De moeilijke jaren 1840 in Oudenaarde. Sociaal-economisch en politiek beeld van een stad tussen 1840 - 1850. Een historisch onderzoek naar het verloop van de crisis van 1845 - 1849 binnen de sociaal-economische context van Oudenaarde en de behandeling van die crisis binnen de politieke context van Oudenaarde. (Wouter Ronsijn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

F Sociale impact

 

In dit deel wil ik te weten komen wat de impact was van het gegeven dat voedsel door duurte haast onbereikbaar werd, terwijl de inkomens van bepaalde bevolkingsgroepen – landbouwers en linnenarbeiders – al jaren achteruitgingen. Ook al waren deze groepen in Oudenaarde zoals hoger gezien relatief beperkt, toch kon de crisis niet onopgemerkt voorbijgaan. Dit tracht ik op verschillende manieren na te gaan.

Het meest duidelijke gevolg van de crisis was dat steeds meer mensen een beroep moesten doen op de openbare onderstand. Hoeveel mensen waren dit in Oudenaarde? En waaruit bestond deze groep? Ook wil ik te weten komen of deze groep in Oudenaarde relatief groter of kleiner was dan in andere steden? Met andere woorden, deed Oudenaarde het beter of slechter dan andere steden?

De duurte van het voedsel zou ook leiden tot een daling van de consumptie van voedsel. Ook dit zal ik trachten vast te stellen. Het gevolg hiervan was een algemene verzwakking van de bevolking, wat zich vertaalde in een stijgend aantal zieken. Daarnaast konden vele armen zich niet langer weerbaar opstellen tegen allerlei epidemieën, die zich door de crisis gemakkelijk konden verspreiden. Daarom ga ik eveneens op zoek naar de epidemieën die zich in Oudenaarde voordeden. Enerzijds heeft dit met de verzwakking van de bevolking te maken, maar anderzijds speelde in de steden ook de slechte hygiënische omstandigheden een belangrijke rol. Daarom wil ik ook weten hoe Oudenaarde het op dit gebied deed.

De verzwakking zou zich ook op demografisch vlak laten gelden. Hoe groot was de daling van de nataliteit en de stijging van de mortaliteit? Liep de stad leeg als gevolg van de crisis of werd ze integendeel overrompeld door plattelanders die totaal berooid naar de stad gedreven werden? En hoe weerspiegelde de crisis zich tenslotte in het aantal huwelijken dat werd gesloten?

De crisis had echter niet alleen passieve gevolgen. Ook de criminaliteit zou een sterke toename kennen. In het laatste deel van dit hoofdstuk ga ik op zoek naar welke misdrijven er werden gepleegd en hoezeer deze op de Oudenaardse bevolking wogen. Waren er voedselrellen in de stad? Hoe zat het met bedelarij? En tenslotte, waren er ten gevolge van de crisis steeds meer mensen toe verplicht zich te prostitueren?

 

 

1. Behoeftigheid

 

1.1 Arm Vlaanderen

 

De verarming die Vlaanderen en België te beurt viel met het mislukken van de oogsten vanaf 1845 was geen nieuw fenomeen. De achteruitgang van de linnennijverheid zorgde er al verschillende jaren lang voor dat een steeds groter deel van de bevolking op steun was aangewezen. In de achttiende eeuw zou slechts zo’n 10 % van de bevolking steun nodig gehad hebben, waarvan 5 à 10 % structurele armen (bejaarden, zieken, gehandicapten). De rest bestond uit conjuncturele armen (de actieve bevolking die een te klein inkomen had). Dit zijn vrij gunstige cijfers. In de loop van de negentiende eeuw zou hun aantal echter geleidelijk toenemen[956]. “Men mag niet uit het oog verliezen dat het hedendaagsche België, het België niet is gelijk vóór eeuwen[957]”, schreef de Gazette van Audenaerde reeds in september 1845. De krant maakte de vergelijking met 1816, wanneer de graanprijzen ook zeer duur waren, maar toch kon iedereen zich voedsel verschaffen. De reden hiervoor was dat de linnennijverheid en de koophandel toen nog bloeiend waren, en volgens hen aan iedereen een bestendige bezigheid en rijkelijk loon gaven.

In de loop van de negentiende eeuw zou het aantal behoeftigen dus gaan stijgen. Aanvankelijk was hun aantal in de steden relatief groter dan dat op het platteland, maar naarmate de rurale overlevingsstructuren steeds verder ondermijnd werden, vervaagden de verschillen tussen beide. Steden kennen doorgaans meer armen omdat zij het aangewezen toevluchtsoord waren voor weduwen, bejaarden en gebrekkigen uit het platteland. Het opnemen van deze gebrekkigen in de steden was volgens Vandenbroeke een soort compensatie voor de exploitatie van de plattelandsbevolking door de stedelijke bezitters. Toen de crisis in 1845 plots in alle hevigheid losbarste, werd het aantal armen op het platteland te groot om nog in de steden te kunnen worden opgenomen. Op het platteland werd bijna een derde afhankelijk van openbare onderstand. In gebieden waar de vlasnijverheid traditioneel zeer belangrijk was kon dit zelfs oplopen tot de helft[958]. Ook op het platteland van arrondissement Oudenaarde nam de armoede zienderogen toe. In verschillende gemeenten bereikte het aantal ondersteunden al in november 1845 bijna 40 % van de bevolking, in Schorisse was dit zelfs 55 %[959]. Het bericht in de Gazette van Audenaerde dat men in februari 1846 in Viane, een dorp bij Geraardsbergen, een paard dat van ziekte was gestorven en begraven was, opnieuw had opgegraven op opgegeten, is slechts één van vele verhalen die we in de krant aantreffen[960]. In Nederbrakel, Elst, Zegelsem en Petegem zou er geen dag voorbijgaan zonder dat er iemand van honger of ongezond voedsel omkwam[961].

Toch kon Deschamps, minister van Binnenlandse Zaken, in augustus 1846 nog een aangroeiende voorspoed ontwaren[962]. Dat schoot bij de Vlaamse pers in het verkeerde keelgat. Regelmatig wanneer er berichten worden weergegeven over de toenemende ellende, spreekt de Gazette van Audenaerde integendeel spottend van “aangroeijende voorspoed[963]”. Ook in de Aalsterse krant Den Dender-Bode lijkt dit gebeurd te zijn[964].

 

1.2 Omvang van de behoeftigheid

 

In tabel 55 wordt het verloop van de behoeftigheid in Oudenaarde voor 1839 - 1850 weergegeven. Dit is het aantal behoeftigen, wat niet noodzakelijk overeenstemt met het aantal armen. Een hoog aantal ondersteunden treft men eerder aan daar waar het armbestuur over meer financiële middelen beschikt dan daar waar er meer armoede is. Indien de openbare instellingen over minder financiële slagkracht beschikten, is ook het aantal ondersteunden lager. Doorgaans was die slagkracht in de steden beter dan op het platteland[965]. Zoals we verder zullen zien waren de financiële middelen van het Bureau de Bienfaisance in Oudenaarde beperkt. Maar om die reden kreeg het wel de nodige subsidies van het stadsbestuur. Alhoewel het moeilijk blijft te bepalen in welke mate de financiën het aantal ondersteunden heeft beïnvloed, ga ik er omwille van deze subsidies van uit dat het armbestuur van Oudenaarde indien nodig over voldoende middelen kon beschikken. Met deze assumptie zijn de cijfers van Oudenaarde vergelijkbaar met die van andere steden.

Uit deze cijfers blijkt dat de behoeftigheid in Oudenaarde merkelijk lager was dan elders, zowel voor als tijdens de crisis. In de gemiddelde Oost-Vlaamse stad bedroeg de armlastige bevolking zo’n 17 %, terwijl dat in Oudenaarde beperkt bleef tot 13 %. Oudenaarde kwam daarmee in de buurt van de cijfers voor de gemiddelde Oost-Vlaamse stad van het begin van de eeuw, wat ook 13 % bedroeg[966]. Tijdens de crisis ging het armencijfer van Oudenaarde slechts weinig over dat van de gemiddelde stad vóór de crisis. Dit komt neer op iets meer dan 18 % voor Oudenaarde. Andere steden hadden gemiddeld 24 % van hun bevolking ten laste. De toename van het aantal behoeftigen is in de Oudenaarde wel even groot als elders (een stijging van ongeveer 5 %). Tenslotte lijkt de crisis in Oudenaarde ook sneller afgelopen. In 1848 was het aantal ondersteunden al merkelijk teruggelopen, terwijl andere steden net dan hun hoogtepunt kennen. Aan de hand van deze cijfers lijkt de crisis dus minder hard te hebben toegeslagen.

Tabel 56 laat ons toe een kleine nuance in deze cijfers aan te brengen. Aan de hand van deze tabel krijgen we een duidelijker beeld van de ‘hoeveelheid’ armoede, omdat er staat aangeduid hoe groot de verdeelde steun was. Het aantal behoeftigen dat op permanente steun kon rekenen – die veel duurder is voor het armbestuur – bereikte een veelvoud. Het hoogtepunt hierin was 1847, wanneer vijf keer meer mensen permanent werden ondersteund. Daarvan bleef het aantal mensen dat volledig op steun was aangewezen vrij stabiel, maar het aantal mensen dat voor meer dan de helft aangewezen was op onderstand, vertienvoudigde wel. Na het hoogtepunt van de crisis in 1847 vielen deze cijfers wel enigszins terug, maar het permanent aantal ondersteunden bleef wel een stuk hoger dan vóór de crisis.

Samenvattend kan ik zeggen dat de crisis in Oudenaarde net als in de andere steden van de provincie voor een merkelijke toename van de behoeftigheid heeft gezorgd. Omdat de stad doorgaans echter een relatief kleine armlastige bevolking had, bleef de omvang van de armoede er beperkt. Indien we naar de verhoudingen binnen deze cijfers kijken, blijkt evenwel dat de crisis ervoor gezorgd had dat de armen er sterk op achteruit waren gegaan. Die achteruitgang zouden de meeste onder hen niet meer te boven komen.

 

Tabel 55. Behoeftigheid: aantal ondersteunden, 1839-1850[967]

 

 

Tabel 56. Behoeftigheid: hoeveelheid ondersteuning, 1839-1850; 1844-1858[968]

 

1.3 Oorzaken van de behoeftigheid

 

De volgende tabellen laten ons toe een profiel op te stellen van de behoeftige. Aan de hand daarvan is het mogelijk te achterhalen waarom men op de openbare instellingen was aangewezen.

In tabel 57 zijn de ‘oorzaken’ van behoeftigheid aangegeven. Dit zijn de redenen waarom men er niet in slaagde om voor voldoende inkomens te zorgen om in het onderhoud van zichzelf en het gezin te voorzien. Uit deze cijfers blijkt dat structurele armoede (ouderdom en invaliditeit) relatief beperkt bleef, tot zo’n 10 % van de ondersteunden. In gewone jaren was vooral de kinderlast een probleem, goed voor de helft van alle armen. Tot de crisisjaren blijkt gebrek aan werk voor weinig problemen gezorgd te hebben. De toename van het aantal armen tijdens de crisis is duidelijk het gevolg van werkloosheid. Hoe is dit te verklaren? In de eerste plaats ligt het voor de hand dat er minder werkgelegenheid is, omdat door de prijsstijgingen werkgevers niet meer in staat waren aangepaste lonen uit de betalen. Maar daarnaast is het ook mogelijk dat de bevolking die vóór de crisis nog kon rondkomen met een karig loon, dat met het mislukken van de oogsten niet meer kon. Daarom was er een groter arbeidsaanbod, terwijl de vraag naar arbeid beperkt bleef of misschien zelfs daalde. De nood aan extra inkomens en dus de werkloosheid werd daardoor groter.

In tabel 58 worden de armen opgedeeld volgens leeftijdscategorieën. Het merendeel van de armen was tussen 12 en 60 jaar oud. Dit ligt voor de hand, aangezien het de breedste categorie is. Maar ook het aantal kinderen was vrij groot: ongeveer één op drie behoeftigen was jonger dan 12 jaar. Het is in de groepen tot 60 jaar dat de belangrijkste stijging van het aantal armen plaatsvond. De bejaarden lijken niet zozeer door de crisis te zijn aangeroerd.

De belangrijkste verklaring voor de toename van het aantal armen wordt ons gegeven door tabel 59. Hier zijn de armen ingedeeld volgens de beroepen die ze uitoefenden, of minstens plachten uit te oefenen. Tevens wordt de vergelijking gemaakt met de gemiddelde Oost-Vlaamse stad. Vanzelfsprekend is deze indeling in beroepen niet sluitend en enigszins arbitrair. Zo worden er in 1846 drie categorieën ‘gecreëerd’ die voordien niet aanwezig waren. Daarnaast zijn ook kinderen in de cijfers opgenomen volgens het beroep van de ouders. Tenslotte vormt ook beroepencombinatie een probleem. Ik ga ervan uit dat de hoofdberoepen zijn aangeduid.

Uit deze gegevens blijkt een duidelijk verschil tussen Oudenaarde en de andere steden van de provincie. De belangrijkste groep armen waren dagloners. Zij vormen bijna de helft van alle ondersteunden. Andere belangrijke groepen waren er niet. Vóór de crisis vormden actieven in de linnennijverheid nog een significante minderheid, maar hun aandeel neemt af. Opmerkelijk is hierbij wel het aantal spinsters: hun aantal nam nagenoeg onafgebroken af, terwijl het aantal kantwerksters daarentegen voortdurend toenam. Men slaagde er dus misschien wel de nieuwe nijverheid met het speldekussen te introduceren, maar de beoefenaars ervan ontsnapten daarmee nog niet aan de armoede. Tijdens en na de crisis worden kantwerksters naast dagloners de belangrijkste groep, doch zij blijven een kleine minderheid. Het verschil met de andere steden is groot. De armen blijven er niet zoals in Oudenaarde beperkt tot nagenoeg één groep. De drie belangrijkste groepen zijn elders dagloners, wevers en spinsters. Ook ouderen nemen een ietwat groter aandeel in. De stijging van het aantal armen is in de gemiddelde stad voornamelijk te wijten aan behoeftige wevers. Aangezien in Oudenaarde het beoefenen van linnennijverheid tot een minderheid van de bevolking beperkt bleef, was de armoede in de stad ook kleiner.

In de cijfers blijft de meest significante groep armen, de dagloners, een verder ongedifferentieerde en niet verder omschreven beroepsgroep. Aangezien de stad geen industrieel proletariaat kende (cfr. algemeen gedeelte), kan ik enkel vermoeden dat het om een soort ambachtelijk proletariaat gaat. Dit vermoeden wordt enigszins bevestigd in een brief die de burgemeester in juni 1848 naar de gouverneur stuurde[969]. Volgens dit schrijven was de toestand van de arbeiders in de stad nog aanvaardbaar. Geen enkel atelier had de werkzaamheden moeten staken, maar verschillende hadden het wel moeilijk. Vele arbeiders waren tijdelijk werkloos[970]. Naast een aantal reeds aangeduide beroepscategorieën (timmerlui, schrijnwerkers, kleermaker, schoenmakers, metselwerkers en wevers) wijst de burgemeester ook nog op stoffeerders, grondwerkers en ongeschoolde arbeiders. Cijfers bij deze groepen worden niet gegeven, maar het is dus wel duidelijk welke groepen van ondersteunden als de voornaamste werden gepercipieerd. Twee weken later was de toestand van de arbeiders merkelijk verbeterd, omdat de werkgelegenheid was toegenomen[971].

 

Werkloosheid was dus de belangrijkste oorzaak van de toegenomen armoede. Daarbij ging het niet om wevers of spinsters die niet aan de nodige grondstoffen konden geraken of die hun producten niet meer konden verkopen, of om landbouwers die hun oogsten, noodzakelijk voor eigen voeding maar ook voor inkomsten (voor pachten), zagen verdwijnen. Ook niet was het een conjunctuurgevoelig industrieel proletariaat. Wel ging het om een ambachtelijk proletariaat dat, getroffen door de sterke prijsstijging, onvoldoende inkomens bij elkaar kon brengen om rond te komen. De crisis in Oudenaarde was dus niet zozeer het gevolg van achteruitgang van de linnennijverheid of verlies van oogsten als inkomen, dan wel het gevolg van prijsstijging en dalende werkgelegenheid. Het was vooral een ‘duurtecrisis’.

 

Tabel 57. Behoeftigheid: oorzaken van behoeftigheid, 1839-1850[972]

 

Tabel 58. Behoeftigheid: leeftijd van behoeftigen, 1839-1850[973]

Jaar (gemiddelde)

< 6

6 tot 12

12 tot 60

60 tot 70

> 70

totaal

1839-44

102,6

108,4

437,4

71,0

22,2

741,6

1845-47

153,3

155,7

672,3

75,3

24,7

1081,3

1848-50

121,3

135,3

541,3

63,7

18,3

880,0

 

 

Tabel 59. Behoeftigheid: beroepen uitgeoefend of verlaten, 1839-1850[974]

[1] Som van kleermakers; scheepstrekkers; kruiers; schoenmakers; ophalers van as en mest; timmerlui en schrijnwerkers; blekers, strijkers en schoonmaaksters (zie bijlagen voor volledig overzicht)

[2] Steden van Oost-Vlaanderen: enkel de verhoudingen zijn correct (absolute cijfers liggen tot 1849-1850 onder totalen van Jacquemyns,); i.t.t. cijfers van Oudenaarde: som van de indeling in beroepen van de armen is gelijk aan het totaal aantal armen.

 

 

2. Dalende consumptie

 

Niet alleen zou de crisis voor een sterke toename van de behoeftigheid zorgen, ook de belastingsopbrengsten gingen erdoor achteruit. De belastingen werden in Oudenaarde georganiseerd in uitbesteding. Zoals in tabel 60 wordt aangetoond, gingen de opbrengsten van de belastingen in de eerste helft van de negentiende eeuw almaar omhoog, men kan zelfs spreken van een sterke stijging. Tussen 1835 en 1844 had de uitbesteding van de belastingen meer dan 26.000 fr. per jaar opgebracht, en in sommige jaren werd dit cijfers zelfs sterk overstegen. Eind 1844, wanneer de opbrengst al was opgelopen tot bijna 30.000 fr., had er opnieuw een uitbesteding plaats, voor de drie volgende jaren (1845 tot en met 1847). Deze uitbesteding werd vastgesteld op 31.350 fr. per jaar, opnieuw een sterke stijging, en men had de verwachting dit te kunnen binnenhalen. “Les temps calamiteux, dont les suites se font encore sentir”, waren op dat moment niet te voorspellen.

