De congregatie Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. Een analyse van de rekrutering, de geografische origine en de socio-economische samenstelling van een broedercongregatie (1830-1990). (Joris De Bremme) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL 1: DE CONGREGATIE ONZE-LIEVE-VROUW VAN LOURDES IN HAARD TIJDSKADER
In dit deel is het onze bedoeling om een chronologisch overzicht te geven van het leven en het werk van Glorieux, de stichter van de congregatie, en de groei en bloei van de congregatie.
In het eerste hoofdstuk komt de sociale en de politieke toestand van België omstreeks 1830 aan bod. Dit om de algemene context te schetsen waarin Glorieux zijn stichtingswerk aanvangt.
In het tweede hoofdstuk behandelen we de toestand van Ronse en hoe Glorieux de armoede structureel wil bestrijden. We zullen zien dat hij dit wil bereiken door een combinatie van gratis (beroeps)onderwijs te geven en door mensen werk te geven. Ook het verdere leven van Glorieux komt in dit hoofdstuk aan bod.
De oorzaken en de aanleiding om met een congregatie te beginnen is het hoofdthema in het derde hoofdstuk. Maar ook de schuldenproblematiek en het gevolg hiervan voor Glorieux wordt besproken.
In het vierde hoofdstuk wordt de verdere geschiedenis van de congregatie uit de doeken gedaan. Dit gebeurt door een opsomming te geven van de geestelijke vaders en later van de algemeen oversten. We geven telkens een overzicht van hun verwezenlijkingen of van de belangrijkste gebeurtenissen die tijdens hun beleidsjaren gebeurden. Voor dit laatste hoofdstuk hebben we bijna uitsluitend gebruik gemaakt van het overzichtswerk van broeder Edesius Boerrighter[7]. Hij heeft dit in 1980 geschreven ter gelegenheid van het 150-jarig bestaan van de congregatie.
HOOFDSTUK 1: SOCIALE EN POLITIEKE TOESTAND
Het verhaal over de stichting en de eerste, schuchtere, uitbouw van de Congregatie van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes begon omstreeks 1830. In die periode groepeerde een priester in Ronse, Stefaan Modest Glorieux[8], verschillende mensen rond zich die zich wilden inzetten voor de bestrijding van de armoede die welig tierde in die Zuidoost-Vlaamse stad.
We willen in dit hoofdstuk de sociale, maar ook de politieke toestand schetsen die er heerste tijdens deze periode, dit is tussen 1830 en 1850.
Politiek gezien kunnen we deze periode omschrijven als het tijdperk van het Unionisme. Dit politiek Unionisme is in 1828 tussen de katholieke en de liberale opinierichtingen tot stand gekomen. Het hield stand tot 1846/47 met een hoogtepunt in de periode 1831/1839. Tot 1839 waren de tegenstellingen in de Kamer nog overwegend van a-confessionele aard, na 1839 verschoven geleidelijk de politieke tegenstelling naar het confessionele vlak tussen de katholieke rechterzijde en de liberale linkerzijde.[9]
De leidinggevende oude liberalen, zoals Lebeau en Rogier, namen dan geleidelijk aan scherpere stellingen in tegen de invloed van de Kerk in het openbare leven. Sommige stemmingen toonden duidelijk het bestaan aan van twee afgescheiden groepen in het parlement. Na de val van het unionistische ministerie J.B. Nothomb in 1845[10] was elk akkoord tussen deze twee groepen onmogelijk geworden. De eerste van deze groepen, die bewust voor de politieke uitbouw van een partij zorgden, waren de liberalen. Het Liberaal Congres van 1846 luidde dan ook in feite het einde van de zogenaamde partijloze regeringen in[11].
Aangezien we in deze verhandeling een religieuze materie behandelen zijn we ook genoodzaakt om de houding van de Kerk en van de katholieken ten opzichte van deze politieke toestand van dichterbij te bekijken. Een meerderheid van deze laatsten stond achter het Unionisme en de Belgische grondwet omdat zij vonden dat die het best de kerkelijke belangen in België dienden. Zij konden immers op deze grondwet steunen voor de handhaving van de vrijheid van godsdienst en onderwijs. Dit legt uit waarom de katholieken ook na 1839, in grote meerderheid aanhanger bleven van het Unionisme[12].
Ook de Kerk, bij monde van aartsbisschop Sterckx, was de constitutie erg genegen. Te Rome dacht men er echter anders over. Sterckx werd in de loop van 1831 door Rome gevraagd om een rapport te maken over deze grondwet. Vooral de artikels 14 en 15 over de gelijkstelling van alle godsdiensten en dus de uitsluiting van één staatsgodsdienst en artikel 16 over de sluiting van het burgerlijk huwelijk voor het kerkelijk huwelijk waren verdacht. Het rapport van Sterckx was niet alleen pro, het was tevens een soort pleidooi. Door deze interventie werd de Belgische Constitutie door Rome niet veroordeeld, maar wel het liberaal katholicisme, want dat had de opstelling van deze grondwet mogelijk gemaakt. De encycliek Mirari Vos van paus
Gregorius XVI uit 1832 veroordeelde uitdrukkelijk het liberaal katholicisme. Deze veroordeling veroorzaakte bij de Belgische katholieken een gewetenscrisis. Ook de bisschoppen, vooral Sterckx en Van Bommel, de bisschop van Luik, zaten met de pauselijke encycliek eerder verveeld.
Op sociaal en economisch vlak had de onafhankelijkheidsverklaring van België op 4 oktober 1830 door het Voorlopig Bewind zware gevolgen. De afscheuring van het Noorden bracht grote industriële en commerciële verliezen met zich mee. De jonge Belgische industrie werd immers geconfronteerd met een enorm marktprobleem. Nederland en Zuidoost-Azië vielen gedeeltelijk of zelfs volledig weg als afzetmarkt[13].
België was rond 1830 aan het evolueren van een agrarisch land naar een jonge industrienatie en het bevond zich daarenboven volop in een groeiproces. Naast een paar nagenoeg volwassen textielindustrieën (Gent en Verviers) maakten de metallurgie en de steenkoolnijverheid een versnelde evolutie door. Die werden voor 1830 onder meer door de Hollandse regering gestimuleerd en kwamen bij het begin van deze evolutie in handen van het groot kapitaal terecht. De handeldrijvende burgerij uit de havensteden plukte de vruchten van deze evolutie en van de koloniale handel op Nederlands-Indië mee[14].
Hoewel het industrialiseringsproces omstreeks 1830 in België volop aan de gang was, was de huisindustrie nog steeds zeer belangrijk. In Vlaanderen was er een wijd verbreidde linnenhuisindustrie, in de streek rond Luik en in Henegouwen behoorde de spijkerfabricage tot de veel beoefende huisnijverheid.
De Vlaamse linnenhuisindustrie takelde tussen 1830 en 1845 echter zienderogen af. Zonder mechanisatie bleek de concurrentiepositie in die reeds gedeeltelijk geïndustrialiseerde sector niet houdbaar. Dit was geen nieuw verschijnsel. De huisnijverheid, en in het bijzonder de textielsector, verkeerde reeds lang voor 1830 in een crisis, maar in 1830 stortte ze volledig in. Dit resulteerde niet alleen in een wijziging van de economische machtsverhoudingen, het zorgde er ook voor dat het aantal proletariërs dat geen bestaan meer kon opbouwen aangroeide en dat de uittocht van het platteland naar de industriële en commerciële centra gevoelig toenam. Die massale migratie versterkte niet alleen het industriële proletariaat, maar vermeerderde ook het aantal stedelijke paupers.[15]
HOOFDSTUK 2: GLORIEUX EN DE TOESTAND TE RONSE
Op 3 mei 1802 werd Stefaan Modest Glorieux[16] geboren te St.-Denijs bij Kortrijk. Hij was de oudste zoon en tweede geborene uit een reeks van 9 kinderen. Zijn ouders, Stefaan Jozef en Marie-Roza Buyssens, stamden uit welgestelde landbouwfamilies[17]. Zijn vader was van 1800 tot 1830 burgemeester van Sint-Denijs. Aangezien de familie tamelijk begoed was, was het dus niet noodzakelijk dat de kinderen thuis bleven om te werken; zo konden ze onderwijs genieten. In 1815 ging Stefaan Modest Glorieux naar het Kleinseminarie te Roeselare. Na de zomervakantie van 1819 zette Stefaan zijn humaniorastudies verder in het Kleinseminarie van Sint-Niklaas en op 1 oktober 1821 ging hij naar het Grootseminarie van Gent. Op 28 mei 1825 werd hij te Mechelen tot priester gewijd door aartsbisschop F.A. de Méan. Glorieux werd een maand later al tot onderpastoor benoemd te Ronse, namelijk op 27 juni 1825. De hulp van een frisse, jonge kracht was broodnodig in het Ronse van die tijd.
Glorieux kreeg zijn opleiding tot priester in een tijd die gekenmerkt werd door een voortdurende strijd tussen de Zuid-Nederlandse katholieken en de Nederlandse koning Willem I[18]. Deze wilde, aansluitend bij de ideeën van het Verlicht Despotisme en in de geest van het Jozefisme, een absolute controle over de Kerk verwerven. De meerderheid van de Vlaamse geestelijkheid was echter ultramontaansgezind en doordrongen van de ideeën van onafhankelijkheid van de Kerk.
Ronse was één van de industriële en commerciële centra van Vlaanderen. Het was van oudsher een textielcentrum. De ongunstige verkeersligging van de stad en het grote arbeidspotentieel bevorderden vooral de textielindustrie die toen meer arbeidsintensief was en minder afhankelijk van transportproblemen en -kosten. De handel en de industrie, enigszins teruggevallen door de Franse inlijving, kwamen rond 1815 terug tot bloei. Het opeenvolgend verlies echter van de Franse, Nederlandse en koloniale afzetmarkten en de toenemende concurrentie vanuit Engeland waren echter weer nadelig voor de textielindustrie. Toen rond het tweede kwart van de 19de eeuw de mechanisatie geleidelijk doordrong, kreeg de vlasnijverheid een harde klap te verduren.[19].
