De moeilijke jaren 1840 in Oudenaarde. Sociaal-economisch en politiek beeld van een stad tussen 1840 - 1850. Een historisch onderzoek naar het verloop van de crisis van 1845 - 1849 binnen de sociaal-economische context van Oudenaarde en de behandeling van die crisis binnen de politieke context van Oudenaarde. (Wouter Ronsijn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

E. Landbouw in crisis

 

Na de sluipende verarming als gevolg van de kwijnende linnennijverheid kwam in 1845 plots en ongenadig de tweede klap die de Vlaamse economische structuren toegediend kregen. Op enkele weken tijd werd bijna de gehele aardappeloogst verwoest door een onbekende ziekte. De arme bevolking die bijna totaal afhankelijk was geworden van deze goedkope energieleverancier zou het bijzonder moeilijk krijgen, zeker wanneer het volgende jaar de graanoogst ook nog eens ver onder het gemiddelde bleef. Het gevolg was niet alleen een duurtecrisis maar een echte bevoorradings-crisis: er was onvoldoende voedsel om het dichtbevolkte platteland te laten overleven.

Maar deze klap was niet de enige moeilijkheid waarmee de landbouw te kampen had. Aangezien de dominante rurale overlevingsstructuren stilaan aan hun eigen grenzen kwamen, had het grootste deel van de plattelandsbevolking het in gewone jaren al niet breed. Om deze reden moesten de landbouwers steeds meer een beroep doen op de lijnwaadnijverheid om hun inkomsten op te vijzelen.

Omdat het belang en de toestand van de landbouw erg bepalend waren voor de impact van de crisis, volgt eerst een uitgebreide schets van de landbouw in Oudenaarde in de jaren 1840. Hoeveel mensen waren erin tewerkgesteld, hoe belangrijk was dit voor hen, en wat was ermee te verdienen? Hoe zat het met het grondbezit en de grootte van de bedrijven: waren het overwegend zelfstandige boeren met ruime bedrijven of eerder een grote groep van kleine pachters? Welke teelten waren er belangrijk en hoe productief waren zij? En is er een evolutie waarneembaar in de productiviteit en de verschillende teelten? Was vooral de veeteelt of de akkerbouw belangrijk?

Als we de algemene situatie in de landbouw kennen kunnen we de impact van de beide oogstmislukkingen beter inschatten. Hoe groot was het oogstverlies? Werd Oudenaarde meer of minder getroffen dan andere streken? Hoe werd dit door de bevolking ervaren en hoe reageerde men hierop? Het gevolg van de ontoereikende oogst was dat het weinige voedsel voor de arme bevolking onbereikbaar werd. De prijzen gingen gauw de hoogte in. In een volgende deel wordt op deze prijsstijgingen ingegaan. Waren de prijzen in Oudenaarde hoger of lager dan elders? En voor welke producten?

In het laatste deel tenslotte ga ik op zoek naar de maatregelen die werden getroffen om het oogstverlies zoveel mogelijk te compenseren. Hier ga ik op zoek naar de manier waarop getroffen landbouwers enige vorm van compensatie kregen voor het geleden verlies – indien dit al gebeurde – en naar de manier waarop men de duurte van aardappelen, graan maar bij uitbreiding ook de duurte van andere levensmiddelen trachtte in te perken. Trachtte men de prijs te doen dalen door het aanbod te vergroten?

Wanneer deze vragen beantwoord zijn kunnen we pas overgaan naar het volgende deel: de sociale gevolgen van de crisis.

 

 

1. De landbouw te Oudenaarde

 

1.1 Bronnenkritiek

 

Voor het bepalen van het belang van de landbouw in Oudenaarde beschikken we over drie belangrijke bronnen, die allemaal in bijlage zijn opgenomen:

(1) Landbouwtelling van 1834[660]: Deze gegevens over de landbouw zijn tot stand gekomen op 11 januari 1834, op hetzelfde moment als de Statistique territoriale. Men kan er dus van uitgaan dat de gegeven oppervlaktes vrij correct zijn. Oppervlaktes worden weliswaar gegeven in de oude lengtematen, alhoewel het wel degelijk om decimale cijfers gaat[661]. Men maakt hier bovendien nog gebruik van gegevens die uit 1822 dateren. Dit is in overeenstemming met wat Kint beweert, dat deze cijfers op de periode 1820/1830 slaan[662].

(2) Graantelling van 1840[663]: Deze gegevens zijn een gemiddelde, en geven dus eigenlijk de situatie van het einde van de jaren 1830. Ze werden samengesteld om inzicht te krijgen in welke mate de provincies in hun eigen graanconsumptie konden voorzien[664]. Vandaar ook dat in de laatste kolom de gemiddelde totale opbrengst gegeven is: deze gegevens zijn slechts een berekening op basis van het gemiddelde, en kunnen enkel benaderend zijn.

(3) Landbouwtelling van 1846(1)[665]: Dit is niet dé landbouwtelling van 1846. Om onduidelijkheden te vermijden zal ik hiernaar steeds verwijzen als de ‘telling van 1846(1)’. Het zijn gegevens die door de provinciale landbouwcommissie van Oost-Vlaanderen werden opgevraagd, op 23 maart 1846[666]. Drie weken later al, op 15 april 1846, stuurde het gemeentebestuur de antwoorden terug naar de commissie[667]. Veel meer dan schattingen kunnen het ook niet zijn, tijd om de gegevens te controleren was er niet. Voornamelijk betreft het granen. Aangezien de gegevens in april verzameld zijn, zijn deze nog niet beïnvloed door de slechte graanoogsten dat jaar.

Grote afwezige in dit overzicht is de vermaarde landbouwtelling van 1846. Dit omdat er een wezenlijk verschil bestaat tussen bovenstaande bronnen en de landbouwtelling. De eersten hebben allemaal betrekking op het Oudenaardse grondgebied, terwijl de landbouwtelling van 1846 gelijkaardige inlichtingen geeft, maar per landbouwer. De landbouwtelling is dan ook grotendeels de optelsom van de verschillende telformulieren die naar de hoofden van de agrarische bedrijven in de betreffende gemeente werden gestuurd. Wanneer bovenstaande bronnen ons inlichten over de Oudenaardse landbouw, licht de grote telling ons in over de Oudenaardse landbouwers. Daarom zijn deze gegevens niet onderling vergelijkbaar. De landbouwtelling zal uiteraard wel aan bod komen, en ook verder zal ze intensiever gebruikt worden.

 

1.2 Mensen: tewerkstelling in de landbouw

 

(1) Tewerkstelling

Vlaanderen was een landbouwland. Een groot deel van de grond was in cultuur gebracht, en een groot deel van de bevolking was actief op die grond[668]. Het exact bepalen van de tewerkstelling ligt echter niet voor de hand. Zo is er om te beginnen de verborgen werkloosheid. Door een gesofistikeerd vruchtwisselingssysteem en huisnijverheid kon men al te grote schommelingen in de tewerkstelling opvangen, maar toch lag in de winter het werk op de veelal akker stil. Daarbij komt ook nog de vraag naar de mate waarin activiteit in huisnijverheid als een agrarische bezigheid kan worden gezien. Wanneer deze in de loop van de jaren 1840 in de crisis zou terechtkomen die hierboven beschreven is, zouden opnieuw veel werkkrachten terug vrijkomen. De crisis die in de landbouwproductie na 1845 zou uitbreken zorgde eveneens voor heel wat werkloosheid. Tenslotte bestaan er in de landbouw verschillende vormen van tewerkstelling, waarbij een onderscheid moet worden gemaakt tussen jongeren en ouderen, en mannen en vrouwen[669]. In de zomer vulden de vrouwen de zware mannenarbeid aan, terwijl ze ’s winters sneller terugvielen op huisnijverheid[670].

 

Tabel 22. Tewerkstelling in landbouw, 1846[671]

Om die redenen kunnen de cijfers die in tabel 22 gegeven worden, slechts benaderend zijn. Het zijn de verhoudingen die tellen, en die zijn duidelijk. Het aantal actieven in de landbouw is bijzonder klein. Samen met knechten maken landbouwers zo’n 3,5 % van de totale bevolking uit, wat in vergelijking met de omgeving ongeveer een tiende is. Wat de dagloners betreft, zijn zij relatief niet alleen klein in aantal, ze zijn op jaarbasis ook minder lang tewerkgesteld in landbouw. Gemiddeld slechts zo’n 100 dagen, tegenover bijna 250 als arrondissementeel gemiddelde. Vrouwen komen niet zo ver onder het gemiddelde als mannen.

Landbouwers zijn in de gemeente Oudenaarde dus slechts een zeer kleine minderheid. Indien we er echter van uitgaan dat deze allemaal op de Eindries wonen (wat wellicht niet het geval was), het landelijke gedeelte van de stad, dan komen we aan andere gemiddelden. In de inleiding werd gemeld dat hier in 1835 327 personen woonden[672]. Indien we de cijfers afwegen tegenover dit gedeelte van de bevolking, dan zou meer dan 50 % van de bewoners van de Eindries met landbouw bezig zijn. Dit wijst ons opnieuw op het sterk agrarische karakter van dat gebied, maar ook op het feit dat er nog landbouwers in de stad zelf moet gewoond hebben. Dit wordt nog verder ondersteund door het feit dat op dat deel in 1835 slechts 53 huizen waren, terwijl er in 1846 95 uitbatingen waren[673].

Een ander probleem bij het bepalen van de tewerkstelling in landbouw, is seizoensmigratie. Wat Oudenaarde betreft, hadden slechts vijf of zes inwoners de gewoonte elk jaar naar Frankrijk te trekken om er te helpen met de oogst[674].

 

(2) Lonen

Bij het bepalen van lonen moet steeds rekening gehouden worden met een bepaalde onzekerheid. Er was een verschil tussen zomer- en winterloon, vrouwen en mannen, stukloon of niet, aanvullingen in natura e.d. Vanaf het einde van de Ancien Regime begonnen de lonen reeds te dalen, terwijl de pachtsommen aan een stijging toe waren. Vandaar dat de boeren steeds harder moesten werken om hun grond te behouden[675]. Vlasbewerking zou daarvoor echter een doodlopende straat blijken te zijn.

Tot ongeveer 1830 bleven de lonen stabiel, daarna zette zich voornamelijk in beide Vlaanderen een daling in. Deze daling was het gevolg van een overaanbod aan arbeid: mensen die de linnennijverheid de rug toekeerden zochten een inkomen in landarbeid, evenals boeren die na de landbouwcrisis van midden jaren 1845 hun eigen uitbating niet meer konden behouden en op het bedrijf van een ander tegen een laag loon een inkomen zochten[676]. Het verband tussen de achteruitgang van de linnennijverheid en de dalende lonen wordt duidelijk wanneer blijkt dat de achteruitgang voornamelijk plaatshad in de arrondissementen waar de vlasnijverheid het meest verspreid was, waaronder Oudenaarde[677].

Tabel 23 geeft de loonevolutie weer voor 1830 - 1856 voor Oudenaarde. Om een vergelijking te kunnen maken zijn hier ook cijfers opgenomen van het arrondissement, de provincie, en twee andere steden in de buurt, Geraardsbergen en Ronse. In Oudenaarde zijn de lonen lager dan in de twee andere steden. In 1830 waren ze nog lager dan het arrondissementeel en provinciaal gemiddelde, maar in 1846 was dat niet meer geval. De reden hiervoor is echter dat de gemiddelde lonen een daling hebben ondergaan, terwijl die in Oudenaarde opvallend stabiel blijven. Dit laat twijfel over de juistheid van deze gegevens. Na 1846 doet zich alsnog een opvallende daling voor, terwijl de lonen zich elders herstellen. Vooral voor vrouwen is het loon laag, zodat het bijna de helft is van het provinciaal gemiddelde. Dit moet de nasleep zijn van de crisis. Voedsel werd zo moeilijk bereikbaar dat veel dagloners al tevreden waren met een uitbetaling in voedsel waarbij een geldelijke toevoeging laag bleef[678]. De lonen bléven bovendien laag in Oudenaarde, zodat ze in 1856 nog steeds onder het niveau van 1846 zaten. Volgens het stadsbestuur was dit wel degelijk nog steeds de invloed van de crisis van midden jaren 1840. De duurte van levensmiddelen zou voor een daling van de lonen gezorgd hebben in 1849 en 1850 en volgende jaren, en deze bleef zijn invloed uitoefenen. Daardoor kon de landbouwarbeider hardere voorwaarden van zijn werkgever verwachten dan in 1844, 1845 of 1846[679].

 

Tabel 23. Loonevolutie (naast betaling in voedsel), in fr., 1830-1856[680]

Jaar

Oudenaarde

Arr. Ouden.

Oost-Vlaan.

Ronse

Geraardsbergen

M

V

M

V

M

V

M

V

M

V

1830

0,55

0,36

0,56

0,41

0,58

0,39

0,63

0,36

0,65

0,50

1835

0,55

0,36

0,52

0,37

0,57

0,38

0,63

0,36

0,65

0,50

1840

0,55

0,36

0,50

0,35

0,56

0,34

0,63

0,36

0,65

0,50

1846

0,55

0,36

0,44

0,31

0,52

0,35

0,63

0,36

0,65

0,50

1850

0,40

0,20

0,52

 

0,61

0,38

 

 

 

 

1856

0,50

0,28

 

 

 

 

 

 

 

 

 

De volgende tabellen laten ons toe deze cijfers te vergelijken met de buurgemeenten van Oudenaarde, tabel 24 voor wat mannen betreft, tabel 25 voor vrouwen. Hieruit blijkt dat in de gemeenten waar het loon deels in voedsel werd uitbetaald er geen evolutie waarneembaar is: de lonen blijven stabiel en van eenzelfde orde van grootte als in Oudenaarde. Wel vindt er een opmerkelijke evolutie plaats in de meeste gemeenten waar het loon volledig in klinkende munt werd uitbetaald. Voedsel werd meestal als deel van het loon gebruikt in die streken waar de bedrijven kleiner zijn, en er veel rogge en aardappelen werden verbouwd[681]. Dat er een dergelijk verband bestaat, wordt bevestigd door de vaststelling dat de vijf gemeenten waar de lonen hoger waren (Ename, Nederename, Volkegem, Welden, Mater) allemaal naast mekaar liggen in de rechterbovenhoek van wat nu de fusiegemeente Oudenaarde is. Terwijl de lonen elders opmerkelijk stabiel blijven, is de daling hier het meest markant. Het zijn vooral degenen die het zonder voedsel bij hun loon moesten stellen, die de prijsstijgingen het meest zouden voelen.

 

Tabel 24. Loonevolutie (mannen) in fr., buurgemeenten van Oudenaarde, 1830-1846[682]

Tabel 25. Loonevolutie (vrouwen) in fr., buurgemeenten van Oudenaarde, 1830-1846[683]

 

 

1.3 Grond: landbouwareaal, grondbezit, grond- en pachtprijzen

 

(1) Bodemgesteldheid

Oudenaarde ligt in het gebied van de leemgronden. Een tiental kilometer verder naar het noorden houden deze op, en begint de zandstreek[684]. Volgens Kint is leemgrond een taaie grondsoort, die moeilijk te bewerken is, omdat er veel inspanning is vereist bij het ploegen, omspitten en afwateren van de grond[685]. In 1846 sprak men in Oudenaarde zelf van “zwaren klyagtigen grond[686]”. Niettemin is deze bodem volgens Kint over het algemeen vruchtbaar en in staat hoogwaardige producten voort te brengen. Op leemgrond zou vooral tarwe verbouwd worden. De alluviale afzettingen van de Schelde waren daarnaast bruikbaar als hooiland[687]. Meer informatie over de kwaliteit van de gronden wordt gegeven door Eloy[688]. Een bondige weergave daarvan is opgenomen in bijlage.

 

(2) Landbouwareaal

Vooraleer we kunnen vaststellen welk deel van de oppervlakte die Oudenaarde innam voor de landbouw was voorbestemd, moeten we vaststellen wat nu met ‘landbouwoppervlakte’ wordt bedoeld. Ik gebruik dit woord in de brede betekenis van ‘cultuur’: niet alleen akkers (bouwland), maar ook hooiland, tuinen, weilanden, boomgaarden e.d. moeten eronder worden begrepen. Akkerbouw zal verder de meeste aandacht genieten.

 

Tabel 26. Verdeling grondgebruik in 1834 (absoluut in ha en relatief in %)[689]

Plaats

Tot. opp.

Bouwland [1]

Tuingrond [2]

Hooiland

Boom-gaarden

Weiland

Totaal cultuur-areaal

Bos

Oudenaarde

222,2274

44,5020

18,1420

49,6560

0,4980

3,1230

115,9210

0,4200

Eindries

125,5753

41,2139

10,0770

40,7247

0,4250

2,4597

94,9003

0,4200

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Oudenaarde

100%

20%

8%

22%

0%

1%

52%

0%

Eindries

100%

33%

8%

32%

0%

2%

76%

0%

Arr. Ouden.

100%

69%

2%

9%

2%

4%

86%

9%

Oost-Vlaand.

100%

70%

2%

7%

2%

3%

84%

10%

 

[1] 44,5020 is wat in 1834 door de Statistique Territoriale wordt opgegeven als bouwland. Volgens de landbouwtelling van 1846(1) moet hier nog 10,2180 ha worden bijgeteld, gronden van de vesting die ook als akkerland worden gebruikt. Deze cijfers zijn echter vatbaar voor kritiek (zie het stuk ‘Teelten’)

[2] Tuinbouwgrond, boomkwekerijen en beplante grond (geen lusttuinen)

 

Uit tabel 26 blijkt dat slechts ongeveer de helft van de totale oppervlakte in cultuur werd gebracht. Oudenaarde blijft daarmee sterk onder het arrondissementeel en Oost-Vlaams gemiddelde. Maar, zoals gezegd, bestond Oudenaarde uit twee delen: een deel stad, en een deel landbouwgebied: de Eindries. Het overgrote deel van de totale belaste landbouwoppervlakte in Oudenaarde was op de Eindries gesitueerd[690]. Daarnaast lag er op de rechteroever van de Schelde (Pamele) ook nog een klein deel landbouwgrond[691]. Een en ander wordt dan ook duidelijker wanneer we alleen het landelijk gedeelte in beschouwing nemen. Op de Eindries wordt 76 % van de totale oppervlakte in cultuur gebracht. Als men weet dat 18 % van de overige oppervlakte wordt ingenomen door voornamelijk de vesting, en verder door wegen en rivieren, kan men gerust zeggen dat zo goed als alle beschikbare oppervlakte in het landelijke gedeelte van Oudenaarde voor de cultuur diende[692]. Verder bos ontginnen was zo goed als onmogelijk, braakliggende gronden kwamen niet meer voor[693].

Het is niet mogelijk de evolutie van het areaalgebruik tot 1846 te schetsen aan de hand van de landbouwtelling, zoals Kint dat deed, ook niet indien we de cijfers corrigeren. Aan de hand van kadastrale gegevens uit 1822 kunnen we wel een tendens aangeven. Kint veronderstelde voor de periode 1815 - 1834 een uitbreiding van het cultuurareaal in het arrondissement Oudenaarde, en hieronder meer dan evenredig van het bouwland[694]. Paradoxaal genoeg is in Oudenaarde het omgekeerde gebeurd. Het cultuurareaal nam sterk af, en daarvan vooral het bouwland, dat bijna halveerde. Tegelijkertijd stellen we vast dat de vestingen, die in 1822 slechts 31 are omvatten, in 1834 meer dan 66 hectare beslaan[695]. De verklaring hiervoor is dus het opmaken van de vesting, wat grotendeels ten koste van landbouwgrond lijkt gebeurd te zijn. Kint stelde ook vast dat vanaf 1830 de toename van de akkerbouwgrond verflauwde[696]. Een de facto vermindering van het cultuurareaal was het waarschijnlijk minder. Een deel van de gronden die voor de vesting waren voorbestemd, werden als akker verpacht aan landbouwers uit de omgeving[697]. Ook een oefenplein op de Eindries werd, met het daarop groeiende gras en de aanpalende kaaien, verpacht voor een termijn van drie jaar. Degene die dit huurde, kon voor eigen rekening de kaaien aan de Schelde verhuren[698].

Een andere zaak die naar voor komt, is het relatief grote aandeel hooiland. Hooiland nam zelfs meer plaats in dan akkers, en had de cultuurareaalvermindering beter doorstaan. Dit wijst er volgens Eloy op dat veeteelt erg belangrijk moet zijn geweest[699]. Kint stelt daarentegen een daling van de oppervlakte hooi- en weiland in het arrondissement Oudenaarde vast, terwijl ik van een kleine relatieve stijging moet spreken (maar absolute daling). Daarnaast neemt ook tuingrond meer plaats dan gemiddeld in.

Een vergelijking tussen de landbouwtelling van 1846 en de gegevens die in bovenstaande tabel staan, laat ons ook toe enkele conclusies te trekken over het grondbezit. De tabel toont ons dat bijna 116 ha in cultuur was gebracht in 1834. De landbouwtelling leert ons dat de totale oppervlakte van de uitbatingen en cultuurgronden 226 ha bedraagt[700], meer dan de totale oppervlakte van de gemeente. Verre van een spectaculaire groei aan te tonen, wijzen deze gegevens ons op de specifieke verschillen tussen beide soorten bronnen. De Oudenaardse boeren bewerkten wellicht inderdaad 226 ha (en gezien de onderregistratie die Kint moest vaststellen[701], wellicht nog een stuk meer dan dat), maar bijna de helft daarvan ligt buiten de gemeente Oudenaarde. De kleine Eindries is dan ook zoals Eloy het uitdrukt “een landelijk gedeelte dat in direkte relatie staat met de omliggende gemeenten[702].” Wijst dit op een ‘concentratie van landbouwbewerking’ (wat niet hetzelfde is als landbouwbezit) door de handen van de Oudenaardse landbouwersgemeenschap, waardoor de boeren te Oudenaarde meer opbrengsten binnenkregen dan de Oudenaardse gronden konden opbrengen, en dus op een relatief welvarende boerenstand? Om die vraag te beantwoorden moeten we dieper ingaan op het grondbezit en de eigendomsverhoudingen.

 

(3) Grondversnippering en eigendomsverhoudingen

Vlaanderen telde een groot aantal uitbatingen, die bijgevolg een kleine gemiddelde oppervlakte besloegen. Een aantal verklaringen voor de toenemende grondversnippering werden door Lis en Soly gegeven[703]. Door de uitbreiding van de textielproductie op het platteland, en de vermindering ervan in de steden, zagen stedelijke elites de kans om in grondbezit te investeren. Daardoor werden grote stukken land opgekocht. Daarnaast is er de bevolkingsgroei op het platteland, ook een gevolg van de proto-industrie. Tenslotte zorgde de verbreiding van de energierijkere aardappelteelt ervoor dat een kleinere oppervlakte volstond om voldoende voedsel te produceren.