 

Tabel 60. Gemiddelde opbrengst per jaar van de gemeentebelastingen (octrooi), 1810-1844[975]

1810 - 1815

9.217,42 fr.

1816 - 1829

17.707,50 fr

1830 - 1844

23.446,06 fr.

1835 - 1844

26.190,00 fr.

1839 - 1841

28.625,00 fr.

1842 - 1844

29.500,00 fr.

1845 - 1847

29.064,00 fr. [26.445,34 fr.]

 

Vanaf 1845 zou de consumptie van vlees in de beenhouwerijen, bier, wijn en geestrijke dranken echter sterk achteruitgaan, terwijl dat bijna de enige producten waren waarop de belastingen werden geheven. Wel dient te worden opgemerkt dat deze daling niet uitsluitend werd veroorzaakt door de werkloosheid en de algemene ellende als gevolg van de crisis, maar ook van de sterke vermindering die het garnizoen onderging in 1845. Door deze twee factoren (crisis en garnizoen) vond men het niet verwonderlijk dat de aannemers aanzienlijke verliezen hadden geleden. Zij hadden de belastingen waargenomen in 1845, 1846 en de eerste vierenhalve maanden van 1847, en dit had hen een verlies opgeleverd van 11.428,17 fr. Daarom wilden zij in mei 1847 niet meer verder doen, en vanaf 15 mei 1847 gebeurde de waarneming van de belastingen in regie onder leiding van de stad. Dit bracht de stad 16.307,93 fr. in plaats van de verwachte 19.593,75 fr., wat dus een verlies betekende van 3.285,82 fr[976].

Reeds in november 1846 vroegen de pachters van de stedelijke belasting een om een vermindering van 12.000 fr. voor de jaren 1845 en 1846[977]. Omdat waarnemers van de belastingen toch nog een groot deel van hun schuld moesten betalen (op het verlies van 11.428,17 werd hen slechts een teruggave van 3.897,42 fr. toegestaan), bedroeg de totale gemiddelde opbrengst toch nog zo’n 29.000 fr., maar indien de we verliezen hiervan aftrekken komen we op een duidelijke daling van de belastingsinkomsten: van ongeveer 29.500 naar 26.500 fr.

Niet de stad, maar vooral de winkeliers en kleine producenten zouden te lijden hebben onder deze dalende consumptie. In oktober 1846 zou er een verslag opgemaakt zijn door het college van burgemeester en schepenen waarin de daling van de inkomsten werd berekend. Het is niet duidelijk of het gaat om de inkomsten van de stad dan wel om de totale omzet van winkeliers en ambachtslui, maar gezien de bedragen moet het wel dit laatste zijn. De omzetvermindering werd geschat als volgt: op het brouwen van binnenlandse bieren 70.000 fr. minder, op het stoken van sterke dranken een vermindering van 20.000 fr.; op alle soorten vlees 30.000 fr. minder, en een vermindering van 80.000 fr. op alle eetwaren[978]. Dit moeten aanzienlijke verliezen geweest zijn. Het aantal armen bleef misschien wel beperkt, maar de inwoners voelden de duurte wel aan hun geldbeugel.

 

 

3. Ziekte en openbare gezondheid

 

De gevolgen van de verarming en het gebrek aan voldoende voedsel lieten niet lang op zich wachten. Volgens Post gaat een hongersnood steeds gepaard met epidemische ziektes om drie redenen: de hygiënische standaarden waren verminderd, de weerstand van de bevolking was lager ten gevolge van ondervoeding of slechte voeding, en de verspreiding van besmettelijke ziektes werd in de hand gewerkt door een migrerende bevolking op zoek naar voedsel[979]. Over hygiëne en migratie wordt verder gesproken. Dat degelijk voedsel onbereikbaar werd door prijsstijgingen, bleek hoger al. De bevolking was genoodzaakt het anders al karige voedsel van aardappelen en rogge te vervangen door rapen. Voor velen was de enige warme maaltijd slechts een bord soep. Te duur vlees werd vervangen door dat van katten, honden of ratten[980]. Ook op de markt van Oudenaarde werd het gemis aan konijnen opgevangen door steeds meer katten[981]. De oogst van rapen raakte snel op, waardoor men jonge planten begon uit te doen en op die manier de oogst aantastte[982]. Zowel midden 1846 als midden 1847 werden door de Gazette mensen opgemerkt die in de grachten van de stadsmuren naar een bepaald soort oesters zochten. Het waren waarschijnlijk vooral armen van buiten de stad (‘buitenlieden’) die tot aan hun buik of oksels in het slijk zaten om ze te halen. Soms werden de oesters door hen bereid als mosselen, maar misschien werden ze door hen ook ‘met happigheid’ rauw opgegeten. Het was volgens de armen nog een voedzame kost. Wanneer men hen zei dat het ongezond was, antwoordde men liever zo om te komen, dan langzaam en lijdzaam te sterven van honger[983].

Het gevolg hiervan was een algemene verzwakking. Vlamingen die toen door dokters werden onderzocht vertoonden een algemene futloosheid, en een speciale ziekte, de “maladie de la famine ou la maladie des Flandres[984].” Een toename van het aantal zieken bleef ook in Oudenaarde niet uit.

 

3.1 Toename van het aantal zieken

 

Tabel 61 geeft een overzicht van het aantal gevallen opgenomen in het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis van Oudenaarde. Hieruit blijkt een duidelijke stijging tijdens de crisisjaren, maar het is nodig deze cijfers in de juiste context te plaatsen. Ze zeggen ons niet noodzakelijk veel over de Oudenaardse bevolking. Informatie over de waarde van deze cijfers wordt ons gegeven door een brief die door dokters Vandermeersch en Tyman-Liedts in januari 1847 naar het stadsbestuur werd gestuurd[985]. Deze brief is volledig overgenomen in bijlage. Hieruit kunnen we twee dingen leren. Aan de ene kant, werden naast zieken ook mensen opgenomen die niet echt ziek waren maar wel behoeftig. Op die manier kan de stijging van het aantal zieken een compensatie vormen voor het laag aantal armen dat we hoger vaststelden. Aan de andere kant, zijn onder de zieken en anderen ook mensen opgenomen die buiten Oudenaarde woonden. Daarom kan ik het aantal zieken niet zomaar bij het aantal armen verrekenen. Bovendien gebeurde hetzelfde ongetwijfeld ook in andere steden, waardoor de cijfers vergelijkbaar blijven.

Gaan we dieper in op de cijfers, dan blijkt duidelijk dat reeds kort na het intreden van de crisis, in 1845, er een merkelijke stijging plaatshad. In 1846 liep het aantal patiënten verder op, om een maximum te bereiken in 1847. Het aantal behandelde gevallen van dat jaar was het dubbele van een gewoon jaar. Het relatief aantal mensen dat het ziekenhuis niet meer levend verliet volgt deze stijging evenwel niet, en was in 1847 zelfs vrij laag in vergelijking met andere jaren. Dit lijkt de aantijging van de voornoemde dokters, dat verschillende mensen in het ziekenhuis werden opgenomen die niet echt ziek waren, te bevestigen. De sterfte was in de hele periode 1839 - 1850 het hoogst in 1849. Ongetwijfeld heeft dit te maken met de cholera die toen in de stad heerste, waarover verder meer.

 

Tabel 61. Aantal personen opgenomen in het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis, 1839-1850[986]

 

3.2 Epidemieën

 

Op vier maart 1849 kwam François Du Bois, mosselhandelaar, uit Gent aan in Oudenaarde. Hij had diarree, maar dat belette hem niet een bezoek te brengen aan zijn schoonouders in de stad. Een half uur later moest hij echter naar het hospitaal gaan. Daar overleed hij drie dagen later. Hij was het eerste slachtoffer van de cholera-epidemie[987].

Hij zou de eerste van drie golven van cholera in de stad op gang brengen. De tweede golf volgde begin mei, wanneer Frédéric Voet, scheepstrekker uit Berchem, in het ziekenhuis moest worden opgenomen[988]. Een derde golf begon eind september. Hoe deze op gang kwam is moeilijker vast te stellen. Het lijkt er eerder op dat deze een heropleving is van de tweede, die nooit helemaal uitgedoofd was[989].

 

(1) Uitbreken van epidemieën in 1847 - 1849

België werd in de periode 1846 - 1849 getroffen door twee plagen, tyfus en cholera. In 1846 deed tyfus zijn intrede, maar het aantal dodelijke slachtoffers bleef toen nog beperkt. In 1847 kwam de epidemie terug, en bleef tot juli 1848. Overal waar deze ziekte heerste, was de mortaliteit zeer hoog. In Vlaanderen kwam de ziekte vooral voor in de arrondissementen waar de linnennijverheid het meest verspreid was. In Oost-Vlaanderen was dat arrondissement Gent, Oudenaarde en Aalst[990]. Op een kaart die door Jacquemyns wordt gegeven staat onder andere ‘Oudenaarde’ aangeduid als één van de “principales communes où le typhus règna[991].” Hij bedoelde allicht de omgeving van Oudenaarde, want de stad zelf bleef ervan gespaard.

Elk jaar kwamen er gevallen van tyfus voor, zo blijkt uit de jaarverslagen[992]. Dit bleven echter geïsoleerde gevallen. Van een epidemische vorm van tyfus was in 1846, 1847 of 1848 geen sprake[993]. Toch schreef de Gazette van Audenaerde in juni 1845 dat verschillende ziekten, vooral de tyfus, al verschillende weken met een bijzondere hevigheid heersten. Men bracht dit in verband met het bedorven vlees dat bij een beenhouwer werd aangeslagen[994]. Een aanwijzing voor een epidemie in Oudenaarde is dit evenwel niet. Wel was er een epidemie in Bevere. Daar behandelde dr. Cavenaille, belast met de medische dienst van het bureel van weldadigheid van Bevere, tussen 1846 en 1848 meer dan 60 mensen met de ziekte. Hij werd slachtoffer van zijn eigen toewijding, want in september 1847 werd hij zelf ziek. Tot januari 1848 moest hij daardoor zijn activiteiten staken[995]. Dokters, vooral op het platteland, konden ondanks hun inzet vaak weinig doen, omdat de ziekte dikwijls het gevolg was van ondervoeding[996].

 

(2) Cholera in Oudenaarde

Zoals gezegd werd de stad wel getroffen door cholera. Daarover zijn we uitvoerig gedocumenteerd. Vooreerst beschikken we over een lijst van de slachtoffers met aanduiding van naam, geslacht, leeftijd, beroep, sociale positie, woonplaats, enz[997]. Daarnaast zijn ook nog de oorspronkelijke doktersrapporten voorhanden, die nog verschillende andere aanduidingen bevatten, onder andere over de toestand van de zieke tijdens opname, aanduidingen over hun hygiëne en de toestand van hun woning[998]. Aan de hand van deze bronnen heb ik een zo volledig mogelijke lijst van de slachtoffers trachten op de stellen, die opgenomen is in bijlage.

Het eerste geval van cholera in België werd vastgesteld bij een matroos in Antwerpen op 28 oktober 1848. Na een aantal geïsoleerd gevallen in die stad leek de ziekte te zijn verdwenen, tot ze plots in januari 1849 op verschillende plaatsen tegelijk uitbrak. Pas tegen de winter van 1849 was de ziekte volledig uitgedoofd[999]. Besmetting gebeurt bij cholera door een bacterie (Vibrio cholerae), vaak via de mond door besmet drinkwater of voedsel[1000]. Braken en vooral hevige diaree zorgen ervoor dat de patiënt in snel tempo vocht verliest (15 à 20 liter per dag[1001]). De nieren gaan hierdoor slecht werken, het bloed wordt dik en de haarvaten raken niet meer doorbloed. De patiënt krijgt een blauwe kleur (vandaar dat de ziekte ook ‘blauwe dood’ wordt genoemd), de huid verliest zijn elasticiteit, een jonge patiënt lijkt enkele dagen later op een oude man of vrouw. Slechte doorbloeding van ledematen leidt tot krampen in armen en benen. De zieke kan binnen enkele dagen de dood vinden[1002].

In de hierna volgende tabellen zijn de gegevens uit de lijst met slachtoffers verwerkt. In totaal werden tussen december 1848 en oktober 1849 door de stad 127 personen als slachtoffer van cholera geregistreerd, zo blijkt uit tabel 62. Het merendeel van hen werd in het ziekenhuis behandeld. Ruim de helft van hen overleefde de ziekte niet, zo’n 55 %. Dit zijn toch slechts 11 personen op 1000 inwoners, waarmee Oudenaarde ver onder Gent en Antwerpen (21 op 1000) en Leuven (19 op 1000 bleef)[1003]. Uit tabel 63 blijken duidelijk de drie golven waarmee de ziekte toesloeg: een eerste in maart, vervolgens tussen mei en juni, en tenslotte het hevigst in september en oktober. Over het algemeen vielen de eerste slachtoffers in de lente, en bereikte de ziekte een hoogtepunt in de maanden augustus - september[1004]. In Oudenaarde slaagde men er echter in de ziekte na maart in te dijken, zodat in april geen slachtoffers meer vielen. Het drukke verkeer met andere steden dat plaatsvond zorgde er echter voor dat dit niet lang duurde.

Cholera zou vooral de allerjongsten en de ouderen (boven de 60) treffen[1005]. Dit blijkt voor Oudenaarde evenwel niet het geval geweest te zijn. Volgens tabel 64 werd vooral de leeftijdsgroep tussen 30 en 54 jaar getroffen, en daarvan vooral de vrouwen. Vooral de armen werden doorgaans door de ziekte getroffen[1006]. Dat was ook in Oudenaarde het geval. Volgens tabel 65 werd meer dan 80 % van de getroffenen als ‘arm’ aangeduid. Zij hadden bovendien minder kans om de ziekte te overleven.

Afbeelding 5 tenslotte beeldt het ruimtelijk patroon van ziekte uit. Hierop staat aangeduid welke delen van de stad in meer of mindere mate werden getroffen. Een diepgaande bespreking hiervan zal ik pas maken wanneer ik de woonsituatie in de stad onderzoek.

De cholera-epidemie heeft dus ook Oudenaarde aangedaan, en week niet van haar bekend patroon af: meer dan de helft van de slachtoffers stierf, ze sloeg vooral rond de lente en zomer toe, en de armen hadden er het meest van te vrezen. Wel lijkt ze zich niet zozeer op de allerjongsten of oudsten toegespitst te hebben. Bovendien was de intensiteit van de ziekte minder hevig als in andere steden.

 

Tabel 62. Cholera: aantal besmette personen[1007]

 

Genezen (totaal: 57)

Overleden (totaal: 70)

Thuis

Hospitaal

Thuis

Hospitaal

Mannen

0

24

3

27

Vrouwen

2

31

2

38

Totaal

2

55

5

65

 

 

Tabel 63. Cholera: temporeel patroon[1008]

Periode

Aantal gevallen

Periode

Aantal gevallen

december

2

juni

22

januari

1

juli

9

februari

1

augustus

4

maart

21

september

30

april

0

oktober

18

mei

19

Totaal

127

 

 

Tabel 64. Cholera: demografisch patroon[1009]

 

Absoluut

 

 

Relatief t.o.v. totaal

 

categorie

mannen

vrouwen

totaal

mannen

vrouwen

totaal

< 1 jr

0

0

0

0,00%

0,00%

0,00%

1 - 4 jr

3

5

8

2,36%

3,94%

6,30%

5 - 14 jr

10

11

21

7,87%

8,66%

16,54%

15 - 29 jr

12

15

27

9,45%

11,81%

21,26%

30 - 54 jr

17

25

42

13,39%

19,69%

33,07%

> 55 jr

12

17

29

9,45%

13,39%

22,83%

Totaal

54

73

127

42,52%

57,48%

100,00%

 

 

Afbeelding 5. Cholera: ruimtelijk patroon[1010]

 

Tabel 65. Cholera: sociaal patroon[1011]

 

3.3 Openbare hygiëne

 

(1) Concrete beschrijvingen

Enkele dagen na het intreden van de cholera werd een commissie samengesteld, waarover verder meer uitleg. Die commissie besloot de buurten van de stad te gaan bezoeken die waren gesignaleerd omwille van hun ongezondheid. Voorlopig beperk ik mij tot een overzicht van wat hun bezoek aan het licht bracht. Een diepgaande bespreking van de maatregelen die werden genomen en de resultaten ervan volgt verder.

Men bezocht een aantal huizen in de Bergstraat, de Doornikstraat en Smallendam. De Bergstraat omvatte toen ook een verbindingsweg tussen de Bergstraat en de Doornikstraat/Bosstraat, die liep langs de vesting[1012]. Steeds komen dezelfde zaken naar voor: de huizen moeten worden gewit met kalk, greppels hebben niet genoeg afloop waardoor het water en het vuil erin blijft stilstaan, mesthopen die te dicht bij de woningen liggen, kamers die laag en vochtig zijn en te weinig luchtstroom kennen, enz. Er was in de Doornikstraat één lage kamer van nauwelijks twee m² die door zes personen werd bewoond. Op Smallendam was er een woning waarin 13 mensen zaten, terwijl er volgens de commissie maximum vier personen konden wonen. “Aussi ce logement fournit bien sa part à l’hopital.” In totaal worden in het verslag dertien huizen beschreven, waarvan het overgrote deel in de Bergstraat[1013]. De drie straten zijn allemaal gesitueerd in Pamele. Dit deel van de stadskern heb ik in de inleiding beschreven als het minder verstedelijkt gedeelte van de stad: het gemiddeld KI was er lager, de ongelijkheid groter. De bebouwing was er een vorm van stadsuitbreiding, in de richting van Leupegem.

Als we de vergelijking maken met het geografisch patroon van de cholera (zie afbeelding 5), dan blijkt duidelijk dat de bezochte straten inderdaad het zwaarst zijn getroffen door de epidemie, maar dan wel enkel in de derde (zwaarste) golf. Ook andere delen werden van de stad werden getroffen. Dit laat ons ten eerste twijfelen aan de efficiëntie van de maatregelen, maar ten tweede ook aan de mogelijke veronderstelling dat de bezochte huizen de enige ongezonde woningen van de stad waren.

Het verband tussen het voorkomen van de ziekte en de slechte toestand van de woning van de slachtoffers blijkt duidelijk over de bundel met oorspronkelijke doktersrapporten. De beschrijvingen die ik daar aantrof zijn teveel om op te noemen. Één van de getroffenen noemt dr. Vandermeersch zelfs een “type frappant de malpropreté[1014]”. De huizen in Pamele zijn dus niet de enige ongezonde woningen in de stad.