Er heerste hierdoor veel armoede in Ronse. Bovendien beschikte het weldadigheidsbureau over zeer ontoereikende inkomsten. Dit hield in dat niet alle armen konden geholpen worden. Men was genoodzaakt de armen te verpachten, dat wil zeggen de behoeftigen te verhuren aan de inwoners van Ronse. De enige andere aanvullende mogelijkheid voor de behoeftigen, om in hun onderhoud te voorzien, was ofwel een beroep doen op de liefdadigheid van private personen ofwel te gaan bedelen. De bedelarij die op grote schaal werd uitgeoefend en vooral voor boeren een bedreiging vormde, werd verboden. De burgerwacht stelde een ploeg samen om ’s nachts de omgeving uit te kammen om alle bedelaars, landlopers en vagebonden aan te houden. De bedelaars werden overgebracht naar het bedelaarsgesticht te Brugge[20].
Glorieux was getroffen door de armoedige toestand in Ronse. Hij veroordeelde de bedelarij en wees het geven van aalmoezen als ontoereikend en zelfs schadelijk af. De armen werden op die manier fatalistisch en verzoenden zich met hun lot. Hij vroeg de mensen geen aalmoezen meer te geven, maar hun bijdragen te centraliseren en hiermee de werkloze arbeiders werk te verschaffen. Glorieux was van plan de armoede structureel op te lossen.
Zijn uitgangspunt was het onderwijs. De arme kinderen zouden kosteloos praktisch onderwijs krijgen. Het aanleren van een beroep zou hen later de mogelijkheden bieden in hun eigen onderhoud te voorzien. De kinderen van welgestelde burgers zou hij een degelijk onderwijs verschaffen in een college. Met behulp van het schoolgeld van deze rijkelui zou hij de armen gratis kunnen onderrichten.
Gebrekkigen, blinden, ouderlingen en zieken die aan hun lot werden overgelaten, wilde hij verzorgen en onderdak verlenen[21].
Glorieux stond met dit programma van onderwijs, ouderlingen-, zieken-, en wezenzorg, het verschaffen van werk en centraliseren van aalmoezen niet alleen. Hij haalde zijn inspiratie waarschijnlijk uit het werk van de Franse pastoor Verdollin. Ook die was gekant tegen het bedelen van deur tot deur. Door een weldadigheidsfonds op te richten centraliseerde hij de aalmoezen. Via het bureau werden wekelijks, onder bepaalde voorwaarden, aalmoezen uitgedeeld aan de armen[22]. Een andere mogelijke bron van inspiratie waren de instellingen gecreëerd door de staat zoals de “ateliers de charité”, de “dépôts de mendicité” en de landbouwkolonies[23]. Volgens Hoornaert is het niet onwaarschijnlijk dat hij deze verschillende initiatieven bestudeerde en zo een eigen systeem ontwierp.
We gaan nu uitvoeriger ingaan op hoe hij enerzijds het onderwijs en anderzijds de werkverschaffing aanpakte.
Onderwijs.
Glorieux gaf les in de zondagsschool die in 1819 opgericht werd door Charles Declercq, de pastoor van de Sint-Martinusparochie. Toen hij deken werd van de Sint-Hermeskerk richtte Declercq ook daar een zondagsschool op. De zondagsschool was vooral een instrument om de kinderen voor te bereiden op hun eerste communie. Er werd dus hoofdzakelijk godsdienstles gegeven.
Daarnaast was Glorieux al sinds 1825 bezig met ‘le Musée’, een soort privé-opleiding die hij eerst gaf aan zijn jongste broer en daarna nog aan enkele andere kinderen. Hij was hiermee begonnen omdat Willem I in juni 1825 het Kleinseminarie van Roeselare samen met de enkele andere colleges gesloten had en in plaats hiervan rijksathenea oprichtte. Als op een echt college gaf Glorieux Latijn, Frans, Grieks, catechismus, aardrijkskunde en meetkunde. Een van zijn leerlingen was Louis Vanden Hende, die later vicaris-generaal is geworden van het bisdom Gent onder Mgr. Lambrecht (1888-1889)[24]. Eind 1830 waren er reeds 18 leerlingen[25].
Glorieux merkte op dat de kinderen erg onwetend waren omdat ze in de zondagschool alleen maar de catechismus leerden. Daarom besloot hij om voor de kinderen van arme mensen een kosteloze school op te richten. Het programma beperkte zich weliswaar tot lezen, schrijven, rekenen en godsdienst. Maar het belangrijkste voor deze kinderen was een beroep aanleren zodat zij later in hun eigen behoeften zouden kunnen voorzien.
Hij financierde dit gratis onderwijs door ook voor de kinderen van welgestelde burgerfamilies een college op te richten. Ze zouden er worden voorbereid “aux différents états de la société”[26]. De kinderen zouden er worden onderwezen in wiskunde, geschiedenis, aardrijkskunde, Nederlands, Frans, Grieks en Latijn. Met het kostgeld van dit project hoopte hij zijn doelstellingen, namelijk de sociale toestand van de armsten te verbeteren, te financieren.
Om dit doel te bereiken richtte hij in 1833 een spinschool op waar de kinderen na hun eerste communie konden leren spinnen. En vanaf 1837 was er ook een kantschool voor meisjes. De kosteloze vakschool van Glorieux groeide in de 20ste eeuw uit tot technische scholen “Glorieux” waar de leerlingen opgeleid werden tot timmerman, metser, bakker,…
Werkverschaffing
Glorieux zorgde niet alleen voor de jeugd maar ook voor talloze bedelaars en werkloze arbeiders die hun gezin niet konden onderhouden. Hij had snel door dat preken over de goedheid van God en de mensen aansporen om godsdienstiger te leven weinig zoden aan de dijk bracht. De mensen hadden honger. Door hen werk te verschaffen zouden ze hun materiële toestand kunnen verbeteren. Hij meende de oplossing gevonden te hebben in de textielnijverheid. In de oude Sint-Pieterskerk, die eigendom was van de gemeente, richtte hij een atelier op waar de armen en de bedelaars konden spinnen en weven. Het lijnwaad werd verkocht tegen een lage prijs. Naast de werkwillige armen en de bedelaars werden er ook ouderlingen, zieken en krankzinnigen opgevangen.
De onderneming barstte op den duur uit haar voegen. De activiteiten kostten alles bij elkaar veel geld. Daarom ging Glorieux op bedeltocht. Iets wat hij heel zijn leven zou doen. Hij was een aartsbedelaar en trok het land door. Veel instanties zoals het gemeentebestuur, het bureau van Weldadigheid en zelfs het Ministerie van Justitie gaven subsidies. Ook de koning en de koningin, Leopold I en Marie-Louise, steunden hem met grote bedragen. Verder organiseerde hij tombola’s en tentoonstellingen met prijzen die hij onder meer van koningin Marie-Louise kreeg. Ondanks die hulp was er elk jaar een nadelig saldo. Dat kwam omdat Glorieux zijn activiteiten ten bate van de armen steeds uitbreidde. Daardoor werden de financiële lasten zwaarder en de schulden groter. Hierover maakte een deel van de geestelijkheid en sommige burgers zich ernstig zorgen.
Een bijkomende zorg was bovendien dat zijn medewerkers zich niet volledig beschikbaar konden stellen voor deze “goede werken” daar het slechts tijdelijke krachten waren die ’s avonds vaak naar huis terugkeerden. Daarom ging Glorieux op zoek naar mensen, die net als hijzelf, zich geheel beschikbaar wilden stellen en zich wilden toewijden aan het doen van “goede werken”. In een brief van 20 september 1830[27] aan de Genstse bisschop, Mgr. Van de Velde, vroeg Glorieux om hem enkele helpers aan te wijzen[28]. Zijn voorkeur ging uit naar kloosterlingen van het “Instituut van de Visitatie van Onze-Lieve-Vrouw” [29].
“(…) Wat echter de keuze van de goedgekeurde congregatie, die het meest past voor het nieuwe instituut betreft, hierin willen wij helemaal afhangen van uw raad en uw keuze, Ecxellentie. Onze mening en voorliefde gaat echter uit naar een instituut, dat door naam en daad aan ons bedoeld het meest aangepast is, bijvoorbeeld het instituut van de Visitatie van Onze-Lieve-Vrouw , dat door S. Franciscus Salesius met de H. Joanna Francisca Fremiot de Chantal is opgericht, door Paulus V bevestigd, en eindelijk verbeterd door S. Vincentius a Paulo, dien de H. Salesius zelf tot overste heeft aangesteld. Daar echter in deze strenge congregaties het bezoek der armen moeilijk is, het bestuur van een werkplaats ongeschikt, en beide zaken zeker onmogelijk voor meisjes, schijnt het nodig dat de congregatie der Visitatie, die enkel zusters bevat, zou mogen uitgebreid worden, als het mogelijk is ook voor broeders[30]. Zij zouden de genoemde diensten uitvoeren, terwijl de zusters intussen onder dezelfde regel, maar onder een ander dak, de algemene zorg zouden hebben voor de spijzen, klederen, het werkhuis, voor vrouwen en kinderen en al de overige dingen die meer geschikt zijn voor vrouwen dan voor mannen (…)[31]”.
Glorieux had dus, reeds in 1830, zij het vaag, plannen om op zijn minst een mannelijke tak religieuzen op te richten[32]. In de bisschoppelijke raad bleek al spoedig, dat het voorstel van Glorieux (dit was de Visitadinnen uitbreiden met een mannelijke tak) niet realistisch was. Het aantal broedercongregaties daarenboven, was verder zo gering dat Glorieux op hun medewerking niet hoefde te rekenen om zijn ‘personeelsprobleem’ op te lossen. Ze hadden zelf hun handen vol met het verzorgen van behoeftigen en het lesgeven. Dus moest er een andere oplossing uit de bus komen. Op 25 november 1830 riep Mgr. Van de Velde Glorieux opnieuw bij hem en stelde hem voor om te experimenteren met “enkele deugdzame jongelieden enerzijds en met enige jonge dochters anderzijds zonder enige schijn van kloosterlijke staat”[33]. Hieruit zullen enerzijds de Broeders van Goede Werken ontstaan, en anderzijds, zij het 15 jaar later, de Zusters van Barmhartigheid. Over die zusters gaan we in dit werk niet verder uitwijden. Hoe het ontstaan van de broedercongregatie precies in elkaar zat wordt in het volgend hoofdstuk besproken.