 

Tabel 27. Grondversnippering: gemiddelde oppervlakte (ha) en aantal percelen per grondsoort[704]

Soort

Totaal

A (Eindries)

B (Stadskern Oudenaarde)

C (Pamele)

Gemid. opp.

Aantal Percelen

Gemid. opp.

Aantal Percelen

Gemid. opp.

Aantal Percelen

Gemid. opp.

Aantal Percelen

Bouwland

0,5678

77

0,6031

68

 

 

0,2783

9

Hooiland

1,0860

43

1,1635

35

0,1224

2

0,9546

6

Tuinen

0,0919

180

0,2062

48

0,0636

48

0,0427

84

Totaal

0,3565

300

0,6282

151

0,0659

50

0,1194

99

 

Tabel 27 toont ons dat deze evolutie zich ook in Oudenaarde had voltrokken. Het gemiddelde perceel bouwland, hooiland en tuin was er slechts 35 are groot. Dit cijfer moet echter genuanceerd worden. Wanneer we opnieuw enkel de Eindries in beschouwing nemen, stellen we vast dat het gemiddelde perceel bouwland slechts 60 are was. De stukken hooiland waren er relatief minder klein (1,16 ha). Daarnaast valt op dat binnen de stad (stadskern en Pamele) er zeer veel zeer kleine tuintjes voorkwamen.

Deze gemiddelden tonen de verregaande grondversnippering aan, maar leren ons nog niets over de verdeling van de gronden. Één landbouwer kan verschillende percelen bewerken en dus nog een aardig bedrijf leiden. Om dit te achterhalen moeten we bij de landbouwtelling van 1846 te rade gaan (deze is opgenomen in bijlage). Hieruit blijkt dat zo’n 91 % van alle uitbatingen kleiner was dan 5 ha (tegenover 86 % als gemiddelde voor Oost-Vlaanderen[705]). 57 % is een halve hectare of kleiner[706]. Als er door Oudenaardse boeren dan al meer grond werd bewerkt, zoals daarnet werd vastgesteld, dan is dat door een kleine groep rijke boeren.

 

(4) Grond- en pachtprijzen

Grootte van het bedrijf is niet het enige wat ons op de eigendomsverhoudingen wijst. Daarnaast moeten we ook aandacht hebben voor de mate waarin de uitbaters eigenaar zijn van de grond.

 

Tabel 28. Verhouding eigendom en pacht (absoluut en relatief)[707]

 

Tabel 29. Grond- en pachtprijzen, 1830-1856[708]

(zie opmerkingen bij deze cijfers in tekst)

 

Tabel 28 toont aan dat zo goed als alle landbouwers hun grond huurden. Ook in de rest van Oost-Vlaanderen werd veel grond gehuurd, maar dit is geenszins zo uitgebreid als in Oudenaarde, waar 86 % van alle bedrijven volledig werd gepacht. Ook bij de grotere bedrijven is dit het geval: van alle bedrijven groter dan 5 ha was er slechts één waarvan de uitbater tegelijk eigenaar is. De overige grote bedrijven worden allemaal gehuurd. In 1834 hadden landbouwers slechts 7 ha van alle grond in de gemeente in eigendom. De rest was in handen van zelfstandigen, handelaars, nijveraars en vooral in handen van instellingen[709]. Het lot van het grootste deel van de Oudenaardse boeren is dus sterk bepaald door pachtprijzen en grondprijzen. Hoe zat het daarmee?

Sinds 1830 zijn de grondprijzen in België alleen maar gestegen. Deze stijging was volgens Jacquemyns het resultaat van de aanwezigheid van het nodige kapitaal (waarschijnlijk verwijst hij naar de hoge productiviteit in de landbouw), en de onzekerheid die ontstond door de tanende huisnijverheid, waardoor de vraag naar grond ging stijgen. Ook een hoge bevolkingsdichtheid doet de prijzen de hoogte ingaan[710]. Tabel 29 licht ons in over de grondprijzen voor de periode 1830 - 1856. Jacquemyns veronderstelt een doorlopende stijging van de prijzen, tot het uitbreken van de crisis midden 1845. Hetzelfde stellen we vast voor Oudenaarde: daar is de grondprijs zelfs gedaald. Wat volgt is echter een spectaculaire stijging: op vier jaar tijd explodeerde de grondprijs tot bijna het dubbele (van 4.600 naar 8.000 fr. per ha) [711]. Vergelijkingsgegevens hebben we niet, maar deze cijfers moeten toch vrij uitzonderlijk geweest zijn. Ik heb deze gegevens gehaald uit de tabel met inlichtingen die werd opgesteld ten behoeve van de landbouwtelling van 1856 en die werd opgestuurd naar de gouverneur. Enkele maanden later vroeg de gouverneur deze cijfers te controleren, omdat deze plotse stijging hem wat overdreven leek. Volgens het antwoord van het stadsbestuur waren niet de cijfers van 1850 of 1856 verkeerd, maar wel het cijfer voor 1846 (4.600 fr.). Bij de vaststelling van dit gemiddelde werd rekening gehouden met de prijzen van het arrondissement Oudenaarde. Indien men enkel rekening hield met de prijzen in Oudenaarde zelf, dan moest de prijs hoger liggen. Het grondgebied van Oudenaarde was namelijk zeer beperkt en bestond grotendeels uit prairies van goede kwaliteit, naast groente- en lusttuinen[712]. Dat de prijs een stuk hoger lag kan inderdaad kloppen, want zoals ik in het algemeen gedeelte al heb aangehaald, werd landbouwgrond in 1845 door C. Van der Straeten op 6.000 à 7.500 fr. per ha werd geschat[713]. Het cijfer dat men opgaf voor 1850 kwam dus al dichter in de buurt, alhoewel volgens het stadsbestuur in 1850 verschillende stukken grond voor maar liefst 11.000 fr. werden verkocht. Sindsdien waren de prijzen nog sterk gestegen, en 10.500 fr. per ha kwam volgens het stadsbestuur het dichtst bij de waarheid voor 1856 (als gemiddelde dan wellicht)[714]. De prijzen waren dus niet overdreven, eerder te laag aangegeven. De veronderstelde daling van de prijzen met de crisis van de tweede helft van de jaren 1840 kan slechts een intermezzo geweest zijn. Zoals gezegd werd in 1859 de vesting opgegeven en werden de gronden verkocht aan grondspeculanten. Dit zorgde voor een daling van de grondprijzen, naar 7.000 fr. in 1860, maar opnieuw 8.000 fr. in 1866[715].

Wat voor de Oudenaardse landbouwers echter belangrijker was, waren de pachtprijzen. Wanneer een grondeigenaar een dure prijs betaalde voor een stuk grond, dan deed hij dit als investering die moest renderen. Men deelde de percelen op in verschillende kleine stukken om die te verhuren. De som van de delen bracht meer op dan het geheel. De prijzen werden zelfs systematisch verhoogd. Door de grote vraag naar grond, die voor concurrentie onder de huurders zorgde, ging dit zonder veel verzet van de kleine boeren[716]. De pachtprijzen volgden grotendeels dezelfde tendens als de koopprijzen. Wel is het zo dat de crisis hier niet voor een daling zorgde, maar de groei wel deed stilvallen, terwijl in de rest van Oost-Vlaanderen de groei alleen vertraagd werd. Althans zo blijkt het uit tabel 29. De waarheid is wellicht anders: de stijging zal doorgegaan zijn tot de crisis uitbrak, en dan zullen de prijzen teruggevallen zijn tot het niveau van 1840. De pachtprijzen blijven bovendien nog een stuk boven het Oost-Vlaams gemiddelde hangen. Dit, en het feit dat de crisis de pachtprijzen in Oudenaarde deed terugvallen in tegenstelling tot de rest van de provincie kan er ons op wijzen dat de Oudenaardse boeren een relatief zware last moesten betalen om het op het platteland te kunnen volhouden. Al lijkt in 1846 een plafond te zijn bereikt, toch konden deze afdrachten nog verder worden opgeschroefd, tot maar liefst bijna het dubbele vier jaar later (van 125 naar 240 fr.). Nadat de gronden van de vesting in 1859 werden verkocht, kenden vooral de pachtprijzen een sterke terugval: 115 fr. in 1860, 120 fr. in 1866[717].

Kan deze snelle stijging van de pacht- en koopprijzen tussen 1846 en 1850 wijzen op een snel herstel van de landbouw na de crisis? Misschien, maar deze snelle stijging zal wellicht ook verband houden met de stijging van de voedselprijzen[718]. Op de prijsstijgingen wordt verder ingegaan. Daarnaast staat het feit dat deze prijzen betaald werden. Hoe moeizaam ook, er waren Oudenaardse boeren die deze prijzen hebben kunnen betalen[719]. Kan dit wijzen op een relatieve welstand van de agrariërs? Deze vraag kan moeilijk worden beantwoord: we hebben enkel gemiddelde prijzen, we weten niet hoeveel werd betaald, door wie en voor wat.

 

1.4 Teelten: oppervlakte en productiviteit

 

Vlaanderen kende een zeer diverse landbouwproductie, maar het merendeel daarvan was afgestemd op eigen consumptie. Voornamelijk werden er granen (tarwe, rogge, boekweit) en aardappelen verbouwd. Die teelten volgden elkaar op volgens de regels van de wisselbouw[720].

 

(1) Aardappelen

Brood (meestal roggebrood) vormde samen met aardappelen de basis van het voedselpakket in Vlaanderen. Daarom was naast de graanproductie de aardappelteelt heel belangrijk[721]. De aardappel is een ambigue plant. Aan de ene kant bracht ze verlichting aan de bevolkingsdruk: de voedselopbrengst per ha werd erdoor vergroot. Samen met de huisnijverheid konden dankzij de aardappel de kleine boeren op het platteland overleven. Aan de andere kant liet de hogere opbrengst per oppervlakte een verdere opdeling van de bedrijven toe: versnippering, grondschaarste door bevolkingsgroei, stijgende pachtprijzen, enz. De aardappel werd in de achttiende eeuw in Vlaanderen onthaald als een ‘verworvenheid vol mogelijkheden’, maar zorgde in de negentiende eeuw voor een diepe crisis[722].

Over het belang van de aardappelteelt zijn we minder goed geïnformeerd dan over de granen, die verder volgen. Wel beschikken we voor Oudenaarde over de gegevens van 1845 die voor het Ministerie van Binnenlandse Zaken werden verzameld naar aanleiding van de aardappelziekte die zich toen voordeed[723]. Deze werden door het gemeentebestuur opgestuurd naar de gouverneur op 31 oktober 1845[724], slechts twee weken nadat men het verzoek daartoe had ontvangen. Over de betrouwbaarheid van deze gegevens is echter wel discussie mogelijk[725].

 

Tabel 30. Aardappelen: opbrengstverhoudingen (in hl/ha), 1834-1846[726]

[1] Voor Oudenaarde: gegevens uit landbouwtelling van 1834; Overige gegevens van Kint, die gebruik maakt van kadastergegevens, en die hij dateert 1820/1830

 

 

Tabel 31. Aardappelen: areaalverhoudingen (absoluut in ha en relatief in %), 1834-1846[727]

[1] Totale oppervlakte 1834: totaal cultuurareaal (zie tabel 26); Totale oppervlakte in 1845: hiervoor nam ik het cijfer van de landbouwtelling van 1846, omdat de gegevens van 1845 mijns inziens ook per landbouwer zijn verzameld, zoals in 1846 (zie commentaar bij deze cijfers in de tekst en bijlage)

[2] Cijfers voor Oost-Vlaanderen: uit landbouwtelling, door Kint gecorrigeerd (grondverdeling op basis van de totaalopgave van de landbouwtelling)

 

Tabel 31 toont ons welk aandeel aardappelen innamen in het totale cultuuroppervlak. In absolute cijfers valt onmiddellijk het verschil tussen 1834 en de andere jaren op. Het verschil met de landbouwtelling is al verklaard. Een gelijkaardige verklaring moet gegeven worden voor de gegevens die naar aanleiding van de crisis in 1845 zijn verzameld. Deze bron geeft 23,52 ha aan als totale met aardappelen beplante oppervlakte. Dit omvat volgens mij zowel gronden buiten de gemeente, als aardappelen die zich op tuingrond en op gronden van de vesting bevonden. Wellicht had men de opdracht gekregen enkel met de akkers in de eigen gemeente rekening te houden. In het document dat hiervoor ter voorbereiding diende, trachtte het stadsbestuur van Oudenaarde de gronden buiten de gemeente van het totaalcijfer af te trekken, maar naarmate de lijst met landbouwers vorderde liet men dit na (zie deze bron in bijlage). Wellicht ging het om een bewuste vervorming van de werkelijkheid, om het belang van de aardappelteelt groter voor te stellen. In totaal zou de aardappel zo’n 23 ha innemen, bijna de helft van het totale akkerareaal (zo’n 45 ha), wat mij onmogelijk lijkt. In werkelijkheid werd zo’n 28 ha met aardappelen door Oudenaardse boeren beplant, maar dan voor een deel buiten de gemeente. Er is echter ook reden om aan te nemen dat een deel van die 23,52 ha zich bevond op tuinen en de gronden van de vesting[728]. Dit wordt ondersteund door het feit dat men in deze telling meer rekening hield met het kleinbedrijf en de productie van voeraardappelen, aldus Kint. Ook hij stelde vast dat de cijfers van deze telling erg uiteenliggen met die van de landbouwtelling van 1846, en vermoedt dat men hiermee een groter aandeel in eventuele vergoedingen van de regering verhoopte[729].

Wanneer we deze cijfers dan op een gecorrigeerde manier wegen, dan lijkt het of de aardappel een sterke uitbreiding heeft gekend op 12 jaar tijd. Echter, Kint sloot niettemin een uitbreiding na 1825 uit, met uitzondering na 1845, wanneer volgens hem meer tuingrond met aardappelen werden beplant[730]. Het lage cijfer van 1834 beschouw ik als betrouwbaarder, voor wat de akkeroppervlakte in Oudenaarde alleen betreft. Maar niettemin is het mogelijk dat dit cijfer ook wat aan onderregistratie lijdt. De andere cijfers ondersteunen de algemene vaststelling van Vandenbroeke dat tegen het midden van de negentiende eeuw de aardappel zijn maximale uitbreiding kende van 11% van het totale cultuurland[731]. Het aardappelareaal kan sinds 1834 ook in Oudenaarde maar weinig gegroeid zijn. Kint sluit echter de mogelijkheid niet uit dat de vrucht door kleine veldjes en tuintjes enigszins aan belang won (na 1845)[732]. Dergelijke kleine tuintjes waren er in Oudenaarde genoeg (zie tabel 27). Dit laat ons toe uiteindelijk te besluiten dat aardappelen in het totale akkeroppervlak slecht slechts van gering belang waren, maar dat er een belangrijke mate van zelfvoorziening bestond door naast op de akker ook op kleine tuinen aardappelen te planten.

Tabel 30 licht ons in over de productiviteit van aardappelen. De productiviteit van aardappelen lag begin negentiende eeuw volgens Vandenbroeke op ongeveer 200 hl per ha. Samen met een uitgebreid areaal zorgde dit voor een omvangrijke productie, waarvan evenwel een elfde moest worden bewaard om een jaar later te kunnen planten[733]. Vergeleken met de cijfers van Kint lijken die van Vandenbroeke een overschatting. Kint komt voor Oost-Vlaanderen in 1834 iets meer dan 100 hl per ha uit[734]. Tot het midden van de eeuw zou er wel een opmerkelijke stijging plaatsvinden[735].

De algemene lijn tussen 1834 en 1846 is die van een zeer sterke groei, zo blijkt uit de tabel. Het verschil tussen de cijfers van 1845 en 1846 is wel opmerkelijk, en in alle gevallen is er opnieuw een daling waarneembaar. Het valt daarom moeilijk de precieze stijging te bepalen. In 1845 zou de productiviteit in Oudenaarde 250 hl per ha hebben bedragen, en daarmee deed de stad het iets beter dan elders. Maar het gaat om gegevens van 1845, en Kint vermoedt dat men in deze staat de cijfers bewust hoger heeft weergegeven, met de intentie meer middelen te krijgen. Toch kan men er niet aan onderuit dat ook elders dergelijke hoge cijfers werden gegeven. De belangrijkste reden van deze stijging in 1845 is volgens Kint omdat men hier meer rekening hield met aardappelen op tuinen en op kleine bedrijven, waar de productiviteit inderdaad een stuk hoger lag[736]. Als we de cijfers vergelijken met het année ordinaire van 1846, dan is overal een daling merkbaar, maar vooral in Oudenaarde. Daar zou de productiviteit zijn teruggevallen op een lager niveau dan in 1834. De vraag is echter wat dit année ordinaire inhoudt. Nergens staat het duidelijk beschreven[737]. De belangrijkste vraag met betrekking tot de aardappeloogst is, heeft men rekening gehouden met de mislukking in 1845? Vermoedelijk heeft men in Oudenaarde de oogst van 1845 meegerekend in het gemiddelde, terwijl men dit elders veelal niet deed. Dat kan het grote verschil voor Oudenaarde verklaren. Dat de productiviteit van aardappelen in het midden van de negentiende eeuw in Oudenaarde wel degelijk op 250 hl per ha lag, wordt trouwens bevestigd door het feit dat in 1856 de productie opnieuw 250 hl per ha bereikte[738].

 

(2) Granen

Tabel 32 geeft de evolutie van de oppervlakte die werd besteed aan het verbouwen van graan. De cijfers liggen echter zeer sterk uit elkaar, en dit doet ons twijfelen aan de betrouwbaarheid ervan. Het zijn vermoedelijk slechts schattingen, en de cijfers lijden misschien aan onderregistratie. Daarnaast kunnen ze vervormd zijn door vruchtrotatie. Wat vooral opvalt is de plotse groei van tarwe na 1840 (van 7,5 naar 17,5 ha). Wat dieper ingaan op de landbouwtelling van 1846(1) laat ons toe dit cijfer beter te begrijpen. Dit stuk werd op 15 april 1846 naar de provinciale landbouwcommissie gestuurd, pas enkele maanden dus nadat men de inlichtingen over de aardappeloogst van 1845 had opgestuurd. Bij de gegevens over de aardappeloogst had men (ten onrechte meen ik) opgegeven dat aardappelen 23,52 ha innamen. Nu geeft men in dit overzicht eenzelfde 23,52 ha aan als de totale oppervlakte die voor alles behalve graan wordt gebruikt (dus naast aardappelen ook andere gewassen). Zo’n 10 ha hiervan bevond zich op tuinen en de gronden van de vesting. Drie conclusies kunnen we hieruit trekken. Ten eerste, men was bang dat wanneer men de reële graanoppervlakte zou opgeven, deze teveel discrepantie zou vertonen met de (overdreven) aardappeloppervlakte die men in 1845 had opgegeven. Daarom werd ook deze hoger voorgesteld dan ze in werkelijkheid was, door ze voornamelijk te compenseren met tarwe. Ten tweede, de oppervlakte aardappelen die in 1845 werd opgegeven (23,52) is wel degelijk verkeerd. Indien het zou juist zijn, zouden te Oudenaarde alleen aardappelen en granen worden verbouwd, en geen enkel ander gewas. Een deel van die oppervlakte moet zich dus wel degelijk buiten de gemeente bevonden hebben. Ten derde, door het overschot aan oppervlakte (zo’n 10 ha) op tuinen en gronden van de vesting te plaatsen, trachtte men dit cijfer voor te stellen alsof het wel degelijk de gronden binnen de gemeente zelf betrof. Voor een deel kan dat kloppen, maar het is voor discussie vatbaar.

Toch vertonen de onderlinge verhoudingen tussen de verschillende graangewassen een vorm van congruentie, en dit laat mij toch toe enkele conclusies te trekken en tendensen aan te geven. Kint kon voor de gehele provincie een forse uitbreiding vaststellen van tarwe en masteluin, en in mindere mate rogge[739]. In Oudenaarde lijkt er enkel een zeer forse uitbreiding van tarwe te zijn, terwijl de andere er op achteruitgaan. Masteluin schijnt zelfs helemaal verdwenen te zijn (ook in de landbouwtelling van 1846 neemt masteluin slechts een klein deel in). Een grote tarweproductie is wellicht bestemd voor de betere ingezetenen van de stad, en is ook kenmerkend voor leemgrond, zoals bij de bodembeschrijving reeds stond vermeld. Is deze tendens overeen te brengen met de algemene: een tendens naar de verbouw van kwalitatief betere of duurdere granen, afgestemd op menselijke productie[740]? Boekweit en haver zouden in de ganse provincie een vermindering hebben ondergaan[741]. Boekweit kwam in Oudenaarde niet voor (ook in de landbouwtelling is boekweit bijna verwaarloosbaar), ondanks de blijkbaar belangrijke verspreiding ervan in de rest van het arrondissement[742], haver daarentegen kende een uitbreiding. Ook dit moet wijzen op een belangrijke veeteelt. Gerstwinning tenslotte zou in de negentiende eeuw een achteruitgang hebben gekend ten voordele van broodgranen, om demografische redenen[743]. In Oudenaarde lijkt deze terugval minder scherp.

 

Tabel 32. Granen: areaalverhoudingen (absoluut in ha en relatief in %), 1834-1845[744]

[1] Voor 1834 wordt in de Statistique Territoriale 44,5020 ha als oppervlakte der bouwgronden opgegeven; in de landbouwtellingen van 1846(1) wordt dit herhaald, maar hier vermeldt men ook nog 10,2180 ha grond van de vesting die eveneens als bouwland werd gebruikt (maar dan niet voor granen, enkel voor aardappelen, vlas, tabak, e.d.). Mits afwijkingen gebruikt ik 44,5020 voor de ganse periode.

[2] Cijfers voor Oost-Vlaanderen en arrondissement Oudenaarde: uit landbouwtelling, door Kint gecorrigeerd (grondverdeling op basis van de totaalopgave van de landbouwtelling)

 

De landbouwtelling van 1846(1) stelt ons in staat na te gaan hoe groot het deel was van deze graanoogsten dat ter plaatse werden gebruikt[745] (zie bijlagen). Met ‘ter plaatse’ wordt waarschijnlijk bedoeld ‘vóór het op de markt wordt gebracht’. Dit verbruik wordt opgedeeld in zaaizaad, voeding, stokerijen en brouwerijen. Vervelend is wel dat er bij voeding geen onderscheid wordt gemaakt tussen dierlijke en menselijke consumptie. Van tarwe diende iets meer dan de helft voor de plaatselijke consumptie. De rest werd vermoedelijk op de markt gebracht te Oudenaarde. Rogge werd bijna volledig ter plaatse geconsumeerd, daarnaast diende een deel voor de plaatselijke stokerijen. Haver werd volledig ter plaatse geconsumeerd, wellicht als veevoeder. Gerst tenslotte werd voor de helft ter plaatse gebruikt voor de brouwerijen. De rest werd verkocht op de markt. Het belang van de brouwerijen in Oudenaarde kan de minder scherpe terugval van gerst die we hoger zagen verklaren.