 

(2) De woonsituatie in Oudenaarde

Ondanks de prozaïsche beschrijvingen van hierboven, moet de woonsituatie in Oudenaarde vrij gunstig geweest zijn. Dit heb ik trachten te bepalen aan de hand van een berekening die werd uitgewerkt in tabel 66. In het algemeen gedeelte, toen ik op zoek ging naar de sociale ongelijkheid in de stad, merkte ik reeds op dat de woonsituatie in Oudenaarde vrij goed moet geweest zijn. Van alle steden van de provincie had Oudenaarde op Gent na het grootste gemiddeld kadastraal inkomen per huis, terwijl de ongelijkheid er het laagst was. Dit is reeds een indicatie, maar hiermee blijven nog veel onzekerheden bestaan over de woonsituatie. Ten eerste, het gemiddeld KI is slechts een gemiddelde. We weten niet hoe de armen zich hierbij verhouden t.o.v. de rijken. Ten tweede, we weten niet hoeveel inwoners een huis heeft. Ook is het mogelijk dat een groot huis, met daardoor een hoog KI, onderverhuurd wordt aan verschillende gezinnen, waardoor hun feitelijke woonsituatie een stuk lager ligt dan het KI laat vermoeden.

Deze problemen heb ik in tabel 66 trachten oplossen. In het eerste gedeelte ging ik op zoek naar het gemiddeld aantal bewoners per huis. De vergelijking werd gemaakt met de steden Gent, Dendermonde en Ronse. Gent had een hoger KI dan Oudenaarde, Dendermonde had na Oudenaarde het hoogste KI van de steden van de provincie, Ronse het laagste. Hieruit blijkt dat het aantal bewoners per huis in Oudenaarde waarschijnlijk niet zó hoog lag. Het is aan de hand van het aantal bewoners per huis en het gemiddeld KI per huis dat we per bewoner een waarde kunnen berekenen. Hieruit blijkt dat Gent de hoogste waarde per bewoner kende, ondanks het feit dat het gemiddeld aantal bewoners per woning hoger lag. In 1890 is zijn de verhoudingen niet merkelijk veranderd.

Deze gegevens zijn echter niet vergelijkbaar. Het gaat om een gemiddelde waarde, waarbij zowel armen als rijken verrekend zijn. Om aan vergelijkbare gegevens te komen, moeten we deze waarde per bewoner verdelen over de verschillende decielen. Dit gebeurde in het tweede deel van de tabel, waar enkel de vergelijking met Gent wordt gemaakt. De waarde die daar wordt bekomen, is niet meer uit te drukken in frank of een andere eenheid, maar is gewoon een cijfermatig vergelijkbaar gegeven. Deze waarde drukt de toestand uit van één inwoner van één huis, per sociale klasse (deciel). In alle decielen zitten evenveel huizen, dus hebben ze gemiddeld evenveel inwoners. In de praktijk is het waarschijnlijk wel zo dat armen grotere gezinnen vormen dan rijken (behalve bij eventueel inwonende knechten e.d.) en dus een groter aantal bewoners per huis hebben. Hetzelfde geldt evenwel ook voor Gent, waardoor dus niets wordt afgedaan van de vergelijkbaarheid van de gegevens. Een belangrijk uitgangspunt, en dat is de grootste zwakheid van deze methode, is dat de waardering van de huizen overal op dezelfde manier gebeurde.

 

Tabel 66. Woonsituatie, 1834 en 1890[1015]

 

Indien we, alle bedenkingen ten spijt, ervan uitgaan dat deze methode werkbaar is, dan kunnen we uit het verschil tussen Oudenaarde en Gent duidelijk vaststellen dat de woonsituatie in Oudenaarde in 1834 duidelijk beter was dan in Gent. Enkel de armste bewoners van Oudenaarde doen het slechter dan Gent, maar van het tweede tot het zesde deciel is de waarde steeds hoger dan in Gent. Vooral de rijkste klassen van Oudenaarde doen het een pak slechter dan in Gent, maar hun woonsituatie zal daardoor niet bijster slecht geweest zijn. In 1890 is er wel een duidelijke verandering gebeurd: dan doen de drie armste klassen van Oudenaarde het slechter dan Gent.

Wat de toestand in Oudenaarde in 1834 betreft, kunnen we aan de hand van deze methode besluiten dat de woonsituatie in de stad voor een groot deel van de armsten vrij gunstig was. Ik heb dit enkel vergeleken met Gent, maar aangezien het gemiddeld KI per huis in geen enkele andere stad van de provincie zo hoog was als Oudenaarde (op Gent na), terwijl dit in alle andere steden van de provincie op een ongelijker manier was verdeeld, kunnen we er theoretisch van uitgaan dat de woonsituatie in Oudenaarde haast de gunstigste van de provincie te noemen was. We moeten hierbij wel de beperkingen van deze methode voor ogen houden.

 

Indien het misschien – niet geheel onterecht – wat voorbarig is om aan de hand hiervan een besluit te formuleren over de woonsituatie in Oudenaarde, dan kunnen andere cijfers ons misschien wat helpen. In tabel 67 worden de statistieken weergegeven van het aantal opgeroepen soldaten en het aantal onder hen dat werkelijk deel ging uitmaken van het leger. De conclusies die we hieruit kunnen trekken zijn opnieuw niet onverdeeld éénduidig, maar wijzen over het algemeen wel weerom op een gunstige woonsituatie in Oudenaarde. Het eerste deel van deze tabel vergelijkt Oudenaarde met de andere steden van Oost-Vlaanderen. Hieruit blijkt dat in Oudenaarde meer dan de helft van de opgeroepen mannen werd goedgekeurd, terwijl dit in de andere steden slechts 45 % is. Vooral het aantal jongeren met lichaamsgebreken blijft er sterk achter op de overige steden. In de tabel daaronder wordt op het verschil gewezen tussen de stad en het arrondissement Oudenaarde (exclusief steden). Ook zijn cijfers beschikbaar over de andere steden en arrondissement, die evenwel niet in deze tabel zijn opgenomen. Bekijken we enkel het totaal aandeel dat het aantal vrijgestelden om fysieke redenen inneemt, dan is dit in de stad Oudenaarde het laagste van de hele provincie, terwijl het arrondissement met meer dan 40 % het grootst aantal afgekeurde mannen kent. Deze cijfers worden verder opgedeeld in vrijgestelden wegens ontoereikende lichaamslengte en vrijgestelden omwille van lichaamsgebreken. Wat de stad Oudenaarde betreft, het aantal vrijgestelden omwille van de lengte is er vrij klein in vergelijking met andere plaatsen. De stad staat hiervoor op de derde plaats, na Ninove (13,11 %) en – in tegenstelling wat de methode van boven zou doen veronderstellen – Gent (15,34 %). Het aantal vrijgestelden om lichaamsgebreken is er wel het laagste van de steden van de provincie. Het arrondissement Oudenaarde bereikt het hoogste aandeel vrijgestelden omwille van lichaamslengte, maar net als de stad Oudenaarde het laagste aandeel vrijgestelden voor lichaamsgebreken.

Uit de totaalcijfers blijkt dus duidelijk het verband met de gunstige woonsituatie en de gunstige lotelingencijfers voor de stad, en het verband tussen de achteruitgang van de linnennijverheid en de ongunstige cijfers voor het arrondissement. Wanneer we deze cijfers echter opdelen in voornoemde categorieën, dan blijkt het verband minder overtuigend. Toch komt de stad Oudenaarde er nooit slecht, en vaak zelfs duidelijk positief uit.

 

Tabel 67. Contingent soldaten: vrijstellingen voor lichaamsgebreken[1017]

 

Opgeroepen

Effectief

Vrijgestelden

 

 

 

 

Wettelijk

Te klein

Lichaams-gebreken

Oudenaarde

107

56

22

13

9

Steden O-Vl

4.356

1.947

1.077

634

698

 

 

 

 

 

 

Relatief

 

 

 

 

 

Oudenaarde

100%

52%

21%

12%

8%

Steden O-Vl

100%

45%

25%

15%

16%

 

 

Vrijgestelden

Totaal aandeel vrijgestelden om fysieke redenen

Bevolking in 1840

Te klein

Lichaams-gebreken

Oudenaarde

16,66 %

11,53 %

28,19 %

5.614

Arr. Oudenaarde [1]

29,84 %

10,54 %

40,38 %

111.227

[1] Waarschijnlijk zijn de steden van het arrondissement hier niet inbegrepen.

 

Er zijn dus verschillende aanwijzingen om voor de stad een gunstige woonsituatie te veronderstellen. Zelf vond het stadsbestuur Oudenaarde “une des plus sains et plus propres villes du royaume[1018]”, waardoor het volgens hen niet nodig was bijzondere maatregelen te nemen ter bevordering van de hygiëne[1019]. In een voorbereidende lijst met choleraslachtoffers schreef men: “La ville est située dan un lieu sain, elle est traversée par l’Escaut. Tous les choleriques ont leur residence habituelle dans la ville[1020].” In december 1850 toonde de stad zich gelukkig dat de kwartieren waar armen woonden niet erg talrijk waren[1021].

 

Ik denk dat we er ondertussen wel mogen van uitgaan dat de woonsituatie in Oudenaarde merkelijk beter te noemen was dan elders in de provincie. Rest mij alleen hiervoor een verklaring te vinden. De huizen die de commissie bezocht bevonden zich allemaal in Pamele, waarschijnlijk het deel van de stad waar de uitbreiding van de stad het laatst had plaatsgevonden. Uit de afbeelding met het geografisch patroon van de cholera bleek ook de buurt rond Achterenbourg, Perrestraetje e.d. getroffen te zijn. Ook hier moeten relatief recente huizen gestaan hebben, omdat hier tot het einde van het Ancien Regime een kasteel stond. Het ligt voor de hand dat de recentste huizen ook de armste waren. Steeds meer mensen zagen het op het platteland niet meer zitten en verkozen naar de stad te verhuizen. In de stad vormden ze de armste groep van de bevolking.

En dát is nu net de reden waarom het in Oudenaarde zoveel beter wonen was: het was er zeer moeilijk om er goedkope nieuwe huizen te zetten. De bouwgrond in Oudenaarde moet zeer duur geweest zijn, wegens de beperkte oppervlakte van de stad (cfr. het project voor de uitbreiding van de stad van Ch. Van der Straeten). Daarom waren niet alleen armen niet in staat om huizen te bouwen, maar ook voor rijken was het een onzekere investering om de bouwgrond met het daarop gebouwde wooncomplex te kunnen laten renderen: zouden de armen in staat zijn huurprijzen te betalen die toelieten de investering op korte tijd terug te verdienen[1022]? Dure bouwgrond is één reden, de belangrijkste reden is de vesting die de stad omcirkelde. Volgens Lis en Soly ontstond er in de zestiende eeuw een grote vraag naar goedkope woningen, wat zorgde voor huisjesmelkerij. Waar het bouwen van goedkope woningen echter onmogelijk was om militaire of andere redenen, werden volgens deze auteurs de armen naar speciale kwartieren of gewoon naar de periferie van de stad gedreven[1023]. Dit deed zich voor in Oudenaarde in de negentiende eeuw. Er was vraag naar goedkope woningen, en aan deze vraag werd voldaan, op twee verschillende manieren. De eerste manier was het bouwen van goedkope woningen, maar om militaire redenen was het onmogelijk deze bij de stadskern te voegen. De nieuwe armen die naar de stad trokken werden er naar de periferie geduwd, maar in Oudenaarde kwam men hiermee onvermijdelijk buiten de grenzen van de kleine gemeente. Aangroei van goedkope woningen vond dus wel degelijk plaats, maar net buiten de grenzen van de gemeente Oudenaarde: de uitbreiding van de stad had plaats in de twee voorsteden, Bevere en Leupegem. Enige aanbouw had nog plaatsgevonden in Pamele, maar zoals we hoger zagen leidde dit niet tot zo’n grote verarming, omdat de ongelijkheid er alles in beschouwing genomen nog vrij laag bleef (een Gini van .44; cfr. supra).

De tweede manier om te voldoen aan de vraag naar goedkope onderkomens, was het verhuren van kelders of kamertjes aan de armen, en het was vooral deze wijze die in Oudenaarde toegpast werd. tabel 68 toont aan dat het aantal gezinnen dat slechts één kamer ter beschikking had iets groter was in Oudenaarde dan in de gemiddelde Oost-Vlaamse stad in 1846. Deze cijfers kunnen echter een vertekening zijn als gevolg van de crisis: sinds eind 1845 kwamen namelijk veel armen uit het platteland zich – al dan niet tijdelijk – in de stad vestigen (cfr. infra). Daarom duiden deze cijfers niet op de woontoestand vóór de crisis. Als het aantal gezinnen met slechts één kamer vrij hoog was ten gevolge van de crisis, dan moet de woonsituatie ervóór vrij goed geweest zijn: meer dan de helft van de gezinnen had in 1846 drie kamers voor zich.

De crisis zou woningnood in de steden echter zodanig doen toenemen, dat na 1846 ook in Oudenaarde enorm veel bouwactiviteit was. Uit tabel 69 blijkt dat er in Oudenaarde in de hele negentiende eeuw nooit zo druk werd gebouwd als in de periode 1846 - 1856. Door het dure karakter van de stad was dit echter niet houdbaar: in de volgende tien jaar werd deze aangroei van woningen grotendeels ongedaan gemaakt. De woningen die overbleven moeten bijna allemaal duurdere woningen geweest zijn. De stad was duidelijk veel te duur voor arme boeren. De lage armoedecijfers bewijzen dat de stad weinig aantrekkingskracht uitoefende op de behoeftige plattelandsbevolking: men ging duidelijk niet naar de stad om er na een aantal jaren beroep te kunnen doen op de onderstand. Tabel 5 wees er ons al eerder op dat twee op drie nieuwe huizen tussen 1834 en 1890 een KI van hoger dan 100 fr. had. Bovendien had Oudenaarde in zowel 1834 als 1890 op Gent na het hoogste gemiddeld KI per huis – alhoewel dit KI dus voor een deel werd opgekrikt door verhuur van kamertjes of kelders. De vesting van Oudenaarde werd misschien niet meer gebruikt om militaire redenen, maar slaagde er duidelijk wel in een ‘toevloed van armen’ af te slaan...

 

Tabel 68. Aantal kamers per gezin, 1846[1024]

 

Absoluut

 

Relatief

 

 

Oudenaarde

Steden O-Vl

Oudenaarde

Steden O-Vl

1 kamer

346

11.630

29,4%

26,5%

2 kamers

196

13.956

16,6%

31,8%

3 kamers

636

18.316

54,0%

41,7%

Totaal

1.178

43.902

100,0%

100,0%

 

 

 

 

 

Aantal woonkamers

4.549

131.407

 

 

Kamers per gezin

3,86

2,99

 

 

 

 

Tabel 69. Aantal huizen in Oudenaarde, 1822-1900[1025]

 

Aantal huizen

Nieuwe huizen t.o.v. vorige datum

 

 

Aantal jaren

Nieuwe huizen

Per jaar

1822

795

 

 

 

1834

805

12

10

0,83

1846

860

12

55

4,58

1856

1229

10

369

36,90

1866

1027

10

-202

-20,20

1880

1040

14

13

0,93

1890

1134

10

94

9,40

1900

1312

10

178

17,80

 

Opmerking: aantal huizen in 1890 volgens de telling komt niet overeen met gegevens voor dat jaar uit Actes Parlementaires (zie tabel 5). Volgens deze laatste bron zouden er in 1890 in Oudenaarde 1056 huizen zijn.

 

 

 

4. Demografische gevolgen

 

4.1 Demografische gegevens: mogelijkheden en beperkingen

 

Het is reeds lang bekend dat veranderingen in de omvang van de bevolking, in het aantal geboortes en overlijdens, in het aantal migranten, enz. een belangrijke graadmeter zijn voor de economische ontwikkelingen. Maar, we moeten goed voor ogen houden dat het slechts de ontwikkelingen zijn waarop we mogen voortgaan. De absolute cijfers zijn te vaak onbetrouwbaar en onzeker. Een overzicht van bedenkingen.

 

(1) Geboortes, huwelijken en overlijdens

Aan de hand van de registers met de akten van geboorten, huwelijken en overlijdens heb ik deze reeksen trachten in te delen volgens maand, geslacht en wanneer nuttig, leeftijd. Al deze cijfers zijn opgenomen in bijlage. Indien we echter de totaalcijfers per jaar vergelijken met die in de jaarverslagen (waarvan een overzicht eveneens is opgenomen in bijlage), dan kom ik zelf vaak een cijfer uit dat hoger is dan dat van de jaarverslagen, vooral bij overlijdens. Hoe komt dit?

Deze vraag is eenvoudig te beantwoorden door een andere vraag te stellen, namelijk: wie komt voor in de akten en wie komt voor in de jaarverslagen? De jaarverslagen hebben enkel betrekking op personen die hun rechtswoning in Oudenaarde hebben. In de akten komen veel meer mensen voor: naast Oudenaardisten zijn het in de eerste plaats mensen wiens geboorte, huwelijk of overlijden in Oudenaarde werd vastgesteld (maar die niet noodzakelijk in Oudenaarde woonden) en in de tweede plaats mensen die elders geboren werden, huwden of stierven, maar die officieel in Oudenaarde woonden, waardoor een afschrift van de betreffende akte werd opgestuurd naar de administratie in Oudenaarde om er in de registers te worden opgenomen. Vooral bij de overlijdens is dit het geval. Er werden regelmatig lijken uit de Schelde gehaald die al dan niet werden herkend, en er waren mensen van buiten de gemeente die bv. in het hospitaal stierven of onderweg op de Schelde in een schip. Daarom zijn de meest betrouwbare cijfers voor Oudenaarde degene die uit de jaarverslagen zijn gehaald. De gegevens die ikzelf heb verzameld kan ik enkel gebruiken om opdelingen per maand of geslacht te maken, of om leeftijden te achterhalen.

Van Simaeys stelt een opmerkelijk laag percentage doodgeborenen in de stad Oudenaarde vast voor de periode 1841 - 1850, nl. 0,9 %. Zij meent dat onderregistratie in de akten daarvan de oorzaak is[1026]. Indien we echter de cijfers uit de jaarverslagen bekijken, dan kom ik voor 1841 - 1850 gemiddeld het relatief hoge cijfer van 8 % uit. De reden waarom Van Simaeys een laag aantal doodgeborenen terugvindt, is dat de overlijdensakte van een doodgeboren kind in geen enkel opzicht te onderscheiden is van een andere overlijdensakte. Het enige verschil is dat er op het einde van de akte in plaats van ‘... is overleden’ de formulering ‘... is bevallen van een kind van het ... geslacht, hetwelk zonder levend is vertoond geweest’. Ook ikzelf kom om dezelfde reden cijfers uit voor doodgeboren kinderen die achterblijven op die van de jaarverslagen[1027].