Glorieux’ onderneming liep echter niet altijd van een leien dakje en hij had met veel moeilijkheden te kampen. Men beweerde dat hij het opgehaalde geld voor eigen doeleinden gebruikte, dat hij de mensen aftroggelde en ontzaglijk veel schulden maakte. Ook zijn eertijds oppervlakkige bediening als onderpastoor en later de verwaarlozing van zijn pastoorsambt[34] werden hem ten laste gelegd. Hij werd uiteindelijk gedwongen tot ontslagneming als pastoor van de Sint-Martinusparochie. Glorieux ondernam volgens bisschop Delebecque, de opvolger van Mgr. Van de Velde, te veel verschillende werken tezelfdertijd. Glorieux werd dan ook gedwongen, onder bedreiging met schorsing, om ook ontslag te nemen als algemeen overste van de Congregatie en alle bezittingen en schulden over te maken aan de Broeders. In december 1852 greep die transfer plaats. Hij werd zelfs verplicht om de omgeving van Ronse te verlaten. Deze ‘verbanning’ had te maken met het mislukken van de Weldadigheidshoeven te Saint-Saveur en de klachten over schulden die daarbij zouden gemaakt zijn.
Op 25 december 1852 werd Glorieux uiteindelijk benoemd tot directeur van de Zusters Maricolen te Dendermonde. Ook hier probeert hij zijn sociaal plan tot uitvoering te brengen. Daar schreef hij zijn brochure “La Réligion, le patriotisme et le pauperisme en Belgique”. Hierin pleitte hij voor een georganiseerd samengaan van de private en de openbare weldadigheid. Hij was namelijk van mening dat het pauperisme de sociale orde zou vernietigen.
Drie jaar na zijn benoeming te Dendermonde werd Glorieux benoemd als “coadjutor” van pastoor de Maeyer te Heldergem. En ook hier hield Glorieux niet op met de sociale nood te lenigen. Hij hielp mee een zustercongregatie uitbouwen, richtte een school op, en stichtte het lokale genootschap St.-Vincentius a Paulo. Dit blijkt uit de getuigenis van Donatus Cooreman die geruime tijd secretaris van de Sint-Vincentius Vereniging geweest is. Hij was tevens ook de rechterhand van Glorieux toen deze in Helderghem verbleef.
“… Mr. Glorieux, als hij te Heldergem kwam, zegde aan Mr. Den Pastoor dat er daar een genootschap van den H. Vincentius à Paulo moest zijn. De parochie was geheel gekeerd met de kiezingen, er bestond partijschap tussen die van boven tegen die van beneden. Mr. De Pastoor koos dan zeven jongelingen uit de partij van die van boven en eenen uit deze van die van beneden in verhouding met het getal hunner leden; de conferentie werd ingericht en aangesloten met den centralen raad van Sottegem…”[35]
De bedoeling was een huis voor ouderlingen in te richten. Hij schreef een brochure waarin hij onder andere de stichting van parochiale kloosters aanprees. De brochure werd uitgeven in naam van de St.-Vincentius Vereniging, ondanks een verbod van het bisdom. Dat was de voornaamste reden waarom het genootschap werd opgegeven.
Naast de beruchte brochure “Catholyk Werk van parochiale inregtingen tegen de inconstitutionele geweldenarijen van het Belgisch Liberalisme, door de inrigtingen van armkloosters, van schoolwerk-en schuylplaatsen van het Orde der Onbevlekte Ontvangenis” schreef Glorieux er nog drie andere waarin hij steevast de nadruk legde op de vrijheid van de Kerk en dan vooral in verband met liefdadigheid en onderwijs. En daarom moest de Kerk gebruik maken van de grondwettelijke vrijheden. Hij richtte zich vooral tegen de liberalen die opteerden voor een volledige secularisering van de maatschappij en een volledige monopolisering ten voordele van de staat.
Zelfs in het rustige Heldergem werd Glorieux niet gerust gelaten en wist hij nog vijanden te maken. Zo werd hij eens veertien dagen opgesloten in de psychiatrische instelling Sint-Jan de Deo. Dit kwam doordat een zekere Bernard Anthonus, bijgenaamd manke poot, zeven klachten naar het bisdom had gestuurd. Anthonus was een oudleerling van Glorieux die een eigen school had opgericht. Om de concurrentie tussen de school van Glorieux niet ten top te drijven stelde pastoor de Maeyer voor om Anthonus tot gemeenteonderwijzer te benoemen. Dit ging echter niet door omdat hij niet over het diploma van lager onderwijzer beschikte[36].
Omdat Glorieux een dagje ouder werd, werd hij in 1866 tot pastoor van Smetlede benoemd. En ook hier richtte hij een zondagsschool op en was hij nog steeds bezig met de studie van een systeem voor de oplossing van de armoede. Op 25 november 1872 stierf Glorieux op 70-jarige leeftijd te Smetlede.
HOORDSTUK 3: ONTSTAAN EN UITBOUW VAN DE CONGREGATIE
3.1.: De eerste stappen (1830-1835)
In 1831 werd de Belgische grondwet goedgekeurd met onder andere de vrijheid van godsdienst en onderwijs. In Gent openden enkele Broeders van Liefde opnieuw een kosteloze school en ook in Namen openden de Broeders van de Christelijke Scholen opnieuw hun eerste school. Nauwelijks was het bekend dat de Broeders van de Christelijke Scholen opnieuw met hun werkzaamheden waren gestart of ze kregen van alle kanten aanvragen tot het openen van nieuwe scholen[37].
Te Namen kwamen zelfs zoveel nieuwelingen zich aanmelden dat de schoolcommissie de chrétiens zich genoodzaakt zag een gebouw aan te kopen om er een noviciaat in te richten om de Belgische Broeders van de Christelijke Scholen te vormen. De toenmalige bisschop van Luik, Mgr Van Bommel, had dikwijls met lof over de broeders, die hij nog niet kende, horen spreken. In de loop van 1831 was hij eens naar Namen gekomen om hun onderwijsmethode in praktijk te zien. Deze had hem zodanig verbaasd en verwondert dat hij besloot om al zijn gezag aan te wenden om hun onderwijzerskorps te doen uitbreiden[38].
Daarom stuurde Mgr. Van Bommel op 15 oktober 1831 een herderlijke brief rond waarin hij zijn pastoors aanspoorde in iedere parochie broeders en zusters aan te trekken voor het onderwijs en andere liefdewerken en vroeg hij aan de rijke burgerij giften voor het onderhoud van de Broeders der Christelijke Scholen. Hiervoor was jaarlijks per broeder 600 frank nodig[39]. Deze brief kwam ook onder ogen van Mgr. Van de Velde en deze zag hoe zijn collega’s, te Namen en te Luik, van de vrijheid van onderwijs gebruik maakten door het oprichten van lagere scholen. Hierop besloot hij hun voorbeeld te volgen en vatte de gedachte op een vormschool, zoals die van Namen, voor broeder-onderwijzers in Gent op te richten. Daarop riep hij Glorieux naar Gent en droeg hem op nieuwe broeders te vormen en hen als naam Broeders van Goede Werken te noemen[40].
“Dum mihi Gandam vocato, dictum fuit assumendos esse novos Frateres, eosque vocandos esse Frateres piorum operum[41]”
Hij toonde de brief van de Bisschop van Luik aan Glorieux en vroeg hem “dergelijke Vlaamse broeders”[42] te vormen, maar hij moest ervoor zorgen dat noch de pastoor, noch de parochianen daar de lasten van zouden dragen. De bisschop was van mening dat de 600 frank die de broeders van de Christelijke Scholen vroegen de middelen van de arme pastoors op het platteland te boven gingen[43].
“(…)Bestudeer grondig dezen brief, en vorm mij dergelijke Vlaamsche Broeders, maar tracht een middel te vinden opdat mijn pastoors noch hun parochianen van uw klooster last te dragen hebben: 600 fr per Broeder, dat is te veel. Mijn pastoors zouden dat niet kunnen betalen[44](…)”
Glorieux kon bij de bisschop bekomen dat hij zijn instituut, wat in feite een zogenaamde “kweekschool” voor broederonderwijzers moest worden, te Ronse mocht vestigen. Maar zoals we zullen zien volbracht Glorieux zijn opdracht niet: het zou tot in de twintigste eeuw duren eer de congregatie een normaalschool bestuurd.
Glorieux kon dus, met de steun van de bisschop, beginnen met het oprichten van een nieuwe broedercongregatie. Hij had nood aan een degelijke structuur en koos daarvoor deze van de Broeders van de Christelijke Scholen. De keuze hiervoor kan eenvoudig verklaard worden. Ze waren al geruime tijd de grootste congregatie in Vlaanderen en genoten grote naambekendheid. En had de bisschop niet gezegd dat hij dezelfde broeders moest vormen maar goedkoper?
De Broeders van de Christelijke Scholen werden in 1681 gesticht door priester Jean-Baptist de la Salle[45]. Deze congregatie was een lekeninstituut: dit betekent dat ze uitsluitend was samengesteld uit religieuzen die geen priester zijn. De statuten bepalen dat geen enkele broeder zich kan laten wijden en dat nooit iemand die één van de hogere orden heeft ontvangen, als kandidaat kan worden aangenomen.
In het jaar van de stichting, ziet de la Salle af van zijn kanunnikaat en geeft zijn bezittingen weg aan de armen: met twaalf gezellen legt hij de gelofte af van gehoorzaamheid en tevens die om te zullen volharden in het instituut. In 1719, bij de dood van de la Salle telden de 22 huizen van de Congregatie 274 broeders. In 1850 telde de Congregatie 5138 leden[46].
Glorieux baseerde zich dus voor het oprichten van zijn eigen congregatie op de organisatie van de Broeders van de Christelijke Scholen. Het eerste en belangrijkste probleem was het opstellen van de regel en de statuten. Na enkele mislukte pogingen besloot Glorieux de statuten van die Christelijke Scholen over te nemen en die voor zijn Congregatie aan te passen. Dit deed hij vooral op voorstel van de bisschop[47]. Het reglement bepaalde dat het onderwijs de voornaamste bezigheid was van de broeders. Maar, alle werk, zolang het hun krachten niet te boven ging, moest door hen aanvaard worden[48]. Zo klonk het in 1835 in de “Regelen en saemenstellingen van de broeders der goede werken”:
“ De goede werken die in dit gesticht te doen staen: zijn ten eersten het bezonderste en wezenlijkste aan het order is het onderwijs zoo gratis als beloonend, daerna een werkhuys van liefdaedigheyd te bestieren om werk aen de bedelaers te geven, als ook eene spinschool voor de arme kinders van de eerste communie gelijkelijk te leeren den cathecismus en het werk: dat meer is, te bezorgen volgens de noodzakelijkheyd der plaets, eenig gestigt van weldadigheyd: het zy een Godshuys voor de arme, hetzy voor ongeneesbaere, hetzy voor weezen, arme verlaetene zieken in hunne walgelijke ziekten te bezorgen, de arme huysgezinnen in hun huys te bezoeken en te helpen in hunne lichaemelyke en geestelyke noodwendigheden; (…)”[49]
Op 27 juli 1835 werd door Van de Velde de definitieve regel goedgekeurd en van dan af legden de Broeders hun geloften af.