Hoe zat het nu met de graanproductiviteit? Aan het begin van de negentiende eeuw stond de Vlaamse landbouw aan de top. Tegen 1850 werd gemiddeld 20 hl graan per ha verkregen. Uiteraard houdt dit verband met de bevolkingsdichtheid. Toch kon zo’n 20 % van de productie nog worden geëxporteerd. Dat zou echter steeds verder worden teruggedrongen naarmate de bevolking snel begon te stijgen. Bovendien was dat overschot snel opgebruikt wanneer er zich een misoogst voordeed. Vooral met de crisis van de jaren 1840 liet dit zich gelden[746].

Uit tabel 33 kunnen we (in zoverre de opgegeven cijfers betrouwbaar zijn) opmaken dat in 1834 Oudenaarde reeds vrij hoge productiecijfers kende tegenover de rest van het arrondissement of de provincie. Aan de andere kant vertonen deze cijfers weinig verandering. Terwijl de productiviteit elders een sterke stijging onderging is er in Oudenaarde sprake van stagnatie. De productie had in 1834 een plafond bereikt. Mag men veronderstellen dat de stad hiermee vooropliep op de rest van het arrondissement? In geen enkel ander arrondissement was namelijk volgens Kint in deze periode de productiviteitsstijging van tarwe en rogge zo groot, en het arrondissement stak daarmee ver boven het provinciaal gemiddelde uit[747]. Wel moet worden herhaald dat deze cijfers wellicht slechts schattingen zijn. Bovendien, als men het heeft over de productie in een normaal jaar dan wil men dit al eens vereenzelvigen met de productie van een goed jaar. De gegevens van 1834 voor het arrondissement en de provincie zijn volgens Kint bovendien slachtoffer van onderschatting. De gegevens van 1845 zijn volgens hem betrouwbaarder[748]. Het is mogelijk dat de productiviteits-stijging van de stad Oudenaarde aanvankelijk achterbleef op de omgeving, maar daarna voerde de landbouw in de stad duidelijk een inhaalbeweging uit: in 1856 was de productiviteit van tarwe, masteluin en rogge gestegen tot respectievelijk 28, 30 en 31 hl per ha[749]. Deze waarden steken ver uit boven die van 1845 in de provincie en het arrondissement.

 

Tabel 33. Granen: opbrengstverhoudingen (in hl/ha), 1834-1845[750]

[1] Voor Oudenaarde: gegevens uit landbouwtelling van 1834; Overige gegevens van Kint, die gebruik maakt van kadastergegevens, die hij dateert 1820/1830

[2] Voor Oudenaarde: gegevens uit landbouwtelling van 1846(1); Andere gegevens van Kint, die gebruik maakt van het Année Ordinaire van de landbouwtelling van 1846

 

(3) Overige teelten te Oudenaarde

Aardappelen en granen waren de belangrijkste gewassen die werden verbouwd, maar uiteraard niet de enigste. Zo was er onder andere nog klaver, koolzaad, bonen en vlas. Daarna kwamen nog een aantal nateelten, zoals wortelen of rapen[751]. De landbouwtelling van 1834 laat ons toe na te gaan hoe belangrijk deze waren in Oudenaarde. Deze gegevens zijn opgenomen in tabel 34. Hieruit blijkt dat klaver, koolzaad, bonen en vlas samen een kwart van de akkeroppervlakte innamen.

Klaver werd in de achttiende eeuw een bijzonder belangrijk gewas in de Vlaamse landbouw. “Without clover, no man in Flanders would presume to call himself a farmer”, aldus Radcliff. Met dit gewas kon het vee op stal gevoed worden, waardoor er meer mest werd geproduceerd terwijl weidegrond vrijkwam. Bovendien bracht deze plant stikstof in de grond, waardoor de grond vruchtbaarder werd[752]. Uit de tabel blijkt dat in Oudenaarde klaver bijna 10 % van het akkerareaal innam. De totale oppervlakte was groter dan die voor aardappelen. Dit is opnieuw een aanwijzing voor een relatief belangrijke veeteelt. Bonen waren ook reeds lang belangrijk voor de voedselvoorziening, en zorgden net als klaver voor stikstofbemesting van de grond. Arrondissement Oudenaarde zou één van de belangrijkste productiegebieden van bonen geweest zijn[753].

Nijverheidsgewassen zoals koolzaad en vlas tenslotte, waren ook een belangrijk element. Het hoge aandeel van nijverheidsgewassen was kenmerkend voor de Vlaamse landbouw, en kon oplopen tot 8 à 10 % van het bouwland[754]. Uit de tabel blijkt dat dit ook in Oudenaarde ongeveer 9 % was. Koolzaad was één van de belangrijkste grondstoffen voor de olienijverheid. Vooral leemgrond was hiervoor geschikt, vandaar dat het gewas vooral in de arrondissementen Oudenaarde en Aalst voorkwam. Daar zou het zelfs meer plaats ingenomen hebben dan vlas[755]. Over de verbouwde oppervlakte vlas werd al eerder gesproken. Het was er relatief minder belangrijk omdat Oudenaarde niet in het teeltgebied van vlas lag.

 

Tabel 34. Overige teelten in Oudenaarde (absoluut in ha in relatief in %), 1834[756]

Gewas

Oppervlakte

Aandeel

Productie

Klaver

4,21

9,46%

280 fr/ha

Bonen

2,10

4,72%

30,77 hl/ha

Koolzaad

2,10

4,72%

19,00 hl/ha

Vlas

2,10

4,72%

510 kg/ha

Totaal

44,5020

100,00%

 

 

(4) Veeteelt

In de loop van dit hoofdstuk zijn er al verschillende aanwijzingen geweest om een omvangrijke veestapel te vermoeden bij de Oudenaardse landbouwers: uitbreiding van de verbouwde oppervlakte haver, belangrijke klaverteelt, en vooral weidegronden op de alluviale afzettingen van de Schelde die tezamen even groot waren als de akkeroppervlakte.

Veeteelt was in de loop der eeuwen een belangrijk onderdeel van de landbouw geworden. Akkerbouw en veeteelt vulden elkaar aan: vee zorgde voor mest, wat de productiemogelijkheden van de grond verbeterde, en waar weiland schaars was stond akkerbouw vaak ten dienste van de veestapel[757]. Veel informatie hierover is er echter niet. Na 1830 raakten veetellingen in onbruik. De landbouwtelling van 1846 is de meest uitgebreide en betrouwbare[758]. Voor Oudenaarde beschikken we nog over de landbouwtelling van 1834 die enkele indicaties geeft, maar wanneer we de gegevens hiervan (21 paarden, 70 koeien[759]) vergelijken met die van de landbouwtelling, valt meteen op dat men in 1834 met een massale onderregistratie te kampen had[760]. Ook al stelde Kint een spectaculaire aangroei van de veestapel tussen 1830 en 1845 vast[761].

De rundveehouderij was het belangrijkste onderdeel van de veeteelt. De toename van het rundvee was voornamelijk te wijten aan een verbeterde voedselsituatie voor de dieren en de toename van de bevolking, waardoor meer vraag naar proteïnerijk voedsel bestond, voornamelijk in de steden[762].

Een aantal gegevens uit de landbouwtelling van 1846 over de veestapel zijn opgenomen in tabel 35. Uit deze cijfers blijkt dat vooral volwassen hoornvee en schapenteelt er belangrijker waren. Op de gemiddelde boerderij kwamen zelfs meer koeien dan gezinsleden voor, en het relatief aantal schapen was er dubbel zo groot als in de provincie. De grote veestapel heeft wellicht te maken met zuivelproductie voor de stad[763]. Ook varkens kwamen in Oudenaarde iets meer voor dan elders in de provincie, maar hier is het verschil niet zo markant.

Vanaf de jaren 1840 trachtte men de kwaliteit van het inlandse vee te verbeteren door de import van buitenlandse rassen[764]. Aanvankelijk achtte de Gazette van Audenaerde dit geldverspilling. Het was misschien wel nuttig voor ‘verlichte’ boeren, maar feit was dat in juli 1842 bij de landbouwers Vandamme op de Eindries zich één van de schoonste stieren zou bevinden, terwijl er vele dagen voorbijgingen zonder dat iemand vee kwam aanbieden. Ook al kostte dit de landbouwers slechts 0,30 fr. Zo lang de landbouwers er het voordeel niet van kenden was het een geldverkwisting[765]. Op dat moment heerste er echter een plaag onder het vee die de houding van de krant enigszins zou doen veranderen. Er werd een provinciaal veefonds ingericht voor de vergoedingen aan boeren voor afgemaakte dieren, maar later nam de staat die vergoeding op zich, waardoor het fonds van de provincie – 60.000 fr. rijk – overbodig werd. Men besloot hiermee stieren aan te kopen van het Durham-ras[766]. 30 stieren en 34 koeien zouden worden gekocht, die per lot verdeeld werden onder de verschillende kantons van de provincie[767]. In november gingen de boterprijzen omhoog, ten gevolge van de veeziekte (naast gebrek aan gras op de weiden door droogte). Nu vond men de vernieuwing van de rassen door de invoering van Durham-stieren noodzakelijk[768].

 

Tabel 35. Veeteelt, 1845-1846[769]

 

 

Absoluut

 

 

Relatief per 100 landbouwers [1]

 

Oudenaarde

Oost-Vlaanderen

Oudenaarde

Oost-Vlaanderen

 

1845

1846

1845

1846

1845

1846

1845

1846

Hoornvee (2 jaar en ouder)

161

166

107.955

107.893

102,5

105,7

66,0

65,9

Hoornvee (minder dan 2 jaar)

29

32

43.281

52.089

18,5

20,4

26,5

31,8

Kalveren

5

21

15.073

12.396

3,2

13,4

9,2

7,6

Schapen (1 jaar en ouder)

70

70

36.041

35.511

44,6

44,6

22,0

21,7

Varkens (2 maand en ouder)

74

63

67.313

62.449

47,1

40,1

41,1

38,2

[1] Landbouwers: som van mannelijke en vrouwelijke gezinsleden gewoonlijk actief in landbouw in 1846 (exclusief dagloners). Afwegen t.o.v. de totale bevolking zou een vertekend beeld geven: Oudenaarde is een stad.

 

1.5 Besluit: de landbouw in Oudenaarde

 

De landbouw te Oudenaarde was niet bijster belangrijk voor de economie van de stad. Dit blijkt zowel uit de tewerkstelling in deze sector, als uit de oppervlakte die werd bebouwd. De belangrijkste reden hiervoor is de kleine oppervlakte van de stad, waarvan een groot deel werd ingenomen door de stadskern en de vesting.

Indien we echter het landbouwgedeelte van de gemeente isoleren, dan bekomen we een ander beeld: dit gedeelte was sterk agrarisch en verschilde weinig van de plattelandsgemeenten waardoor het werd omringd. Het grootste deel van de beschikbare oppervlakte werd voor landbouw gebruikt. Door zijn ligging aan de Schelde kwam er veel weiland voor, dat ongeveer even groot was als de totale akkeroppervlakte. Ook hier zien we zoals elders een verregaande versnippering van de percelen. De meeste bedrijven zijn minibedrijven. Daarnaast vinden we echter een kleine groep die grotere stukken bewerkt. De meeste onder hen huren grond. Zijn dit managers die werken voor een grondbezitter in de stad, en kunnen we daardoor spreken van een ontluikend agrarisch kapitalisme? Tussen 1846 en 1850 is er een spectaculaire stijging waar te nemen van de grondprijzen. Dit wijst niet op een welvarende boerenstand of op geringe effecten van de crisis. Eerder lijkt het mij dat kleine boeren van hun gronden werden gedreven of zich genoodzaakt zagen een deel ervan op te geven. Deze werden door de rijke ingezetenen van de stad opgekocht, en tegen een hoge pachtprijs toevertrouwd aan een manager. Hij moest deze grond rendabel maken, en een groot deel van zijn opbrengsten keerden terug in handen van de eigenaar in de vorm van hoge pachtprijzen. Om ondanks deze hoge pachtsommen toch nog winst te kunnen maken werd sterk bespaard op de lonen van dagloners, die vooral na de crisis ver achterbleven op de gemiddelden. Stedelingen hadden volgens Lis en Soly verschillende redenen, naast prestige, om hun kapitaal in grond te investeren. Het bracht onder andere weinig risico’s met zich mee, het zorgde voor regelmatige inkomsten en het liet speculatie toe[770].

Aardappelen werden er niet zoveel verbouwd, althans niet op de akkers. Wel lijkt het meer voor te komen op kleine tuintjes waar het hoofdzakelijk voor eigen consumptie diende. Wat granen aangaat, was vooral tarwe belangrijk. Daarnaast kende haver een uitbreiding, in tegenstelling tot de daling elders, wat in verband kan worden gebracht met de omvangrijke veeteelt. Gerst kent een minder sterke achteruitgang, wat op zijn beurt kan worden gerelateerd aan het belang van de brouwerijen in de stad. De productiviteit van granen lijkt in 1834 reeds aan een maximum te zijn gekomen. Aardappelen kennen na 1834 wel nog een merkelijke toename. Ondanks het feit dat de productiviteit van granen na 1834 niet wezenlijk is toegenomen bleven de pachtprijzen stijgen. De weinige landbouwers die de stad rijk was, hadden het niet makkelijker dan elders.

De landbouw in Oudenaarde behoorde duidelijk tot het tweede type uitbatingen dat Duplessis onderscheidde in de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw: kleine bedrijven waarop een kleine hoeveelheid graan werd verbouwd voor eigen verbruik, maar waar vooral zuivel, tuinbouw en industriële gewassen voorkwamen. Deze bedrijven kwamen vooral voor in de buurt van steden, en hun productie was hoofdzakelijk op die steden afgestemd[771]. In Oudenaarde concentreerde men zich hiervoor op veeteelt, getuige de grote omvang van het weiland en de relatief grote veestapel.

 

 

2. De productiecrisis, 1845 - 1850

 

2.1 Aardappelplaag vanaf 1845

 

(1) Impact van de plaag

De winter van 1844 - 1845 was nogal streng, waardoor het koolzaad en de tarwe niet dezelfde opbrengst zouden geven als op andere jaren. Maar indien deze oogst ontoereikend was, plantte men gewoonlijk wat meer aardappelen[772]. De aardappel kende zijn succes immers onder andere omdat men met deze plant bevoorradingsstoornissen zoals oorlogen of misoogsten trachtte tegen te gaan. Daarnaast speelde ook de bevolkingsdruk een rol: aardappelen lieten een hogere productie per hectare toe, wat de bevolking toeliet verder te stijgen[773]. Wanneer men zich in 1845 uit vrees voor een bevoorradingscrisis opnieuw op de aardappel toevertrouwde, rekende men echter niet op de Phytophthora infestans. Deze schimmel zorgde ervoor dat de aardappelplanten bruine en vochtige plekken gingen vertonen, zowel op de bladeren, stengels als knollen. De aangetaste knollen kunnen zelden lang worden bewaard[774]. De gevolgen van deze ziekte waren in 1845 zeer ernstig. Zo goed als de gehele oogst werd vernietigd. De ziekte bleef nog enkele jaren heersen, en mede door de uitbreiding van de oogst kon men een productie bereiken die ongeveer de helft van gewone jaren inhield. Als bij uitzondering bereikte men in 1849 de oogst van een gewoon jaar[775].

 

Tabel 36. Aardappelproductiviteit (in hl per ha), 1845-1846[776]

 

In tabel 36 staat het verloop van de aardappelproductiviteit, voor 1845 en 1846. Onmiddellijk wordt de fatale impact van de ziekte duidelijk: de productie valt in 1845 terug tot minder dan 10 % van het normale. In gans Oost-Vlaanderen verloor de oogst meer dan 90 % van zijn productiviteit, in Oudenaarde lijkt dit nog iets meer te zijn. Het is evenwel zo dat over de betrouwbaarheid van deze productiviteitscijfers sterke twijfel kan bestaan, omdat het voor de hand ligt dat men het verlies groter wou voorstellen dan het in feite was[777]. Daarom kan ik niet zomaar beweren dat Oudenaarde nog harder getroffen werd, ook omdat aan het productiviteitscijfer enigszins getwijfeld kan worden (cfr. supra). We kunnen wel met zekerheid stellen dat Oudenaarde zwaar werd getroffen. De cijfers voor 1846 geven al een veel ‘positiever’ beeld, in de zin dat de productiviteit opnieuw iets meer dan de helft bedroeg. Over de productiviteit in de volgende jaren heb ik niets gevonden.

 

Tabel 37. Aardappelproductie (eerste oogst), 1845-1846[778]

[1] Totale productie van een gewoon jaar: dit is slechts een zeer summiere schatting (250 hl/ha x 25 ha; zie tabel 31 en tabel 30). De landbouwtelling van 1846 geeft slechts 3.697 hl als een normale productie (berekend als 150 hl/ha x 24,65 ha). Bedenkingen bij deze cijfers werden eerder al gegeven.

 

De productiviteitscijfers zeggen echter niet alles over de impact van de crisis. Wat belangrijk is, is de totale productie. Daartoe moet een onderscheid worden gemaakt tussen gronden waarop de oogst al gebeurd was vóór de crisis, en gronden die waren aangetast na de oogst. De rondvraag van 1845 laat ons toe hier meer informatie over te geven[779]. Deze is verwerkt in tabel 37. Hieruit blijkt dat de totale productie in 1845 toch nog zo’n 20 % van het normale bedroeg. De voornaamste reden hiervoor is echter dat op 5 ha reeds geoogst was, en de productiviteit hierop vrij hoog lag (200 hl/ha). Deze vijf hectare vormde in 1845 ongeveer 20 % van de totale met aardappelen beplantte oppervlakte. Vandaar dat de totale opbrengst nog 20 % bedroeg. Dit klein gedeelte van het aardappelareaal bracht bijna vier keer meer voort dan het totaal van het overige beplantte gebied. De cijfers in de tabel zeggen niet alles. De productiviteit per ha na de ziekte mocht wel op 15 hl liggen, maar daarvan zou slechts 7 hl gezond zijn en geschikt voor bewaring, om tijdens de winter als voedsel te dienen. De ziekte werd voor het eerst vastgesteld tussen 10 en 25 juli. In Oudenaarde werden vooral winteraardappelen gepland, en dat was de soort die het meeste te lijden had. Na 1 augustus werden nog slechts 2 ha met aardappelen beplant[780].

Voor 1846 is het niet mogelijk een onderscheid te maken tussen vóór en na de aantasting (maar ik veronderstel dat in 1846 ongeveer het ganse areaal was aangetast). Uit deze cijfers blijkt opnieuw dat het in 1846 merkelijk beter ging dan het jaar ervoor, met ongeveer de helft van de gewone productie. Voor een tweede oogst werden slechts 2,49 ha met aardappelen beplant. De productiviteit hiervan lag even hoog als in het begin van het jaar[781].

 

(2) Perceptie van de plaag: intrede en omvang van de ziekte

Wanneer de ziekte precies zijn intrede deed is moeilijk vast te stellen, maar het moet ongeveer naar het einde van juli toe geweest zijn. Dan maakten de meeste kranten er melding van[782]. Eerder zagen we dat volgens het Oudenaardse stadsbestuur de intrede tussen 10 en 25 juli gesitueerd werd. In de Gazette van Audenaerde wordt de ziekte voor het eerst op 3 augustus vermeld. De krant onderschatte aanvankelijk sterk de dreiging die ervan uitging, en sprak van een “Nieuwe soort van Aftroggelary.” Het verschijnsel was volgens hen ruim vijf weken eerder in Bevere opgemerkt (dus begin juli), maar de aardappelen die waren aangetast, stonden op moment van schrijven weer even belovend als tevoren. Het zwarte en dorre van de stammen was verdwenen en de planten schenen verder te groeien. Enkele dagen eerder had een andere landbouwer de auteur een aantal planten laten zien die eveneens besmet waren, maar die daarna de plaag opnieuw te boven kwamen, en de vrucht behielden. “Alles doet overigens veronderstellen dat men er met de vrees alleen zal afkomen, en dat de aerdappeloogst, even als de oogst der granen, overvloedig wezen zal.” Wat de krant aanvankelijk vooral zorgen baarde, was de schrik die er onder de mensen heerste, waarvan anderen in hun ogen misbruik van maakten. Dagelijks zou een menigte plattelandsbewoners naar een kerk trekken waar een relikwie van de H. Antonius werd bewaard. Daarnaast waren er anderen (‘huichelaars’) die beweerden het kwaad op de aardappelen te kunnen uitdrijven. “Wij hopen dat deze regelen zullen vergenoegen om de aendacht der policie op deze nieuwe soort van aftroggelary in te roepen, en die middeleeuwsche bygeloovigheid in onze dorpen te doen ophouden[783].” Een week later was de situatie totaal omgeslagen. Vrijdag 8 augustus zouden de meeste aardappelplanten nog in bloei gestaan hebben, maar daags erna leek het alsof alle akkers met een zwart floers overdekt waren. Ook de aardappelen zelf begonnen nu te verrotten[784].

De krant raadde onder andere aan meer winteraardappelen te planten (cfr. infra), maar dat bleek geen goede oplossing. In april 1846 begon men deze winteraardappelen te oogsten, die slechts de grootte zouden gehad hebben van een duivenei, niet bloemachtig maar vet waren, en daardoor niet bruikbaar[785].