 

(2) Migratiecijfers

Het migratiesaldo van een bepaalde gemeente voor een bepaald jaar is gemakkelijk te achterhalen door het verschil te berekenen tussen het natuurlijk saldo en de verandering in het totaalcijfer van de bevolking. Voor wat Oudenaarde betreft beschikken we ook nog over migratiecijfers uit de jaarverslagen. Hieruit kunnen we twee vaststellingen doen. Ten eerste, de som van natuurlijk saldo en migratiesaldo komt niet steeds overeen in de jaarverslagen met de verandering in het totaal bevolkingscijfer. Tijdgenoten hielden dus zelf niet steeds even nauwgezet rekening met de cijfers die men had. Ten tweede, indien de eerste vaststelling juist is, is het mogelijk dat dezelfde onnauwkeurigheid ook in andere gemeenten optrad. Daardoor is het berekende migratiesaldo mogelijks niet gelijk aan het geregistreerde migratiesaldo. Op zich is dit niet zo’n probleem, maar het wordt wel een dilemma indien we willen vergelijken: moeten we voor Oudenaarde de (wellicht correctere) migratiecijfers uit de jaarverslagen gebruiken of de (wellicht incorrectere) berekende migratiecijfers, indien we willen vergelijken met de steeds berekende migratiecijfers uit de omliggende gemeenten? Omdat ik ervan uitga dat de afwijking in andere gemeenten kleiner is wegens een kleiner aantal inwoners dan de stad Oudenaarde, gebruik ik voor Oudenaarde cijfers uit de jaarverslagen.

 

(3) Totaal bevolkingscijfer

Ook de cijfers die beschikbaar zijn over het totaal aantal inwoners van de stad volgens de officiële tellingen, zijn niet éénduidig te interpreteren. De telling van 1846 is een momentopname. Ze bevat personen die zowel in een bepaalde gemeente hun vaste woning hadden, als personen die er slechts tijdelijk woonden of er gewoon op doorreis waren. Aan de andere kant werden inwoners die tijdelijk afwezig waren niet opgenomen in de telling. Om die reden was het aantal inwoners dat gewoonlijk in Oudenaarde woonde kleiner dan het officiële inwonertal (5.127 i.p.v. 5.907)[1028]. Dit lag ook een stuk lager dan het cijfer dat berekend was op basis van de vorige telling (5.788 op 31 december 1845[1029]). Volgens het stadsbestuur werd dit verschil veroorzaakt doordat men in vorige tellingen tijdelijke inwoners en personen die enkel van rechtswege in Oudenaarde woonden maar niet feitelijk meetelde in de bevolking. Wilde men het gewoonlijk aantal inwoners van Oudenaarde kennen, dan moest men het cijfer dat als ‘aantal gewoonlijke inwoners’ was opgegeven vermeerderen met de personen die Oudenaarde hadden verlaten maar er nog hun rechtswoning hadden behouden, met het aantal soldaten opgeroepen in de stad en elders ingekwartierd, en tenslotte met de personen die tengevolge van een veroordeling een min of meer lange straf moesten uitzitten. Die drie categorieën konden volgens hen niet meer zijn dan 150, waardoor het gewoonlijk aantal inwoners van de stad op 5.400 à 5.500 moest worden geraamd[1030].

Een ander probleem bij de bevolkingscijfers, specifiek voor Oudenaarde dan, is het volgende. In de officiële publicaties met de bevolkingscijfers gaat het aantal inwoners plots omhoog van 5.670 in 1840 naar 6.218 in 1841[1031]. In de jaarverslagen blijft deze stijging achterwege. In 1846 daalt dit cijfer terug naar 5.928. Deze vreemde bocht werd eerder ook al door Hoebeke opgemerkt[1032]. Bij de telling van 1846 viel de gouverneur enkel de plotse daling in 1846 op, en hij vroeg de burgemeester van Oudenaarde naar een verklaring hiervoor. In Oudenaarde wist men echter bijna niets van deze cijfers. Het aantal inwoners van de stad had volgens hen nooit de kaap van 6.000 inwoners overschreden[1033]. Wat kan de oorzaak zijn van die discrepantie? Aanvankelijk dacht ik dat in de officiële publicaties de soldaten van het garnizoen waren inbegrepen die in Oudenaarde gekazerneerd waren, maar een vergelijking met de beperkte cijfers die ik terugvond over het aantal te Oudenaarde gelegerde soldaten wees uit dat het aantal soldaten wel in de buurt kwam van het verschil, maar zij nooit het verschil konden vereffenen (gemiddeld 439 soldaten tussen 1843 - 1848)[1034]. Het is ook niet duidelijk of men vanaf 1841 in de officiële publicaties is beginnen verder rekenen op basis van foutieve gegevens, omdat dan nog steeds de jaarlijkse schommelingen zouden moeten kloppen, wat niet steeds het geval is.

Dit brengt ons tenslotte bij een laatste bedenking. Wat met de soldaten van het garnizoen te Oudenaarde? Met zo’n 450 leden vormden zij een significante groep in Oudenaarde (bijna 10 % van de bevolking). Zijn zij inbegrepen in de volkstelling van 1846? Hierop kan ik geen antwoord geven.

 

Enkel met bovenstaande bedenkingen voor ogen mogen we ons op de demografische gegevens die volgen verlaten. Twee vragen hier centraal. Ten eerste, was er een bevolkingsoverschot of een tekort? Daarvoor bekijk ik eerst migratie- en natuurlijk saldo apart, en al wat daar komt bij kijken. Ten tweede, heeft de duurte een invloed gehad op het huwelijk, zowel wat huwelijksritme als -leeftijd betreft? Bij deze vragen zal ik niet Oudenaarde apart beschouwen, maar steeds trachten de vergelijking te maken met de omgeving. Vaak zal dit gebeuren aan de hand van het eerdere speurwerk van Van Simaeys.

 

4.2 Natuurlijk saldo

 

(1) Geboortes

Een verandering in het aantal geboortes is meestal een vrijwillige aanpassing aan de economische omstandigheden (alhoewel honger kan leiden tot afstoting van het ongeboren kind of uitblijven van de menstruatie)[1035]. Met de crisis van de jaren 1840 kunnen we duidelijk vaststellen dat er een daling in het aantal geboortes optreedt als de economische omstandigheden zwaar zijn[1036]. In tabel 70 wordt dit weergegeven voor Oudenaarde. Hieruit blijkt een merkelijke daling van het aantal geboortes tijdens de crisisjaren, vooral in 1847 - 1848, alhoewel ook vóór de crisisjaren het aantal geboortes soms laag lag (inzonderheid 1843). Tegelijk laat deze tabel ons toe deze cijfers te vergelijken met het kanton, de provincie en België. Vóór de crisis lag de nataliteit in Oudenaarde al lager dan in het kanton, maar tijdens de crisis hield de stad beter stand. Volgens Jacquemyns werd de daling van het aantal geboortes inderdaad vooral op het platteland gevoeld, en minder in de steden[1037]. Ook trad de daling van de nataliteit er later in dan in het kanton Oudenaarde: pas in 1847 is er een merkelijke daling waarneembaar, wanneer het aantal geboortes een minimum bereikt voor de beschouwde periode. Toch is de situatie er niet bepaald gunstiger te noemen als we de vergelijking maken met de provincie of België. Bovendien lijkt de situatie zich buiten Oudenaarde sneller te herstellen. Vooral 1849 is opnieuw een vrij goed jaar, maar enkel buiten de stad.

Ook de seizoensfluctuaties wijzigen onder invloed van de crisis. Voor Oudenaarde wordt dit weergegeven in tabel 71. Normaalgezien zouden geboortes het meest plaatsvinden in januari-april en september-december. De conceptie vindt dan plaats in de zomermaanden (april-juli) en in de winter, tijdens het dode seizoen (december-maart). Van Simaeys stelt echter vast dat in het kanton Oudenaarde het hoge aantal geboorten op het einde van het jaar niet waarneembaar is. Als reden hiervoor wijst zij op de sterke verspreiding van de huisnijverheid, waardoor de terugval in arbeid in de winter werd afgezwakt. De meeste geboortes kwamen in het kanton voor in het begin van het jaar, wat volgens Van Dalle te maken had met seksuele instincten in de lente, terwijl tijdens de herfst het oogstseizoen te zwaar zou doorwegen[1038]. In de stad Oudenaarde is het seizoensritme nog wat minder uitgesproken. De meeste geboortes vonden er plaats rond januari-maart. De reden voor het uitblijven van een duidelijk patroon is dat het seksueel leven in de stad nagenoeg volledig losstond van het verloop van de seizoenen, dat wel een grote invloed had op het platteland. De tewerkstelling was er voor het grootste deel van de bevolking veel constanter en minder geritmeerd door de natuur. Tijdens de crisis (steekproef voor 1847) was er enkel een beperkte relatieve toename van het aantal geboortes in maart en december. De rest van het jaar bleef het aantal geboortes opmerkelijk constant. De stad Oudenaarde volgt hiermee niet de verschuiving in het kanton. Het is wel duidelijk dat de crisis overal het normale ritme in meer of mindere mate verstoorde.

 

Tabel 70. Nataliteit in Oudenaarde, 1841-1850[1039]

 

Tabel 71. Geboortes: seizoensfluctuatie[1040]

 

(2) Sterfte

In tegenstelling tot geboortes en vooral huwelijken, heeft de sterfte niets te maken met een vrijwillige aanpassing aan de economische omstandigheden. Het aantal overlijdens is een volgvariabele van die omstandigheden[1041]. Volgens Malthus zou een toename van de sterfte te maken hebben met een gebrek aan levensmiddelen. Jacquemyns meent echter dat sterfte eerder te maken heeft met de welvaart van de bevolking en de omstandigheden waarin men moet werken: wat voor werk men uitvoert, de rust die men krijgt, het voedsel, de kledij, de huisvesting, e.d. Jaren van epidemieën, honger of oorlog doen de mortaliteit de hoogte ingaan. Dit gold ook voor de crisis die hier wordt bestudeerd[1042].

In tabel 72 wordt een overzicht gegeven van de mortaliteit in Oudenaarde voor 1841 - 1850. Gemiddeld genomen blijkt duidelijk de hoge sterfte tijdens de crisis. Maar éénduidig zijn deze gegevens opnieuw niet. Reeds in 1845 bereikte de stad een opmerkelijk hoog sterftecijfer. Uit het overzicht per maand blijkt dat het grootste deel van deze sterfgevallen plaatsvonden vóór het intreden van de aardappelplaag, dus vóór de crisis[1043]. Verder is de mortaliteit in 1846 dan weer opmerkelijk laag. De gemiddelden zijn dus duidelijk misleidend. De mortaliteit in de stad is het hoogst pas ná de crisis, met een hoogtepunt in 1849, wat ongetwijfeld met de cholera te maken heeft. Na dat jaar valt de sterfte sterk terug. De zwakste inwoners waren toen al gestorven. In het kanton Oudenaarde was de sterfte vóór de crisis reeds vrij groot. Deze bereikte een absoluut hoogtepunt in 1847 dat een stuk hoger lag dan in de provincie. Daarna valt het sterftecijfer sterk terug. Gemiddeld genomen doet de stad Oudenaarde het vóór de crisis beter dan elders. Ook de eerste jaren van de crisis houdt de stad zich bijzonder goed, met uitzondering van 1845, maar dit heeft niet zozeer met de crisis te maken. Slechts in 1849 doet de stad het slechter, wat volledig te maken heeft met de cholera-epidemie.

Globaal beschouwd kwamen de meeste sterfgevallen voor in het voor- en najaar, wat op jaarbasis een u-curve geeft[1044]. In tabel 73 wordt dit voor Oudenaarde nagegaan. In het kanton Oudenaarde vond de sterfte vooral in de wintermaanden plaats. De piek op het einde van het jaar vinden we er niet zozeer terug[1045]. Ook voor de stad Oudenaarde gold dit. De mortaliteit was er vrij hoog de eerste vijf maanden van het jaar. Tijdens de crisis volgde het kanton volgens Van Simaeys niet het algemeen patroon geschetst door Vandenbroeke, volgens wie tijdens crisissen vooral sterften in de nazomer of het begin van de herfst waarneembaar[1046]. Dit gold wel voor de stad Oudenaarde. Naast de gewone pieken in januari en mei treffen we in 1847 ook een duidelijke concentratie aan van sterfgevallen aan in augustus-september.

In tabel 74 worden de sterfgevallen ingedeeld per leeftijdscategorie. Het intreden van de crisis zorgde niet meteen voor een stijging van het aantal sterfgevallen in een bepaalde categorie. Enkel onder de kinderen (tussen 5 en 14 jaar) vallen er enigszins wat meer slachtoffers. Duidelijk wordt het pas na 1848. Dan vond er een duidelijke toename van het aantal sterfgevallen plaats onder de mensen tussen 15 en 54 jaar. De zuigelingensterfte (aantal sterfgevallen jonger dan één jaar t.o.v. aantal levendgeborenen, zie tabel 75) was in Oudenaarde een stuk lager dan in het kanton en in Zuid-Vlaanderen (resp. 122, 132 en 155 ‰ voor 1841 - 1850[1047]). Het lage cijfer voor het kanton kan te maken hebben met de linnennijverheid: hierdoor kon de moeder thuis haar kind de borst geven[1048]. Voor de stad Oudenaarde kan gedacht worden aan de sterke aanwezigheid van kleine ambachtelijke bedrijvigheid en afwezigheid van fabrieksarbeid. De mortinataliteit (aantal doodgeborenen t.o.v. levendgeborenen, zie tabel 75) daarentegen lag in Oudenaarde een stuk hoger, in tegenstelling tot wat Van Simaeys vaststelde (cfr. supra)[1049]. Het niveau van de mortinataliteit zou in de negentiende eeuw doorgaans 30 à 40 ‰ geweest zijn[1050]. In Oudenaarde was dit gewoonlijk al een stuk hoger, en kort na de crisis zou het zelfs enorme proporties aannemen (bijna verdubbelen).

 

Tabel 72. Mortaliteit in Oudenaarde, 1841-1850[1051]

 

 

Tabel 73. Overlijdens: seizoensfluctuatie[1052]

 

Tabel 74. Overlijdens: leeftijdscategorieën[1053]

Gemiddeld

< 1 j.

1-4 j.

5-14 j.

15-29 j.

30-54 j.

> 55 j.

Totaal

1840-44

11,53%

14,99%

5,24%

15,08%

18,67%

34,49%

100,00%

1845-47

10,21%

15,10%

7,15%

14,52%

18,53%

34,49%

100,00%

1848-50

12,09%

8,93%

8,11%

16,69%

21,44%

32,74%

100,00%

 

Tabel 75. Overlijdens: zuigelingensterfte en mortinataliteit[1054]

 

 

Zuigelingensterfte

Mortinataliteit

Gemiddeld per jaar

aantal geboortes

sterfgevallen <1 j.

zuigeling-sterfte

aantal doodgeboren

morti-nataliteit

1840-44

150,0

16,2

108,5 ‰

8,3

53,9 ‰

1845-47

143,7

18,3

128,8 ‰

13,0

90,5 ‰

1848-50

141,3

19,3

137,2 ‰

14,7

102,9 ‰

 

(3) Saldo

Tussen 1841 en 1845 kon het aantal geboortes de sterfte nog overtreffen in Oost-Vlaanderen. Tussen 1846 en 1849 overtrof de sterfte echter de geboorte. De achteruitgang van de bevolking was in de steden evenwel minder sterk als op het platteland. Vooral de linnenarrondissementen werden getroffen[1055]. In tabel 76 wordt het natuurlijk saldo berekend voor Oudenaarde tussen 1841 en 1850. Over de gehele periode beschouwd kon de stad toch nog een miniem overschot tot stand brengen[1056]. In de meeste jaren vóór de crisis kon de stad ook een bevolkingsoverschot opbrengen. De situatie in de stad bleef dus vrij goed, in tegenstelling tot het kanton waar duidelijk oversterfte optrad.

Tot en met het begin van de negentiende eeuw was de gemiddelde stad niet in staat om zelf een bevolkingsgroei teweeg te brengen. Omdat de sterfte er groter was dan de geboorte, was er in de steden een negatief bevolkingssaldo. Vandaar dat men spreekt over ‘villes-tombeaux[1057]’. In Oudenaarde lijkt dit niet het geval te zijn, in tegenstelling tot wat Van Simaeys vaststelde[1058]. Zelfs in de jaren 1840, een periode van ernstige crisis voor Vlaanderen, behoudt de stad het status-quo. Er is zelfs een zeker acres. Ook Van Simaeys moest aan de hand van de bevolkingscijfers besluiten dat de crisis er minder hard toesloeg[1059].

Aangezien steden niet in staat waren zelf voor groei te zorgen, moest elke stijging van de bevolking het resultaat zijn van immigratie uit het platteland. Tot nog toe behandelde ik enkel het natuurlijk saldo. In het nu volgende stuk wordt het migratorisch saldo onderzocht.

 

Tabel 76. Natuurlijk saldo, 1841-1850[1060]

 

4.3 Migratiesaldo

 

Migratie kan verschillende vormen aannemen. Een eerste onderscheid dat we kunnen maken is tussen tijdelijke of permanente migratie. Seizoensmigratie naar streken met een grote arbeidsvraag zou vooral opkomen na de linnencrisis[1061]. Zoals in het hoofdstuk over landbouw al werd gezegd waren er in 1848 in Oudenaarde slechts enkele mensen die jaarlijks naar Frankrijk trokken[1062]. Gaat het om permanente emigratie, dan kunnen we een tweede onderscheid maken, tussen migratie binnen de eigen regio (vaak van het platteland naar de stad), of migratie naar een ander land. Grote overzeese migraties zouden in België pas op het einde van de negentiende eeuw op gang komen[1063]. In de jaren 1840 ging de meeste emigratie in Vlaanderen naar Frankrijk. Reeds vóór de crisis hadden velen de gewoonte om in Frankrijk tijdelijk te gaan werken, en nu koos men er vaak voor definitief de overstap te maken. Daar droeg men bij aan de ontwikkeling van de Franse lijnwaadnijverheid, en goede spinsters en wevers werden er zelfs door de overheid aangetrokken[1064]. Reeds in 1842 had dit al zo’n vorm aangenomen dat de geestelijkheid van het Franse Tourcoing besliste elke zondag in het Vlaams te preken[1065].