3.2.: Uitbouw van de Congregatie (1836-1846)
Naast het onderwijs in het College[50] te Ronse zelf namen de broeders zowel dienst in bedelaarsgestichten, gevangenissen als in hospitalen.
Het aantal leden van de congregatie nam toe maar het intellectuele niveau verbeterde er niet op wanneer we weten dat de broeders novicen aanwierven uit de inwoners van het bedelaarswerkhuis van Ter Kameren[51]. Glorieux kreeg aanvankelijk hulp van twee collega’s onderpastoors. Hij vroeg echter herhaaldelijk om een novicenmeester omdat hij inzag dat zijn postulanten onvoldoende gevormd werden[52]. Het ontbreken van een noviciaat tot 1841 verklaart enigszins het laag peil van de Broeders die niet in het geestelijk leven waren ingewijd.
Vanaf 1836, dus één jaar nadat de eerste geloften afgelegd waren, begon de Congregatie aan haar ruimtelijke expansie. Er werden affiliaties opgericht waar de bekwaamste broeders naar toe werden gezonden om er de leiding te nemen. In 1836 was dat in Ter Kameren (bedelaarsgesticht) en Mechelen (kosteloze werkschool en ouderlingentehuis), in 1837 waren ze werkzaam in Namen (St.-Gilliswerkhuis), Edingen (kosteloze school) en Huisse (school) en in 1839 Kortrijk (kosteloze school)[53]. In 1840 kwam er een aanvraag van de minister van Justitie voor de broeders om de leiding te nemen over een gevangenishospitaal en een “dwang”-werkhuis voor bedelaars en zwervers in Hemiksem bij Antwerpen. In datzelfde jaar vestigden ze zich in Diksmuide, voor de verzorging van wezen. [54].
De faam van de congregatie verspreidde zich spoedig tot over de grenzen. Weldra kwamen er aanvragen uit Frankrijk en Nederland om broeders te bekomen. Zo vroeg in 1842 een pastoor uit Breda of er broeders konden komen om in zijn stad een bewaarschool te stichten. De Gentse bisschop weigerde echter om op deze aanvraag in te gaan. Een jaar later, in 1843, kwam er een andere aanvraag: de voorzitter van het college van Regenten uit Delft vroeg vier Hollandse broeders om een wees- en oudeliedenhuis op te richten. De bisschop stemde ditmaal wel toe en Delft werd het eerste huis van de congregatie in Nederland. Na deze toezegging werd de Congregatie met aanvragen overspoeld.
Deze snelle uitbreiding, die het nodig maakte soms nog niet gevormde broeders en zelfs novicen uit te zenden, heeft hier en daar tot grote problemen geleid. Zo kwamen er van her en der klachten waaruit bleek dat sommige broeders nog niet helemaal op hun taak waren voorbereid. Hoewel ook dit moet gerelativeerd worden. Soms lagen de oorzaken niet bij de broeders zelf[55].
Op 26 juni 1842 werd Glorieux pastoor van de Sint-Maartensparochie. Zijn verzoek om er pastoor te worden zou alleen ingegeven zijn om de armen te dienen. Zo’n pastoorsfunctie betekende immers grotere inkomsten en een grotere invloed. Als bijkomende motieven noemde hij dat zijn voornaamste weldoeners in de parochie van Sint-Maarten woonden en dat hij als pastoor meer goed kon doen[56]. Hij kreeg ook E.H. Pierre Philips mee, een soort adjunct-directeur voor het Instituut.
3.3.: Het probleem van de schulden
Dit alles bracht zeer veel schulden met zich mee en zorgde zodoende voor enorme problemen. Deze schulden stapelden zich jaar na jaar op. Niet alleen de geestelijke overheid maakte zich ernstig zorgen, maar ook de regering had er al verschillende malen op gewezen dat er voor het goed gebruik van haar subsidies een commissie van toezicht gewenst was[57]. De briefwisseling tussen de bisschop, de gouverneur namens de regering, deken Declerck en Glorieux liet duidelijk zien dat ze het roerend eens waren over de noodzaak van een commissie, maar dat ze het misschien even hard oneens waren over haar bevoegdheden en de personen die erin moesten zetelen. Haar voornaamste taak zou zijn om middelen te vinden om het Instituut van Glorieux te behouden en te verbeteren. Dit zou dan ook inhouden dat elke uitgave voortaan door deze commissie van toezicht moest worden goedgekeurd. De commissie begon haar werkzaamheden op 20 mei 1844 en ging over tot een geregelde boekhouding die door een broeder-econoom, aangesteld door de bisschop, werd bijgehouden.
Door zijn grote vrijgevigheid en het gratis verzorgen van vele ongelukkigen had Glorieux er zelf toe bijgedragen dat een goede controle niet mogelijk was. Toch zou hij, misschien wat naïef, zijn verdere leven blijven ontkennen dat zijn schulden “echte” schulden waren. Hij kon niet aanvaarden dat die schulden het dreigend gevaar van een bankroet inhielden of minstens een schandaal zouden verwekken. Hij zette uiteen dat tegenover zijn schulden het kapitaal stond van zijn roerende en onroerende goederen[58].
3.4.: Glorieux in de problemen (1844-1848)
In 1844 kreeg Glorieux eindelijk na lang aandringen bij de bisschop een helper en helpster om de broeders beter in het religieuze leven te vormen en de zusters in het onderwijs te bekwamen. Dit waren Jan Colle, een leraar van het klein-seminarie te Sint-Niklaas en juffrouw Angélique Bernaert, een lerares aan een Gentse stadsschool en die plannen had om in te treden bij de Zusters van Liefde.[59]
Maar in plaats van een echte hulp werd Glorieux aan de kant gezet door het bisdom. E.H. Jan Colle werd op 5 oktober 1844 door Mgr. Delebecque als algemeen geestelijk directeur van de broeders van Goede Werken benoemd. Dat dit hard aangekomen is bij Glorieux blijkt uit volgend fragment:
“(…)Ce qui m’ affige doublement, et pour le bien de mes enfants en JC que je porte dans mon coeur, et parce que je dois en conclure qu’on doit m’avoir d’enoué comme étant bien ignorant dans la vie spirituele (…)[60]”.
De reden van dit ontslag zou men zoeken in de bewering dat de broeders en de zusters onder Glorieux maar een oppervlakkige kennis van het religieuze leven zouden gehad hebben.
Glorieux kwam duidelijk heel snel in botsing met Colle. Glorieux vond dat het basisprincipe van zijn goede werken overboord werd gegooid. Voor hem was die basis dat broeders en zusters zouden leven in vrijwillige armoede en van eigen arbeid, samenwonend met de armen en etend aan dezelfde tafel[61].
Begin augustus 1846 werd Glorieux ontslagen als pastoor van de Sint-Maartensparochie. Hij was door de bisschop voor de keuze gesteld of pastoor zijn, of algemeen overste van de congregatie. Dit was het gevolg van een betichting tegen Glorieux die door de broeders, onder dwang van Colle en de deken, getekend werd. Glorieux koos echter voor zijn congregatie en kwam bij de broeders inwonen, zeer tot ongenoegen van Colle. Deze had een ander resultaat van zijn beschuldigingen verwacht, namelijk dat Glorieux zou verkiezen pastoor te blijven in plaats van algemeen overste. Colle was nu nog minder vrij in zijn bestuur dan vroeger en zou daarom iedere gelegenheid om Glorieux te doen vallen aangrijpen[62].
In de congregatie had men een algemene overste en een geestelijke bestuurder. De algemene overste was belast met al het materiële van de instelling. De geestelijke directeur had het geestelijk bestuur van de Broeders en het algemeen bestuur van de scholen in handen. Het aanvaarden of wegzenden van bewoners hoorde eveneens tot de bevoegdheid van de algemeen overste, maar wanneer het broeders of zusters betrof, was dat de taak van de geestelijke directeur. De broeder-econoom regelde samen met de geestelijke bestuurder de uitgaven voor voedsel, kledij en huisvesting van de kloosterlingen, en in samenwerking met de algemeen overste, de uitgaven van de bewoners. De geestelijke directeur had dus eigenlijk meer gezag dan de algemeen overste[63].
Glorieux werd met het bestuur van het tijdelijke van de Congregatie belast en Colle met het geestelijke[64], hij had dus het meeste macht. In een bisschoppelijk reglement werden de wederzijdse verhoudingen geregeld. In de praktijk kon Glorieux geen uitgave boven de 50 frank meer doen. Hij werd dus, wat geld betrof, geheel aan banden gelegd. Als laatste opdracht beval de bisschop Glorieux om vertrouwelijk en in het geheim aan de commissie van toezicht een gedetailleerde staat van zijn schulden te bezorgen. Glorieux voelde zich toen al het vijfde wiel aan de wagen. Zijn congregaties gingen een richting uit die hij niet had bedoeld. Glorieux had getracht broeders en zusters geestelijk te inspireren, Colle was echter de man van de Regel, soms van de letter. Hij begreep dat hij in het Instituut niets meer te vertellen had. Daarom restte hem tijd zijn liefdadigheidsprojecten op een andere manier aan te pakken. Hij ging zich bezig houden met Weldadigheidshoeven om de armoede op het platteland structureel op te lossen. Hierbij liet hij zich inspireren door dezelfde soort ideeën die in Frankrijk steeds meer opgang maakten[65]. Hij kwam nog maar bij enkele gelegenheden naar het Instituut. In St.-Sauveur, vijf kilometer ten zuiden van Ronse, zette hij zijn eerste Weldadigheidshoeve op[66].
In 1848 diende Glorieux onder druk van de omstandigheden zijn ontslag in als algemeen overste van de Congregatie van de Broeders van Goede Werken en de Zusters van Barmhartigheid.
Glorieux was immers het onderwerp van beschuldigingen en roddels die in Ronse de ronde deden. Volgens het rapport van de Commissie van Onderzoek[67], voorgezeten door kanunnik Bracq[68] en kanunnik Raepsaet, zou Glorieux zich blindelings in burgerlijke en commerciële ondernemingen hebben gestort en daardoor zou hij het kerkelijk recht en de statuten overtreden. De commissie voerde verder nog aan
“(...) qu’il entreprend de nouvelles branches de bienfaisance uniquement pour se tirer de mauvaises affaires, pour soutenir d’anciennes branches qui tombent(...)[69]”.