In mei 1846 begon men opnieuw rode aardappelen te planten. De vroege witte zouden volgens de krant een goede oogst beloven[786]. Op 21 juni wordt voor het eerst opnieuw melding gemaakt van de ziekte, die zou uitgebroken zijn in Assebroek, maar volgens andere bronnen zou dit slechts een vals gerucht zijn[787]. Een maand later was er nog steeds geen duidelijkheid. In Nederland was de oogst naar verluidt goed, terwijl hij in Frankrijk wel al aangetast zou zijn[788]. Eind augustus kon de krant niet langer verzwijgen dat ook in de regio Oudenaarde de aardappelen al zo’n drie weken aangetast waren. Omwille van de hoop dat de ziekte zich zou beperken tot het kruid en de vrees dat dit aanleiding zou geven tot speculatie (“welke drift eene oneindig gevaerlykere ziekte is als de eerste”), behield de krant het stilzwijgen. Nu achtte de krant het echter zijn plicht dit niet langer te verbergen[789]. Niettemin was de situatie wel beter dan een jaar eerder. Men zou de aardappelen ruim een maand vroeger dan gewoonte geplant hebben, het weer was goed geweest, en de plaag scheen bovendien veel van haar oorspronkelijke vernielende kracht verloren te hebben. Minstens de helft van de aardappelen zou reeds volledig rijp geweest zijn vóór de ziekte zich voordeed[790]. Dat komt overeen met de cijfers die we eerder gaven. Bovendien zou de ziekte zich niet veel meer hebben verspreid dan dat. De aardappelen in de aarde zouden niet zo zwaar worden getroffen zijn, enkel het loof verdroogde. De stammen bleven mals en ‘zeer levendig’[791].

 

(3) Oorzaken en oplossingen voor de ziekte

Over de oorzaken van de ziekte bestond zeer veel onenigheid. Degeneratie van de plant volgens de enen, zonnestralen, bliksems of hoge vochtigheid bij lage temperatuur volgens anderen. De enige theorie die in de buurt van de waarheid kwam, was die van een soort schimmel. Deze hevig bestreden hypothese vond onder andere aanhang bij prof. Morren uit Luik[792].

De krant liet zich niet onbetuigd in het debat over de oorzaken en mogelijke oplossingen voor de ziekte. Reeds op 3 augustus geeft het melding van een artikel uit een Franse krant waarin de plaag werd toegeschreven aan een schimmel, en de verspreiding van de ziekte aan sporen. Om de verspreiding van de ziekte tegen te gaan, legt men vooral de nadruk op het feit dat deze sporen zich niet mogen verspreiden. Besproeiing met water was daartoe zeer nuttig, en de krant vermoedde dat de recente regens ervoor hadden gezorgd dat de ziekte niet vooruitging[793].

Aansluitend bij deze opvatting, werd de krant later een hevig aanhanger van de stelling van Morren. De krant vond het zijn plicht de ‘raaskallingen’ van sommigen tegen te gaan, wiens bevindingen alleen op gissingen zouden steunen. Door de ziekte aan het weer te wijten zou men de boeren aansporen niets te doen, waardoor de ziekte zeker zou terugkomen. De krant had zelf het bewijs gezien dat de ziekte niet het gevolg van het weer was, omdat aardappelen die na het intreden van de ziekte geplant werden, nu ook besmet waren[794]. De oorzaak lag volgens hem in een microscopisch mosje, van het geslacht der kampernoeljes. Deze plaag was niet nieuw. Degenen die beweerden dat ze de intrede ervan op 24 juni hadden gezien in de vorm van een witte wolk waren verkeerd, omdat Morren de ziekte reeds had waargenomen in 1843[795]. Hij raadde aan de besmette stukken te verwijderen en te verbranden, en geen aardappelen te eten die reeds besmet waren. Daarnaast spoorde Morren de landbouwers aan net als de Ieren zich toe te leggen op winteraardappelen, die een veel grotere opbrengst zouden hebben dan in de zomer. Zoals hoger gezien had dit niet zoveel resultaat. Tenslotte stelde hij ook voor de aardappelen te ‘dopen’ met kalkwater, waarin onder andere kopersulfaat zat[796]. Dit mengsel lijkt sterk op ‘bordelese pap’, een oud middel dat vandaag nog in de biologische teelt wordt gebruikt, en dat inderdaad effectief is tegen schimmels[797].

Naast deze analyse van Morren verspreidde de krant ook nog die van dr. Van Baeveghem, die in 1783 de plaag zou onderzocht hebben die in 1779 de aardappelen trof[798]. Verder stond de krant ook niet vijandig tegenover de opvatting van de verbastering van de aardappelplant. De krant nam in 1846 de proef op de som en plantte inheemse struiken naast een aantal Canadese. Beide werden door de ziekte getroffen, maar terwijl de inheemse volledig verdord waren, behielden de Canadese hun ‘jeugdigheid’. Tussen de Canadese stammen begonnen zelfs nieuwe planten uit te komen. Dit zag men als een bewijs voor hun groeikracht, in tegenstelling tot degene ‘die hier al 70 jaar’ gekweekt werden[799].

 

2.2 Mislukte graanoogst in 1846

 

“Gave God dat wy er met de vrees mogten afkomen! want het verlies van den oogst der aerdappelen, het brood der arme, ware tienmael noodlottiger dan het verlies van den oogst der granen, die wy uit andere landen kunnen betrekken[800].”

(Één van de abonnées van de Gazette van Audenaerde op het platteland, augustus 1845)

 

(1) Omvang van het oogstverlies

Na de bijna gehele verwoesting van de aardappeloogst in 1845, volgde in 1846 een mislukking van de graanoogst. Alle gewassen hadden te lijden, door de vochtigheid in de winter (in Oudenaarde bleef een deel van de weiden zes maand overstroomd, zie verder), de vorst die volgde op de warmte in maart en april, en voor het overige de hoge temperatuur die het hele jaar heerste. Het gewas dat het meest werd getroffen was rogge[801].

Post meent dat er een verband is tussen verhoogde vulkanische activiteit en economische crisissen over de hele wereld. Een dergelijk verband stelt hij ook vast voor de crisis van 1845 - 1850. Sluiers van vulkanisch stof zouden ervoor zorgen dat warmtestraling van de zon wordt tegengehouden, terwijl weerkaatste warmte van de aarde wel wordt doorgelaten. Het resultaat van dit omgekeerd broeikaseffect is een daling van de oppervlaktetemperaturen. De gevolgen hiervan kunnen voortduren tot 2 à 3 jaar na de uitbarsting[802].

 

Tabel 38. Graanproductiviteit (in hl per ha), 1846[803]

Uit tabel 38 blijkt hoezeer de productiviteit van granen in 1846 terugviel tegenover een gewoon jaar. Ik maak daarvoor een vergelijking met zowel de gegevens uit de grote landbouwtelling, als de telling van 1846(1). Tussen beide bestaat namelijk een lichte discrepantie, vooral wat haver betreft. Uit deze tabel blijkt duidelijk dat Oudenaarde niet achterbleef op de rest van Vlaanderen. Het meest getroffen waren de gewassen rogge, masteluin en in mindere mate tarwe. Ook haver viel (naargelang de referentiebasis) in zekere zin terug, maar dit graan diende niet zozeer voor de voeding[804]. Wat rogge betreft viel de productie zelfs terug tot één derde van het normale. Rogge had vooral last gehad van de vrieskou in mei, tarwe had te lijden onder de hevige regenval gevolgd door de hitte[805]. Bovendien kreeg het graan in bloeitijd last van ‘koornbrand’ (rouille of St. Antoniusvuur)[806]. Deze cijfers moeten echter in de juiste context worden gezien. Niet alle gewassen werden evenveel verbouwd, en op de verhoudingen tussen de verschillende graansoorten werd eerder al ingegaan (zie tabel 32). Het meest getroffen graan, rogge, was in Oudenaarde niet zo belangrijk. Masteluin was er zelfs verwaarloosbaar. Het belangrijkste graan was tarwe, typisch voor leemgrond, en dit gewas doorstond het moeilijke jaar relatief goed. Gerst, belangrijk voor de brouwerijen in de stad, voelde weinig van de mislukte oogst.

tabel 39 licht ons in over de totale graanproductie. Aangezien deze benaderende gegevens slechts berekend zijn aan de hand van het areaal en een schatting van de productiviteit, zijn de verhoudingen tussen 1846 en een gewoon jaar noodgedwongen dezelfde als die in tabel 38. Wat wel interessant is, is dat we de gegevens kunnen vergelijken met de gemiddelden van beide Vlaanderen. Hieruit blijkt dat de drie belangrijkste voedingsgranen (tarwe, rogge, masteluin) het in Oudenaarde minder goed deden. Alleen de overige granen deden het wat beter. Echter, omdat de meest getroffen granen in Oudenaarde relatief minder belangrijk waren (wat blijkt uit de verhoudingen tussen de productietotalen), terwijl het minder getroffen graan tarwe er een stuk belangrijker was – de productie ervan was gewoonlijk bijna dubbel zo groot als die van rogge – deed de gemeente het in het algemeen net iets beter dan beide Vlaanderen.

 

Tabel 39. Graanproductie (absoluut in hl en relatief in %), 1846[807]

[1] Andere granen: spelt, gerst, zomergerst en haver

 

(2) Perceptie van het verlies?

Juli 1846 was de roggeoogst al binnengehaald, evenals het grootste deel van de tarwe. Met de haver was men net begonnen. De Gazette van Audenaerde schreef het volgende over de oogst:

“Van ’s menschen geheugen is de Tarwe zoo schoon, zoo goed en zoo overvloedig niet geweest als by den tegenwoordigen oogst. De Rogge levert slechts een gemeene oogst op voor wat de hoeveelheid aengaet, maer onder het betrek der hoedanigheid overteft zy al wat men tot hiertoe van dit gewas heeft opgedaen. Indien er geen ongelukken over de aerdappelen vallen (en tot hiertoe bestaet er nog niets dat ons zulks kan doen vreezen) mag men zich van dan af, aen een goed koop leven verwachten. Dat God onze hoop verwezenlyke[808]!”

De aardappelplaag zou zich pas met het einde van augustus opnieuw vertonen. Maar wat wel vreemd is, is dat niets wordt gezegd over het mislukken van de graanoogsten, integendeel. Indien we de krant mogen geloven zou zelfs de rogge niet veel voor een gewoon jaar onderdoen, en zouden andere gewassen overvloedig zijn. Een maand eerder, in juni, schreef de krant al het volgende: “[...] de rogge, over denwelken men zoo geschreeuwd [heeft], belooft ten minste een gewoonlyke opbrengst, terwyl de tarwe en de schokkeljoen, die onder het gewigt der korenaren bukken, een overvloedigen oogst zullen opleveren[809].”

Toch waren ook te Oudenaarde de slechte weersomstandigheden van het jaar aanwezig. Eind april wordt er gesproken van hagel (die het koolzaad enigszins beschadigde), waaruit ik afleid dat het er ook gevroren had[810]. Daarna heerste er eveneens de aanhoudende hitte, tot bijna 33° C in augustus[811].

In maart 1847 spreekt men wel van een slechte oogst in 1846[812]. Maar tegelijkertijd houdt men vol dat er wel degelijk voldoende graan opgeslagen zit, dat door boeren en handelaars uitsluitend om speculatieve redenen zou worden achtergehouden[813]. Hierop zal ik verder, bij de bespreking van de marktbevoorrading en de prijzen, ingaan.

Er zijn twee mogelijke verklaringen voor de berichtgeving van de krant. Ofwel was de graanoogst in de streek rond Oudenaarde wel degelijk vrij goed. Die indruk gaf de oogst misschien omdat er in de streek meer tarwe werd verbouwd, dat minder te lijden had. Bovendien is het niet onwaarschijnlijk dat de cijfers die de landbouwtelling voor een normaal jaar geeft, een overschatting zijn van de werkelijkheid. Een andere mogelijkheid is dat de krant bewust de werkelijkheid verkeerd weergaf. Alhoewel ik deze mogelijkheid minder waarschijnlijk acht, was het wel zo dat de krant ook bij het intreden van de aardappelziekte ook enkele weken wachtte om dit aan te kondigen, tot het absoluut duidelijk was. Angst voor speculatie meldde ze als één van de redenen voor haar stilzwijgen (cfr. infra). Ook de mislukking van de graanoogst in 1816 werd volgens Post niet snel door de pers vermeld, om speculatie tegen te gaan[814].

 

2.3 Andere landbouwproblemen

 

Zoals hoger reeds aangehaald werd Oudenaarde in 1842 getroffen door een veeziekte, wat er de Gazette toe bracht meer nadruk te leggen op het verbeteren van het koeienras. Vooral in oktober 1842 sloeg deze ziekte toe, en zorgde voor een stijging van de boterprijzen. Aangetaste koeien gaven immers geen melk meer. Ook moest erop worden toegezien dat er geen zieke koeien als eetwaar werden verkocht[815]. Wat vooral een probleem vormde voor de landbouwers in en om Oudenaarde, waren de regelmatig weerkerende overstromingen.

Eind december 1845 reeds waren door de overvloedige regenval de meersen van Bevere, Petegem, Eine en Ename en een groot deel van de beploegde landen op de Eindries onder water komen te staan. De schade die dit met zich meebracht zou aanzienlijk geweest zijn[816]. Overstromingen kwamen op de landen rond de Schelde wel vaker voor. In het algemeen gedeelte zei ik reeds dat het daardoor was dat Oudenaarde de enige plaats tussen Doornik en Oudenaarde was waar beide oevers het hele jaar lang vrij waren in alle richtingen. De overstromingen van 1846 waren echter uitzonderlijk. Een groot deel van de huizen op de Eindries liep onder. Niet alleen was het volgens de Gazette de grootste overstroming sinds 1827, het hoge water hield ook nog eens aan tot begin juni[817]. Rond maart daalde het water wel even, maar door de regens van april werd dit weerom ongedaan gemaakt[818]. In mei van dat jaar werden door de aanhoudende regen bovendien nog eens al de ontkiemende groenten door slakken opgegeten[819]. Overal op de hoge meersen trachtte men met rieken het mos en het vuil waaronder het gras versmachtte weg te halen. Een visser was bang voor ‘stinkende dampen’ en ‘rotte koortsen’ die het stilstaande water zou veroorzaken, waarop volgens hem een menigte sterfgevallen zou volgen[820]. Wanneer begin juni het water terugtrok, was de oogst op de lage meersen vernietigd[821].

Al op 4 januari 1846 wist de Gazette van Audenaerde wat er de oorzaak van was: de toelating die Frankrijk van België had gekregen een deel van het Belgisch grondgebied te kanaliseren[822]. Meerdere oorzaken zijn echter aanwijsbaar. Volgens minister van Openbare Werken De Bavay waren de overstromingen te wijten aan de grote bocht die de Schelde nam en de kleine val tussen Doornik en Gent[823]. De commissie van burgerlijke godshuizen had nog een andere verklaring. In 1841 en 1842 werden werken uitgevoerd aan het lozingskanaal van Eine, gesitueerd aan de Eindries. Als gevolg daarvan waren er in de winters van 1842 op 1843, van 1843 op 1844 en van 1845 op 1846 overstromingen. Ongeveer 44 hectare werd overstroomd, niet alleen landbouwgrond maar ook woningen. In sommige huizen stond het water 25 cm. hoog. De voornaamste oorzaak was de overstroming van het gemelde kanaal, gevolg van de te kleine opening onder de nieuwe brug over dit kanaal. Reeds in 1844 vroeg de commissie aan de minister van Openbare Werken op kosten van de staat de nodige dijken te kunnen aanleggen en de opening te vergroten. Vergeefs, want in juli 1846 werd dezelfde vraag gesteld[824].

 

2.4 Besluit: de oogstcrisis van 1845 - 1850

 

Besluitend mag gezegd worden dat de aardappelplaag in Oudenaarde niet meer of niet minder huishield dan elders, dat wil zeggen met een zeer verwoestende kracht. Vooral geldt dit voor 1845 waar zoals elders 80 à 90 % van de productie werd verwoest. Deze plaag kwam als een schok, maar uit de standvastigheid van de Gazette krijgt men de indruk dat men het hoofd koel hield en vooral een wetenschappelijke benadering van oorzaak en remedie betrachtte.

Voortgaande op de cijfers van de landbouwtelling lijkt de graanteelt in Oudenaarde min of meer evenveel getroffen geweest te zijn door het slechte weer dan de rest van beide Vlaanderen. De gemeente deed het net iets beter, omdat er voornamelijk tarwe werd verbouwd, wat minder onder de weersomstandigheden te lijden had, en omdat de minder belangrijke graangewassen er beter geslaagd waren dan elders. Toch moet het verlies significant geweest zijn, want het totale verlies is van eenzelfde orde van grootte als beide Vlaanderen. Het is opmerkelijk dat dit verlies haast niet door de plaatselijke krant werd opgemerkt. Dit laat ons twijfelen aan de juistheid van de gegevens van de landbouwtelling. Aan de andere kant is het ook mogelijk dat de krant hiermee actief speculatie trachtte tegen te gaan.

 

 

3. Marktbevoorrading en -prijzen

 

Een oogstcrisis houdt niet noodzakelijk in dat er door de mislukte oogst onvoldoende voedsel is voor iedereen, maar wel dat door de voedselschaarste de prijs ervan stijgt, waardoor deze buiten het bereik komt van een deel van de bevolking. De term verwijst daarom hoofdzakelijk naar de demografische en economische gevolgen van een sterke stijging van de voedselprijzen[825].

Toch ontstond er met de crisis van 1845 - 1850 een voedseltekort, dat onvoldoende werd gecompenseerd door import. Het ontoereikende aanbod, samen met de speculatie die op gang kwam, deed de prijzen aanzienlijk stijgen. Speculatie werd vooral door de gouverneurs van Oost-Vlaanderen en Antwerpen aangeklaagd[826].

In dit stuk ga ik op zoek naar de manier waarop de gevolgen van de oogstmislukking te zien waren op de markt van Oudenaarde. Dat doe ik door zowel aanbod, afname als prijzen te bekijken. Uit de prijzenreeksen bleek dat de gevolgen zich het meest lieten voelen in de jaren 1845 tot 1847. Daarom bekijk ik de maandelijkse ontwikkelingen die zich in die jaren voordoen tegen de achtergrond van de maandgemiddelden van 1840 - 1844. Op die manier kunnen we een duidelijk beeld verkrijgen van de manier waarop die crisisjaren anders waren dan gewone jaren. Tenslotte vergelijk ik ook de jaarprijzen van de markt te Oudenaarde met die van Gent en met het gemiddelde van Oost-Vlaanderen. Daaruit moet blijken of het marktgebeuren in Oudenaarde afwijkt van de situatie elders.

 

3.1 Aardappelen

 

Wanneer het in augustus 1845 duidelijk werd dat de aardappeloogst mislukt was, om niet te zeggen volledig verwoest, gingen algauw de aardappelprijzen de hoogte in, samen met de prijzen van anderen levensmiddelen[827].

De evolutie van aanbod en afname werd verwerkt in tabel 40. Deze cijfers zal ik samen bespreken met de prijzenevolutie uit tabel 41. Uit de grafiek die beide tabellen begeleidt lezen we af dat gemiddeld het aanbod het grootst was van april tot juni, en daarnaast ook in november. Een dieptepunt werd daarentegen bereikt in de winter en in augustus, op het moment dat een nieuwe oogst werd binnengehaald. Wanneer in de loop van de winter het aanbod toenam, zorgde dit niet voor een lagere prijs. Over het algemeen was de prijs het hoogst in juli, maar over het gehele jaar vertoonde de aardappelprijs een opvallende standvastigheid. Het jaar 1845 week duidelijk van deze algemene tendensen af. Het aanbod aardappelen was er in het begin van het jaar een stuk hoger dan gewoonlijk, waardoor de prijs in de winter niet de normale lichte stijging kende, maar ook niet daalde. Dit hoge aanbod viel terug tot het gewone dieptepunt in augustus, en leek zich aanvankelijk toch nog aan de gewone heropleving te houden. De prijs lag evenwel al sinds augustus boven het gemiddelde. Na oktober kelderde het aanbod, en de prijs bleef stijgen tot februari. Reeds eind oktober werd de schaarste van aardappelen duidelijk door de bevolking gevoeld. Op 26 oktober meldde de Gazette van Audenaerde dat een schip met 200 zakken buitenlandse aardappelen was aangekomen[828]. Van zogauw dit bericht werd verspreid, schijnt er een menigte naar het schip te hebben gesneld, om er enkel te vernemen dat de aardappelen slechts zouden worden verkocht in hoeveelheden van 10 kg. Zij die nog over wat geld beschikten, en “met den korf aen den arm” naar het schip waren gekomen, mochten onverrichter zake terugkeren[829]. De weinige aardappelen die nog op de markt werden gebracht, bestonden waarschijnlijk grotendeels uit geïmporteerde aardappelen, die omwille van hun hoge prijzen nauwelijks verkocht werden. De prijs van dit ingevoerde voedsel zakte wel mettertijd, naarmate het aanbod toenam[830]. Uit de grafieken blijkt dat het aanbod niettemin ver onder het gemiddelde bleef. Het aanbod kende een dieptepunt rond december-januari, de prijs kende een hoogtepunt in februari.

Pas in maart merkte men dat het aanbod aan aardappelen opnieuw aanzwengelde[831]. Een echt herstel kwam er maar in mei, vooral wat betreft het aanbod, en in mindere mate wat betreft de prijs. Deze gevoelige verandering bleef niet onopgemerkt[832]. Pas rond augustus 1846 was alles (voorlopig) terug bij het oude. Eind juli 1846 berichtte de Gazette dat de aardappelen overvloedig op de markt toekwamen[833]. De hele maand augustus leest men berichten die een prijsdaling aankondigen[834]. De prijs was teruggekeerd naar zijn normaal niveau, en het aanbod was zelfs groter dan anders.

De voorbije winter van begin 1846 was bijzonder hard geweest. Toch lagen de gemiddelde aardappelprijs van 1845 en 1846 iets onder resp. boven het gemiddelde van Oost-Vlaanderen, en steeds een stuk onder die van de markt van Gent (zie tabel 42). Dit wijst er niet noodzakelijk op dat de prijzen in Oudenaarde lager lagen tijdens de crisis. Misschien heeft het te maken met het overvloedige aanbod van begin 1845, waardoor de prijs tot het begin van de zomer van 1845 op een lager niveau bleef.

Eind augustus 1846 moest de krant echter opnieuw het intreden van de aardappelplaag aankondigen. Door dit echter te lang te verzwijgen, gaf men volgens de krant de “patater- en koornjoden” alle tijd de nodige aardappelen op te kopen, om die daarna met een ‘roverswinst’ van 400 of 500 procent te verkopen[835]. Niettemin blijkt uit de tabel duidelijk dat het aanbod zeker niet tekortschoot tot het einde van 1846, en zelfs meestal een stuk boven het gemiddelde lag. De prijs daarentegen onderging opnieuw een gevoelige stijging, zij het niet zo sterk als een jaar eerder.