Wat hier echter het meest interessant is, is de demografische wisselwerking tussen stad en platteland, en hoe die verliep tijdens de crisisjaren. De steden waren dus afhankelijk van influx uit het platteland om hun bevolking te doen stijgen. De aantrekkingskracht van steden mag men echter niet overschatten. Pas in laatste instantie ging men volgens Lis en Soly naar de steden. Men werd niet aangetrokken naar de stad, maar ertoe gedreven door honger. In de steden werden inwijkelingen samengepakt in de minst hygiënische wijken. Door gebrek aan vorming kregen ze vaak de slechtst betaalde jobs, terwijl ze voor onderstand de eerste jaren enkel mochten rekenen op andere immigranten[1066]. In tabel 77 wordt de herkomst van de stadsbevolking van Oudenaarde weergegeven, vergeleken met de gemiddelde Oost-Vlaamse stad. Hieruit blijkt duidelijk dat Oudenaarde voor een opmerkelijk groot deel uit immigranten bestond. Terwijl in de gemiddelde Oost-Vlaamse stad nog twee derde van de bevolking autochtoon was, was dat in Oudenaarde slechts iets meer dan de helft. Dat de stad dus voor een groot deel uit allochtonen bestond, maar toch lage armoedecijfers had vóór de crisis, wijst er nogmaals op dat de meeste inwijkelingen niet volledig berooid in Oudenaarde aankwamen. Ook blijkt duidelijk dat de mobiliteit van mannen groter was dan die van vrouwen. Het aandeel mannen afkomstig van buiten Oost-Vlaanderen was er bijna het dubbel van het aandeel vrouwen. Voornamelijk oudere ongehuwde vrouwen of weduwen zouden naar de stad migreren, waar deze groepen betere opvangmogelijkheden hoopten te vinden. Vele steden waren echter niet zo tuk op de komst van dergelijke ‘passieve elementen’[1067]. Ook in Oudenaarde waren er relatief veel weduwen. Hun aantal was er ongeveer dubbel zo groot als het aantal weduwnaars, net als in de andere Oost-Vlaamse steden. Zo vormden er zo’n 8 % van de totale vrouwelijke bevolking[1068].

 

Tabel 77. Herkomst van de bevolking, 1846[1069]

[1] België: de andere provincies van het rijk, inclusief [1] België: de andere provincies van het rijk, inclusief de door Nederland afgestane gebieden van Limburg en Luxemburg

[2] Het totaal aantal mannen uit de verschillende streken is hoger dan het totaal aantal mannen in Oudenaarde (drukfout?)

 

De crisis vanaf 1845 zou de trek van de plattelandsbevolking naar de steden nog versnellen. Het platteland van Oost-Vlaanderen kende een overschot aan emigranten, terwijl de steden een overschot aan immigranten te verwerken kregen[1070]. Ook in Oudenaarde was dit het geval. Reeds in januari 1846 schreef de Gazette van Audenaerde dat er sinds geruime tijd geen dag meer voorbijging zonder dat men ganse huishoudens met pak en zak van alle kanten zag aankomen om er zich te vestigen. De krant wist dat het vooruitzicht na enkele jaren aanspraak te kunnen maken op de armenzorg en de diensten van het hospitaal de belangrijkste reden was de deze landbouwers ertoe bracht hun geboorteplaats te verlaten en naar de stad te trekken[1071]. Maar eerder al voerde Eine, één van de omliggende gemeenten, meer dan de andere plattelandsgemeenten rond Oudenaarde, een actieve politiek om zijn armlastige bevolking naar Oudenaarde over te hevelen. In 1834 uitte Eine klachten dat de armen van die gemeente veel te gemakkelijk in het hospitaal werden aanvaard. De verklaring van dr. Vandermeersch voor deze klachten was de volgende. Sinds vele jaren zou Eine een systeem hebben opgezet om zoveel mogelijk armen in de stad te brengen of op de Eindries. Het armbestuur van die gemeente zorgde vaak voor de verhuiskosten en betaalde één tot drie jaar lang voor hun woning, ongeacht of dit een ongezonde kelder, een zolder of een klein kamertje was. ’s Zondags na de grote mis kregen de armen van Eine een soms gelduitdeling, en op bepaalde dagen mochten ze in Eine deelnemen aan een brooddeling. Maar dat was het dan, indien ze iets anders nodig hadden bleef het armbestuur van Eine vaak stil. Door die ontberingen liepen deze armen gemakkelijker een ziekte op, waardoor het noodzakelijk werd hen op te nemen in het hospitaal alvorens ze de rest van hun gezin besmetten. En daar knelde het schoentje. Niet alleen was deze opname in het ziekenhuis ten koste van Eine, maar daarmee begon ook opnieuw de termijn van vier jaar die men in Oudenaarde moest wonen om er de onderstandswoning in de stad toegekend te krijgen. Iemand die bijvoorbeeld al drie jaar in Oudenaarde woonde, en daardoor een jaar later zijn onderstandswoning in de stad zou krijgen, maar in het hospitaal werd opgenomen, moest opnieuw vier jaar wachten[1072]. In 1847 herhalen drs. Vandermeersch en Tyman-Liedts dat veel plattelandsgemeenten een onderkomen huren binnen de stad voor hun armen[1073].

In tabel 78 wordt de migratie bekeken voor Oudenaarde tussen 1841 en 1850. Tegelijk zijn de migratiecijfers van de voorsteden Bevere en Leupegem opgenomen. Uit deze gegevens blijkt een duidelijke toename van het aantal inwijkelingen in Oudenaarde tijdens de crisisjaren. Maar ook vóór de crisis was de inwijking in bepaalde jaren al vrij groot, vooral na 1842. Dit moet te maken hebben met de lichte prijsstijging van graan en aardappelen die dat jaar plaatsvond, en wijst erop hoe gevoelig de plattelandsbevolking al geworden was voor prijsfluctuaties. Ongetwijfeld moet dit worden toegeschreven aan de moeilijkheden van de linnennijverheid. Niet alleen de inwijking, maar ook de uitwijking neemt toe met de crisis. Vandaar dat er de eerste jaren van de crisis nog een migratietekort is in Oudenaarde. Tijdens de crisis kent Oudenaarde dus niet alleen een klein natuurlijk acres, maar vooral ook een migratieoverschot. Uit de tabel blijkt evenwel dat een goed deel van de instroom naar de stad werd opgevangen door Bevere. Ook na 1850 zou het migratiesaldo van die gemeente overwegend positief zijn, voor zover dit correct werd geregistreerd[1074]. Bevere werd volgens Van Simaeys minder hard getroffen door de crisis. Volgens L. Dhondt is dit te wijten aan de verscheidenheid van de gemeente. Wegens de uitbreidingsmoeilijkheden van Oudenaarde zou Bevere zich in het zog van de stad ontwikkeld hebben tot een agglomeratie met een stedelijke functie[1075]. Leupegem daarentegen, de andere voorstad van Oudenaarde, kent duidelijk geen migratieoverschot. Ook na 1850 blijft het migratiesaldo in die gemeente op een status-quo[1076]. Leupegem zou minder dan de andere dorpen onder de crisis te lijden gehad hebben. Volgens Vandevelde bestond de gemeente uit twee delen, één deel dat sterk aanleunde bij de stad, dat zich ontwikkelde langs de Schelde en de weg Oudenaarde-Ronse en waar handel en nijverheid zouden bloeien, en een ander deel dat voornamelijk uit kleine landbouwbedrijfjes bestond[1077].

 

Tabel 78. Migratiesaldo, 1841-1850[1078]

Opmerking: gegevens voor Oudenaarde uit jaarverslagen; voor Bevere en Leupegem berekend.

 

In de jaren 1840 vond de uittocht vooral plaats op de rechteroever van het kanton Oudenaarde. Dat gebied lijkt dus aanvankelijk het meest getroffen door de crisis. In de jaren 1850 is het evenwel op de linkeroever dat een grote emigratie plaatsvond[1079]. Uit de vergelijking met het kanton blijkt dat de instroom naar de stad verre van voldoende was om de uitstroom op te vangen die in het kanton plaatsvond, alhoewel de sterke emigratie in 1846 ook te maken heeft met de telling van dat jaar. In de jaren 1840 vond er wel een beperkte urbanisering plaats in het kanton Oudenaarde, maar over de hele periode 1830 - 1860 is de urbanisering van het kanton gering[1080]. Maar ook de aantrekkingskracht van Ronse, de enige echte industriestad van het arrondissement, moet gering geweest zijn. De bevolkingsstijging die Ronse kon opbrengen was volgens De Smet eerder het resultaat van een natuurlijk acres dan van immigratie uit de omgeving[1081].

 

4.4 Huwelijken

 

De afname van de nataliteit die ik eerder vaststelde is voor een deel bepaald door de afname van het aantal huwelijken. Vanaf het midden van de achttiende eeuw ging men meer en meer huwelijksplannen laten bepalen door de economische omstandigheden. Men trouwde pas wanneer het mogelijk was zich zelfstandig te kunnen onderhouden, waardoor daling van de levensstandaard of de inkomensmogelijkheden ervoor konden zorgen dat huwelijken werden uitgesteld[1082]. De crisis die zich midden negentiende eeuw voordeed, waren voor velen voldoende reden om het huwelijk tijdelijk uit te stellen. Slechts tijdelijk, want nadien werd in de meeste gevallen de schade ingehaald[1083].

In tabel 79 wordt dit nagegaan voor Oudenaarde. De stad volgt hier sterk de richting van het ganse kanton. Van 1841 tot 1848 volgde de matrimonialiteit een dalende lijn, behalve voor 1844, wat in beide gevallen een uitzondering op die lijn was. Het is niet duidelijk of Oudenaarde het nu beter of slechter deed dan het kanton of de provincie, maar het is wel duidelijk dat het aantal huwelijken er relatief wat lager lag dan in het land. In 1848 vertoonde de stad een inhaalbeweging, maar daar blijft het bij voor Oudenaarde. In 1849 was er opnieuw een daling en vooral in 1850 lag het aantal huwelijken terug erg laag. Het is pas in die twee jaren dat in het kanton en elders een herstel optrad[1084].

Ook het seizoensritme werd door de crisis in het gedrang gebracht. Doorgaans werd er gehuwd in februari, april-mei en oktober-november. Voor een deel werd dit bepaald door het levensritme in de landbouw. Omdat de oogst moest worden binnengehaald hield men vaak nog weinig tijd over om een verbintenis in de echt te gaan vieren. Maar vooral bepalend waren kerkelijke voorschriften[1085]. Vanuit de Kerk ging een principieel verbod uit om te huwen tijdens vasten of advent, omdat het vieren van die gelegenheid het sobere karakter van die periode in het gedrag zou brengen. Om dringende redenen kon soms wel nog toestemming worden verleend, maar in dat geval diende het huwelijk sober en discreet te worden voltrokken. Vooral voor de vasten hield men zich aan deze voorschriften. Volgens Vandenbroeke werd het verbod te huwen in de advent vanaf het einde van de achttiende eeuw steeds meer met de voeten getreden, terwijl de vastenregels nog tot de Eerste Wereldoorlog werden gerespecteerd[1086]. In tabel 80 wordt dit nagegaan voor Oudenaarde en het kanton. In het kanton Oudenaarde werd het huwelijksritme duidelijk door beide factoren bepaald. Zowel de kerkelijke voorschriften als het werk op de akker bepaalden of men al dan niet kon huwen. Toch was de terugval van het aantal huwelijken in de zomer er minder uitgesproken als elders, wat laat vermoeden dat de landbouw in het kanton minder belangrijk was[1087]. Wat het huwelijksritme in de stad Oudenaarde betreft, is het duidelijk dat de landbouw hier weinig invloed uitoefende. Het hele jaar door bleef het aantal huwelijken vrij constant op gemiddeld 10 % van alle huwelijken per maand. Enkel in oktober was er een kleine terugval. Uit het overzicht blijkt duidelijk dat het enige waardoor het huwelijk werd geritmeerd, de kerkelijke voorschriften zijn, inzonderheid wat de vasten betreft. Als we het verloop van de huwelijken in 1847 hiermee vergelijken, blijkt men zich ook tijdens de crisis aan de kerkelijke voorschriften gehouden te hebben. De eerste zeven maanden van het jaar werden de huwelijken duidelijk door de prijsschommelingen bepaald. Na een hoog aantal huwelijken in februari kwam er een daling in de vasten, die in tegenstelling tot naar gewoonte niet werd hersteld in april. Ongetwijfeld heeft dit te maken met de enorme prijsstijging van dat moment. Het herstel kwam pas in juli, als de prijzen opnieuw wat genormaliseerd waren. Voor 1847 is er geen duidelijk verband tussen het patroon van de stad en dat van het kanton.

Omdat de bestaansmogelijkheden tijdens een crisis achteruitgaan, waardoor het langer duurt eer men middelen vindt om als jong gezin een zelfstandig bestaan te leiden, gaat de leeftijd bij het eerste huwelijk ook omhoog. De geleidelijke verhoging van deze leeftijden was al begonnen tijdens de achttiende eeuw. Naarmate de bestaansmogelijkheden steeds beperkter werden zou de huwelijksleeftijd een hoogtepunt bereiken rond het midden van de negentiende eeuw. Gemiddeld was dit tussen de zeventiende en negentiende eeuw 26 à 27 jaar voor meisjes, en 28 à 29 jaar voor jongens. Tijdens het tweede derde van de negentiende eeuw waren recordcijfers van resp. 28 à 29 jaar en 31 à 32 jaar de regel geworden. Op die manier werd ook op de vruchtbaarheid van de vrouw een beperking gesteld[1088]. tabel 81 toont duidelijk aan dat de crisis voor een sterke stijging van de huwelijksleeftijd zorgde, van 30 naar 32 jaar voor mannen en voor vrouwen van 27 naar bijna 30 jaar. Ook na de crisis blijft de huwelijksleeftijd wat hoger, vooral bij meisjes.

Tweede huwelijken hadden volgens Vandenbroeke nog weinig te maken met sentiment, maar des te meer met bestaanszekerheid[1089]. Toch zorgde de crisis slechts voor een heel beperkte toename van het aantal tweede huwelijken, dat relatief stabiel blijft op ongeveer 20 %. Dat leert ons tabel 81. Maar binnen die tweede huwelijken vond er wel een duidelijke verschuiving plaats. Volgens Vandenbroeke waren het vooral weduwnaars die hertrouwden, en vooral met jongedames. Weduwen moesten zich veelal met weduwnaars tevreden stellen[1090]. Dat laatste was in Oudenaarde niet het geval, waarschijnlijk omdat Oudenaarde als stad meer weduwen dan weduwnaars telde, zoals hoger al werd gesteld. Uit tabel 81, waarin ook de burgerlijke stand van de partners is opgenomen, blijkt duidelijk dat mannen bevoorrecht waren wat partnerkeuze betreft. Doorgaans slaagden de weduwnaars erin nog een jongedame aan de haak te slaan, en jongemannen waren minder snel geneigd om met een weduwe te huwen. Tijdens de crisis werd duidelijk dat het huwelijk meer bestaanszekerheid bood, omdat jongemannen minder kieskeurig werden en relatief meer met een weduwe in zee gingen. Ook weduwnaars gaan nu wat meer op zoek naar een nieuwe partner.

 

Tabel 79. Matrimonialiteit in Oudenaarde, 1841-1850[1091]

 

 

Tabel 80. Huwelijken: seizoensfluctuatie[1092]

 

 

Tabel 81. Huwelijken: leeftijd en burgerlijke stand van partners, eerste huwelijken [1093]

Opmerking: de feitelijke leeftijd ligt waarschijnlijk nog wat hoger. Bij het bepalen van de leeftijd werd enkel rekening gehouden met het aantal jaren dat ze telden op de dag van hun huwelijk, zonder hierbij rekening te houden met het extra aantal maanden of dagen. Er viel mij ook op dat mensen regelmatig in de buurt van hun verjaardag huwden (maar ik ben dit niet systematisch nagegaan).

 

4.5 Besluit: demografische impact van de crisis

 

Besluitend kunnen we zeggen dat ook op demografisch gebied de crisis in Oudenaarde minder hard toesloeg, iets dat Van Simaeys eerder ook al vaststelde. De nataliteit lag er gewoonlijk wat lager, maar hield tijdens de crisis beter stand dan in het kanton. Mortaliteit lag er met uitzondering van 1845 ook vrij laag, en bleef dat tijdens de crisis. Uitzondering is 1849, wanneer de cholera-epidemie ronde deed. Het gevolg is dat de stad geen natuurlijk tekort kende, wat vooral opmerkelijk is omdat het om een crisisperiode en om een stad gaat. De stad zou in deze periode ook een belangrijk migratieoverschot kennen.

In tabel 82 is het totaal bevolkingsverloop van de stad weergegeven. Alhoewel alle cijfers uit de jaarverslagen afkomstig zijn, is het vreemd dat deze zelfs niet met zichzelf consequent zijn: de som van geboortes, overlijdens, uitwijking en inwijking kan het bevolkingssaldo niet verklaren. Daarom is naast het bevolkingscijfer dat de verslagen zelf geven ook het berekend cijfer weergegeven, aan de hand van de optelsom van de voornoemde factoren. Uit deze tabel blijkt dat de stad tijdens de crisis nog verder groeide, maar ook dat dit voornamelijk door migratie veroorzaakt is. Omwille van het verschil dat de telling van 1846 aantoonde is het moeilijk de precieze weerslag op het totaal bevolkingscijfer in te schatten. Het is ook wel opmerkelijk dat de telling aantoonde dat er meer mensen in de stad bleken te wonen, in tegenstelling tot op andere plaatsen waar men vaak lager uitkwam dan het tot dan toe berekende cijfer.

Uit deze tabel blijkt eveneens dat de huwelijken verminderden tijdens de crisisjaren, maar dit werd in 1848 gedeeltelijk ingehaald.

 

Tabel 82. Bevolkingsverloop van Oudenaarde, 1839-1850[1094]

 

 

5. Criminaliteit

“Charité! Charité, appaisez nos alarmes

– Tu as faim, malheureux! – tiens, voilà des gendarmes[1095].”

(Aangehaald door een lezer van de Gazette van Audenaerde, december 1845)

 

“Ach God, waer leidt dit alles heen !![1096]

(Gazette van Audenaerde, december 1846)

 

5.1 Toename van de criminaliteit

 

(1) Toename van het aantal gevangenen

De crisis zorgde ook voor een sterke stijging van het aantal gevangenen, volgens Jacquemyns vooral tussen 1846 - 1847[1097]. Ook in Oudenaarde bleef de stijging niet uit. Tabel 83 laat hieromtrent weinig aan de verbeelding over. In deze tabel wordt een overzicht gegeven van alle gevangenen. De cijfers moeten wel in perspectief worden gezien. Nooit zaten er zoveel mensen gelijktijdig in de gevangenis, en dit zijn niet allemaal inwoners uit Oudenaarde. Tot ongeveer 1850 ontving de gevangenis enkel mensen die maximum zes maanden moesten zitten[1098].