Verder werd hij beschuldigd van oplichting:
“(…) qu’il met avant quelques pauvres ouvriers pour se tirer d’un mauvais pas et qu’il prie l’Evêque de sanctionner par une lettre cet acte qu’on appellerait autre part escroquerie(…)[70].”
Tenslotte werd hij er ook nog van beschuldigd zich boven de Commissie van Toezicht gesteld te hebben[71]. Glorieux moest zijn Congregatie voorgoed verlaten en de band met de broeders voorgoed verbreken. Colle verbood deze contacten omdat “weinig solide broeders zouden gaan twijfelen of Glorieux terecht gestraft was”[72].
Op 13 september van datzelfde jaar benoemde Mgr. Delbecque Colle als geestelijke directeur én algemeen overste van de broeders[73].
HOOFDSTUK 4: DE CONGREGATIE NA GLORIEUX
4.1.: De periode van de “Geestelijke Vaders”(1848-1892)
Na het ontslag van Glorieux werd de congregatie geleid door de “geestelijke vaders”. Zij namen de taak van geestelijk directeur op zich. Het waren vertegenwoordigers van het bisschoppelijk gezag[74]. De broeders wilden echter steeds maar minder te maken hebben met deze bevoogding en er groeide verzet. Vooral in de periode van Colle en Poelman (1846-1859) waren conflicten tussen de Geestelijke Vader en de algemene overste legio. Deze problemen hadden, zoals we later zullen zien, zeker invloed op het aantal novicen. Een aantal van die conflicten zullen zeker te maken gehad hebben met de manier waarop priesters broeders behandelden. De broeders voelden vaak een zekere verwantschap met de clerus, waarmee zij hun levenswijze, hun kleding en hun betrokkenheid bij de kerk gemeen hadden. Maar de priesters toonden zich vaak bazig, arrogant en neerbuigend. Het was vooral hun onwil om het lidmaatschap van een broedercongregatie als een volwaardige roeping te erkennen dat kwaad bloed zette. Dit kwam bijvoorbeeld tot uiting in geringschattende opmerkingenen over de ‘halve’ roeping van de broeders[75].
Het was maar met de komst van de derde geestelijke vader, E.H. Bruno Beyaert, dat de congregatie zich herstelde en zelfs een opmerkelijke bloei en uitbreiding kende. In België werden zeven nieuwe huizen geopend, in Nederland drie en in Amerika één.
In 1881 kreeg de congregatie echter een opdoffer van formaat. Volgens het boek van Boerrighter moesten een aantal broeders uit Ronse en Maltebrugge zich voor de rechter in Oudenaarde verantwoorden wegens het mishandelen van kinderen.
“(…) Tweeëntwintig broeders werden schuldig bevonden en zijn veroordeeld tot gevangenisstraf of boete, waarvan twee wegens zedenschennis. De antikatholieke bladen bazuinden de gebeurtenissen tot in alle details uit en zelfs de katholieke kranten schreven er beschaamd over. Toen enkele kinderen later hun beschuldigingen introkken omdat ze vals waren reageerde de publieke opinie er niet meer op. E.H. Beyaert werd door de bisschop uit zijn ambt ontzet ook al gaf hij voor het gerecht de schuld aan de broeders.(…)[76]”
We hebben aan de hand van deze aanwijzing proberen na te gaan wat er echt gebeurd was. In onze zoektocht naar archiefstukken in het Rijksarchief te Beveren vonden we het dossier terug. Daar was echter geen vermelding van 22 broeders maar enkel van 1 gewezen broeder die in 1877 was weggestuurd. De aanklacht luidde
“(…)1) aanslagen tegen de eerbaarheid, zonder geweld of bedreigingen op kinderen welke aan zijne zorgen toevertrouwd waren, welke min dan 14 volle jaren oud waren en op welke hij gezag had gepleegd te hebben.
2) openbaarlijk de zeden geschonden te hebben doen bedrijven welke de eerbaarheid kwetsen.(…)[77]”
De reden waarom er in het boek sprake is van 22 broeders is ons onbekend. Een mogelijke verklaring zou zijn dat deze informatie uit de kranten van Ronse is overgenomen. Het blijft ons echter een raadsel waarom dit niet eerder gekend is.
De nieuwe geestelijke directeur, E.H. Van Melle, moest door het schandaal van 1881 de school en het pensionaat in Ronse opheffen. Spoedig volgden ook de huizen in Roeselare, Menen en Brugge. In Kortrijk trokken de broeders zich uit één school terug. Toch kwamen er nog nieuwe huizen bij: in Nederland drie (2 weeshuizen en 1 psychiatrische instellingen), in België ook drie (scholen in Ledeberg, Lokeren en Gentbrugge) en één in Amerika (Peckshill).
In 1886 kwam er een vraag van een zekere Markiezin de Courtebourne om een kosteloze school voor jongens op te richten op haar landgoed te Oostakker. De Markiezin gaf de Congregatie 3 ha. grond en de bisschop gaf verlof om daar een nieuw moederhuis te bouwen. En op 2 april 1888 betrokken de broeders het nieuwe moederhuis. Er kwam ook een nieuwe naam voor de congregatie. De "Broeders van Goede Werken" veranderden hun naam in "Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes". Zo kon men in Oostakker met een schone lei herbeginnen want in Ronse hadden de broeders geen goede naam meer.
4.2.: De Congregatie onder Pauselijk bestuur (vanaf 1892)
4.2.1.: Vader Hilarius (1886-1919)
Eveneens in 1886 werd broeder Hilarius verkozen tot Algemene Overste. Met zijn wereldlijke naam Charles-Louis Vanbrande, heeft deze broeder, ingetreden in 1865, de geschiedenis van de congregatie ingrijpend veranderd.
Zijn eerste taak die hij zich stelde was het vertrouwen van de broeders te winnen door de congregatie van onder het juk te halen van de bisschop en de door hem benoemde geestelijke vaders. Dit kon hij doen door de congregatie Pauselijk te laten worden. Er waren verschillende redenen voor het streven naar vrijmaking. Allereerst was er de noodzaak van een duidelijke scheiding tussen geestelijke en tijdelijke zaken in het bestuur. Op de tweede plaats waren er de voortdurende klachten over de verkiezingen van de Algemeen Oversten die de naam verkiezingen niet meer verdienden. En tenslotte had Glorieux zelf reeds geprobeerd gehoor te vinden in Rome toen hij in 1850 in ongenade gevallen was.
Op 18 juli 1892 ontving het hoofdbestuur van de Congregatie van Religieuzen het zo begeerde Lofdecreet. Paus Leo XIII aanvaardde de congregatie van de Broeders van O.L.V. van Lourdes als een wezenlijke steun voor de Wereldkerk. Hiermee was de congregatie een congregatie met Pauselijk recht geworden. Dit impliceerde dat de Congregatie alleen nog maar moest verantwoording afleggen aan de Paus en aan Rome en dat hierdoor de bisschop er niets meer aan te zeggen had.
In 1910 kwam er een splitsing in de congregatie. Ze werd opgedeeld in een Belgische en een Nederlandse provincie. Hoewel het misschien logisch zou zijn betekende deze splitsing geen einde van de eenheid. Ze had zelfs tot gevolg dat de congregatie zich in Nederland nog sterker kon gaan uitbreiden. In de onmiddellijke toekomst bleek de splitsing zelfs erg belangrijk. Tijdens de Eerste Wereldoorlog toen het contact tussen België en Nederland nog nauwelijks mogelijk was, was de Nederlandse provincie gelukkig met een eigen bestuur. Na de oorlog werd het contact opnieuw hersteld.
De periode van vader Hilarius kan gekenmerkt worden door een enorme dynamiek. Zo groeide het aantal affiliaties tussen 1886 en 1919 met 24. In 1893 stelde Hilarius voor om het onderwijs in Nederland onder handen te nemen. In dat jaar behaalde de eerste Nederlandse broeder zijn onderwijzersdiploma. Anderen volgden en in 1903 aanvaarde de congregatie de eerste school in Nederland. De aanvragen om broeders bleven binnenstromen, maar men moest er nog steeds veel teleurstellen.
4.2.2.: Vader Amedée (1919-1931)
En dan brak de Groote Oorlog uit. Drie broeders sneuvelden en vele Belgische huizen werden door de Duitsers bezet of door de oorlogshandelingen verwoest. Na de oorlog vond een, uitgesteld, keuzekapittel plaats en werd broeder Amedée, de overste van Lebbeke, tot algemeen overste gekozen. Daarmee kwam een eind aan een 33-jarige periode waarin de figuur van Vader Hilarius centraal stond.
Vader Amedée heeft zeker en vast de congregatie aangepast aan de noden van zijn tijd. De periode dat hij de congregatie bestuurde, 1919-1931, werd vooral gekenmerkt door een streven naar uitbreiding en verdieping van de congregatie. Zo waren er de uitzendingen van de eerste missionarissen naar Nederlands-Indië en Congo, het ontstaan van de St.-Willibrordusstichting in Heiloo[78] en het scheppen van kansen voor de broeders om hogere studies te volgen.
En ook in deze periode bleven de aanvragen om broeders te krijgen binnenstromen. Maar ook nu moest de congregatie de meeste aanvragers teleurstellen omdat er te weinig broeders waren. Toch kon men in deze moeilijke omstandigheden in Nederland zes nieuwe scholen aannemen. Dit was mogelijk door de wet De Visscher uit 1920 die het bijzondere lager onderwijs financieel gelijkstelde aan het openbaar lager onderwijs. In België nam de congregatie drie nieuwe scholen aan: in Hamme, Heusden en Gentbrugge.
In 1930 vierde de congregatie haar 100-jarig bestaan. De congregatie telde ruim 500 geprofeste broeders en de noviciaten en de juvenaten waren vol. In juli 1931 waren voor Vader Amedée de twaalf zware bestuursjaren voorbij en werd hij overste in Ronse, de bakermat van de congregatie. Hij heeft daar, met de hulp van de broeders Ronse uit het slop gehaald. Oude vervallen gedeelten werden afgebroken en nieuwe meer aangepaste gebouwd. In 1937 werd hij tot Provinciaal Overste gekozen en hij stierf in 1947.
4.2.3.: Vader Adon (1931-1939)
Met Vader Adon waaide een nieuwe geest door de congregatie. Hij was, in tegenstelling tot Vader Amedée, veel gemakkelijker te benaderen. In het archief bevinden zich honderden brieven van broeders aan Vader Adon die alle persoonlijk werden beantwoord.