Het aanbod tijdens de winter van 1847 volgde grotendeels de tendens van 1846. De prijs daarentegen volgde een andere koers: aanvankelijk bleef hij lager dan het jaar ervoor (maar nog steeds een stuk hoger dan gewoonlijk), maar terwijl de aardappelprijs in april - mei 1846 naar een herstel toe ging, bleef hij in 1847 stijgen. Nooit werd de piek van februari 1846 bereikt, maar aangezien de prijzen een hoog niveau aanhielden tot juni 1847, was dit een financiële uitputtingsslag voor de bevolking, zeker als op dat moment ook de graanprijzen in waarde bleven stijgen (cfr. infra). Begin april 1847 noemde men de aardappelen voor de werkende klasse niet meer koopbaar en een luxespijs. Enkel de soldaten en de gevangenen konden zich nog met de knol voeden[836]. Pas vanaf juli komt er een duidelijke daling. Eind juni werden er al nieuwe aardappelen op de markt aangeboden, die niet veel duurder werden verkocht dan de oude[837]. Aanvankelijk zorgde dit voor een daling van de prijzen, maar later kwam er weer een opslag[838]. Aardappelen waren in juli in Oudenaarde duurder dan op andere plaatsen[839]. Uiteindelijk kwamen de aardappelprijzen in augustus 1847 voor het eerst in ongeveer twee jaar onder de gemiddelde prijzen.

De komende twee jaren zouden de aardappelprijzen vrij laag blijven in vergelijking met de gemiddelde prijzen. Als we de jaarprijzen vergelijken met die van Oost-Vlaanderen en Gent, dan valt op dat de markt van Oudenaarde het op gebied van aardappelen nog vrij goed deed. Voor wat 1845 - 1850 betreft blijft de stad steeds onder de prijzen van Gent, en slechts één keer overschrijden de prijzen die van Oost-Vlaanderen, in 1847. Als we het gemiddelde van 1839 - 1844 nemen, dan blijkt dat Oudenaarde (4,49 fr.) ongeveer samenvalt met het gemiddelde van Oost-Vlaanderen (4,44 fr.), maar onder dat van Gent blijft (4,89 fr.). Voor de periode 1845 - 1849 deed de stad het opvallend beter. Oudenaarde (5,49 fr.) blijft zowel onder de gemiddelde prijs van Gent (7,35 fr.) als Oost-Vlaanderen (6,29 fr.) (cfr. tabel 42).

 

Tabel 40. Aardappelen: maandelijkse marktbevoorrading (in hl), 1845-1849[840]

 

 

Tabel 41. Aardappelen: maandelijkse marktprijzen (in fr. per hl), 1845-1849[841]

 

 

Tabel 42. Jaarlijkse aardappelprijzen (in fr. per hl), 1839-1849[842]

Jaar

Markt van Oudenaarde

Markt van Gent

Oost-Vlaanderen

1839

4,90

4,72

4,39

1840

5,20

4,42

4,42

1841

4,67

4,59

4,24

1842

5,03

6,16

5,37

1843

3,67

5,31

4,58

1844

3,47

4,12

3,62

1845

5,55

6,70

5,71

1846

7,47

8,40

7,22

1847

6,60

9,59

7,82

1848

3,96

6,23

5,50

1849

3,85

5,84

5,22

 

3.2 Granen

 

Na de mislukking van de aardappeloogsten vanaf 1845 zou ook het mislukken van de graanoogst in 1846 de normale marktwerking verstoren. De overzichten (met bijgaande grafieken) van tabel 43 tot tabel 46 wijzen ons op het verloop van aanbod en afname van witte en rode tarwe, masteluin en rogge. Tabel 47 en tabel 48 geven de prijsevolutie van deze producten voor 1845 - 1849 aan.

Uit deze overzichten blijkt dat reeds voor het hele jaar 1845 het aanbod van alle granen onder het gemiddelde lag, inzonderheid van rogge en rode tarwe. Masteluin en witte tarwe deden het iets minder slecht, maar waren gezien de verhandelde hoeveelheden minder belangrijk voor de Oudenaardse markt. Dit kan te maken hebben met het feit dat de graanoogst er in dat jaar al niet zo goed uitzag (waardoor men meer aardappelen ging planten). Ondanks dit lagere aanbod bleef de prijs op of net onder het gemiddelde.

Tot rond augustus-september 1845 het bericht van de aardappelplaag algemeen verspreid raakte. Eensklaps sprongen de graanprijzen de hoogte in, vooral van rogge, maar met wat vertraging ook van de andere granen. Toch zou deze stijging pas rond midden oktober echt opgemerkt worden[843]. Vooral de prijsstijging van rogge moet de bevolking parten gespeeld hebben, volgens de Gazette van Audenaerde omdat er geen vreemde rogge werd ingevoerd terwijl het gebruik van graan toenam door de mislukking van de aardappeloogst[844]. Wat op de markt werd gebracht ging snel van de hand, ondanks de stijgende prijzen[845]. Toch blijkt uit de tabellen dat het aanbod rogge in 1845 nog vrij goed bleef in vergelijking met andere granen. Vooral witte tarwe en masteluin lieten het afweten. Deze situatie hield aan tot midden 1846. De prijzen bleven hoog, maar zouden wel niet verder stijgen. In maart en mei werden lichte dalingen opgemerkt[846]. Het aanbod van witte tarwe en masteluin bleef ver onder het gemiddelde, het aanbod van rogge was niet zo slecht, terwijl het aanbod van rode tarwe (het belangrijkste graan op de markt) goed bleef.

Het ergste moest evenwel nog komen. De prijsdaling die zich midden 1846 voordeed was slechts van korte duur. Midden november werd de rogge bijna even duur verkocht als de tarwe[847]. Eind november zouden de prijzen een lichte daling ondergaan hebben[848]. Als we naar het aanbod kijken zien we dat het aanbod rode tarwe nog goed bleef tot november. Witte tarwe was er veel minder, rogge daalde al sinds juni 1846 en bereikte in december van dat jaar een dieptepunt. Het aanbod masteluin was al het hele jaar slecht (met uitzondering van juni). Gedurende de hele winter van 1847 bleef het aanbod van alle granen bijzonder laag, terwijl de prijzen gestaag stegen. Als we hierbij bedenken dat tegelijk de aardappelprijzen aanhoudend toenamen, kunnen we een besef krijgen van de crisis. De rogge werd zo zeldzaam dat de meeste stokers zich verplicht zagen hun stokerij stil te leggen. Brouwers overwogen hetzelfde, omdat ze hun bier niet meer aan dezelfde lage prijs als in Gent konden verkopen[849]. Volgens de Gazette van Audenaerde was de reden voor de duurte niet dat er onvoldoende graan was, maar dat er onvoldoende graan op de markt werd gebracht. De krant vernam van twee personen die de zolders van de boeren meenden te kennen dat er in het arrondissement nog voldoende voedsel was om de bevolking tot de volgende oogst te onderhouden[850]. Deze mening blijft de krant aanhouden. In maart schreef men dat het onbegrijpelijk was dat de prijzen bleven stijgen. De schuren en zolders van de grote boeren zouden nog vol liggen, en in de magazijnen van Gent en Antwerpen zou het graan liggen bederven[851]. Een andere reden voor de duurte was het opkopen dat aan de huizen van de landbouwers zelf gebeurde. Sedert enkele tijden zouden in maart in de voorsteden van Oudenaarde wekelijks 200 à 300 zakken graan opgeladen worden om naar Frankrijk vervoerd te worden[852]. Wanneer eind maart de krant bericht krijgt dat er vreemd graan op de markt zou gebracht worden, ziet het zijn vermoedens bevestigd, “dat de duerte der granen eene gemaekte duerte was en dat de pryzen derzelve noodzakelyk moesten dalen[853].” Daarom raadde de krant de boeren aan, die volgens de krant naast aardappelen, bonen en erwten ook nog een graanoogst van twee jaar in hun schuur hadden liggen, hun voedsel op de markt te brengen, wilden ze er nog een goede prijs voor krijgen. Er was enkel een gunstige wind nodig om de schepen in Antwerpen te brengen, waardoor de markten snel zouden bevoorraad zijn en de prijzen zouden dalen[854]. Niettemin bleef de prijsstijging de ganse maand april aanhouden, waarvan we steeds berichten in de krant terugvinden[855]. De hoogste prijzen werden bereikt in mei, en de krant klaagde erover dat de prijzen in Oudenaarde (48 à 50 fr. per hl.) een stuk hoger lagen dan de Gentse (40 à 42 fr. per hl.)[856].

Nadien zette de prijsdaling zich ook in Oudenaarde in. Voor rogge en masteluin was deze prijsdaling constant, de prijs van tarwe ging in juli echter opnieuw iets de hoogte in. De prijsdaling werd door de Gazette warm onthaald. De schepen waren in Antwerpen aangekomen, en de boeren begonnen daarom hun graan aan lagere prijzen te verkopen[857]. Met genoegen schreef de krant dat de boeren die beweerden geen graan te hebben als het aan 45 à 50 fr. per hl werd verkocht, dit nu tegen 30 à 32 fr. aanboden[858]. Ook uit de cijfers blijkt dat het aanbod in juli spectaculair de hoogte inging, met uitzondering van masteluin. In alle andere gevallen overtrof het aanbod het gemiddelde, vooral witte tarwe. Reeds eind juni schreef de krant dat het aanbod veel groter was, en men schatte dat 200 à 300 zakken op de markt waren gebracht. Alleen was rogge bijna niet te zien op de markt. Alle prijzen ondergingen een daling[859]. Toch was het pas vanaf augustus dat een meer normaal prijsniveau werd bereikt. Begin juli bleef de prijs hoog, omdat er twee heren zouden geweest zijn die wat tarwe tegen een hoge prijs hadden gekocht. Een opkoper van graan die de boeren aanmoedigde de prijzen hoog te houden, werd door de politie aangehouden[860]. Na augustus 1847 kwam de graanprijs tot rust, en dit niveau zou hij voor 1848 en 1849 ook aanhouden.

 

Tabel 50 laat ons toe de jaargemiddelden van de tarwe- en roggeprijzen te vergelijken met Gent en Oost-Vlaanderen. Volgens Vandenbroeke en Vanderpijpen behoorde Oudenaarde tot de zeven relatief goedkope broodgraanmarkten[861]. Toch merken we als de gemiddelden voor 1840 - 1844 berekend worden, dat Oudenaarde voor witte tarwe even duur was als de rest van Oost-Vlaanderen, en enkel voor rode tarwe wat goedkoper was. Wat rogge aangaat, was Oudenaarde iets duurder dan gemiddeld. Tijdens de duurtejaren 1846 - 1847 is Oudenaarde voor alle granen gemiddeld meer dan één frank duurder per hl dan het Oost-Vlaams gemiddelde. Nadien, in 1848 - 1849, is Oudenaarde een stuk goedkoper voor tarwe, vooral rode, maar blijft de markt duurder voor rogge. Indien we de prijsstijgingen relatief nagaan, dan wijzen deze op de historische wet dat de minst kwalitatieve broodgranen gaan het meest in prijs stijgen[862]. De prijsstijging van tarwe was in Oudenaarde iets groter dan elders, voor rogge was de stijging in Oudenaarde lager dan in Gent maar hoger dan gemiddeld.

Vandenbroeke en Vanderpijpen stellen een verband vast tussen de geografische spreiding van de teelten en de marktbevoorrading. Daarom zou volgens de markt van onder andere Oudenaarde belangrijk zijn voor masteluin. Dit verband mocht volgens hen evenwel niet absoluut gesteld worden[863]. Dit blijkt het geval te zijn voor Oudenaarde. Eerder kon ik al vaststellen dat de teelt van tarwe in de streek er belangrijk was, wat te maken had met de leemgronden. De teelt van masteluin zou in Oudenaarde zelf van onbeduidend belang zijn. Deze verhoudingen blijken ook uit de consumptiecijfers in tabel 49. Deze tabel lijkt op het eerste zich ook te suggereren dat door de inelastische vraag naar voedsel er met de duurte meer masteluin werd verkocht. De cijfers zijn echter bedrieglijk. De consumptie van masteluin was op het hoogtepunt van de crisis in de winter van 1847 niet groter dan anders, alleen was het aanbod eind 1846 uitzonderlijk laag. Wel is het duidelijk dat het aandeel rode tarwe daalt, terwijl rogge toeneemt.

 

Tabel 43. Witte tarwe: maandelijkse marktbevoorrading (in hl), 1845-1849[864]

 

 

 

 

Tabel 44. Rode tarwe: maandelijkse marktbevoorrading (in hl), 1845-1849[865]

 

 

 

 

Tabel 45. Masteluin: maandelijkse marktbevoorrading (in hl), 1845-1849[866]

 

 

 

Tabel 46. Rogge: maandelijkse marktbevoorrading (in hl), 1845-1849[867]

 

 

 

Tabel 47. Tarwe: maandelijkse marktprijzen (in fr. per hl), 1845-1849[868]

Tabel 48. Masteluin en rogge: maandelijkse marktprijzen (in fr. per hl), 1845-1849[869]

 

 

Tabel 49. Tarwe, masteluin en rogge: consumptie (absoluut in hl en relatief in %)[870]

 

 

Tabel 50. Jaarlijkse graanprijzen (in fr. per hl), 1839-1849[871]

 

3.3 Andere producten

 

(1) Brood

Samen met de aardappel- en graanprijzen, gingen ook de prijzen van andere voedselwaren de hoogte in, waaronder brood, vlees, boter en eieren. De stijging van de broodprijs was het gevolg van de duurte van granen. Daarnaast kwam het ook voor dat bakkers brood verkochten dat vaak lichter was dan de aangeduide gewicht (soms tot de helft)[872]. De evolutie van de broodprijzen van 1846 - 1850 staat in tabel 51. Uit deze gegevens blijkt dat de broodprijs in 1846 bijna dubbel zo groot was dan in 1850. Toch lijken deze prijzen niet zo hoog in vergelijking met de algemene situatie. In 1846 was tarwebrood even duur als elders, roggebrood was daarentegen wat goedkoper. Nadien zet zich overal een daling in, maar deze daling was in Oudenaarde groter. In 1847 was roggebrood in de stad de helft goedkoper als elders. De prijzen van 1842 zijn alleen maar opgenomen ter informatie, niet ter vergelijking. Het brood was toen duurder dan normaal omdat de graanprijzen dat ook waren[873].

 

(2) Vlees

Tabel 52 geeft de evolutie van de vleesprijzen voor 1845 - 1850 weer. In Oudenaarde werden doorgaans twee soorten vlees verkocht: vlees van goede kwaliteit en vlees van minder goede kwaliteit, dat toch nog goed genoeg was voor de soldaten van het garnizoen, de gevangenen en de liefdadigheidsinstellingen. De prijs daarvan in 1845 staat in de tabel en was sinds lang niet gewijzigd. Dat jaar was het zo dat de beenhouwers van de stad sinds rond omstreeks september een speculatie hadden gedaan die hen goed bekomen was. Ze kochten en verkochten tegen lage prijzen vlees, aangeduid als ‘derde kwaliteit’, van jonge koeien, stieren en vaarzen, waarvan de prijs niet meer dan 0,55 à 0,58 fr. per kg bedroeg. Dit vlees was, ondanks het feit dat het lichter en minder “succulent” was dan het gewone, van goede kwaliteit tegenover de prijs, en genoot rond december 1845 nogal wat populariteit[874].

De slachter Nicolaes Wackens was begonnen met het vlees tegen lage prijs aan te bieden, en zijn voorbeeld werd gauw door verschillende beenhouwers in de stad gevolgd, en uiteindelijk zelfs door een beenhouwer in Leupegem. Ze kregen steeds meer klanten, en twee van hen slachtten zelfs 10 tot 12 keer meer dieren dan gewoonlijk[875].

Het aantal beenhouwers dat vlees aan lage prijs verkocht nam toe, zodat alle beenhouwers van de stad begin november bijeenkwamen om de concurrentie tegen te gaan. Ze geraakten het echter niet eens over de te nemen maatregelen[876]. Het goedkope vlees steeds meer succes, en verschillende beenhouwers die hieraan meededen verzonden wekelijks 10 à 20 pond vlees naar de ingezetenen van Gent, Ronse, Geraardsbergen, e.d. Ook de vraag van inwoners van de randgemeenten werd steeds groter[877]. Het stadsbestuur zag echter in dat deze omstandigheden slechts tijdelijk en plaatselijk waren. De lage prijzen waren het gevolg van het feit dat de kopers zo goed als werkloos waren, van het feit dat veevoeder te duur was waardoor de boeren niet in staat waren hun dieren vet te mesten en tenslotte van de ellende die op het platteland heerste: om aan hun pachtsommen en de dringende noden van hun familie te voldoen waren de landarbeiders verplicht hun hoornvee, dat ze anders tegen weinig kosten konden voeden, te verkopen[878]. Dat de boeren hun vee massaal verkochten en lieten slachten lijkt plausibel en gebeurde volgens mij wel degelijk, alhoewel ik eerder aan de hand van de landbouwtelling een toename van het aantal dieren kon vaststellen (cfr. tabel 35). Enkel het aantal varkens daalde volgens deze gegevens. Het aanbod van vlees gebeurde wellicht niet enkel door de boeren van Oudenaarde. In september 1845 (wat min of meer moet overeenkomen met het begin van de speculatie van de beenhouwers) berichtte de Gazette van Audenaerde dat vele landbouwers begonnen waren hun varkens en vee te slachten en te zouten, om de aankomende winter geen te zware ontberingen te moeten doorstaan[879].

Eens dit tijdelijk overaanbod was uitgeput, stegen ook te Oudenaarde de vleesprijzen, zo kunnen we aflezen uit tabel 52. In mei 1846 was de prijs zodanig hoog dat het volgens de Gazette van Audenaerde, die het vlees als één van de belangrijkste mondbehoeften aanduidde, kon worden beschouwd als een verboden spijs voor de arbeiders[880]. In november werd er opnieuw over geklaagd. Toen was de prijs van vlees hoog door de concurrentie in de voorsteden van de stad[881]. Wanneer in de winter van 1847 alle andere voedselwaar duur was, gold voor vlees hetzelfde[882]. Toch besloten de beenhouwers eind april om de prijs niet omlaag te brengen[883]. Tot en met 1850 zou de prijs van vlees hoger liggen dan in 1845.

 

(3) Vis

Eind 1845 was ook de vis duur, maar die situatie zou niet zo lang duren. Er werd namelijk een associatie opgericht om vis in grotere hoeveelheden naar Oudenaarde te brengen, waarover verder meer[884]. In mei 1846 werd er door de overstromingen in de eerste maanden van dat jaar zodanig veel vis gevangen door de vissers, dat het volgens de Gazette de moeite niet meer was de paling naar de stad te brengen. Hij werd aan een veel lagere prijs verkocht, maar de kwaliteit was ook lager[885]. In augustus 1847 kwam er zodanig veel haring naar de stad dat hij werd verkocht aan 0,08 à 0,10 fr. het stuk, de helft van wat hij gewoonlijk kostte[886].

 

(4) Boter en eieren

Prijzen van boter en eieren tenslotte zouden ook de hoogte ingaan door de crisis, dat blijkt uit tabel 53. Deze cijfers mogen evenwel niet absoluut gesteld worden: het zijn gemiddelden op basis van vermeldingen in de krant, en deze zijn onvolledig. Wekelijks werden de boter- en eiermarkten doorkruist door kooplui die deze goederen in grote hoeveelheden opkochten en zodoende de prijs hoog hielden[887]. Het aanbod was wel groot, maar door voornamelijk Engelse opkopers bleef dit voedsel voor velen onbereikbaar[888].

 

Tabel 51. Jaarlijkse broodprijzen (in fr. per kg.), 1846-1850[889]

Jaar

Oudenaarde

Algemeen

Gebuilde tarwe [2]

Niet-gebuilde tarwe

Masteluin

Roggebrood

Tarwebrood

Roggebrood

1842 [1]

0,38

0,36

0,35

0,18

0,20 à 0,28

0,14 à 0,19

1846

0,47

0,39

 

0,21

0,36 à 0,50

0,24 à 0,30

1847

0,34

0,30

 

0,16

0,41 à 0,50

0,34

1848

0,33

0,29

 

0,15

 

 

1849

0,26

0,22

 

0,14

 

 

1850

0,24

0,20

 

0,13

 

 

[1] 1842: gegevens voor Oudenaarde: enkel eerste semester van 1842; algemene gegevens: voor 1841

[2] Builen: door middel van een buil (grote zeef) bloem en zemelen uit het meel scheiden

 

Tabel 52. Jaarlijkse vleesprijzen (in fr. per kg.), 1846-1850[890]

Jaar

1ste kwaliteit

2de kwaliteit

1845

1,00

0,60 à 0,70

1846

1,10

0,80

1847

1,10

0,80

1848

1,08

0,80

1849

1,06

0,78

1850

1,02

0,74

 

Tabel 53. Jaarlijkse boter- en eierprijzen (in fr. per kg.), 1842, 1844-1845[891]

Jaar

Boter (1 kg)

Eieren (per 25)

Prijs

weken gegevens

Prijs

weken gegevens

1842

1,83 fr.

14

 

0

1843

 

0

 

0

1844

1,30 fr.

33

0,97 fr.

33

1845

1,70 fr.

30

1,14 fr.

30

1846

1,97 fr.

26

1,55 fr.

26

1847

1,68 fr.

43

1,42 fr.

43

1848

1,49 fr.

38

1,09 fr.

38

1849

1,36 fr.

47

1,23 fr.

47

 

3.4 Besluit: de duurtecrisis 1845 - 1850

 

Was het in Oudenaarde duurder? Hoeveel was het duurder, en voor welke producten? Hoeveel duurder was het in vergelijking met andere plaatsen? Hoe slaagde men er dan nog in aan voedsel te geraken?

Volgens Kint spelen de marktprijzen een belangrijker rol voor de economie naarmate die economie een ‘moderner’ karakter krijgt (arbeidsverdeling, snellere informatie, e.d.), naarmate de economie meer en meer doortrokken is van de markt. Voor de bevolking zijn de marktprijzen belangrijker naarmate zelfvoorziening minder belangrijk wordt[892]. Aangezien ik hoger kon vaststellen dat aardappelen vermoedelijk belangrijk waren op kleine tuintjes, zal in Oudenaarde zelfvoorziening wellicht niet onbelangrijk geweest zijn. Wil dat zeggen dat de marktprijzen de bevolking van de stad minder deerden?