Uit de tabel blijkt dat de criminaliteit niet achterblijft op de armoede. Reeds in 1845 ligt het aantal gevangenen een stuk hoger. In 1847 wordt een topjaar bereikt, en minstens tot 1849 blijft het aantal geïnterneerden hoog. Wat opvalt is dat in gewone jaren het aantal gevangenen grotendeels uit mannen bestond, terwijl met de crisis ook vrouwen en kinderen massaal deelnemen.

Op een dergelijke toevloed was de gevangenis van Oudenaarde niet voorzien. De instelling was gemaakt om 100 personen te ontvangen. Begin januari 1846 waren dat er al 208[1099]. Het wekelijks transport dat gewoonlijk tussen Gent en Oudenaarde plaatsvond was in augustus dat jaar dagelijks geworden, en soms zelfs tweemaal daags[1100]. Het onderhoud van de gevangenen kostte in maart 1845 nog 331 fr., in maart 1847 was dit opgelopen tot 1.275 fr[1101]. Ook voor de leveranciers was het moeilijk: niemand wou aan de gevangenis leveren uit vrees niet op tijd betaald te worden.[1102] Op dat moment waren er ongeveer 300 gevangenen, waarvan sommigen verplicht waren ’s nachts op stro te gaan liggen in de gang of in de eetplaats[1103]. In juli 1847 liep het aantal gevangenen nog verder op tot 500, en 600 een maand later[1104].

 

Tabel 83. Aantal gevangenen, 1839-1850[1105]

M = mannen; V = vrouwen; K = kinderen; T = totaal

Opmerking: bij de mannen is er ook een (beperkt) aantal militairen inbegrepen.

 

Welke omvang het gevangenschap aannam blijkt uit de volgende anekdote. In augustus 1846 moest een transport van gevangenen onderweg stilhouden omdat één van de paarden van uitputting was doodgevallen. De voerman en de agent die het transport begeleidde besloten de gevangenen zelf het voertuig te laten trekken. Dit gebeurde inderdaad: geen van de gevangenen trachtte de gelegenheid te baat te grijpen om te ontsnappen. Gedwee trokken ze de kar tot op de koer van de gevangenis, omdat ze daar van voedsel verzekerd waren[1107]. De gevangenis werd een plaatsvervangende instelling voor armenzorg.

De vergelijking met het totaal aantal gevangenen in Oost- en Beide Vlaanderen leert dat de toename in Oudenaarde erg groot was. In het topjaar 1847 lag het aantal gevangenen acht keer hoger dan gewoonlijk. Deze stijging is dubbel zo groot als in de provincie. Het arrondissement werd duidelijk hard getroffen door de crisis.

 

(2) Welke misdrijven werden gepleegd?

Dat de criminaliteit toenam lijdt intussen geen twijfel meer. Volgens Jacquemyns was de groei van het aantal gevangenen vooral te wijten aan minder erge misdrijven[1108]. De term ‘misdrijf’ gebruik ik hier zonder verder iets te zeggen over het gedrag van die mensen. Ik geef hiermee enkel aan wat toen door de autoriteiten als een overtreding van de wet werd beschouwd. Tabel 84 geeft een overzicht van het aantal misdrijven dat in Oudenaarde werd vastgesteld. Hieruit blijkt duidelijk de stelling van Jacquemyns. Het aantal misdaden blijft ongewijzigd. De meeste misstappen zijn wanbedrijven. Ook het aantal overtredingen onderging geen wijziging tijdens de crisis. Oudenaarde bleef dus niet gespaard van criminaliteit. Deze jaarcijfers verhullen echter nuance. In februari 1846 bijvoorbeeld berichtte de Gazette van Audenaerde dat al zo’n vijf weken geen bijzondere delicten hadden plaatsgevonden, en ook struikrovers (‘kantjagers’) zouden minder voorkomen[1109]. Ook al bevonden de aardappelprijzen zich op dat moment op een zeer hoog niveau.

Daarmee weten we nog niet waaraan de bevolking zich precies ‘bezondigde’ tijdens de crisis. Een selectie van de meest relevante misdrijven wordt gegeven in tabel 85. Hieruit blijkt dat de belangrijkste delicten te maken hebben met diefstal, bedelarij, en verstoring van de openbare orde. Deze worden in de volgende titels afzonderlijk behandeld.

 

Tabel 84. Aantal misdrijven (misdaden, wanbedrijven, overtredingen), 1839-1850[1110]

Jaar

Misdaden

Wanbedrijven

Overtredingen

Totaal

1839

1

51

24

76

1840

0

73

13

86

1841

1

70

25

96

1842

1

127

14

142

1843

0

127

16

143

1844

1

64

10

75

1845

2

182

17

201

1846

1

55

17

73

1847

0

152

15

167

1848

1

99

11

111

1849

1

26

2

29

1850

0

26

18

44

tekst

Tabel 85. Overzicht van specifieke misdrijven, 1839-1850[1111]

[1] Elke vorm van diefstal: diefstal met inbraak, enkele diefstal, gauwdiefte, poging tot diefstal, poging tot gauwdiefte

[2] Plundering komt in de verschillende jaarverslagen zowel bij wanbedrijven als overtredingen voor

[3] Voorwerpen gooien op straat: schieten van een rotje in de straat, sneeuwballen gooien, stenen gooien in de straat, stenen gooien tegen gebouwen, vuil tegen een gevel gooien

[4] Ontucht: overtreding op het reglement op de ontuchtshuizen, een ontuchtshuis houden zonder toelating

 

5.2 Voedseldiefstal en oproer

 

“La population mourait de faim. Elle volait ce qu’elle ne pouvait acheter ou recevoir”, bij de bakker, op de markt, of op het veld[1112]. Het is moeilijk steeds een duidelijk onderscheid te maken tussen voedseldiefstal en oproer. Vaak waren beide met elkaar verweven, en daarom worden ze hier samen behandeld. De Vlaamse steden en dorpen waren tussen 1845 en 1848 getuige van verschillende hongeroproeren. Vaak waren die heel spontaan: iemand brak een ruit, en algauw kwamen verschillende anderen zich hierbij voegen[1113]. Verschillende concrete beschrijvingen hiervan in Oudenaarde treft men aan in het werk van Haegeman[1114]. Ik betracht hier eerder een overzicht en analyse.

In tabel 85 komt ‘breken van vensters’ pas voor het eerst voor in 1847, maar dan wel meteen met een hoog aantal vaststellingen. Toch treffen we reeds is oktober 1845 een eerste bericht aan in de krant over het breken van een ruit. Het ging hier evenwel niet om voedseldiefstal, maar om protest: het was de ruit van een openbaar ambtenaar. Eerder werd al een poort met schrijfinkt beklad[1115]. In januari 1846 volgen twee berichten van mensen die bewust diefstal plegen of een ruit ingooien voor het oog van de agenten, met de bedoeling in de gevangenis te geraken[1116]. In de winter van het volgende jaar was het opnieuw hetzelfde. Winkeliers met open deuren, vooral bakkers, zagen zich genoodzaakt de wacht te houden[1117]. Naarmate de gevangenis vol raakte, en er minder vervolging was van dergelijke delicten, zocht men andere manieren om te kunnen opgesloten worden. Zo bood iemand zich aan bij de politie als deserteur. De gevangenisdirecteur herkende hem echter[1118].

Toch kan men zeggen dat de Vlaamse bevolking zich nog opvallend rustig hield tijdens de crisis. Collectieve overtredingen waren eerder uitzondering, individuele ‘ondernemingen’ de regel. In de woorden van Jacquemyns: men stierf zonder veel ophef te maken[1119]. Uit de tabel blijkt dat ook in Oudenaarde plunderingen van oogst nagenoeg niet voorkwamen tijdens de crisis. Ook de openbare orde (voorwerpen gooien, nachtlawaai) lijkt niet te zijn verstoord. Wel werden er meer overtredingen op het sluitingsuur van cabarets vastgesteld, maar dat moet eerder te maken gehad hebben met een grotere waakzaamheid van de politie. Toch kwam ook grootschalige diefstal voor in Oudenaarde en omgeving. In januari 1846 zou een bende van ongeveer tien mannen Bevere bij klaarlichte dag aangedaan hebben, waar ze aan het armbestuur hulp eisten. Vandaar werden ze naar de burgemeester gestuurd, maar wegens zijn afwezigheid keerden ze terug, waar de verantwoordelijke van het armbestuur hen uit eigen zak wat toestopte. Onvoldoende, want daarna gingen ze de voornaamste inwoners op brandschatting stellen[1120]. Wanneer in mei 1847 zoals we gezien hebben de graanprijzen op hun hoogtepunt waren, vonden er minstens twee grote voedseldiefstallen plaats in de stad. Woensdag 12 mei verzamelde zich rond tien uur ’s avonds 150 à 200 personen (volgens de krant) voor de deur van een bakker in de Pompstraat. Allen drongen binnen en namen 20 à 25 broden mee. Rond dezelfde periode werd een bakkerij in de Onze-Lieve-Vrouw ter Sneeuwstraat door plunderaars bezocht. 120 tot 130 broden werden gestolen, naast broodsuiker en een zilveren horloge. Ruiten, glazen en bokalen werden verbrijzeld[1121]. De angst zat er duidelijk in, want later ging een deputatie van bakkers naar de gemeenteraad, en vroeg om maatregelen te nemen om het ingooien van vensters tegen te gaan, wat volgens de krant alle dagen gebeurde. Omdat dit enkel werd gedaan met de bedoeling in de gevangenis te geraken, vond de krant het rechtvaardig dat de burgers hiervoor een vergoeding zouden krijgen[1122].

In april 1846 werd in verschillende Vlaamse steden een pamflet in het Nederlands en Frans verdeeld, een ‘oproep aan alle ware Belgen’, ondertekend door “Les Amis du peuple des Flandres”. Hierin werd opgeroepen op 13 april 1846 naar Brussel te gaan om van de regering maatregelen te eisen. De bevolking antwoordde deze oproep niet[1123]. Of dit geschrift ook in Oudenaarde werd verspreid heb ik niet teruggevonden, maar op 19 april, na de mars, schreef de Gazette van Audenaerde dat iedereen tegen dergelijke praktijken gekant was, temeer daar deze oproep de oorzaak zou kunnen zijn van oproer[1124]. Wel werd eerder, in maart, een ‘hekelschrift’ aan de poorten van het college gehangen. Het kan niet over hetzelfde pamflet gaan, want volgens de krant bestond het enkel uit gebroken lettergrepen. Eerder was ook al een dergelijk geschrift aangetroffen onder de poort van het stadhuis, wat van eenzelfde persoon moet afkomstig geweest zijn. De Gazette van Audenaerde begreep niet wat de auteur met dergelijke ‘lafhartige geschriften’ kon beogen[1125]. Ook in Oudenaarde werd de crisis dus lijdzaam ondergaan, zonder ernstige vormen van contestatie. Enkel op een avond in oktober 1841 zou in Oudenaarde iemand in het openbaar beledigende uitspraken doen tegen de koning. Het ging om een brouwer uit Grand-Rieux, die een dag later de stad weer verliet[1126]. Ook elders hield de bevolking zich opvallend kalm. Hongeroproeren kwamen sporadisch en steeds spontaan voor. De hongerige bevolking verkoos individueel op te treden, door diefstal bij bakkers, op de markt of op de velden[1127].

 

5.3 Bedelarij

“Wy moeten bedelen of stelen, men mag doch van honger niet sterven; ook zy zyn gelukkig dien in het kot zitten[1128].”

(antwoord van een bedelaar op de waarschuwing dat ze gearresteerd zouden worden, november 1845)

 

Waar Oudenaarde vooral last van had, waren bedelaars. Met de crisis van 1845 werd bedelarij een echte plaag en een sociaal gevaar. Bedelaars lieten hun kinderen achter, kinderen verlieten hun ouders om zich bij benden te voegen. Het bedelaarsdepot in Brugge werd overspoeld. Maar ook vóór de crisis was er in Vlaanderen al een groot aantal bedelaars. Reeds in januari 1844 werd het door de burgemeester gesignaleerd[1129].

Uit tabel 85 blijkt dat bedelarij in Oudenaarde in 1842 en 1843 sterk toenam. Hieruit blijkt opnieuw hoe zwak de plattelandsbevolking al stond tegen een lichte prijsstijging van het graan en van aardappelen. In april 1842 werd dit voor het eerst door een lezer van de Gazette van Audenaerde aangeklaagd. Vooral de donderdag zouden benden bedelaars de stad ‘lastigvallen’. Zij vroegen niet om aalmoezen, maar persten ze af volgens deze lezer, vermits ze in benden kwamen, en houtblokken, stokken of krukken tussen de deuren staken, zodat burgers hun deuren niet konden sluiten alvorens iets gegeven te hebben. Dit waren vooral vreemde bedelaars, de armen van Oudenaarde zelf werden voldoende ondersteund[1130]. Op twee weken tijd zou de bedelarij wel sterk verminderen, volgens de krant wegens het optreden van de politie. Men vond dat het de plicht was van de omliggende gemeenten in het onderhoud van hun armen te voorzien, zodat de inwoners van Oudenaarde hier minder last van zouden hebben[1131]. Dat was ook de mening van het stadsbestuur in oktober. Men vond dat de stad zelf voldoende maatregelen nam om bedelarij tegen te gaan: “Si des mendiants étrangères à la ville ne venaient accabler les habitants, nous ne pensons pas qu’il y eût une commune dans le royaume où, en égard à la population, il se trouvât moins de mendiants qu’ici[1132].” Volgens het jaarverslag van 1842 waren van de 87 personen gearresteerd voor bedelarij (bedelarij en landloperij) er slechts zes van Oudenaarde zelf[1133]. Van de 74 arrestaties (enkel bedelarij) in 1843 waren er slechts twee uit de stad zelf[1134]. De achteruitgang van de linnennijverheid zorgde dus al duidelijk voor een sterke verarming van de plattelandsbevolking. In het jaarverslag over 1843 formuleerde men het zo:

“Nonobstand les lois rigoureuses et l’arrestation des personnes prises en flagrant délit de mendicité, nonobstant l’action et la surveillance de la police, le nombre de Mendiants s’est considérablement augmenté depuis quelques années, la mendicité est devenue une lèpre pour nos environs.

Une partie des Mendiants l’est par profession, tel est l’effet de l’habitude, que l’état de mendiant et de vagabond, attache les hommes qui ont eu la lâcheté de l’embrasser; c’est par cette raison que ce métier, école du vol, se multiplie et se perpétue de père en fils[1135].”

Volgens tabel 85 trad er in 1844 een daling in, maar voor datzelfde jaar schreef het gemeentebestuur dat het moeilijk was de politiemaatregelen tegen bedelarij strikt op te volgen, gezien de moeilijke winter[1136]. Dramatisch werd het wanneer in augustus 1845 de aardappeloogst mislukte, waardoor de prijzen van zowel aardappelen en graan de hoogte ingingen, en vooral na het mislukken van de graanoogst in 1846.

In oktober 1845 gaf het ministerie bevel de wettelijke beschikkingen op de bedelarij naar de letter uit te voeren. Gevolg gevend aan deze beschikking, zorgde de “eerste vang” van de politie in Oudenaarde ervoor dat de gevangenis meteen volgepropt was met bedelaars. Er was geen plaats meer voor nieuwe[1137]. Reeds eind november 1845 werd in de krant gesproken van scharen bedelaars op het platteland van vijf à zeshonderd mensen, begin december telde een landbouwer buiten de stad op zijn geefdag in totaal 852 bedelaars aan zijn deur[1138]. Bedelaars kwamen naar de stad om er zich over te geven aan de politie. Ze hoopten er deel te kunnen hebben aan het voedsel van de gevangenen[1139]. De daling in de tabel van het aantal vaststellingen van bedelarij in 1846 heeft te maken met twee zaken. Ten eerste, naar het einde van december 1845 toe werden voor de stadspoorten agenten geplaatst die bedelaars of slecht geklede mensen moesten weerhouden[1140]. Toch slaagden enkele van de beter geklede onder hen erin binnen te dringen. Terwijl de krant in 1842 nog sterk de bedelarij aanklaagde, toont men nu duidelijk medelijden. De politie zou zich volgens de krant beter bezighouden met het toezicht op inbrekers dan op degene die aan de deur om een stuk brood vroegen[1141]. Ten tweede, omdat de gevangenis vol was, kon men geen bedelaars meer vervolgen. Tussen januari 1845 en midden december van dat jaar werden 150 bedelaars afkomstig uit het platteland gearresteerd en voor een rechtbank gebracht. Tegen het einde van december 1845 zat de gevangenis vol. In 1846 was het daarom onmogelijk, in weerwil van de richtlijn van het ministerie, normaal op te treden tegen de bedelarij. Enkel landlopers en gevaarlijke bedelaars werden nog opgepakt[1142].

Dat de bedelarij op het platteland verre van verdwenen was, bewijzen verschillende berichten uit de Gazette van Audenaerde, en ook in de stad bleven ze aanwezig. In februari 1846 zouden dagelijks bedelaarstroepen toevloeien, volgens de krant in onvoorstelbare hoeveelheden. Verschillende gegoede burgers besloten niets meer te geven. Omdat tussen geopende deuren meteen stokken of klompen werden gestoken, hadden de verschillende gegoede ingezetenen hun bel laten verwijderen om niet meer gestoord te moeten worden. De neringdoende personen wiens beroep het vereiste dat hun deur openbleef kregen hierdoor alle last op zich. Gewone klanten durfden sommige winkels niet meer binnengaan, uit vrees door een troep bedelaars te moeten dringen[1143]. In april moest de politie vijf tot zesmaal per dag de bedelaars in benden uit de stad drijven, volgens de krant zoals een herder een kudde[1144]. In het arrondissement zouden in oktober 1846 in verschillende gemeenten drie à vierhonderd mensen dagelijks een hut of stal verlaten, zonder te weten hoe of waar ze voedsel zouden vinden[1145].