Hij droeg vooral het Missiewerk en de missionarissen een warm hart toe en bouwde verder op de fundamenten die Vader Amedée legde. In 1932 nam de congregatie een tweede huis aan, Lemfu. Dit lag niet ver van het eerste, Kisantu, en daar opende de congregatie een befaamde landbouwschool. In 1935 werd er een derde huis geopend in Molegbe, in het noorden van Congo. Daar openden de broeders een normaalschool, een lagere school en een internaat. In 1938 ten slotte, begonnen de broeders in Bwamanda, eveneens in het noorden, een landbouwschool.
Waar de Belgische provincie Congo had als missiegebied, was Nederlands-Indië voor de Nederlandse provincie het favoriete terrein. In 1934 begonnen de broeders in Pangkal-Pinang op Bangka een Hollands-Chinese school, een internaat en een noviciaat voor inlandse broeders. In 1935 kwam er een Hollands-Chinese school in Soengeilliat op Bangka. Een jaar later, in 1936, opende men een land- en tuinbouwschool en een lagere school te Temanggoeng op Java, en een internaat en een inlandse volksschool te Sakoebami, eveneens op Java.
Op Java waren de broeders al eerder actief. In 1926 werd te Buitenzorg een eerste huis geopend. De broeders verzorgden er wezen en half-verwaarloosde kinderen. In 1930 openden ze twee scholen te Batavia[79].
Missiewerk en missionarissen spraken in die tijd sterk tot de verbeelding van de christenen in België en Nederland. De missionering werd door de katholieke gemeenschap algemeen gezien als een noodzakelijke en onbetwistbare opdracht. Vlaanderen had overigens een imponerende en lange missietraditie. Zo zijn er de beroemde voorbeelden van een Ferdinand Verbiest (1632-1688) in China, van Pieter Jan De Smedt (1801-1873) bij de indianen in het Rotsgebergte, van Jozef Deveuster (1840-1889) bij de melaatsen op het eiland Molokai, van Constant Lievens (1856-1893) in Indië, en zovele andere. De overbrenging in 1936 van het stoffelijk overschot van pater Damiaan is een van de opmerkelijkste feiten van het katholiek leven in Vlaanderen tijdens het interbellum.
Door middel van allerlei missietijdschriften en de verkoop van missiekalenders werd de missiegedachte levendig gehouden. In haast elke klas van een katholieke school stond een missiebusje voor de hulp aan de “arme zwartjes”. In verenigingslokalen en in winkels zag je een zwart knikengeltje, dat zijn kopje dankbaar liet knikken voor elk muntstukje. Verder was er het sterzingen voor de missies door K.A.-groepen, kinderen verzamelden zilverpapier, vrouwen werkten samen in een missienaaikring en geregeld kon je missietentoonstellingen bezoeken en allerlei snuisterijen uit verre landen aankopen. Er bestonden eveneens missiegenootschappen die de missiegedachten propageerden en verder was er ook nog het Genootschap van de H. Kindsheid, de Voortplanting des Geloofs en verscheidene andere[80].
In Nederland hielden de broeders zich in de jaren dertig ook bezig met de “werkkampen”. Om het lot van de katholieke werkloze jongeren in die crisistijd wat te verbeteren, wilden de bisschoppen van Den Bosch, Roermond en Haarlem werkkampen inrichten waar groepen jonge werklozen zes weken in werkverschaffing en op andere manieren nuttig beziggehouden werden. De bisschoppen vroegen hiervoor broeders en de hoofdraad ging akkoord want “dit apostolaat kan machtig veel bijdragen om den goeden naam der congregatie en de kloosterroepingen onder deze jeugd te bevorderen.”[81]
In 1937 werd Vader Adon tijdens het keuzekapittel opnieuw verkozen voor 6 jaar. In 1938 moest hij echter verschillende malen op rust gaan. Hij herstelde maar begin 1939 stortte hij opnieuw in. Hij werd begin april opgenomen in een ziekenhuis te Gent en stierf op 19 april van dat jaar. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog leed de congregatie een groot verlies.
4.2.4.: Vader Chrysostomus (1939-1951)
a) De Tweede Wereldoorlog
Op 1 september 1939 werd broeder Chrysostomus, die uit Nederland kwam, door het algemeen kapittel tot generaal overste verkozen. Op hetzelfde moment viel Hitler met een groot leger Polen binnen. Op 3 september verklaarden Engeland en Frankrijk de oorlog aan Nazi-Duitsland. In de vroege ochtend van de tiende mei 1940 overschreden Duitse troepen de grenzen van Nederland, België en Frankrijk. De contacten tussen de broeders in België, Nederland, Congo en Nederlands-Indië werden bijna geheel of helemaal verbroken.
Het hele complex in Oostakker werd ontruimd en als militair hospitaal ingericht. In de nacht van 17 op 18 december 1940 brandde de linkervleugel van het generaal huis te Oostakker af. In Nederland was de schade nog erger. Het St.-Jozefshuis in Den Bosch liep door de beschietingen zware schade op. In Rotterdam brandde door de bombardementen de St.-Jansschool af. De religieuzen in het onderwijs kregen in Nederland vanaf 1941 nog maar 60% van hun salaris en in 1942 weigerde de overheid elke subsidie aan de normaalschool van Dongen.
Het kapittel van 1939 had de algemene overste opgedragen in Belgisch-Congo en Nederlands-Indië een Centrale Missie Overste aan te stellen. Het was een gelukkige keuze, zeker wat het tijdstip betrof, want tijdens de oorlog droegen zij de verantwoordelijkheid. Nederlands-Indië werd enorm zwaar getroffen door de oorlog.
Van september 1943 tot september 1945 verbleven de ruim 30 broeders met andere blanken in een Japans oorlogskamp. Toen de broeders vrij kwamen bleken de huizen van Buitenzorg, Sukabumi en Rawa Seneng vernield of zware schade geleden te hebben.
De broeders in Congo hebben weinig last van de oorlog gehad. Wel begon de vermoeidheid haar tol te eisen, ook al omdat ze niet op verlof konden komen. Via het Rode Kruis of het Vaticaan kon een enkele keer een bericht gestuurd worden.
Eind 1945 werd Vader Chrysostomus als algemene overste herkozen. Hij kreeg, na de moeilijke oorlogsjaren, de gelegenheid om voort te bouwen aan de innerlijke en uiterlijke bloei van de congregatie. Dit was zeker nodig want door de oorlog had de groei stilgestaan en was het aantal novicen en juvenisten gedaald[82]. Het jeugdwerk vroeg bijzondere aandacht. Broeders in België wijdden zich onder andere aan de Chirojeugd en de K.S.A. terwijl de Nederlandse broeders de verkennerij voor zich namen.
b) De naoorlogse periode
Nieuwe tijden brachten nieuwe zeden en gewoonten. De jongeren van voor de oorlog waren anders dan de naoorlogse jeugd. Leuzen als meer vrijheid en eigen verantwoordelijkheid maakten de opleiding in de noviciaten veel moeilijker. Steeds minder boden zich nog als postulanten rechtstreeks “uit de wereld” aan. In 1945 stelde het algemeen kapittel een actieplan op om de rekruteringsgeest onder de broeders te stimuleren. In de eigen scholen werd propaganda gemaakt voor het broederleven. Broeders-rekruteurs in België en Nederland trokken erop uit. In 1947 was het 75 jaar geleden dat de stichter overleden was.
Vader Chrysostomus drong in elk schrijven aan op een mentaliteitsverandering bij de broeders. Zo luidde het in de nieuwjaarsbrief van 1940:
“(…) wij zakken af, tot vrijgezellen, die braaf en rustig samenleven (…) Wij missen de idealen, die ons leven volmaken en bezielend werken op die met ons verkeren…”[83].
In zijn laatste nieuwjaarsbrief van 29 januari 1951 ging het als volgt:
“(...) Een materialistische geest overheerst de wereld. De drukkende tijdsomstandigheden, door de dreiging van een nieuwe oorlog gewekt, de angst voor het communistisch gevaar, bracht de christenheid van het Westen niet tot bezinning”[84].
1951 was overigens het laatste jaar van Chrysostomus als generaal-overste. Hij werd overste van het St.-Jozefhuis in Den Bosch en in 1955 werd hij novicemeester in Dongen.
4.2.5.: Vader dr. Denijs (1951-1957)
Broeder Denijs[85] had in België en Nederland een grote naam verworven door zijn pionierswerk op pedagogisch terrein. Hij bewoog zich daarenboven ook op natuurwetenschappelijk gebied. De Belgische regering vroeg hem om een programma voor de schoolradio samen te stellen. In 1930 was hij in Gent gepromoveerd op het proefschrift: “De psychologie van het tekenend kind”. Het was het begin van een groot aantal boeken over de didactiek en de methodiek van het teken- en biologieonderwijs.
Zijn belangrijkste opdracht was nieuwe rekruteringsvelden buiten Europa te zoeken. De keuze van het werk- en rekruteringsterrein kon een belangrijke rol bij de toekomst van de congregatie spelen. De keuze viel op West-Canada, in de provincie Alberta.
Het kapittel had zich bezorgd gebogen over het probleem van de “uittreders” en het dalend aantal postulanten dat zich presenteerde. De dynamische groei tussen de jaren 30 en 40 was voorbij. Toch steeg het aantal leden van 824 in 1951 naar 880 in 1957. Maar terwijl het aantal eeuwig geprofesten groter werd, daalde het aantal tijdelijk geprofesten. Het werd duidelijk dat het roepingprobleem en de vorming van jonge kloosterlingen een gemeenschappelijk tijdprobleem van alle broedercongregaties was.
Toch bleef de vraag naar broeders doorgaan. Voor het eerst vroeg ook Japan om broeders en Congo, Indonesië, Curaçao en Canada verzochten om versterking.
In 1957 vond er opnieuw een zaken- en een keuzekapittel plaats. Op het zakenkapittel zette men een aarzelende stap op weg naar de vernieuwing en de aanpassing van de snel veranderende tijden. Als actieve congregatie moest ze zich ervoor hoeden niet verstard te raken. Vader Denijs werd tijdens het keuzekapittel niet meer herkozen, iets wat hij zelf gevraagd had. Het bestuur van de congregatie was hem enorm zwaar gevallen. De keuze viel daarom op broeder Aloysius. Deze was tot dan toe Vicaris-Generaal geweest.
