cit, pp. 210-211

[49] J.W.M. BOELAARS, op.cit., p211