In maart 1846 werden dagelijks bedelaars teruggevoerd naar hun gemeente van herkomst[1146]. Deze transporten betekenden een aanzienlijke last voor de stad, die evenwel nadien moest worden terugbetaald door de betreffende gemeente. Omdat vele gemeenten niet over de nodige financiën hiervoor beschikten, raakten steeds meer gemeenten achter met hun betalingen. Daardoor vinden we in de budgetten van 1848 tot 1850 een lijst met het aantal keer dat een vervoer werd georganiseerd, telkens met de bestemming. Dit laat ons toe na te gaan waarvandaan de meeste bedelaars komen. In bijlage is een overzicht hiervan opgenomen. Let wel: dit is het aantal keer dat vervoer werd georganiseerd, niet het aantal personen dat werd vervoerd (alhoewel dat laatste uit de oorspronkelijke lijsten wel kan achterhaald worden). Uit de kaart die deze bijlage vergezelt blijkt duidelijk dat de meeste bedelaars uit het oosten van arrondissement Oudenaarde en uit arrondissement Aalst afkomstig zijn. Dit is in overeenstemming met wat Van Simaeys aan het licht bracht, namelijk dat emigratie in de jaren 1840 voornamelijk op de rechteroever van het kanton plaatsvond (en pas in de jaren 1850 op de linkeroever).[1147]

Uit tabel 85 blijkt dat bedelarij in 1849 haast uitgedoofd was. In het rapport van dat jaar wordt bevestigd dat bedelarij inderdaad zeldzaam was[1148].

Ook de grote scharen bedelaars vormden niet echt een gevaar voor de gevestigde orde. Eind november 1845 kwam in Ename een bende van zo’n zeshonderd bedelaars aan, hoofdzakelijk uit Mater afkomstig. De burgemeester van Ename haalde er de politiemacht van Oudenaarde bij, en op eenvoudig verzoek is deze bende terug huiswaarts getrokken. De Gazette van Audenaerde schreef hierbij:

“Veronderstellen onze gouvernanten mischien dat het geduld van het volk zonder einde is; dat het zich in massa zal laten binden en zich naer het gevang zal laten leiden, of dat het zich van gebrek zal laten omkomen, zonder de yzeren stem van den honger te laten hooren? Zy vergissen zich grootelyks, want reeds zyn de dreigende gespreken van de kleinere volksklassen verschrikkelyk en het zou niemand moeten bevreemden indien die gespreken eerlang in wanorde veranderden[1149].”

Uiteindelijk bleek dat het de Gazette was die zich grotelijks vergiste.

 

5.4 Prostitutie

 

Proletariërs worden gezien als de economisch minst weerbare groep, omdat zij enkel hun arbeid te verkopen of te verhuren hebben om aan een inkomen te geraken. Ze hebben geen eigen productiemiddelen waarop ze bij tegenslagen kunnen terugvallen. Het laatste wat iemand echter kan verhuren is zijn eigen lichaam. Dat laatste behoort tot het fenomeen van de prostitutie. In feite zijn er twee soorten prostitutie (met tussenvormen). Ten eendere is er diegene die zich richt op een markt van gegoede cliënten, die hun klanten kwaliteit trachten te bieden en waar men eerder hoge sommen geld wil verdienen. Deze vorm vereist ook een grotere investering in vast kapitaal. Ten andere is er prostitutie uit pure economische noodzaak. Vooral deze laatste vorm kan worden gezien als een graadmeter voor sociale ellende.

Einde jaren 1830 was er in Oudenaarde één maison de débauche (ontuchtshuis). Dit werd uitgebaat door een vrouw die geen ander beroep had als dat, terwijl daarnaast haar man hoefsmid en slotenmaker was[1150]. In april 1841 werd dat huis niet langer erkend als ‘plaats van ontucht’[1151], waarschijnlijk omdat een aantal soldaten – aan wie het verboden was zich in de ontuchthuizen te begeven[1152] – er begin april 1841 een geslachtsziekte hadden opgelopen[1153]. In mei 1851 echter werden er drie aanvragen ingediend om een ontuchtshuis te mogen openhouden, waaronder de uitbater wiens huis in 1841 werd gesloten. Dit werd toegestaan, mits conformiteit aan het reglement van 1838, dat verder wordt besproken[1154].

Daarnaast bestond er ook de andere vorm van prostitutie in Oudenaarde. Zowel in 1838 als in 1846 wordt er gesproken van vrouwen die zich aan prostitutie overgeven, zonder tot een dergelijk huis te behoren[1155]. Daarnaast waren er ook meisjes uit de voorsteden (men noemt daarbij alle randgemeenten van de stad) die strikt gesproken geen filles publiques waren, maar die wel soms contacten hadden met de soldaten in de stad[1156]. Is er een toename van de prostitutie vast te stellen tijdens de crisis? In 1838 wordt in een brief aan de gouverneur gesproken van een meisje waarbij een geslachtsziekte werd vastgesteld en die door de politiecommissaris in het hospitaal werd opgesloten tot ze beter was[1157]. In 1846 zouden er in totaal 10 vrouwen geweest zijn met syfilis[1158]. Dit kan op een stijging wijzen als men het geval in 1838 zag als iets uitzonderlijks. Het is echter ook mogelijk dat syfilis in 1838 al regelmatig voorkwam en men dit in 1846 enkel aan de gouverneur berichtte om het politietoezicht op de prostitutie te illustreren. In 1847 tenslotte zouden er weinig gevallen van syfilis geweest zijn[1159]. We hebben dus weinig aanwijzingen om van een toename van prostitutie te spreken. Ook in de Gazette van Audenaerde wordt er tijdens de crisis niet van gesproken. Desondanks schreef men wel reeds in mei 1845 dat het aantal ontuchtige vrouwen op een ontzettende wijze zou aangegroeid zijn. Zij werden toen uit hun woning gehaald en naar het stadhuis geleid, onder toeloop van een menigte nieuwsgierigen en werkloze straatwandelaars[1160].

 

 

6. Besluit: de sociale impact van de crisis in Oudenaarde

 

Eerder vermelde ik al dat de historiografie van de negentiende eeuw Oudenaarde wat links zou hebben laten liggen, omwille van de achteruitgang die de stad aan de Schelde op dat moment kende. Oudenaarde doet het, buiten alle verwachtingen, echter opmerkelijk goed tijdens de crisis. Sterker nog, niets wijst op deze vermeende achteruitgang. Alles wijst in dezelfde richting: Oudenaarde trok wel mensen aan (slechts iets meer dan de helft was autochtoon), maar het waren geen arme dompelaars die zich ter stede kwamen vestigen om er beroep te doen op de openbare onderstand. De stad had namelijk een heel laag aandeel behoeftigen (cijfers die overeenkomen met het Oost-Vlaams stedelijk gemiddelde van 1800) en huizen van een relatief hoge waarde.

Tijdens de crisisjaren gaat het aantal armen wel sterk de hoogte in, maar Oudenaarde blijft onder het provinciaal stedelijk gemiddelde. Onder de armen vinden we weinig spinsters en wevers terug, wel wat kantwerksters en bovenal dagloners. Het zijn vooral de dagloners die de toename van het aantal behoeftigen tijdens de crisisjaren verklaren.

De consumptie van voedsel ging achteruit, waarschijnlijk kwalitatief maar alvast ook kwantitatief. Daardoor ging het aantal zieken sterk de hoogte in, naar bijna het dubbele van op anderen jaren. Het waren echter niet uitsluitend personen uit Oudenaarde die opgenomen werden. De stad wordt niet zozeer getroffen door epidemieën, zeker niet door tyfus, en ook cholera was er niet zo intensief als elders (slechts 11 choleradoden op 1000 inwoners). De algemene hygiënische toestand in de stad moet vrij gunstig geweest zijn, wegens afwezigheid van vervuilende industrieën en vooral door plaatsgebrek voor kleine en ongezonde woningen, die wellicht eerder in de voorsteden Leupegem en vooral Bevere voorkwamen.

Vooral Bevere, omdat die stad tijdens de onderzocht periode een belangrijk migratieoverschot kende. Ook in Oudenaarde werden na de crisis misschien wel heel wat goedkopere huizen gebouwd, maar na 1856 werden de meeste van deze opnieuw afgebroken. Naast een migratieoverschot kende de stad ook nog een beperkt natuurlijk overschot, ondanks de crisis. Toch werd de duurte gevoeld, zo blijkt uit het verloop van de mortaliteit en nataliteit, maar de verschuivingen die zich hierin voordeden bleven wel achter op het kantonaal gemiddelde.

Ook criminaliteit zou toenemen met de crisis. De gevangenis van Oudenaarde werd letterlijk volgepropt, niet tegen de zin van de geïnterneerden omdat ze daar tenminste wat voedsel konden krijgen. De stad kende niet echt voedseloproeren maar wel voedseldiefstal. De stad werd overspoeld door bedelaars uit het platteland, de Oudenaardse bevolking zelf zou minder bedelen wegens de steun die men kreeg van de openbare onderstand. Vooral op het omliggende platteland was bedelarij al jaren een probleem aan het worden.

De stad doorstond de crisis dus eerder vrij goed. Het waren vooral de gevolgen van de crisis op het omliggende platteland die de stad parten zouden spelen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[954] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 7: Zitting van 18.12.1841

[955] Plaatsrechten op aardappelen: 0,05 fr. per mand of zak. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 05.10.1845, N° 40, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[956] VANDENBROEKE (1982), p. 261-262, 266-267

[957] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[958] VANDENBROEKE (1982), p. 268-269

[959] Volledig overzicht in bijlagen. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.12.1845, N° 50, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[960] Viane had volgens dit artikel in 1845 350 armen, in februari 1846 1000 op een bevolking van 1569 zielen. Enkele dagen eerder had men er een zieke koe opgegeten. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 22.02.1846, N° 8, 12de jaargang, p. 3, 1e - 2e kolom

[961] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 22.03.1846, N° 12, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[962] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 23.08.1846, N° 34, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[963] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, passim; oa. 18.04.1847, N° 16, 13de jaargang, p. 3, 2e kolom

[964] MANNAERT, p. 102

[965] JACQUEMYNS, p. 299-300

[966] 12,9 % in 1801. VANDENBROEKE (1982), p. 267

[967] RAG, PAOV, 401/1: Jaarrapport 1840 (over 1839), 402/1: Jaarrapport 1841 (over 1840), 404/1: Jaarrapport 1843 (over 1842), 405/1: Jaarrapport 1844 (over 1843, p. 7); RAR, Microfilm B147, Nieuws- en Annoncen-blad van Audenaerde: 02.10.1842, N° 1362, 26ste jaargang, p. 5 - 8: “Verslag van het Kollegie van Burgemeester en Schepenen der Stad Audenaerde [over 1841]”; Jaarrapporten (gepubliceerd) van 1844 (p. 14), 1845 (p. 14); 1846 (p. 34), 1847 (p. 26), 1848 (p. 25-26), 1849 (p. 25), 1850 (p. 27); Oost-Vlaanderen: Jacquemyns, p. 308

[968] Tabel links: RAG, PAOV, 401/1: Jaarrapport 1840 (over 1839), 402/1: Jaarrapport 1841 (over 1840), 404/1: Jaarrapport 1843 (over 1842), 405/1: Jaarrapport 1844 (over 1843, p. 8); Jaarrapporten (gepubliceerd) van 1844 (p. 14), 1845 (p. 14); 1846 (p. 34), 1847 (p. 27), 1848 (p. 26), 1849 (p. 25), 1850 (p. 28);

Tabel rechts: OCMW-AO, Modern Archief, 0339: Diverse stukken i.v.m. 1) inkomsten, uitgaven en onderhoudskosten door het Bureel en 2) antwoordlijsten van het Bureel op enquetes: Bundel: “Enquête sur la bienfaisance. États statistiques - annexes au cahier des réponses du Bureau de Bienfaisance d’Audenarde, Province de la Flandre Orientale.” (Gedrukt, 1859, ingevuld), p. 8

[969] SAO, MGA, OUD 205.1-84, Uitgaande briefwisseling: Brief (25.07.1848, Reg. A/18 N° 16.733): Aan de gouverneur

[970] Letterlijk: “Plusieurs ouvriers, sans cependant être réduits absolument à l’inaction, manquent très souvent de travail.” Dit komt in de buurt van mijn stelling hoger i.v.m. werkloosheid als belangrijkste oorzaak van het toegenomen aantal armen in de crisisjaren.

[971] SAO, MGA, OUD 205.1-84, Uitgaande briefwisseling: Brief (14.07.1848, Reg. A/18 N° 16.782): Aan de gouverneur

[972] Volledig overzicht 1839 - 1850 en bronvermelding in bijlagen

[973] Volledig overzicht 1839 - 1850 en bronvermelding in bijlagen

[974] Volledig overzicht 1839 - 1850 en bronvermelding in bijlagen (voor Oudenaarde en Oost-Vlaanderen)

[975] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 13.05.1848. De werkelijke belastingsopbrengst per jaar tussen 1845-1847 staat tussen vierkante haken en werd berekend:

- Opbrengst van de belastingen van 01.01.1845 - 15.05.1847 (uitbesteding):  63.028,08 fr.

- Prijs van de uitbesteding: 31.350 fr. per jaar of voor 28,5 maand................. 74.456,25 fr.

- Uitbestedelingen hadden een verlies van .................................................. 11.428,17 fr.

- Dus opbrengst van 28,5 maand................................................................. 63.028,08 fr.

- Opbrengst van de belastingen van 15.05.1847 tot 31.12.1847 (regie): ........ 16.307,93 fr.

- Totale opbrengst tussen 1845 en 1847: ..................................................... 79.336,01 fr

(of 26.445,34 fr. per jaar)

[976] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 13.05.1848

[977] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 25.10.1846, N° 43, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[978] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 11.10.1846, N° 41, 12de jaargang, p. 3, 1e kolom

[979] POST, p. 124

[980] JACQUEMYNS, p. 335-336

[981] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.02.1847, N° 8, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom

[982] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 28.12.1845, N° 52, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[983] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 05.07.1846, N° 27, 12de jaargang, Bijvoegsel bij de Gazette van Audenaerde, p. 2, 3e kolom; 30.05.1847, N° 2, 13de jaargang, p. 3, 1e - 2e kolom

[984] JACQUEMYNS, p. 338

[985] OCMW-AO, Modern archief, 0787: Briefwisseling, modellen en enquêtes...: Brief (Oudenaarde, 30.01.1847) Van dr. Vandermeersch en dr. Tijman Liedts Chs.

[986] RAG, PAOV, 401/1: Jaarverslag 1840 (over 1839), 402/1: Jaarverslag 1841 (over 1840), 404/1: Jaarverslag 1843 (over 1842), 405/1: Jaarverslag 1844 (over 1843, p. 9); RAR, Microfilm B147, Nieuws- en Annoncen-blad van Audenaerde: 02.10.1842, N° 1362, 26ste jaargang, p. 5 - 8: “Verslag van het Kollegie van Burgemeester en Schepenen der Stad Audenaerde [over 1841]”; Jaarverslagen (gepubliceerd), 1844 (p. 11), 1845 (p. 11), 1846 (p. 43), 1847 (p. 33), 1848 (p. 34), 1849 (p. 35), 1850 (p. 36)

[987] SAO, MGA, OUD 633.1/2-3, Cholera: doktersrapporten: Schrift: “N° 1 - Mesures sanitaires - Rapports des Médecins - 1848 - 1849”: bulletin van 07.03.1849

[988] SAO, MGA, OUD 633.1/2-3, Cholera: doktersrapporten: Schrift 1 (ut supra), 9e bulletin [s.d.]

[989] SAO, MGA, OUD 633.1/2-3, Cholera: doktersrapporten: Schrift 1 (ut supra), 40e bulletin, 22.09.1849 (e.v.)

[990] JACQUEMYNS, 342-343

[991] JACQUEMYNS, p. 350

[992] Jaarverslagen (gepubliceerd), 1846 (p. 71), 1847 (p. 53), 1850 (p. 61)

[993] SAO, MGA, OUD 633.14-1, Voorkomingsmaatregelen tegen typhus: 29.07.1848: “Bulletin relatif à la fièvre épidémique qui a régné en Belgique depuis l’année 1846”: leeg, geen gevallen vermeld voor 1846, 1847, 1848

[994] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 22.06.1845, N° 25, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[995] SAO, MGA, OUD 205.1-86, Uitgaande briefwisseling: Brief (14.05.1849, Reg. A/19 N° 17.546): Aan de gouverneur

[996] JACQUEMYNS, p. 344

[997] SAO, MGA, OUD 633.1/2-5, Cholera: lijsten van aangetaste personen. Dit bevat twee lijsten, “Choléra: État nominatif des personnes qui ont été atteintes dans le ville d’Audenarde, depuis le 23 decembre 1848 jusqu’au [niet ingevuld]” en “Épidémies: choléra, 1848 - 1849” (opgesteld 23.11.1849). De laatste is een definitieve lijst, maar de eerste bevat soms meer informatie.

[998] SAO, MGA, OUD 633.1/2-3, Cholera: doktersrapporten

[999] JACQUEMYNS, p. 351

[1000] -, ‘Cholera’, in: Britannica CD 99 Multimedia Edition, 1999

[1001] -, ‘Cholera’, in: Britannica CD 99 Multimedia Edition, 1999

[1002] Verkaik (J. P.), “De cholera, pestilentie van de 19de eeuw”, in: Geschiedenis der Geneeskunde (themanummer: cholera in de 19de eeuw), 1997, nr. 2, p. 65

[1003] In Namen bezweken 10 op 1000 inwoners. Velle (Karel), “België en de 19de eeuw. Gevolgen van de blauwe dood”, in: Geschiedenis der Geneeskunde (themanummer: cholera in de 19de eeuw), 1997, nr. 2, p. 97

[1004] Velle, p. 96

[1005] Velle, p. 96

[1006] VELLE, p. 96

[1007] Deze cijfers uit het jaarverslag van 1849 komen niet perfect overeen (voor wat betreft overlevingskansen) met wat ik uit de lijst met slachtoffers kon afleiden. Jaarverslagen (gepubliceerd), 1849 (p. 58)

[1008] Op basis van lijst van choleraslachtoffers, samengesteld a.d.h.v. verschillende bronnen (zie bijlage voor volledige lijst en bronvermelding)

[1009] ibid. Van vrouw nr. 47 is de leeftijd onbekend; zij is in dezelfde categorie opgenomen als haar man van 23

[1010] Op basis van lijst van choleraslachtoffers, samengesteld a.d.h.v. verschillende bronnen (zie bijlage voor de cijfers i.v.m. het ruimtelijk patroon van de cholera, de volledige lijst met slachtoffers en bronvermelding)

[1011] Op basis van lijst van choleraslachtoffers, samengesteld a.d.h.v. verschillende bronnen (zie bijlage voor volledige lijst en bronvermelding)

[1012] Die weg wordt vandaag ‘Remparden’ genoemd, hierin zit het franse ‘remparts’

[1013] Bergstraat: huizen nrs: 467, 468, 479, 480, 502, 504, 506, 508, 512, 515, 579, 580; Doornikstraat: nrs: 603, 657; Smallendam: nrs: 669; SAO, MGA, OUD 630.1-1, Plaatselijke geneeskundige commissie: 19.03.1849: tweede zitting van het “Comité Spécial d’hygiène publique d’Audenarde”

[1014] SAO, MGA, OUD 633.1/2-3, Cholera: doktersrapporten: 32e bulletin, hospitaal, 18.07.1849, van Vandermeersch

[1015] HANNES, p. 5, 7; Belgisch Historisch GIS, http://www.flwi.ugent.be/hisgis/. Voor 1834 is het aantal inwoners van 1831 weergegeven, voor 1890 komen de gegevens uit de telling van 1890.