4.2.6.: Het Vaticaans Concilie: Vader Aloysius (1957-1963) en Vader Symphronius (1963-1969)
In 1957 draaide de secularisatie van de Westerse wereld op volle toeren. Voor vele mensen kregen de wereldse waarden, zoals het streven naar bezit, de vreugde van het huwelijk en de seksualiteit en de zucht naar onafhankelijkheid een nieuwe aantrekkingskracht. De Kerk werd geconfronteerd met een soms geruchtmakende doch meestal geruisloze afval. Als antwoord op deze ontwikkeling riep paus Johannes XXIII het Tweede Oecumenisch Vaticaans Concilie bij elkaar. Hij wilde door een “aggiornamento” bij de tijd komen.
Dat laatste gold ook voor de congregatie. De religieuze crisis moest bestreden worden door aanpassingen en vernieuwingen. In het algemeen kapittel van 1957 kwam een commissie bestaande uit drie personen met voorstellen tot een voorzichtige aanpassing. Toch bleven het vaak nog halve aanpassingen die nog niets met de kern van innerlijke vernieuwing van doen hadden.
De congregatie boog zich zeer bezorgd over de terugloop van het aantal juvenisten, novicen en scholastieken. In Oostakker en Dongen kwam een verlengd juvenaat voor jongens van 16 tot 20 jaar. Veel jongeren zouden echter de standvastigheid missen om in een ‘onzekere wereld’ voor eeuwig trouw te zweren. Volgens Vadere Aloysius lag de oorzaak in het verloren gaan van de christelijke geest in de huisgezinnen. Hiermee volgde hij Mgr. De Smedt, de bisschop van Brugge die vroeg om te bidden voor de bekering van de christelijke moeders.
Het algemeen kapittel van 1963 betekende een definitief doorbreken van de vele vastgelopen en verstarde tradities en structuren. Er werd een geheel nieuw en jong hoofdbestuur aangesteld waarvan broeder Symphronius algemeen overste werd. Het kapittel gaf aan dit nieuwe bestuur verschillende opdrachten mee. Zo werd een statuutcommissie ingesteld die een nieuwe leefregel moest ontwerpen. Niemand had echter op zo een snelle ontwikkelingen gerekend. Als een stortvloed kwam een doorbraak van aanpassingen en vernieuwingen over Kerk en kloosterleven heen. Eén van de vruchten van de nieuwe geest was het decreet “Perfectae Caritatis”. Dit werd uitgevaardigd door het Tweede Vaticaans Concilie in 1965 en hierin werden de religieuze instituten opgeroepen het aggiornamento van de katholieke Kerk ook binnen hun eigen gemeenschappen te voltrekken.[86]
Als richtlijn voor de vernieuwing beval het decreet twee concrete dingen aan. Namelijk een terugkeer naar de bronnen van het christelijk leven en een terugkeer naar de inspiratie en erkenning van de geest en de bedoelingen van de stichter. Op de tweede plaats kwam dan de aanpassing aan de gewijzigde tijdsomstandigheden maar met de handhaving van de “gezonde tradities”. Verder moesten congregaties meer gaan deelnemen aan het leven en de noden van de Kerk. Tenslotte vroeg het decreet de congregaties zo spoedig mogelijk een vernieuwingskapittel bijeen te roepen[87].
Op het kapittel van 1957 was ook besloten om de missiegebieden Congo en Indonesië tot zelfstandige provincies te verheffen. Dit besluit kwam vooral door de zorgwekkende politieke instabiliteit die er rond die periode heerste. Positief nieuws kwam er uit Indonesië. Daar steeg het aantal inheemse juvenisten, novicen en scholastieken. In 1958 waren er het 17 en in 1963 was hun aantal al aangegroeid tot 48. In 1964 werd ook van Canada een provincie gemaakt omdat de besluitvorming dan sneller kon verlopen.
Het provinciaal bestuur van België stelde een werkplan op om de terugloop van juvenisten terug te dringen. Er bestond veel twijfel over het nut van het lager onderwijs voor de rekrutering. Toch bleef het onderwijs zeer belangrijk voor de 150 broeders die daarin in België actief waren. Er werd beslist om zich meer tot de oudere jeugd te richten. In Merchtem en Puurs kwam het tot de oprichting van een moderne humaniora. In 1963 bedienden de broeders in België zes middelbare scholen. Toch bleef het beroepsonderwijs het belangrijkst. In Ronse en Oostakker bestonden twee bloeiende scholen. Rond 1960 kwam er één in Asse, Bornem, Puurs en Lebbeke. Er werden ook huizen gesloten. In 1959 gaf men de school van Loppem op. In 1965 de huizen van Anderlecht en Asse-ter-Heide, in 1966 Puurs en Aalst en in 1968 Luik
Toch breidde de Congregatie nog steeds uit. In Ronse werd met een totaal nieuw werk begonnen. De broeders namen daar de opvoeding , het onderricht, de verzorging en verpleging van karaktergestoorde jongens met een I.Q. van minimaal 80 op zich. Buiten Europa focuste men op Brazilië. Daar werden eind 1966 8 broeders naartoe gestuurd. Maar ook binnen Europa had men broeders nodig. In 1962 zond de congregatie 3 broeders naar Lanzendorf in Oostenrijk en in 1966 4 broeders naar Astorga in Noord-West Spanje.
De congregatie was op alle fronten in beweging. De voorbereiding op het vernieuwingskapittel van 1969 was nooit zo diepgaand, zo veelomvattend.
4.2.7.: Terug naar de bron. Broeder Hugolinus (1969-1975) en Broeder Patrick (1975-1981)
Hoewel het vernieuwingskapittel van 1969 maar twee weken duurde is de congregatie tot 1980 bijna permanent in kapittel geweest. Vanaf het vernieuwingskapittel brak de congregatie, samen met andere, voorgoed met een aantal vastgeroeste tradities. Tijdens het kapittel van '69 werd er een totaal nieuw dagelijks bestuur van de congregatie gekozen met broeder Hugolinus als algemeen overste. Onmiddellijk zei deze laatste er wel bij: "…Geen Vader Hugolinus maar broeder Hugolinus, omdat ik nu eenmaal de naam van "broeder" als een eretitel wil beschouwen."[88]
Gedachtig het permanente karakter van het kapittel riep het dagelijks bestuur van de congregatie in 1972 een tussenkapittel bij elkaar. Het hoofddoel was samen evaluerend na te gaan hoe de toestand van de congregatie na drie jaar was, hoe de begeleiding had gewerkt en waar eventueel bijgestuurd moest worden. Het waren zware jaren voor de congregatie want die vernieuwing en voor een stuk bevrijding leek niet voor iedereen even goed. Een grote groep van broeders liep het gevaar door die bevrijding het religieuze spoor bijster te raken. Het bleek achteraf niet zo eenvoudig de verleende eigen verantwoordelijkheid op de juiste wijze op te nemen en vorm te geven.
In 1975 was het tijd voor het verplicht algemeen kapittel. In de voorbereiding hierop peilde het dagelijks bestuur onder de broeders welke punten het meest in hun aandacht lagen, wat er onder hen leefde en welke wensen ze hadden inzake de inhoud van het zakenkapittel. Een drietal punten sprong sterk naar voor: de eigen verantwoordelijkheid en de medeverantwoordelijkheid, de eigen identiteit en de begeleiding. Voor het keuzekapittel verkoos het kapittel een nieuw team met aan het hoofd broeder Patrick. Broeder Hugolinus had zich niet meer willen kandidaat stellen omdat hij in januari 1975 ernstige medische problemen had. In 1978 kwam er opnieuw een verdichtingsmoment met een tussenkapittel. Na afloop voelden steeds meer en meer broeders zich opnieuw meer betrokken bij het zoeken naar een betere religieuze gemeenschap.
4.2.8. Het afsluiten van de 20ste eeuw: Broeder Jan Pepping (1981-1998) en Broeder Theo van den Boer (1998-…)
Na de woelige jaren zestig en zeventig kon de congregatie in de loop van de jaren tachtig haar wonden likken en haar opdrachten heroriënteren.
Haar takenpakket bleef in de geest van wat Glorieux met de congregatie had bedoeld, namelijk de strijd tegen de armoede aan gaan en de zwakkeren van de maatschappij steunen. In België komt dit onder andere neer op de opvang van probleemjongeren en het begeleiden van sociaal of mentaal gehandicapten. Ook de telebouworde, het herstellen van woningen van gemarginaliseerden, kan op haar steun rekenen. In Nederland is men bezig met de opvang van jonge asielzoekers, de bijscholing van vluchtelingen, gevangenis- en campingpastoraat en de opvang van drugsverslaafden.
Verder steunt en helpt de congregatie waar mogelijk actiegroepen die zich verzetten tegen milieuvervuiling (Greenpeace) of machtsmisbruik (Amnesty International).
Naast Nederland en België is de congregatie in Europa nog actief in Spanje. Daar zorgen ze voor de opvang en de begeleiding van diepgestoorde kinderen, de opvang van drugsverslaafden, de verzorging en begeleiding van lichamelijke gehandicapten en zorgen ze ook voor de opvang van vluchtelingen.
Tot slot mogen we zeker niet de regio’s buiten Europa vergeten, waar de congregatie meer dan ooit actief is: Indonesië, Canada, Brazilië en Curaçao. Het ligt echter niet in bedoeling van deze verhandeling een uiteenzetting te geven van hedendaagse activiteiten en werkzaamheden van de congregatie.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[7] E. BOERRIGHTER, 150 jaar lang Broeders van Goede Werken (Omslagtitel: 1830-1980. Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes), Oostakker, 1980, 182p.
[8] Zie ook deel 1, hoofdstuk 2
[9] Th. Luykx, Politieke geschiedenis van België, Brussel, Elsevier,1964, p. 61,
[10] De Unionistische regeringen waren de volgende: het kabinet de Meulenaere (1831-1832), het kabinet Goblet-Lebeau-Rogier (1832-1834) het kabinet de Theux (1834-1840), het kabinet Lebeau-Rogier (1840-1841), het kabinet J.B. Nothomb (1841/1845), het kabinet S. Van de Weyer (1845/1846) en het kabinet de Theux-Malou (1846/1847).
[11] Th. Luyckx, op. cit., p. 98
[12] ibid., p. 65
[13] E. VANHAUTE, Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden, Gent, Onuitgegeven lesnotities, Academiejaar 1999-2000, pp. 65-66.
[14] E. WITTE en J. CRAEYBECKX, Politieke geschiedenis van België sinds 1830. Spanningen in een burgerlijke democratie, Antwerpen, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, 1981, pp. 5-6
[15] ibid., pp. 31-32
[16] Zie bijlage 1
[17] A. HOORNAERT, Stefaan Modest Glorieux (1802-1872) Zijn actie tegen het pauperisme en de bedelarij in Ronse en omgeving (1830-1852), Leuven, K.U.L., (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1973, p.18
[18] E. DE MOREAU, L’ église en Belgique. Des origines au début du XXième siècle, Bruxelles, L’ édition universelle, 1945, p. 219
[19] A. HOORNAERT, op.cit., p. 46
[20] ibid., pp.47-49
[21] ibid., pp. 56-57
[22] ibid., p.59
[23] ibid., pp. 35-36
[24] M. CLOET, L. COLLIN en R. BOUDENS (red.), Het bisdom Gent (1559-1991). Vier eeuwen geschiedenis, Gent, 1992, p. 353
[25] E. BOERRIGTER, Een naam om nooit te vergeten. Het levensverhaal van Stefaan Modest Glorieux (1802-1872), Oostakker, 1987, pp. 42-45
[26] A.B.O., nr. 1308 (K), Brochure “Institut des Fréres des Bonnes Oevres à Renaix avec l’approbation de l’ordinaire”, (1832),
[27] Deze brief beschouwde Glorieux later als de stichtingsbrief
[28] ABO, A.2.b.1. (1092), Glorieux aan Mgr. Van de Velde, 20/9/1830
[29] Dit werd door Sint-Franciscus van Sales en de H. Joanna Frémiot de Chantal gesticht in 1610 in Savoye onder de naam Visitandinnen. Naar het voorbeeld van de H. Maagd zouden de religieuzen tot belangrijkste taak hebben gehad het bezoeken en bemoedigen van zieken en armen, en dat met handhaving van hun wereldlijke kledij.
[30] Door mij onderlijnd.
[31] ABO, A.2.b.1. (1092), Glorieux aan Mgr. Van de Velde, 20/9/1830
[32] Dit in tegenstelling tot wat Hoornaert beweert in haar licentiaatsverhandeling (A. HOORNAERT, op. cit., p.123)
[33] E. BOERRIGHTER, op.cit., p. 64
[34] Glorieux was tot pastoor van de St.-Martinusparochie benoemd sinds 26 juni 1842, zie verder deel 1, hoofdstuk 3, p. 20 en 22
[35] ABO, B.3.f.1., Getuigenis van Donatus Cooreman, landbouwer te Heldergem op den Dries.
[36] ibid.
[37] ANONIEM, Zeer Eerwaarde Heer Stefanus Modestus Glorieux. Stichter der Broeders van O.L.V. van Lourdes en der Zusters van Barmhartigheid, Oostakker, Boekhandel O.L.V. van Lourdes, 3e uitgave, 1929, pp.36-37
[38] ibid., pp. 36-37
[39]A.B.O, A.5.b.8., Herderlijke brief van Mgr. Van Bommel aan diocesanen, 15 oktober 1831
[40] ANONIEM, op.cit, p. 37
[41] ibid., p. 37
[42] A.B.O, A.2.c.1. (1001), Stichting van het Instituut van Goede Werken te Ronse in 1830, Authentieke stukken, 1844
[43] ANONIEM, op. cit., p. 37
[44] A.B.O, A.2.c.1. (1001), Stichting van het Instituut van Goede Werken te Ronse in 1830, Authentieke stukken, 1844
[45] °1651, zoon van een magistraat, in 1667 kanunnik en in 1678 priester gewijd. Gaat zich bezighouden met de talrijke scholen die gratis onderwijs verschaffen
[46] R. HOSTIE, Leven en dood van de religieuze instituten., s.l., Emmaüs, 1972, pp. 204-205
[47] E. BOERRIGHTER, Een naam om nooit te vergeten. Het levensverhaal van Stefaan Modest Glorieux (1802-1872), Oostakker, Diligentia, 1987, p.70
[48] A. HOORNAERT, op. cit., p.134
[49] A.B.O., A.2.c.22, “Regelen en saemenstellingen van de broeders der goede werken”, 1835
[50] dit is het vervolg van le Musée, dat Glorieux opgericht heeft in 1825, zie deel 1, hoofdstuk 2, p. 10
[51] M. DE VROEDE, Van schoolmeester tot onderwijzer. De opleiding van de leerkrachten in België en Luxemburg van het einde van de 18e eeuw tot omstreeks 1842, Leuven, 1970, universiteitsbibliotheek, p. 507
[52] A.B.O, A.2.d.3., Glorieux aan Van Crombrugge, 24 juli 1832
[53] J. LAMMERTSE Lz., Aan de zelfkant van het leven, Dongen, Congregatie der Broeders van O.L. Vrouw van Lourdes, p. 251
[54] E. BOERRIGHTER, 150 jaar lang Broeders van Goede Werken, Oostakker, 1980, p.55
[55] E. BOERRIGHTER, Een naam om nooit te vergeten…, p 143
[56] A.B.O, A.2.g.2., Glorieux aan Mgr. Delbecque, 17/6/1842
[57]. E. BOERRIGHTER, Een naam om nooit te vergeten…, p 147
[58] ibid., p. 149
[59] ibid. p. 150
[60] A.B.O, B.1.a.9. (1147), Glorieux aan Mgr. Delbecque, 11 november 1844.
[61] A.B.O, A.2.c.1. (1001), Stichting van het Instituut van Goede Werken te Ronse in 1830, Authentieke stukken, 1844
[62] J. LAMMERTSE, op. cit., pp. 132-133.
[63] A. HOORNAERT, op. cit., p.135
[64] ANONIEM, op.cit., p.102
[65] A. HOORNAERT, op. cit, p.140
[66] meer informatie over de Weldadigheidshoeven is te vinden bij E. DUCPETIAUX, “Fermes-hospices des deux Flandres”, in Bulletin de la Commission centrale de statistique, dl. IV, Brussel, 1851, p. 123-145. Over de weldadigheidhoeven van Glorieux kan men meer vinden bij A. HOORNAERT, Stefaan Modest Glorieux (1802-1872). Zijn actie tegen het pauperisme en de bedelarij in Ronse en omgeving (1830-1852), Leuven, K.U.L., (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1973, pp. 139-173, verder ook bij E. BOERRIGHTER, Een naam om nooit te vergeten; Het levensverhaal van Stefaan Modest Glorieux (1802-1872), Oostakker, Diligentia, 1987, pp. 165-198; ANONIEM, Zeer Eerwaarde Heer Stefanus Modestus Glorieux. Stichter der Broeders van O.L.V. van Lourdes en der Zusters van Barmhartigheid, Oostakker, Boekhandel O.L.V. van Lourdes, 3e uitgave, 1929, pp. 102-104 /134-138 en E. MUYLLE, “De pastoor van de Wijngaard”, in: Annalen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Ronse en het tentement van Inde, XVII, 1968, pp.49-54.
[67] A.B.O., B.1.d.22., Proces-verbaal van de Commissie van Onderzoek, opgesteld door Kanunnik H. Bracq, lid van de Commissie, januari 1848
[68] Geboren te Gent 26 februari 1804. Studeerde aan het St.-Barbaracollege te Gent en nadien te Aalst. Priester gewijd 2 augustus 1827; professor H. Schrift in februari 1830 bij de heropening van het grootseminarie. Hoofdredakteur Mémorial du clergé (1833); medewerker Journal historique et littéraire; hoofdredacteur Den Vlaming (september 1839 tot januari 1847). Titulair kanunnik in januari 1844. Directeur van de zusters van Visitaitie van 1836 tot 1864. Lid van de bisschoppelijke onderwijscommissie vanaf 1858. Eind oktober 1864 tot bisschop van Gent benoemd en gewijd op 1 mei 1865. Overleden op 16 juni 1888. Zijn wapenspreuk luidde: In Nomine Domini (In naam van de Heer)
[69] A.B.O., B.1.d.22., Proces-verbaal van de Commissie van Onderzoek, opgesteld door Kanunnik H. Bracq, lid van de Commissie, januari 1848
[70] ibid.
[71] E. BOERRIGHTER, Een naam om nooit te vergeten…., p. 199
[72] E. BOERRIGHTER, 150 jaar Broeders van Goede Werken…, p. 63
[73] E. BOERRIGHTER, Een naam om nooit te vergeten…, pp. 210-211
[74] De vijf geestelijke vaders waren E.H. Colle (1848-1858), E.H. Poelman (1858-1859), E.H. Beyaert (1859-1881), E.H. Van Melle (1881-1888), E.H. Vermeire (1888-1892).
[75] J. VAN VUGT, Broeders in de katholieke beweging. De werkzaamheden van vijf Nederlandse onderwijscongregaties van broeders en fraters, 1840-1970, Nijmegen, KDC/KSC, 1994, p 158
[76] E. BOERRIGHTER, Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. 1830-1980. Oostakker, 1980, pp. 70-71
[77] RABeveren, strafdossier 7164, HA O-VL(653)
[78] Deze stichting is een psychiatrische inrichting waarvan de congregatie eigenaar is. In 1941 zeiden de Duitsers "Das ist das schönste Krankenhaus Europa's". E. BOERRIGHTER, Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. 1830-1980. Oostakker, 1980, p.112
[79] J. LAMMERTSE, Aan de zelfkant van het leven, Dongen, Congregatie der Broeders van O.-L.-Vrouw van Lourdes, 1946, pp. 257-258
[80] J. VANHAVER, Voor U, beminde gelovigen. Het Rijke Roomse Leven in Vlaanderen 1920-1950, Tielt, Lannoo, 1995, pp.116-120
[81] E. BOERRIGHTER, Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. 1830-1980, Oostakker, 1980, p.119
[82] Zie voor een uitgebreide bespreking deel 2, hoofdstuk 1, pp. 58-59
[83] E. BOERRIGHTER, Broeders van Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes. 1830-1980, Oostakker, 1980, p. 132
[84] ibid., p.132
[85] Geboren op 5 november 1890 in Mazenzele als Alphonse Van den Broeck, ingetreden op 24 november 1905 en op 20 januari 1963 overleden te Oostakker.
[86] J. VAN VUGT, op. cit., p.302
[87] E. BOERRIGHTER, Broeders van O.-L.-V. van Lourdes…, p. 145
[88] E. Boerrighter, Broeders van O.-L.-V-van Lourdes…, p. 159