Natuurlijk niet, want ook op die kleine tuintjes mislukte de aardappeloogst. De markt was daarom zeer belangrijk, meer zelfs, daardoor werd men tijdens de crisis nog meer afhankelijk van de markt dan gewoonlijk. De aardappelziekte kwam daarom des te onverwachter. Omdat de Vlaamse bevolking bijna totaal afhankelijk was geworden van de aardappel was de oogstmislukking van 1845 een schok. Jarenlang was de aardappel het voornaamste voedsel geweest. Andere producten kon men bijna niet kopen doordat de lonen ook al jaren omlaag gingen (cfr. supra)[893]. Nog erger werd het toen een jaar later de rogge mislukte. De prijsstijging die daarvan het gevolg was zorgde ervoor dat voedsel voor velen onbereikbaar werd. Ondervoeding en ernstige verzwakking van de bevolking waren het resultaat.

Het aanbod zakte in elkaar van zowel aardappelen als granen. De prijzen daarentegen gingen de hoogte in. Het zwaarst waren de maanden maart tot juni van 1847. De aardappelprijzen bedroegen toen het dubbele, rode tarwe, het belangrijkste graanproduct op de markt van Oudenaarde, bereikte in mei een hoogtepunt met meer dan het dubbele.

Toch lezen we in het jaarverslag van 1846: “nonobstant la cherté excessive des denrées alimentaires, les subsistances n’ont pas manqué[894].” Hetzelfde geldt voor 1847. Dit lijkt toch vreemd, want de cijfers over het aanbod op de markt wijzen in een andere richting. Misschien leren deze uitspraken ons iets meer over de perceptie van de crisis door het bestuur? In 1848 schreef men “les subsistances ont été abondantes[895].” De crisis op de markt was toen inderdaad grotendeels over.

 

De marktcijfers bevestigen dat de markt van Oudenaarde toen nog geen exportmarkt voor landbouwproducten was. In tabel 54 heb ik getracht na te gaan hoeveel calorieën men gemiddeld per dag kreeg, op basis van de marktcijfers. Onmiddellijk blijkt echter dat deze cijfers onvolledig, onbetrouwbaar en ongenuanceerd zijn. We kennen de samenstelling van de bevolking niet (arm/rijk, mannen/vrouwen, kinderen/volwassenen), we weten weinig over andere verkochte producten op markt (eieren, boter, konijnen, gevogelte, ...), we weten niet hoeveel elders werd gekocht (in winkels, bakkerijen, ...), en we weten niet hoe belangrijk een eigen moestuin was (zelfvoorziening). Ik ging er verder ook van uit dat álle producten op de markt enkel door inwoners van Oudenaarde werden gekocht, wat allicht ook niet overeenkomt met de werkelijkheid.

Niettemin kunnen we enkele zaken afleiden uit deze gegevens. Tot ongeveer het midden van de achttiende eeuw consumeerde men in Vlaanderen gemiddeld 1 liter graan per dag. Met de introductie van de aardappel werd dit teruggeschroefd tot ongeveer 0,5 liter. De overige energie bekwam men uit aardappelen, waarvan men zo’n kilgram per dag verorberde[896]. Indien de cijfers in tabel 54 enigszins de werkelijkheid benaderen, dan kocht de Oudenaardse bevolking zijn halve liter graan per dag hoofdzakelijk op de markt. Voor graan lijkt men dus vooral op de markt aangewezen. De aardappelconsumptie via de markt daarentegen was ver van toereikend. Slechts één tiende van de dagelijkse kilogram werd op de markt verkregen. Dit versterkt het vermoeden dat men de rest in winkels en waarschijnlijk vooral uit de eigen tuin haalde. De hoeveelheden calorieën zijn ook ontoereikend. Men haalde ook calorieën uit ander voedsel, alhoewel volgens Vandenbroeke vlees en zuivel weinig werden geconsumeerd, en de consumptie ervan zou nog verder dalen in de negentiende eeuw[897].

 

Tabel 54. Consumptie en voedselvoorziening op de Oudenaardse markt

[1] Ik veronderstel een constante bevolking van 5900 zielen; 1 hl aardappelen = 63 kg[898]

[2] 1 liter graan = 2150 calorieën[899]

[3] 1 kg aardappel = 760 calorieën[900]

 

 

4. Maatregelen tegen de mislukking van de oogst

 

4.1 Maatregelen voor getroffen landbouwers

 

Het parlement stemde op 24 september 1845 een wet die het ministerie van Binnenlandse Zaken een krediet van twee miljoen frank toekende om maatregelen te nemen om in de gevolgen van de crisis te voorzien. Het geld zou worden gebruikt om werk te voorzien voor arbeiders, voedsel voor behoeftigen, steun voor nijverheidscomités en plantaardappelen voor boeren. Steden zouden daarvan slechts een deel krijgen als uitzonderlijke maatregel, omdat de armoede op het platteland veel groter was[901]. Vermoedelijk heeft Oudenaarde hier niets van gekregen[902]. In december 1846 werd er opnieuw een som vrijgemaakt om voor voedsel te zorgen, deze keer bedroeg deze 1.500.000 fr. In mei 1847 werd nog maar eens 300.000 fr. ter beschikking gesteld, om voor plantaardappelen te zorgen[903].

 

(1) Verdeling van kosteloze plantaardappelen

In maart 1846 kreeg het stadsbestuur van Oudenaarde een bericht van de gouverneur, waarin ze werden aangespoord om plantaardappelen te kopen. De plaatselijke overheid kon deze op krediet aan de kleine boeren geven, door nadien een deel van de opbrengst van de aardappelen terug te geven. De gemeenteraad vond dat dit niet van toepassing was in Oudenaarde[904]. Op 25 april herhaalde de gouverneur echter zijn oproep, en deelde hij een omzendbrief van minister van Binnenlandse Zaken De Theux mee, waarin werd gesproken over het krediet van twee miljoen en het uitdelen van kosteloze plantaardappelen. Volgens de minister waren degenen zonder grond er het slechtst aan toe. Daarom stelde hij voor dat een aantal grote boeren ‘enige roeden gronds’ ter beschikking stelden aan behoeftige gezinnen[905].

Verschillende kleine landarbeiders en dagloners van de stad deden inderdaad aanvraag een kleine hoeveelheid plantaardappelen te bekomen. De lijst met hun namen en de oppervlakte die ze wensten te beplanten is opgenomen in bijlage. Uit deze gegevens blijkt dat het inderdaad slechts om zeer kleine hoeveelheden ging. Het kan enkel de bedoeling geweest zijn een eigen tuintje te beplanten om op die manier niet volledig marktafhankelijk te zijn voor voedsel. De grootste oppervlakte is nog geen 10 are, gemiddeld gaat het om iets minder dan 6 are[906]. De stad besloot aan hun verzoek te voldoen, evenwel slechts na via het college en het Armbestuur gecontroleerd te hebben dat deze personen wel degelijk de aardappelen nodig hadden, en of ze wel hun onderstandswoning in de stad hadden[907].

Nadat in mei 1847 een krediet van 300.000 fr. was toegestaan, opnieuw om voor plantaardappelen te zorgen, schreef de gouverneur een brief naar de burgemeesters van plattelandsgemeenten. Toch kwam deze brief ook in Oudenaarde aan, en de burgemeester meende dat hij ook van toepassing was op de Eindries, het rurale gedeelte van de stad, waar enkele kleine landbouwers woonden en waar ook de behoeftigen van de stad enkele aren grond gebruikten om aardappelen op te planten. De burgemeester schreef de gouverneur dat voor deze kleine boeren en behoeftigen nog 15 hl plantaardappelen nodig was, waarvan de prijs volgens hem 11 à 12 fr. per hl zou zijn[908]. Of met dit werkelijk gekregen heeft weet ik niet.

 

(2) Kwijtschelding of vermindering van pachtsommen

Reeds in september 1845 deelde de Gazette van Audenaerde het bericht mee dat een eigenaar uit Turnhout zijn pachters ontsloeg van de pachtsommen voor de landen waar zij aardappelen op hadden geplant[909]. De boeren uit de omgeving van Oudenaarde die de gronden in de versterkingskring van de stad pachtten van het Ministerie van Oorlog hadden de minister van Financiën ook een dergelijke kwijtschelding gevraagd. Zonder succes, omdat volgens de pachtovereenkomst geen schadevergoedingen zouden worden toegestaan. De Gazette kon deze beslissing niet begrijpen, en wees op het onrecht dat de boeren werd aangedaan. Zij hadden volgens de krant jarenlang ‘geslaafd’ om deze gronden, die slechts kleigronden waren, vruchtbaar te maken[910]. Maar de boeren lieten niet los, en de zaak zou nog een tijdje aanslepen. Daartoe trokken ze begin februari 1846 naar de Kamers[911]. Daar verkregen ze dat de minister van Oorlog gemachtigd werd de percelen in de versterkingskring te verkopen[912]. Zoals ik eerder al vermeldde, hield men echter vast aan de vesting tot 1859, waardoor de verkoop niet kan doorgegaan zijn. In mei 1846 kregen de boeren steun van de volksvertegenwoordigers van Oudenaarde. Op 30 mei las De Villegas het verzoek van de huurders voor. Daarop nam Liedts het woord, en hij zei dat de boeren, arme werklieden aan wie jaarlijks het grootste deel van de gronden van de vesting werd verpacht om er aardappelen op te planten, niet alleen hun oogst hadden verloren, maar ook de vetten die ze op het land voerden. De regering moest zich daarom even menslievendheid tonen als de andere eigenaren, die wel een kwijtschelding van pachten hadden toegestaan[913]. Verder heb ik er niets over vernomen, waardoor ik veronderstel dat hun verzoek tevergeefs was.

 

4.2 Maatregelen tegen de schaarste en prijsstijging

 

“Zoo wel als iemand eerbiedigen wy de vryheid van den koophandel; maer in de tegenwoordige tydsomstandigheden, is het de pligt van het gouvernement den koophandel te beletten op den honger der menigte te speculeren en zelf de levensmiddelen te koopen, om de hebzucht der speculateurs de betamelyke palen der winst niet te overschryden.”

(Gazette van Audenaerde, 1 november 1845[914])

 

Er zijn verschillende mogelijkheden om iets te doen aan de onbereikbaarheid van het voedsel. Het is echter nodig een duidelijk onderscheid te maken tussen maatregelen die werden genomen tegen de onmiddellijke gevolgen van de oogstmislukkingen en armenzorg. Gratis uitdelingen van brood of soep bijvoorbeeld beschouw ik als een vorm van armenzorg, omdat dit ook voorkomt zonder dat er een crisis moet zijn. Tijdens een crisis kan dit enkel worden geïntensifieerd. Als één van de rechtstreekse gevolgen van de oogstmislukking beschouw ik de stijging van prijzen, als gevolg van het ontoereikend aanbod. Daarom beperk ik mij hier tot een bespreking van de maatregelen die tot doel hadden het aanbod te verbeteren, en zo de prijzen te doen dalen, of toch minstens de stijging ervan te vertragen.

 

(1) Einde van het protectionisme

De oogstcrisis van 1845 - 1850 luidde het einde in van het protectionisme. Tot ongeveer die tijd bestond de meerderheid in het parlement uit figuren die de belangen van het grootgrondbezit wilden veilig stellen[915]. Zo kwam in 1834 nog een wet tot stand, volledig in het kader van het agrarisch protectionisme. Met deze wet bepaalden de grondbezitters een gemiddelde graanprijs die volgens hen voor een normale winst zorgde. Zolang de prijs dat niveau aanhield bleef in- en uitvoer van graan volledig vrij. Daalde hij echter, dan stegen de invoerrechten, steeg de prijs, dan werd de uitvoer belast[916]. Deze wet werd door de Gazette van Audenaerde bij de prijsstijgingen van 1842 gehekeld. De prijs van tarwe en vooral rogge ging de hoogte in, volgens de krant omdat de wet verbood wat eigenlijk moest gedaan worden: in plaats van vrije invoer zorgde de wet voor verbod van invoer, in plaats van een verbod op vrije uitvoer, liet de wet de uitvoer toe[917]. Tijdens de crisis midden jaren 1840 werd de toepassing van deze wet uitgesteld. Het koninklijk besluit van 5 september 1845 zorgde voor vrije invoer van allerlei soorten levensmiddelen – waaronder aardappelen en graan – en voor een uitvoerverbod op aardappelen en boekweit[918]. Onvoldoende, volgens de Gazette. Een uitvoerverbod op graan zou weinig uithalen, omdat gewoonweg het grootste deel van de oogst was verwoest. Binnen de drie weken zouden er volgens de krant geen eetbare aardappelen meer zijn. Veel beter ware het volgens hen ook de uitvoer van rogge en tarwe te verbieden, en liefst nog van een paar andere etenswaren[919]. De wet van 24 september bevestigde de maatregelen van het KB, en liet de regering toe de invoerrechten op een aantal andere producten ook te verlagen. Verder zorgde hij ook nog voor een uitvoerverbod op erwten, bonen en een aantal andere producten. Het doel van de wet was de bevoorrading te verzekeren door invoer uit het buitenland, waardoor de prijzen op de markt lager zouden blijven. In principe gold deze wet tot juni 1846, maar door een reeks wetten en koninklijke besluiten werd hij verlengd tot februari 1850[920].

 

(2) Verschillende marktreglementen

Dat de markt van Oudenaarde het moeilijk had in de jaren 1840, zoals reeds in het algemeen gedeelte werd gesteld, mag duidelijk zijn uit het aantal reglementen dat tot stand kwam of herhaald werd. Niet alleen op de lijnwaadhandel werd er één gestemd, maar ook op de aardappelmarkt en de pluimveemarkt. Verder werd een besluit uit de Franse tijd uit op de boter-, eieren- en fruitmarkt opnieuw afgekondigd. Al deze reglement zijn na te lezen in bijlage[921].

Wat de drie marktreglementen betreft (boter, eieren en fruit, aardappelen, pluimvee), deze zijn allemaal met dezelfde bedoeling opgesteld. Steeds opnieuw komt hetzelfde naar voor: men wil alle handel op de markt doen plaatsvinden, niet daarbuiten. Daarom was het verboden voor opkopers zich vóór een bepaald uur op de markt te begeven, dat verschilde naargelang het winter of zomer was. Op die manier waren de gewone burgers in staat in hun behoeften te voorzien tegen normale prijzen. Wanneer dan pas later opkopers of kutsers op de markt kwamen en de prijs deden stijgen, hadden de meeste reeds wat ze nodig hadden. Vanzelfsprekend was het voor gewone burgers verboden vóór de vastgestelde tijden zich op de markt te begeven om daar voor rekening van een kutser toch nog allerlei goederen op te kopen. Aan de andere kant trachtte men ook te voorkomen dat kutsers alles konden opkopen vóór het op de markt te koop werd gesteld. De landbouwers die met hun producten onderweg waren verplicht zich rechtstreeks naar de markt te begeven. Ze mochten hun goederen niet neerzetten of zelfs vervoeren in andere straten, herbergen of particuliere huizen, net zoals het de kutsers verboden was die landbouwers tegemoet te gaan in die plaatsen. Straffen konden variëren van confiscatie van de goederen, over een boete, tot celstraf.

Het reglement op de boter-, eier- en fruitmarkt kwam het eerst tot stand, omdat het slechts een herhaling was van een oud besluit. Dit werd over het algemeen goed onthaald door de Gazette van Audenaerde. De krant vond het wel spijtig dat er nog niets ondernomen was voor de aardappelmarkt. Vooral de plaatsrechten bleven storend. Deze zouden op een onrechtvaardige manier geheven worden, waardoor er wekelijks onenigheden ontstonden. De plaatsrechten werden zelfs niet ter plaatse, maar aan in de straten en aan sommige stadspoorten ontvangen[922]. Tot meer dan een reglement op de aardappelmarkt zou het echter niet komen. En over de effectiviteit van die reglementen kan getwijfeld worden. Ondanks het feit dat er slechts zo’n twee maanden eerder een reglement tot stand werd gebracht, kwam het de burgemeester ter ore dat elke donderdag in de vroege ochtend een grote hoeveelheid kippen werd verkocht in Bevere en Leupegem, die eigenlijk bestemd waren voor de markt van Oudenaarde. Hij vroeg daarom de politiecommissaris en de gouverneur maatregelen te nemen om dit te doen ophouden[923]. In oktober 1842 werd in de Gazette het opkopen van boter aangeklaagd. De duurte van boter was toen algemeen, en kon volgens de krant niet worden toegeschreven aan het gebrek aan regen of voedsel voor koeien, maar wel aan het opkopen ervan. Een uitvoerverbod kon geen oplossing zijn, omdat dit schade zou toebrengen aan de landbouwers. Wel moest men een aanpassing aanbrengen in de uren waarop kooplui in boter zich op de markt mochten begeven, omdat de huidige beschikkingen de burgers geen voordeel brachten. Een ander probleem was het feit dat de verkopers van boter slechts ná het uur waarop de opkopers konden beginnen, hun producten op de markt brachten. Nauwelijks waren de kooplui ter plaatse, of zij legden de hand op de boter zonder er zelfs naar de prijs van te vragen, volgens de krant. Daardoor was het de burger onmogelijk nog boter te bekomen. Een oplossing was volgens de Gazette de verkopers te verplichten zich vóór dat uur op de markt te begeven, om daarna de te betalen plaatsrechten te verdubbelen[924].

Toch zou het opkopen een probleem blijven, vooral tijdens de crisis. Vóór de crisis, in juli 1845, berichtte de Gazette van Audenaerde dat toen de landbouwers zich tussen 7 en 8 uur ’s morgens naar de donderdagmarkt begaven ze werden tegengegaan door vreemde kutsers die hun boter afkochten tegen overdreven hoge prijzen[925]. Later wees de Gazette er in verschillende artikels van 1846 en 1847 op dat vooral boter en eieren, maar ook kippen, konijnen of zelfs noten werden opgekocht om naar Engeland te worden verzonden[926]. Eerder vermeldde ik ook al dat rond maart 1847 al geruime tijd wekelijks 200 à 300 zakken graan in de voorsteden werden opgekocht voor Frankrijk[927]. Zoals ik in de inleiding reeds schreef, zou de burgemeester van Oudenaarde in 1856 nog steeds klagen over het opkopen van voedsel dat in de omliggende gemeenten gebeurde[928].

 

(3) Graan tegen lage prijs aanbieden

Uit het prijzenoverzicht dat hierboven reeds werd besproken, bleek duidelijk dat de winter en lente van 1847 de hardste tijden waren. Zowel de prijzen van aardappelen als van granen bleven stijgen. De hoogste prijzen werden bereikt rond mei van dat jaar.

Op 17 maart 1847 riep de burgemeester de gemeenteraad bij elkaar voor een spoedvergadering over de vraag om maatregelen te nemen tegen de hoge graanprijzen op de markt van de donderdag erna. Alle steden van het rijk waren met dat vraagstuk bezig. Voor het geval de raad dergelijke maatregelen zouden goedkeuren, was hij reeds met een graanhandelaar gaan praten. Deze graanhandelaar beschikte over honderd hectoliter graan, wat hij zowel in het belang van de stad als van de armen in het algemeen wou verkopen aan de aankoopprijs ervan (inclusief bijkomende kosten), 35,75 fr. per hl. De gemeenteraad verklaarde unaniem de inzichten van de burgemeester te delen, en stemde erin toe. De burgemeester kreeg toestemming de honderd hl graan te kopen. Deze zouden in twee helften worden verkocht op de markt tegen een lagere prijs van 34 fr. per hl, en zelfs lager indien er een daling van de prijs zou intreden[929]. De eerste week na de verkoop daalde de graanprijs[930]. Toen een week later de andere helft op de markt werd gebracht bleef de prijs stabiel. De Gazette van Audenaerde wenste ook nog dat het stadsbestuur nog maatregelen zou nemen om ook de prijs van aardappelen naar beneden te halen. Aardappelen waren volgens de krant veel te duur, en zo slecht van kwaliteit dat ze zelfs schadelijk zouden zijn voor de gezondheid[931]. Tevergeefs, want het zou tegelijkertijd de laatste keer zijn (in de onderzochte periode) dat het stadsbestuur voedsel zelf op de markt bracht. Na deze twee marktdagen waarop de stad zelf graan verkocht, ging de prijs op 1 april weer de hoogte in. Aanvankelijk meende de Gazette nog dat een week later opnieuw vreemde tarwe voor rekening van de stad zou aankomen, maar hiervan heb ik niets teruggevonden[932]. De prijzen bleven stijgen, en dit werd door de krant steeds verweten aan het stadsbestuur dat geen maatregelen nam[933]. Wanneer de prijzen in mei hun hoogtepunt ging bereiken, verscheen in de krant een lezersbrief waarin hiervoor werd gepleit. Volgens deze lezer had het te koop stellen van 50 zakken graan, twee opeenvolgende weken, voor gevolg gehad dat de prijs ervan daalde, en daags erna ook die van het brood. Nadat men hiermee echter ophield gingen de prijzen opnieuw omhoog. Aangezien brood en vlees volgens hem de voornaamste voedingsmiddelen waren, was het noodzakelijk de prijzen hiervan te doen dalen. Dit kon door overeen te komen met een handelaar graan tegen een bepaalde prijs te verkopen en daarna het verschil terug te betalen, of door vreemd graan in Gent of Antwerpen te gaan kopen en het in Oudenaarde te koop aan te bieden. Verder moest de politie volgens hem erop toezien dat particulieren niet meer dan één zak per maand kochten, en moesten de bakkers zich een bepaalde hoeveelheid graan kunnen toe-eigenen. Onmiddellijk zou men de prijs van brood dan zien dalen. Het verlies dat dit voor de stad zou opleveren kon volgens hem niet groot zijn[934]. De Gazette zelf sloot zich hierbij volledig aan, en begreep niet waarom men maatregelen nam als het graan werd verkocht aan 35 fr. per hl, terwijl men niets deed als het in mei 1847 aan 45 fr. stond[935]. Eerder hebben we gezien dat de prijzen pas na mei zouden gaan dalen.

 

(4) Prijs van vlees proberen verlagen

Eind april 1847 trachtte het gemeentebestuur ook een verlaging van de vleesprijzen te bekomen. Eerder zagen we dat door de plotse stijging van jong vee dat door de boeren werd geslacht in 1845 een sterke daling van de vleesprijzen intrad, maar ook dat deze daling slechts van korte duur was. In de winter van 1847 had men opnieuw te kampen met hoge vleesprijzen, zodat de Gazette van Audenaerde een brief van iemand ontving waarin werd gepleit voor de oprichting van een associatie om voor goedkoper vlees te zorgen[936]. Omwille van de hoge prijzen ging eind april de burgemeester praten met de beenhouwers van de stad[937]. Deze hielden echter voet bij stuk, omdat de drie belangrijkste beenhouwers van de stad besloten de prijs te houden zoals hij was[938]. Naar het einde van mei toe had men de prijzen van het geslachte vee vergeleken met die van het vlees bedoeld voor consumptie, en hadden de beenhouwers geweigerd hun prijzen te verlagen. Daarom legde het gemeentebestuur zich neer bij de omstandigheden en besloot dat het niet mogelijk was het vlees in prijs te doen dalen[939].

 

(5) Geen controle op het gewicht van brood

Zoals bij de bespreking van de prijzen reeds werd gezegd, werd het brood niet alleen duurder door hogere prijzen, maar ook omdat er voor eenzelfde prijs minder brood werd verkocht, zonder dat de consument hiervan op de hoogte werd gebracht. Volgens Jacquemyns kwam het zelfs voor dat brood soms half zoveel woog als aangeduid stond[940]. Van de gemeentebesturen werd daarom verwacht hiertegen in te grijpen. In Oudenaarde was dit echter niet het geval, en men bleef hieraan vasthouden.

Sinds de Belgische revolutie was er in Oudenaarde geen controle meer op het gewicht van het brood (broodpegel of taxe de pain). Wanneer de stad in 1842 bij de stijging van de graanprijzen en navenante stijging van de broodprijzen hierover werd aangeschreven, gaf men als reden dat er sinds de afschaffing ervan geen klachten over werden geuit. Het zou zelfs nadelig zijn: door de broodpegel opnieuw in te voeren zouden de bakkers in de voorsteden meer brood kunnen verkopen tegen een lagere prijs, omdat zij er dan niet aan onderworpen waren. Het was juist door die concurrentie met de voorsteden dat de Oudenaardse bakkers “font de bon pain, lui donnent un juste poids, et le vendent à un prix raisonnable.” Het gemeentebestuur was toen van mening dat het beter was de verkoop van brood vrij te houden van elke overheidstussenkomst, en de zorg om de prijs niet te hoog te laten komen over te laten aan de concurrentie en het privé-belang. Een uitzondering werd gemaakt voor het toezicht op de openbare gezondheid, en voor het geval dat de bakkers onderlinge afspraken maakten om de prijs van het brood te doen stijgen[941]. Niettemin werden ook in Oudenaarde tijdens de crisisjaren misbruiken vastgesteld. In november 1845 reeds wijst de Gazette van Audenaerde erop dat indien de politie het brood zou controleren, men wekelijks zeer veel aangeslagen broden naar het armbestuur zou kunnen sturen. In de verschillende winkels was het brood overal aan dezelfde prijs, maar het gewicht ervan was wel anders[942]. In maart 1847 werd er opnieuw over het brood geklaagd, naast de kwaliteit was ook het gewicht ervan ontoereikend. Opnieuw werd erop aangedrongen dat de politie dit zou controleren[943]. In het jaarverslag van 1846 werden echter grotendeels dezelfde redenen van 1842 aangehaald om geen broodpegel in te voeren[944]. Minstens tot 1850 hield men hieraan vast[945].

 

(6) Associatie om vis goedkoop aan te bieden

Rond november-december 1845 werd in Oudenaarde een associatie opgericht met de bedoeling vis aan te bieden tegen lagere prijzen. Volgens een meegedeeld artikel in de Gazette van Audenaerde was de consumptie van zeevis in Oudenaarde en omstreken vrij groot, maar de vis die in de stad op de markt werd verkocht was ontoereikend en dit gebeurde vaak tegen hoge prijzen. Doordat de prijzen van vis hoog waren, moesten de armen andere levensmiddelen kopen die daardoor ook duurder werden. In 1835 werd al een dergelijke associatie tot stand gebracht, en toen kwam volgens de auteur vis overvloedig in de stad toe en werd hij verkocht aan een prijs die een kwart lager lag dan de huidige. Daarom zou donderdag in den Zalm een bijeenkomst gehouden worden, waar men de associatie zou tot stand brengen, waarmee men een daling in prijs en eventueel ook een verbetering van de kwaliteit van de vis verhoopte[946]. Op die bijeenkomst werd besloten onder de belangrijkste personen van de stad een lijst te laten rondgaan waarmee zij aandelen (actiën) konden verkrijgen. Elk aandeel zou 5 fr. bedragen, en men zou geen verder verlies moeten dragen dan die 5 fr. Voor de associatie zou een besturende commissie worden verkozen, die het bestuur gratis zou waarnemen en elke januari rekenschap zou afleggen van de geldelijke toestand van de maatschappij. Vijftig aandelen werden voldoende geacht om de maatschappij op te richten[947]. Wellicht bereikte men dit aantal, want midden december werden de aandeelhouders verzocht de leden van de besturende commissie te gaan verkiezen in den Gouden Appel[948]. Hoelang deze associatie heeft bestaan heb ik niet teruggevonden. Wel zou de prijs van vis in de loop van 1846 dalen. Niet door deze associatie (die zich met zeevis bezighield), maar omdat de vissers door de overstromingen zoveel vis vingen. Dit werd hoger al uitgelegd.

 

4.3 Andere maatregelen

 

Verspreiding van informatie is een andere manier om de crisis het hoofd te bieden. Één van de meest correcte analyses van de aardappelziekte was die van Morren. Jules Ketele, stadsarchivaris, kreeg eind september 1845 van Morren een brochure over de aardappelziekte en de winterteelt van aardappelen. Het werd door hem overgemaakt aan de burgemeester[949]. In de gemeenteraadszitting die erop volgde bleef het gebruik van deze brochure beperkt tot neerlegging op het secretariaat van de gemeentelijke administratie[950]. In de Gazette van Audenaerde was het werk van Morren ook gekend. Eind augustus publiceerde deze krant de samenstelling van de kalk- en koperoplossing van Morren[951]. In september zou de krant het werk van Morren laten drukken en tegen lage prijs verkopen, en later werd een stuk uit het werk in de krant gepubliceerd[952]. Naast het werk van Morren publiceerde de krant in oktober ook een lijst met voedingsmiddelen die konden worden gebruikt als vervangmiddel voor de voeding van hoornvee en varkens[953].

Een ander middel om duurte tegen te gaan, kon de afschaffing van de plaatsrechten zijn. Reeds in 1841 werd de gemeenteraad gevraagd de plaatsrechten op aardappelen op te schorten, wegens de duurte die toen zou heersen. Omdat dit in de ogen van de gemeenteraad echter een gevaarlijk precedent zou vormen, en omdat men geloofde dat het voordeel voor de armen hiervan gering zou zijn, werd dit voorstel verworpen[954]. In oktober 1845 werd door een lezer voorgesteld de rechten op aardappelen bij het binnenkomen van de stad af te schaffen. De krant antwoordde zelf dat dit al vaak aanleiding had gegeven tot klachten, maar dat in principe in de stad geen inkomrechten werden geheven, maar enkel plaatsrechten (cfr. supra)[955].

Een belangrijk initiatief tenslotte was de oprichting in 1845 van een speciale commissie die onder andere levensmiddelen zou verdelen. Hiervoor was de gemeenteraad bereid 12.000 fr. vrij te maken. Meer over deze commissie volgt verder.

 

4.4 Besluit: maatregelen tegen de mislukking van de oogst

 

Uit het bovenstaande blijkt dat maatregelen voor de getroffen landbouwers beperkt bleven tot de verdeling van kosteloze plantaardappelen. Aangezien ik niets heb teruggevonden over een uitzonderlijke subsidie uit het fonds van twee miljoen frank voor de stad, zullen de kosten voor deze aardappelen voor de stad geweest zijn. Ook kwam de staat niet tegemoet aan het verzoek van de landbouwers op de gronden van de vesting om hun pachtsommen kwijt te schelden.

Door de duurte van levensmiddelen kwam in Engeland een einde aan het protectionisme, en ook in België werden de protectionistische wetten tijdelijk opgeschort. In Oudenaarde daarentegen werden vóór de crisis verschillende marktreglementen gestemd. Deze reglementen hadden een dubbele bedoeling: enerzijds de duurte tegengaan door opkopers te verbieden in alle vroegte het grootste deel van de waren op te kopen, waardoor de prijzen zouden stijgen, en anderzijds opkopers verbieden hun opkopingen buiten de markt te doen. Deze reglementen hadden duidelijk de bedoeling de markt van Oudenaarde te beschermen, die het door kutsers steeds moeilijker kreeg. Al deze reglementen hadden echter weinig effect tijdens de crisis: de opkopingen bleven doorgaan, zowel op de markt als daarbuiten, en de prijzen gingen hierdoor de hoogte in.

De actieve maatregelen door de stad zelf genomen om een daling van de prijzen te bekomen bleven eerder beperkt. Slechts op twee marktdagen werd goedkoper graan aangeboden, en gesprekken met de beenhouwers om de prijs van vlees op een lager niveau te brengen liepen uit op niets. Controle op het gewicht van brood wou de stad niet doen, uit vrees voor de concurrentie met de buurtgemeenten. Die vrees voor de buurtgemeenten was niet onterecht, want ook de marktreglementen die eerder werden gestemd golden hier, zonder succes. De inwoners van de stad namen zelf het initiatief om een associatie op te richten die goedkoop vis naar de stad zou brengen.

 

 

5. Besluit: de landbouwcrisis in Oudenaarde

 

De landbouw in Oudenaarde had het niet breed. Het ging voor het overgrote deel om keuterboeren die een kleine oppervlakte pachtten. Bovendien betaalden ze daarvoor enorme pachtsommen, die ver boven het provinciaal gemiddelde lagen. Na de crisis zouden de pachtsommen zelfs bijna verdubbelen. De vergoedingen voor dagloners gingen, waarschijnlijk als gevolg hiervan, danig naar omlaag. De landbouw bleef echter beperkt tot het plattelandsgedeelte van de stad, en ten opzichte van de totale bevolking was het aantal agrariërs zeer gering.

Vooral tarwe werd verbouwd op de Oudenaardse akkers, een typisch gewas voor leemgrond. Aardappelen waren er niet zo belangrijk, maar kwamen vermoedelijk wel in grote mate voor op kleine tuintjes, en daar dienden ze vooral voor zelfvoorziening. Veeteelt was er erg belangrijk, maar de crisis bracht veel landbouwers ertoe hun veestapel sterk uit te dunnen. Weiden namen in Oudenaarde evenveel oppervlakte in als akkers. De meersen langs de Schelde zullen dit wellicht mede bepaald hebben.

De aardappelplaag was in Oudenaarde even vernietigend als elders, het grootste deel van de oogst was erdoor verloren gegaan. De mislukking van de graanoogst werd minder duidelijk waargenomen, waarschijnlijk omdat tarwe er minder onder te lijden had. Maar toch was het globale graanverlies relatief ongeveer even groot als elders. Daarnaast werden de landbouwers in 1846 geplaagd door zware overstromingen. Het gevolg van dit alles was dat de prijzen sterk de hoogte ingingen. Toch bleef de aardappelprijs op de markt van Oudenaarde onder die van het Oost-Vlaams gemiddelde. Op gebied van graan daarentegen was het in Oudenaarde merkelijk duurder dan op de andere markten. Samen met deze basisgewassen gingen ook de prijzen van andere producten de hoogte in.

De maatregelen om de duurte aan te pakken bleven relatief beperkt. Aan boeren werden aardappelen verdeeld, en op twee marktdagen werd goedkoop graan aangeboden. Daarnaast had de stad al eerder reglementen die opkopingen moesten tegengaan afgekondigd, maar zonder succes. Hetzelfde gold voor de poging om de vleesprijzen te doen verlagen. Door de inwoners van de stad werd een associatie om vis te leveren opgericht, maar aangezien door de overstromingen vis bijna vanzelf massaal in de stad aankwam had dit niet zoveel nut.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[660] SAO, MGA, OUD 711:201.4-2, Landbouwtelling in 1834

[661] In één vierkante bunder gaan 400 roeden. Nochtans zijn de cijfers in de kolom ‘roeden’ nergens hoger dan 99. Een el wordt gewoonlijk gelijkgesteld met 2 of 3 voet. In één roede gaan 400 voeten. Nochtans overschrijden de cijfers in de kolom ‘ellen’ ook nergens de 99.(-, ‘El’, in: Encarta Encyclopedie, 2002, Microsoft Corporation/Het Spectrum; -, Audenaerdschen wegwyzer, almanach voor 1851 bezonderlyk geschikt voor het distrikt Audenaerde, Oudenaarde, Drukkerij Felix Van Peteghem-Ronsse, 1850, pp. 33 - 36)

[662] KINT (Phil), Prometheus aangevuurd door Demeter. De economische ontwikkeling van de landbouw in Oost-Vlaanderen, 1815 - 1850, Amsterdam, VU Uitgeverij, 1989, p. 83

[663] SAO, MGA, OUD 711:201.4-4, Telling van de granen in 1840, 05.12.1840

[664] KINT, p. 93

[665] SAO, MGA, OUD 711:201.4-5, Landbouwtelling van 1846

[666] SAO, MGA, OUD 711:201.4-5, Landbouwtelling van 1846: Brief (Gent, 24.03.1846, Reg. 5 N° 663) van de provinciale landbouwcommissie aan het gemeentebestuur Oudenaarde.

[667] SAO, MGA, OUD 205.1-79, Uitgaande briefwisseling, Brief (15.04.1846, Reg. A/16 N° 14.692) aan de provinciale landbouwcommissie.

[668] JACQUEMYNS (G.), Histoire de la crise économique des Flandres (1845 - 1850), Bruxelles, Maurice Lamertin, 1929, p. 230

[669] KINT, p. 378-381

[670] KINT, p. 386

[671] Oudenaarde: -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345; Overige: KINT, p. 382, 387

[672] RAR, Microfilm MH 671, Bevolkingsregister 1835

[673] ELOY, p. 62; -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture. II, p. 345

[674] SAO, MGA, OUD 205.1-84, Uitgaande briefwisseling: Brief (22.07.1848, Reg. A/18 N° 16.728): Aan de gouverneur (de brief is gedateerd ‘janvier’, maar dat moet ‘juillet’ zijn)

[675] VANDENBROEKE (1982), p. 159, 162

[676] KINT, p. 400-401

[677] JACQUEMYNS, p. 239

[678] JACQUEMYNS, p. 244

[679] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: Brief (Oudenaarde, 19.02.1857, Reg. A/26 N° 25.205) aan gouverneur

[680] Gegevens voor 1830 - 1846: -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345, 264, 346; Gegevens voor 1850 - 1856: SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: ‘Tabel (Oudenaarde, 21.10.1856): Industrie Agricole: tableau: indiques ce qu’ont été:…’; Gegevens voor Arr. Oudenaarde en Oost-Vlaanderen (1830 - 1846): JACQUEMYNS, p. 240-241; Gegevens voor Arr. Oudenaarde en Oost-Vlaanderen (1850): KINT, p. 405, 406; Gegevens voor 1822 (ELOY, p. 57): Hier staat dat het dagloon ‘600’ is voor mannen en ‘430’ voor vrouwen en kinderen, zonder aanduiding van eenheid. Mogelijks is het resp. 6,00 fl. en 4,30 fl. per week zonder uitbetaling in voedsel (wat overeenkomt met resp. 1,81 fr. en 1,30 fr. per dag, deze waarden komen min of meer overeen met de situatie in Nederename in 1830, zie tabel 24 . en tabel 25 .)

[681] JACQUEMYNS, p. 238-239

[682] -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 351, 357, 358, 362, 365, 371, 375, 376, 380, 383, 389, 402, 404

[683] ibid.

[684] DE SMET (1951), p. 133

[685] KINT, p. 30

[686] SAO, MGA, OUD 711:201.4-5, Landbouwtelling van 1846

[687] KINT, p. 30, 32, 34; ELOY (Arnold), Grondgebruik, huizenvoorraad en eigendomsverhoudingen, 1e helft 19e eeuw, in de steden Dendermonde en Oudenaarde. Een sociaal-ekonomische analyze op basis van kadastrale dokumenten (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Jan Dhondt), Gent, RUG, 1971, p. 57-58

[688] ELOY, p 56-58

[689] Gegevens voor stad Oudenaarde: -, Statistique territoriale du Royaume de Belgique, basée sur les résultats des opérations cadastrales exécutées jusqu’à la fin de 1834, Bruxelles, Ministère des Finances, 1839, pp. 100 - 101; Eindries: ELOY, Bijlagen 48 - 54, pp. 42 - 49 (onregelmatige paginering); Overige gegevens: KINT, p. 55; zie bijlagen voor volledig overzicht grondgebruik 1822 - 1834, en specifiek voor de verschillende secties van de stad.

[690] Eloy, p. 56. (Exact cijfer dat door Eloy wordt gegeven is 85,95%, maar dat is afhankelijk van wat men als landbouwgrond beschouwd. Hij telt daar ook nog blekerijen, stallen, lusttuinen, erven en vijvers bij. Zie bijlage ‘Bestemming van de gronden per sectie, 1834’)

[691] ELOY, Bijlagen 48 - 54, pp. 42 - 49 (onregelmatige paginering)

[692] ELOY, Bijlagen 48 - 54, pp. 42 - 49 (onregelmatige paginering); zie ook bijlage ‘Bestemming van de gronden per sectie van de stad, 1834’

[693] Statistique territoriale, p. 100 - 101

[694] KINT, p. 62

[695] ELOY, p. 60 en bijlagen 41-47, pp. 36 - 41 (onregelmatige paginering); zie ook bijlage ‘bestemming van de gronden, 1822 - 1834’

[696] KINT, p. 70

[697] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 18.01.1846, N° 3, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[698] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 7: Zitting van 12.02.1842; SAO, MGA, Verslagen van de collegebijeenkomsten, Boek van 1837 tot 1842: Zitting van 26.02.1842; Zitting van 16.04.1842

[699] ELOY, p. 63

[700] -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1850, p. 345.

[701] KINT, p. 52

[702] ELOY, p. 56

[703] LIS (Catharina) and SOLY (Hugo), Poverty and capitalism in pre-industrial Europe, Atlantic Highlands (New Jersey), Humanities Press, 1979, pp. 142 - 143

[704] ELOY, p. 65

[705] JACQUEMYNS, p. 232

[706] -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345

[707] -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345; JACQUEMYNS (G.), p. 232

[708] -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345; MANNAERT (David), De stad Aalst tijdens de crisisjaren 1840 - 1850. Een geschiedkundige bijdrage (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG, Eric Vanhaute), Gent, RUG, 2002, p. 69; KINT, p. 309; SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: ‘Tabel (Oudenaarde, 21.10.1856): Industrie Agricole: tableau: indiques ce qu’ont été:…’

[709] Zelfstandigen: 22,6780 ha; Handel: 17,8860; Nijverheid: 9,9920; Instellingen: 138,4640 (Waarvan 6,7010 voor Gemeente, 7,3000 voor Kerkfabriek, 57,0800 voor Burgerlijke Godshuizen & Armbestuur en 67,3830 voor Staat; Dit laatste is duidelijk de vesting). ELOY, p. 120 (Tabel 46); Bijlagen p. 30 (Bijlage 84a) (onregelm. pag.)

[710] JACQUEMYNS (G.), pp. 233 - 234

[711] Het is onduidelijk of weidegrond deze stijging volgde. In juni 1847 schreef de krant dat de ‘grazingen’ rond de stad merkelijk goedkoper werden verkocht dan anders (mischien door de overstromingen van 1846?, cfr. infra); maar een maand later schreef men: “In eene verkooping der grazingen van het borgerlyk hospitael alhier dynsdag gehouden, zyn dezelve zoo buitengewoon duer verkocht dat de meerschen die het verleden jaer 4,000 franken opgebracht hebben, dit jaer 9,000 franken hebben gegeven.” Het is echter niet duidelijk of men nu het gras dan wel de grond bedoelde (hoe kan hetzelfde stuk grond tweemaal worden verkocht?). RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 27.06.1847, N° 26, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom; 25.07.1847, N° 30, 13de jaargang, p. 3, 1e - 2e kolom

[712] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: ‘Brief (Gent, 12.02.1857, Reg. A/31 N° 343): Van gouverneur aan Burgemeester en schepenen van Oudenaarde’, ‘Brief (Oudenaarde, 19.02.1857, Reg. A/26 N° 25.205): Van stadsbestuur van Oudenaarde aan gouverneur’

[713] Er staat 20 à 25 fr. de roede. Omgerekend naar hectare is dit 6151,65 à 7689,56 fr., volgens Oudenaardse maten. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 18.05.1845, N° 20, 11de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom

[714] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: ‘Brief (Gent, 12.02.1857, Reg. A/31 N° 343): Van gouverneur aan Burgemeester en schepenen van Oudenaarde’, ‘Brief (Oudenaarde, 19.02.1857, Reg. A/26 N° 25.205): Van stadsbestuur van Oudenaarde aan gouverneur’

[715] -, Recensement Général (31.12.1866) Agriculture, Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1871, p. 231

[716] JACQUEMYNS (G.), pp. 232 - 233

[717] -, Recensement Général (31.12.1866) Agriculture, Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1871, p. 231

[718] JACQUEMYNS (G.), p. 236

[719] JACQUEMYNS (G.), p. 234

[720] JACQUEMYNS (G.), p. 246

[721] JACQUEMYNS, p. 247

[722] VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 188

[723] SAO, MGA, OUD 624.81-5, Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen’: ‘Renseignements concernant la récolte des pommes de terre en 1845

[724] SAO, MGA, OUD 205.1-78, Uitgaande briefwisseling: Brief, 31.10.1845 (Reg. A/15 N° 14.251) aan de gouverneur

[725] KINT, p. 95

[726] SAO, MGA, OUD 711:201.4-2, Landbouwtelling in 1834; SAO, MGA, OUD 624.81-5, ‘Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen’: ‘Renseignements concernant la récolte des pommes de terre en 1845’; -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345; KINT, p. 83, 95

[727] SAO, MGA, OUD 711:201.4-2, Landbouwtelling in 1834; SAO, MGA, OUD 624.81-5, ‘Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen’: ‘Renseignements concernant la récolte des pommes de terre en 1845’; -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345; KINT, p. 100;

[728] SAO, MGA, OUD 711:201.4-5, Landbouwtelling van 1846

[729] KINT, p. 95 - 96

[730] KINT, p. 104

[731] VANDENBROEKE (Christiaan) en VANDERPIJPEN (W.), ‘Landbouw en platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1770 - 1844’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Volume 10, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1981, p. 189

[732] KINT, p. 104

[733] VANDENBROEKE (1982), p. 189

[734] KINT, p. 83

[735] KINT, p. 98

[736] KINT, p. 95-96

[737] KINT, p. 81

[738] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: Tabel (Oudenaarde, 30.10.1856): Cultures alimentaires

[739] KINT, p. 99

[740] KINT, p. 99 - 101

[741] KINT, p. 99

[742] VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 186

[743] VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 186

[744] SAO, MGA, OUD 711:201.4-2, Landbouwtelling in 1834; SAO, MGA, OUD 711:201.4-4, Telling van de granen in 1840, 05.12.1840; SAO, MGA, OUD 711:201.4-5, Landbouwtelling van 1846; Cijfers voor arrondissement en provincie: KINT, p. 100

[745] SAO, MGA, OUD 711:201.4-5, Landbouwtelling van 1846

[746] VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 187 - 188

[747] KINT, p. 84

[748] KINT, p. 85-86. Het is wel zo dat Kint bij de gegevens het 1845 het over het année ordinaire van de landbouwtelling heeft, terwijl ik andere cijfers gebruik (die op dezelfde periode slaan)

[749] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: Tabel (Oudenaarde, 30.10.1856): Cultures alimentaires

[750] Ibid.; Gegevens voor arrondissement en provincie: KINT, pp. 83, 94

[751] KINT, p. 177-185

[752] KINT, p. 177

[753] KINT, p. 183

[754] VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 193

[755] KINT, p. 181-183

[756] SAO, MGA, OUD 711:201.4-2, Landbouwtelling in 1834

[757] KINT, p. 105

[758] KINT, p. 107

[759] SAO, MGA, OUD 711:201.4-2, Landbouwtelling in 1834

[760] Het lijkt onwaarschijnlijk dat dit verschil te verklaren is doordat er in Oudenaarde zelf vrij weinig dieren weidden (telling 1834), terwijl de Oudenaardse boeren over meer dieren beschikten (telling 1846).

[761] KINT, p. 112

[762] KINT, p. 114

[763] DUPLESSIS, p. 173

[764] KINT, p. 106

[765] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 10.07.1842, N° 28, 8ste jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[766] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 24.07.1842, N° 30, 8ste jaargang, p. 2, 1e kolom

[767] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 06.10.1842, N° 41, 8ste jaargang, p. 3, 1e kolom

[768] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 11.09.1842, N° 37, 8ste jaargang, p. 2, 2e kolom

[769] -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345, 563

[770] LIS and SOLY, p. 61

[771] DUPLESSIS, p. 172-173

[772] JACQUEMYNS, p. 248

[773] VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 188-189

[774] -, ‘Aardappelziekte’, in: Encarta Encyclopedie, 2002, Microsoft Corporation/Het Spectrum

[775] KINT, p. 95

[776] Gegevens voor Oudenaarde: SAO, MGA, OUD 624.81-5, Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen: ‘Renseignements concernant la récolte des pommes de terre en 1845’; -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345; JACQUEMYNS, p. 255

[777] KINT, p. 95

[778] SAO, MGA, OUD 624.81-5, Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen: ‘Renseignements concernant la récolte des pommes de terre en 1845’; -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345

[779] SAO, MGA, OUD 624.81-5, Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen: ‘Renseignements concernant la récolte des pommes de terre en 1845’

[780] SAO, MGA, OUD 624.81-5, Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen: ‘Renseignements concernant la récolte des pommes de terre en 1845’

[781] -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345

[782] JACQUEMYNS, p. 249

[783] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 03.08.1845, N° 31, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[784] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 10.08.1845, N° 32, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[785] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 12.04.1846, N° 15, 12de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[786] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 17.05.1846, N° 20, 12de jaargang, p. 3, 2e kolom

[787] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.06.1846, N°24, 12de jaargang, Bijvoegsel bij de Gazette van Audenaerde, p. 1, 3e kolom

[788] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 26.07.1846, N° 30, 12de jaargang, p. 2, 1e kolom

[789] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 30.08.1846, N° 35, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[790] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 30.08.1846, N° 35, 12de jaargang, p. 1, 3e kolom

[791] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 13.09.1846, N° 37, 12de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[792] JACQUEMYNS, p. 253-253

[793] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 03.08.1845, N° 31, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[794] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 07.09.1845, N° 36, 11de jaargang, p. 1, 2e 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[795] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 31.08.1845, N° 35, 11de jaargang, p. 3, 2e - 3e kolom

[796] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 24.08.1845, N° 34, 11de jaargang, p. 3, 2e - 3e kolom; 31.08.1845, N° 35, 11de jaargang, p. 3, 2e - 3e kolom; Precieze samenstelling van de kalkoplossing: 25 kg kalk, een pond kopersulfaat, 3 kg zeezout en 125 liter water

[797] -, ‘Wat is Bordelése pap of Bordeauxse pap?’, in: De Tuingids tuinencyclopedie (http://www.tuingids.net/pages/detail.asp?Id=2794)

[798] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 3, 1e - 3e kolom; 28.09.1845, N° 39, 11de jaargang, p. 3, 2e - 3e kolom

[799] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 13.09.1846, N° 37, 12de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[800] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 10.08.1845, N° 32, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[801] JACQUEMYNS, p. 256

[802] POST (J.D.), The last great subsistence crisis in the Western World, Baltimore Md., John Hopkins University Press, 1977, p. xii, 3

[803] SAO, MGA, OUD 711:201.4-5, Landbouwtelling van 1846; -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345; JACQUEMYNS, p. 256

[804] Ook Kint stelde vast dat de gemiddelde productiviteitscijfers voor haver in de landbouwtelling wat aan de hoge kant waren, volgens hem omdat men misschien rekening hield met hoge productiviteitscijfers van de jaren ervoor, inzonderheid het uitmuntende jaar 1845? KINT, p. 97

[805] SAO, MGA, OUD 520.9-23, Volkstelling van 1846: Vragenlijst i.v.m. landbouw, ongedateerd, (allicht in verband met de landbouwtelling van 1846)

[806] JACQUEMYNS, p. 256; -, Ergotalkaloïden (http://www.voedsel.net/themas/ergotalkaloiden.htm). Volgens Haegeman sloeg het St. Antoniusvuur in Oudenaarde toe in de nacht van 25 op 26 augustus. Hij meent echter dat St. Antoniusvuur de naam was in het Oudenaardse voor de aardappelziekte, waardoor het niet duidelijk is of in de nacht van 25 op 26 augustus de aardappelziekte dan wel koornbrand voorkwam. HAEGEMAN, p. 23-24

[807] -, Recensement Général (15.10.1846) Agriculture, II, p. 345; JACQUEMYNS, p. 256-257

[808] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 26.07.1846, N° 30, 12de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[809] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 28.06.1846, N° 26, 12de jaargang, Bijvoegsel bij de Gazette van Audenaerde, p. 1, 2e kolom

[810] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 26.04.1846, N° 17, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[811] Zie overzicht met temperaturen in bijlage voor volledige bronvermelding

[812] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.03.1847, N° 10, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[813] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.03.1847, N° 10, 13de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[814] POST, p. 16

[815] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.10.1842, N° 42, 8ste jaargang, p. 1, 3e kolom

[816] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 28.12.1845, N° 52, 11de jaargang, p. 2, 3e kolom

[817] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 01.02.1846, N° 5, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom; 07.06.1846, N° 23, 12de jaargang, p. 2, 1e kolom

[818] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 05.04.1846, N° 14, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[819] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 03.05.1846, N° 18, 12de jaargang, p. 3, 2e kolom

[820] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 17.05.1846, N° 20, 12de jaargang, p. 2, 2e kolom

[821] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.06.1846, N° 23, 12de jaargang, p. 2, 1e kolom

[822] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 04.01.1846, N° 1, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[823] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 17.05.1846, N° 20, 12de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[824] Getroffen gebieden in 1844: La ferme des enfans Béosier, longeant le verger de ces enfans; les métairies de Valentin van den Bossche et de madame la veuve Van der Donckt; les terres de monsieur de Bleeckere; jusqu’à la ferme de la veuve et héritiers d’Abraham Boonaert. In mei 1847 kreeg Oudenaarde een brief van de minister van Openbare Werken in verband met het tot stand brengen van Wateringen, voor de drooglegging, de irrigatie en de verbetering van de oevers en valleien van de Schelde, Leie en Dender. OCMW-AO, Modern Archief, 0481: Notulen van de bestuursvergaderingen (Godshuizen) “Arrêtés et délibérations. Reg. C/5”: Zitting van 30.03.1844 en 25.07.1846; SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 08.05.1847

[825] POST, p. xiii

[826] JACQUEMYNS, p. 262

[827] JACQUEMYNS, p. 262

[828] 200 zakken aan 1,08 hl per zak is ongeveer 216 hl. Dat is meer dan het dubbele wat op een gewone marktdag werd aangeboden. Deze aardappelen zouden verkocht worden aan 16 fr. per 100 kg. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 26.10.1845, N° 43, 11de jaargang, p. 2, 3e kolom

[829] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 01.11.1845, N° 44, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[830] Aanvankelijk 22 fr. per 100 kg, later 16 fr. (de 200 zakken van het schip van 26.10.1845), nog later 14 fr. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.11.1845, N° 45, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom; 16.11.1845, N° 46, 11de jaargang, p. 3, 1e kolom

[831] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.03.1846, N° 10, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[832] De aardappelen werden verkocht tegen 0,10 fr. per kg.; in de winkels werden nog buitenlandse aardappelen verkocht tegen 0,13 à 0,14 fr. per kg. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 03.05.1846, N° 18, 12de jaargang, p. 3, 2e kolom

[833] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 28.06.1846, N° 26, 12de jaargang, Bijvoegsel bij de Gazette van Audenaerde, p. 1, 3e kolom

[834] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 02.08.1846, N° 31, 12de jaargang, p. 1, 1e kolom (van 30 stuivers het meuken tot 12 stuivers op vier weken); 09.08.1846, N° 32, 12de jaargang, p. 2, 1e kolom; 15.08.1846, N° 33, 12de jaargang, p. 2, 2e kolom; 23.08.1846, N° 34, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom (witte aardappelen werden verkocht tegen 5 cent en rode tegen 6 à 7 cent. per kg.)

[835] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 30.08.1846, N° 35, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[836] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 04.04.1847, N° 14, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom; 11.04.1847, N° 15, 13de jaargang, p. 2, 2e kolom

[837] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 20.06.1847, N° 25, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom; 27.06.1847, N° 26, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom

[838] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 04.07.1847, N° 27, 13de jaargang, p. 2, 2e kolom

[839] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 11.07.1847, N° 28, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[840] Gemiddelde per marktdag, berekend op basis van gegevens van HAEGEMAN, p. 113-124

[841] Prijzen berekend op basis van gegevens van HAEGEMAN, p. 134 - 145

[842] Prijzen voor Oudenaarde berekend a.d.h.v. wekelijkse gegevens, niet maandelijkse gemiddelden, op basis van HAEGEMAN, p. 134 - 145; Gegevens voor Gent en Oost-Vlaanderen: KINT, p. 165

[843] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 01.11.1845, N° 44, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[844] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.11.1845, N° 45, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom

[845] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.11.1845, N° 47, 11de jaargang, p. 3, 1e kolom

[846] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.03.1846, N° 10, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom; 03.05.1846, N° 18, 12de jaargang, p. 3, 2e kolom

[847] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 25.10.1846, N° 43, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[848] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 29.11.1846, N 48, 12de jaargang, p. 3, 1e kolom

[849] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 14.02.1847, N° 7, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom. Gent: 4 à 5 fr. per ton, ipv hier: 10 à 11 gulden per ton (21,16 à 23,28 fr.)

[850] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 31.01.1847, N° 5, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom, p. 3, 1e kolom

[851] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.03.1847, N° 10, 13de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[852] De krant wees op de ironie dat Frankrijk België’s lijnwaden wel weigerde, maar niet het voedsel. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.03.1847, N° 10, 13de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom

[853] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.03.1847, N° 12, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom

[854] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.03.1847, N° 12, 13de jaargang, p. 3, 1e - 2e kolom

[855] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 04.04.1847, N° 14, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom; 11.04.1847, N° 15, 13de jaargang, p. 2, 2e kolom; 18.04.1847, N° 16, 13de jaargang, p. 2, 2e kolom; 25.04.1847, N° 17, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom; 02.05.1847, N° 18, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[856] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 16.05.1847, N° 20, 13de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[857] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 23.05.1847, N° 21, 13de jaargang, p. 2, 2e kolom

[858] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 06.06.1847, N° 23, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[859] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 27.06.1847, N° 26, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom

[860] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 11.07.1847, N° 28, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom, p. 3, 1e kolom

[861] Andere goedkope broodgraanmarkten: Dendermonde, Eeklo, Ieper, Lokeren, Ronse, Veurne. Gent is hier dus niet bij (waarmee ik Oudenaarde vergelijk). VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 193

[862] Vandenbroeke (Christiaan), Economische groei en sociale implicaties. Sociaal-economische begrippen en modellen toegepast op de geschiedenis (onuitgegeven cursus), Gent, RUG, 2001, passim (lesnotities)

[863] VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 192

[864] Gemiddelde per marktdag, berekend aan de hand van HAEGEMAN, p. 92-102

[865] Gemiddelde per marktdag, berekend aan de hand van HAEGEMAN, p. 92-102

[866] Gemiddelde per marktdag, berekend aan de hand van HAEGEMAN, p. 102-113

[867] Gemiddelde per marktdag, berekend aan de hand van HAEGEMAN, p. 102-113

[868] Prijzen berekend op basis van gegevens van HAEGEMAN (Jan), pp. 124 -134

[869] Prijzen berekend op basis van gegevens van HAEGEMAN (Jan), pp. 124 -134

[870] Gemiddelden per marktdag, berekend op basis van gegevens van HAEGEMAN, p. 92-113

[871] Prijzen voor Oudenaarde berekend a.d.h.v. wekelijkse gegevens, niet maandelijkse gemiddelden, op basis van HAEGEMAN, pp. 124 -134; Gegevens voor Gent en Oost-Vlaanderen: KINT, p. 164

[872] Jacquemyns, p. 266

[873] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 19.06.1842, N° 25, 8ste jaargang, p. 1, 2e kolom

[874] SAO, MGA, OUD 205.1-78, Uitgaande briefwisseling: Brief (01.12.1845, Reg. A/15 N° 14.323): Aan B&S van St. Trond

[875] Slachter Nicolaes Wackens begon, en hij werd gevolgd door Petrus Tangge, C. L. De Coninck, J. Verpoest en De Tollenaere, en vervolgens door Pieter Wackens uit Leupegem. Eind november bood Pieter Wackens vlees aan 3 stuivers. “Mochten al de vleeschouwers des lands, al waere het maer voor dezen winter, dit loffelyk voorbeeld volgen.” RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 26.10.1845, N° 43, 11de jaargang, p. 2, 3e kolom

[876] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.11.1845, N° 45, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[877] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 16.11.1845, N° 46, 11de jaargang, p. 3, 1e kolom

[878] SAO, MGA, OUD 205.1-78, Uitgaande briefwisseling: Brief (01.12.1845, Reg. A/15 N° 14.323): Aan B&S van St. Trond

[879] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.09.1845, N° 37, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom

[880] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 31.05.1846, N° 22, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom, p. 3, 1e kolom

[881] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 01.11.1846, N° 45, 12de jaargang, p. 3, 2e kolom

[882] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 28.03.1847, N° 13, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom

[883] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 25.04.1847, N° 17, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[884] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 30.11.1845, N° 48, 11de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom

[885] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 24.05.1846, N° 21, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[886] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 01.08.1847, N° 31, 1”de jaargang, p. 3, 1e kolom

[887] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.11.1845, N° 45, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[888] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.11.1845, N° 45, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom;

RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.03.1846, N° 10, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[889] Gegevens voor 1842: SAO, MGA, OUD 205.1-74, Uitgaande briefwisseling: Brief (09.07.1842, Reg. A/13 N° 11.362): Aan gouverneur; Overige gegevens uit jaarverslagen (gepubliceerd) van 1846 (p. 110), 1847 (p. 85-86), 1848 (p. 90), 1849 (p. 90), 1850 (p. 104); Algemeen: Jacquemyns, p. 266

[890] Gegevens voor 1845: SAO, MGA, OUD 205.1-78, Uitgaande briefwisseling: Brief (01.12.1845, Reg. A/15 N° 14.323): Aan B&S van St. Trond; Overige gegevens uit jaarverslagen (gepubliceerd) van 1846 (p. 110), 1847 (p. 85-86), 1848 (p. 90), 1849 (p. 90), 1850 (p. 104)

[891] Zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding

[892] KINT, p. 134-135

[893] VANDENBROEKE (1982), p. 172

[894] Jaarverslagen (gepubliceerd), 1846 (p. 109)

[895] Jaarverslagen (gepubliceerd), 1847 (p. 84), 1848 (p. 89)

[896] VANDENBROEKE (1982), p. 171

[897] VANDENBROEKE (1982), p. 237

[898] JACQUEMYNS, p. 254

[899] VANDENBROEKE (1982), p. 237 (hier staat: 0,9 tot 1 liter graan = 2000 tot 2300 calorieën)

[900] -, ‘Ingrediënt : aardappel (Groenten)’, http://www.xquis.com/products/_nl/aardappel.htm

[901] JACQUEMYNS, p. 273-274

[902] In een overzicht in de Gazette van Audenaerde van de gelden die gemeenten in het arrondissement kregen komt Oudenaarde niet voor (dit overzicht is opgenomen in bijlage, onder ‘armoede op het platteland’). Ook in de begrotingen heb ik niets teruggevonden dat bij inkomsten kan wijzen op een uitzonderlijke subsidie van de staat. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.02.1846, N° 6, 12de jaargang, p. 2, 2e kolom

[903] JACQUEMYNS, p. 276-278

[904] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 04.04.1846

[905] SAO, MGA, OUD 624.81-5, Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen: Brieven (07.03.1846 en 25.04.1846) van gouverneur aan plaatselijke besturen; Brief (23.04.1846) van de minister van Binnenlandse Zaken graaf De Theux

[906] SAO, MGA, OUD 624.81-5, Hulp bij hongersnood: aanvraag tot kosteloze plantaardappelen: “Staet der kleine landbouwers der Stad Audenaerde welke de aenvraeg doen om enige aerdappelen tot het planten, kosteloos, te bekomen” (niet gedateerd)

[907] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 16.05.1846

[908] SAO, MGA, OUD 205.1-81, Uitgaande briefwisseling: Brief (05.05.1847, Reg. A/17 N° 15.622) aan gouverneur

[909] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.09.1845, N° 37, 11de jaargang, p. 3, 2e kolom

[910] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 18.01.1846, N° 3, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[911] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.02.1846, N° 6, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[912] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 15.02.1846, N° 7, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[913] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.06.1846, N° 23, 12de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[914] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 01.11.1845, N° 44, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[915] WITTE (Els), CRAEYBECKX (Jan), MEYEN (Alain), Politieke geschiedenis van België, Brussel, VUBPress, 1996, p. 34

[916] WITTE, CRAEYBECKX, MEYEN, p. 41-42

[917] “Nu, wat komt er uit dit alles voort? Dat zoo lang de wetgevende kamers op de voet gelyk zy tegenwoordig zyn samengesteld, zullen blyven bestaen, het werkvolk en de kleine burgers armer en armer zullen worden, en dat er welhaest maer twee klassen van volk zullen bestaen, te weten de arme en de ryke.

Dagelyks ziet men de pachten 25 tot 50 per cent opslaen, en hoe kan een pachter er zich tegenstellen, daer er verscheide persoonen zyn, die sedert jaren en jaren naer eene gelegenheid wachten om zich te kunnen plaetsen, en dat zy deze hooge pryzen van hunne vruchten kunnen maken. En wie wint er by deze verhoogenis van levensmiddelen? alleenelyk degene die het niet noodig heeft, en die zich met het zweet van den armen landbouwer en van den narstigen werkman verrykt.” RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 30.01.1842, N° 5, 8ste jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[918] JACQUEMYNS, p. 268, 271

[919] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.09.1845, N° 37, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[920] JACQUEMYNS, p. 271-272

[921] Ook voor de precieze bronvermeldingen verwijs ik naar de bijlagen

[922] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 08.05.1842, N° 19, 8ste jaargang, p. 2, 3e kolom

[923] SAO, MGA, OUD 205.1-74, Uitgaande briefwisseling: Brief 23.07.1842, Reg. A/13 N° 11.406)aan de politiecommissaris; Brief (30.07.1842, Reg. A/13 N° 11.429) aan de gouverneur

[924] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 02.10.1842, N° 40, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[925] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 13.07.1845, N° 28, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom

[926] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.03.1846, N° 10, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom; 25.10.1846, N° 43, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom; 20.06.1847, N° 25, 13de jaargang, p. 1, 1e -2e kolom; 25.07.1847, N° 30, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[927] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.03.1847, N° 10, 13de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom

[928] SAO, MGA, OUD 744.2-3, Wekelijkse donderdagmarkt te Oudenaarde: Brief (11.02.1856, Reg. C/30, N° 568): Van gouverneur aan arrondissementscommissaris van Oudenaarde

[929] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 17.03.1847

[930] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.03.1847, N° 12, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[931] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 28.03.1847, N° 13, 13de jaargang, p. 2, 1e kolom

[932] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 04.04.1847, N° 14, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom

[933] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 18.04.1847, N° 16, 13de jaargang, p. 2, 2e kolom; 25.04.1847, N° 17, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[934] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 02.05.1847, N° 18, 13de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[935] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 02.05.1847, N° 18, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[936] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.03.1847, N° 12, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[937] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 24.04.1847

[938] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 25.04.1847, N° 17, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[939] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 22.05.1847

[940] Jacquemyns, p. 266

[941] SAO, MGA, OUD 205.1-74, Uitgaande briefwisseling: Brief (09.07.1842, Reg. A/13 N° 11.362): aan gouverneur

[942] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.11.1845, N° 45, 11de jaargang, p. 2, 1e kolom

[943] In de ene winkel woog het brood een half pond meer dan in de andere. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 28.03.1847, N° 13, 13de jaargang, p. 2, 1e kolom

[944] Jaarverslag (gepubliceerd) van 1846, p. 109-110

[945] Jaarverslagen (gepubliceerd) van 1847 (p. 85); 1848 (p. 90); 1849 (p. 95); 1850 (p. 103)

[946] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 30.11.1845, N° 48, 11de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom

[947] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 07.12.1845, N° 49, 11de jaargang, p. 2, 1e kolom

[948] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.12.1845, N° 50, 11de jaargang, p. 2, 2e kolom

[949] SAO, MGA, OUD 624.81-5, Aanvraag kosteloze plantaardappelen: Brief (Oudenaarde, 24.09.1845) van J. Ketete aan de burgemeester

[950] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 01.10.1845

[951] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 31.08.1845, N° 35, 11de jaargang, p. 3, 2e - 3e kolom

[952] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 2, 1e kolom; 26.10.1845, N° 43, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[953] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 12.10.1845, N° 41, 11de jaargang, p. 3, 3e kolom