[1016] Decielenverdeling, Gini en KI van Gent: HANNES, p. 8. Door afronding van Hannes klopt de som der decielen voor 1890 in Gent niet perfect. De afwijking is echter niet zo groot.

[1017] -, Enquête sur la condition des classes ouvrières et sur le travail des enfants. Tome III. Réponses, Lettres, Mémoires et Rapports des Colléges médicaux (Contribution de la “Société de Médecine de Gand”), Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1846, p. 406, 408

[1018] SAO, MGA, OUD 205.1-83, Uitgaande briefwisseling: Brief (25.04.1848, Reg. A/18 N° 16.521): Aan de gouverneur

[1019] Later achtte men het wel nodig. Een uitvoerige bespreking van de maatregelen die men nam volgt verder

[1020] SAO, MGA, OUD 633.1/2-5, Cholera: lijsten van aangetaste personen: “Choléra: État nominatif des personnes qui ont été atteintes dans le ville d’Audenarde, depuis le 23 decembre 1848 jusqu’au [niet ingevuld]”

[1021] SAO, MGA, OUD 630-1, Openbare gezondheid: verslag/verklaring (17.12.1850) van het comité spécial d’hygiène publique d’Audenarde

[1022] In 1839 waren er plannen om het begijnhof, dat in handen was gekomen van de commissie van burgerlijke godshuizen, te verkopen. Om verschillende redenen echter besloot men het verhuren aan Mevr. Van den Daele en de andere begijnen van de stad. Één van de redenen was dat men op die manier speculateurs vermijdde die het begijnhof als woningen zouden verhuren en daardoor wekelijks heel wat geld zouden opstrijken van de armen. RAR, PAOV, 404/1: Jaarverslag van 1840 (over 1839)

[1023] LIS and SOLY, p. 79-80

[1024] -, Recensement général Population: 1846 (p. 52)

[1025] Gegevens 1822 en 1834: ELOY, p. 89; Overige gegevens: -, Recensement général Population: 1846 (p. 52); 1856 (p. 52); 1866 (p. 52); 1880 (p. 53), 1890 (p. 53); 1900 (p. 53)

[1026] Verhouding doodgeborenen t.o.v. totaal aantal levendgeborenen. VAN SIMAEYS, p. 48

[1027] Bovendien heb ik elk kind van 3 dagen of jonger als doodgeboren aangerekend.

[1028] -, Recensement Général (15.10. 1846) Population, Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1849, p. 290

[1029] Jaarverslag (gepubliceerd) van 1845, p.19)

[1030] SAO, MGA, OUD 520.9-22, Volkstelling van 1846. Briefwisseling: Brief (Oudenaarde, 04.11.1846, Reg. A/16, N° 15.168) aan gouverneur

[1031] Van Simaeys, Deel II: Bijlagen, p. 26

[1032] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 133-134

[1033] SAO, MGA, OUD 520.9-22, Volkstelling van 1846. Briefwisseling: Brief (Oudenaarde, 04.01.1847, Reg. A/16, N° 15.292): Aan gouverneur

[1034] Het was bijzonder moeilijk terug te vinden hoeveel soldaten er in Oudenaarde waren gelegerd. Noch in de jaarverslagen van de stad, de Exposé of Mémorial Administratif van de provincie of de publicaties met de bevolkingscijfers wordt dit vermeld. Enkel in de Exposé de la situation du Royaume voor 1841 - 1850 vond ik voor 1843 - 1848 de volgende cijfers: resp. 424, 498, 434, 371, 347, 560; gemiddeld voor de zes jaar: 439. Het gaat hier evenwel over de “force moyenne des garnisons”, en dus niet over het minimum of maximum aantal soldaten, dat blijkbaar veranderlijk was. -, Statistique Générale de la Belgique. Exposé de la situation du Royaume (période décennale de 1841 - 1850), Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1852, p. 640

[1035] POST, p. 109

[1036] JACQUEMYNS, p. 368-369

[1037] JACQUEMYNS, p. 370

[1038] VAN SIMAEYS, p. 30

[1039] Gegevens voor Oudenaarde uit jaarverslagen (zie bijlagen voor volledig overzicht per geslacht) en bronvermelding; Overige gegevens uit Van Simaeys, p. 25

[1040] Gegevens voor Oudenaarde uit geboorteakten (zie bijlagen voor volledig overzicht per maand, per geslacht) en bronvermelding; Overige gegevens uit Van Simaeys, Deel II: Bijlagen, p. 6

[1041] POST, p. 109

[1042] JACQUEMYNS, p. 353-354

[1043] Zie bijlagen voor overzicht per maand en bronvermelding

[1044] VAN SIMAEYS, p. 31

[1045] VAN SIMAEYS, p. 31-32

[1046] VAN SIMAEYS, p. 31

[1047] Voor Oudenaarde: zie bijlagen (verwerking gegevens overlijdens); VAN SIMAEYS, p. 37

[1048] Van Simaeys, p. 37-38

[1049] VAN SIMAEYS, p. 48

[1050] VAN SIMAEYS, p. 35

[1051] Gegevens voor Oudenaarde uit jaarverslagen (zie bijlagen voor volledig overzicht per geslacht) en bronvermelding; Overige gegevens uit Van Simaeys, p. 26

[1052] Gegevens voor Oudenaarde uit overlijdensakten (zie bijlagen voor volledig overzicht per maand, per geslacht) en bronvermelding; Overige gegevens uit Van Simaeys, Deel II: Bijlagen, p. 6

[1053] Gegevens uit overlijdensakten (zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding)

[1054] Berekend als aantal doodgeborenen of gestorvenen jonger dan 1 jaar t.o.v. totaal aantal levendgeborenen. Gegevens voor zuigelingensterfte uit overlijdensakten; gegevens voor mortinataliteit en geboorte uit jaarverslagen (zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding)

[1055] JACQUEMYNS, p. 378-380

[1056] Op basis van de akten stelde Van Simaeys een negatief natuurlijk saldo vast. Ik gebruikte de cijfers uit de jaarverslagen, die enkel op de Oudenaarde bevolking betrekking heeft. VAN SIMAEYS, p. 43

[1057] VANDENBROEKE (1982), p. 22

[1058] VAN SIMAEYS, p. 67

[1059] VAN SIMAEYS, p. 67

[1060] Gegevens voor Oudenaarde uit jaarverslagen (zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding); Gevens voor kanton uit VAN SIMAEYS, Deel II: Bijlagen, p. 5

[1061] VANDENBROEKE (1982), p. 35

[1062] SAO, MGA, OUD 205.1-84, Uitgaande briefwisseling: Brief (22.07.1848, Reg. A/18 N° 16.728): Aan de gouverneur (de brief is gedateerd ‘janvier’, maar dat moet ‘juillet’ zijn)

[1063] VANDENBROEKE (1982), p. 35

[1064] JACQUEMYNS, p. 383

[1065] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 06.10.1842, N° 41, 8ste jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom. In 1841 waren er twee kleermakersjongens die om een gratis paspoort vroegen om naar Frankrijk te gaan. SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (01.04.1841, Reg. A/11 N° 10.258): Aan gouverneur

[1066] LIS and SOLY, p. 191-192

[1067] VANDENBROEKE (1982), p. 61-63

[1068] -, Recensement Général (15.10.1846) Population, Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1849, p. 190

[1069] -, Recensement Général (15.10.1846) Population, Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1849, p. 203

[1070] JACQUEMYNS, p. 386

[1071] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 04.01.1846, N° 1, 12de jaargang, p. 2, 1e kolom

[1072] OCMW-AO, Modern archief, 0817: Ingekomen briefwisseling, Hoofdzakelijk tussen dokters, apothekers en de commissie : Brief (Oudenaarde, 03.05.1834) van Dr. Vandermeersch aan de commissie van de Hospices Civils van Oudenaarde

[1073] OCMW-AO, Modern archief, 0787: Briefwisseling, modellen en enquêtes...: Brief (Oudenaarde, 30.01.1847) Van dr. Vandermeersch en dr. Tijman Liedts Chs.

[1074] Zie bijlagen voor overzicht, berekend op basis van VAN SIMAEYS, Deel II: Bijlagen, p. 12. Uit dit overzicht blijkt wel dat Bevere een migratietekort had tussen 1850-1860, maar dit is te wijten aan registratieproblemen: het tekort is er omdat in 1856 250 mensen minder in de gemeente bleken te wonen. Dat een goed deel van de immigratie naar de stad door Bevere werd opgevangen, moet ook worden genuanceerd: dit overschot is eveneens voor een deel te wijten aan registratieproblemen: in 1846 was er een immigratieoverschot van 92 mensen.

[1075] VAN SIMAEYS, p. 55

[1076] Zie bijlagen voor overzicht, berekend op basis van VAN SIMAEYS, Deel II: Bijlagen, p. 18

[1077] VAN SIMAEYS, p. 60

[1078] Gegevens voor Oudenaarde uit jaarverslagen (zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding); Gegevens voor Bevere en Leupegem uit VAN SIMAEYS, Deel II: Bijlagen, p. 12, 18

[1079] VAN SIMAEYS, p. 42-43

[1080] VAN SIMAEYS, p. 51

[1081] DE SMET (1953), p. 185

[1082] VANDENBROEKE (1982), p.39, 54-55

[1083] JACQUEMYNS, p. 363-364

[1084] VAN SIMAEYS, p. 28

[1085] VANDENBROEKE (1982), p. 91

[1086] Matthijs (Koen) en Van de Putte (Bart), ‘Huwen tijdens de advent en de vasten in de 19de eeuw in Vlaanderen’, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2001, 1-2, p. 75-76

[1087] VAN SIMAEYS, p. 31, 33

[1088] VANDENBROEKE (1982), p. 77-78, 81

[1089] VANDENBROEKE (1982), p. 85

[1090] VANDENBROEKE (1982), p. 84

[1091] Gegevens voor Oudenaarde uit jaarverslagen (zie bijlagen voor volledig overzicht per geslacht) en bronvermelding; Overige gegevens uit Van Simaeys, p. 28

[1092] Gegevens voor Oudenaarde uit akten (zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding); Overige gegevens uit VAN SIMAEYS, Deel II: Bijlagen, p. 7

[1093] Leeftijd: gegevens uit akten (zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding); Burgerlijke stand: uit jaarverslagen (zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding), in de bijlagen werd voor burgerlijke stand het gemiddelde voor 1839-1844 genomen, hier voor 1840-1844, daarom zijn de gemiddelden niet gelijk.

[1094] Overzicht uit jaarverslagen. Zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding.

[1095] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.12.1845, N° 51, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[1096] Reactie van de krant op het naar buiten drijven van bedelaars door de politie, waardoor zij moeilijker eten vonden. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 13.12.1846, N° 50, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[1097] JACQUEMYNS, p. 330

[1098] Jaarverslag (gepubliceerd) van 1850, p. 69

[1099] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 11.01.1846, N° 2, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[1100] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 23.08.1846, N° 34, 12de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[1101] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 18.04.1847, N° 16, 13de jaargang, p. 3, 2e kolom

[1102] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 02.05.1847, N° 18, 13de jaargang, p. 3, 2e - 3e kolom

[1103] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 02.05.1847, N° 18, 13de jaargang, p. 3, 2e kolom

[1104] In het jaarverslag van 1846 noemt men evenwel een maximum van 400. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 18.07.1847, N° 29, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom, p. 3, 1e kolom; HAEGEMAN, p. 30; Jaarverslag (gepubliceerd) van 1846 (p.79)

[1105] Gegevens 1839, 1841, 1843: HAEGEMAN, p. 89; Gegevens 1840, 1842: RAG, PAOV, 402/1: Jaarverslag 1841 (over 1840), 404/1: Jaarverslag 1843 (over 1842); Gegevens 1844-1850: Jaarverslagen (gepubliceerd), 1844 (p. 27), 1845 (p. 30-31), 1846 (p. 79), 1847 (p. 59), 1848 (p. 63), 1849 (p. 65), 1850 (p. 68-69)

[1106] Gegevens Oost-Vlaanderen en beide Vlaanderen: JACQUEMYNS, p. 333

[1107] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 23.08.1846, N° 34, 12de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[1108] JACQUEMYNS, p. 332

[1109] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 15.02.1846, N° 7, 12de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom

[1110] Zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding

[1111] Zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding

[1112] JACQUEMYNS, p. 332

[1113] JACQUEMYNS, p. 322

[1114] HAEGEMAN, p. 29-37

[1115] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 05.10.1845, N° 40, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[1116] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 11.01.1846, N° 2, 12de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom

[1117] Één iemand die brood had gestolen, en die door de politie werd gegrepen, gaf openlijk toe enkel in de gevangenis te willen geraken. Toen de politie hem echter gewoon buiten de stad zette, begon hij te wenen. Het is dus niet naar de gevangenis gestuurd worden dat de grootste straf is voor de dief, zo zegt de krant. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 27.12.1846, N° 52, 12de jaargang, p. 3, 1e kolom; 14.02.1847, N° 7, 13de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[1118] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 25.04.1847, N° 17, 13de jaargang, p. 2, 2e kolom

[1119] JACQUEMYNS, p. 322,329

[1120] Onder andere Gevaert, wiens nazaten tegen het einde van de negentiende eeuw industrie zouden opzetten in Oudenaarde. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 25.01.1846, N° 4, 12de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[1121] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 16.05.1847, N° 20, 13de jaargang, p. 3, 1e kolom

[1122] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 20.06.1847, N° 25, 13de jaargang, p. 2, 3e kolom

[1123] JACQUEMYNS, p. 323-324

[1124] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 19.04.1846, N° 16, 12de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[1125] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.03.1846, N° 10, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[1126] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (09.10.1841, Reg. A/12 N° 10.722): Aan gouverneur

[1127] JACQUEMYNS, p. 407-408

[1128] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.11.1845, N° 45, 11de jaargang, p. 2, 1e kolom

[1129] JACQUEMYNS, p. 314-315

[1130] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 24.04.1842, N° 17, 8ste jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[1131] “Nog een weinig moeite van de politie, en men zal in het kort die gevaerlyke bedelaers uit onze stad zien verdwynen.” RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 01.05.1842, N° 18, 8ste jaargang, p. 2, 3e kolom; 08.05.1842, N° 19, 8ste jaargang, p. 3, 1ste kolom

[1132] “Nous désirons seulement que les administrations des communes rurales circonvoisines pourvoyent également aux moyen de secourir efficacement les nécessiteux dont un grand nombre viennent exercer ici leur industrie vagabonde, et qui tout en donnant le mauvais exemple, réclament constamment l’action de la police.” SAO, MGA, OUD 205.1-74, Uitgaande briefwisseling: Brief (12.10.1842, Reg. A/13 N° 11.593): Aan de voorzitter en leden van de permanente deputatie

[1133] RAG, PAOV, 404/1: Jaarverslag van 1843 (over 1842), Ch. 8, Art. 3

[1134] RAG, PAOV, 405/1: Jaarverslag van 1844 (over 1843), p. 8-9

[1135] RAG, PAOV, 405/1: Jaarverslag van 1844 (over 1843), p. 8-9

[1136] Jaarverslag (gepubliceerd) van 1844 (over 1844), p. 26

[1137] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 19.10.1845, N° 42, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[1138] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 30.11.1845, N° 48, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom; 07.12.1845, N° 49, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[1139] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.12.1845, N° 50, 11de jaargang, p. 2, 3e kolom

[1140] Een lezersbrief waarin deze maatregel wordt aangeklaagd is volledig opgenomen in bijlage. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.12.1845, N° 51, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[1141] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.12.1845, N° 51, 11de jaargang, p. 2, 3e kolom

[1142] Jaarverslag (gepubliceerd) van 1845, p. 30

[1143] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 22.02.1846, N° 8, 12de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[1144] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 19.04.1846, N° 16, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[1145] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 04.10.1846, N° 40, 12de jaargang, p. 3, 2e kolom

[1146] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.03.1846, N° 10, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom

[1147] VAN SIMAEYS, p. 73

[1148] Jaarverslag (gepubliceerd) van 1849, p. 63

[1149] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 30.11.1845, N° 48, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[1150] RAG, PAOV, 425/1: Politiereglementen tegen prostitutie, 1831 - 1850: Brief (05.05.1838) van Burgemeester en schepenen van Oudenaarde aan de gouverneur

[1151] RAG, PAOV, 425/1: Politiereglementen tegen prostitutie, 1831 - 1850: Brief (29.10.1842) van Burgemeester en schepenen van Oudenaarde aan de gouverneur

[1152] RAG, PAOV, 425/1: Politiereglementen tegen prostitutie, 1831 - 1850: Brief (28.02.1838) (ut supra)

[1153] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (08.04.1841, Reg. A/11 N° 10.279): Aan Charles Tymans (dokter)

[1154] SAO, MGA, Verslagen van de collegebijeenkomsten, Boek van 1848 tot 1853: Zitting van 10.05.1850

[1155] RAG, PAOV, 425/1: Politiereglementen tegen prostitutie, 1831 - 1850: Brief (28.02.1838) van Burgemeester en schepenen van Oudenaarde aan de gouverneur; Jaarverslag (gepubliceerd) 1846, p. 71

[1156] RAG, PAOV, 425/3: Stukken en corr. betreffende prostitutie in garnizoensteden en omstreken, 1846

[1157] RAG, PAOV, 425/1: Politiereglementen tegen prostitutie, 1831 - 1850: Brief (28.02.1838) (ut supra)

[1158] Jaarverslag (gepubliceerd) 1846, p. 72

[1159] Jaarverslag (gepubliceerd) 1847, p. 54

[1160] De Gazette was wel voorstander van de waakzaamheid en strengheid van de politie, maar vond wel dat de aanhouding van dergelijke meisjes op een meer geheime wijze moest plaatsvinden, om de toeloop van ledige personen tegen te houden, en minderjarige kinderen te beletten naar de onzedige gesprekken te luisteren die daar toen plaatsvonden, wat volgens de krant alleen tot verergering kon leiden. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 04.05.1845, N° 18, 11de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom