De moeilijke jaren 1840 in Oudenaarde. Sociaal-economisch en politiek beeld van een stad tussen 1840 - 1850. Een historisch onderzoek naar het verloop van de crisis van 1845 - 1849 binnen de sociaal-economische context van Oudenaarde en de behandeling van die crisis binnen de politieke context van Oudenaarde. (Wouter Ronsijn) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
D Linnennijverheid in crisis
In het vorige hoofdstuk heb ik gezegd dat Oudenaarde niet meedreef op de economische hoofdstroom. Daarmee bedoelde ik vooral het proces van industrialisering, proletarisering en toenemende sociale ongelijkheid. Dit wil niet zeggen dat Oudenaarde volledig losstond van de economische structuren in Vlaanderen. Daarom bleef de stad niet gespaard van beide klappen die deze economische structuren tijdens de jaren 1840 toegediend kregen.
De eerste van deze klappen was de teloorgang van de eens zo bloeiende lijnwaadnijverheid. In de loop van de achttiende eeuw was men zich op het platteland steeds meer gaan toeleggen op het verwerken van vlas tot linnen. Het hele gezin had er een inkomen mee. Mettertijd werd dit zelfs één van de belangrijkste vormen van tewerkstelling, zodanig zelfs dat deze nijverheid eerder dan landbouw voor het grootste deel van het inkomen zorgde. Wanneer zich in Engeland andere productieprocédés ontwikkelden, die hetzelfde tegen lagere kosten op kortere tijd aan hogere kwaliteit konden maken, was het uit met de bloeiende nijverheid. Wat zich in Engeland ontwikkelde was industrie, doorgaans in verband gebracht met rokende fabrieksschoorstenen, fossiele brandstoffen, e.d. Vlaanderen daarentegen hield grotendeels vast aan zijn nijverheid, wat zich kenmerkte door zijn kleinschalig karakter en tragere productie. Nijverheid en industrie zijn daarom twee begrippen die men goed uit elkaar moet houden, ondanks het feit dat ze niet zelden door mekaar worden gebruikt. Doorheen de hele scriptie zal ik dit conceptuele onderscheid aanhouden.
In het voorgaande hoofdstuk mocht ik dan al een beeld geschetst hebben van de secundaire activiteiten in Oudenaarde, toch werd er nog niets gezegd over de linnennijverheid. Hoe belangrijk was dit als vorm van tewerkstelling in de stad? Om dit te bepalen zal ik de verschillende productiestappen moeten nagaan en onderzoeken hoe groot de tewerkstelling hierin was, en hoe belangrijk deze activiteit voor de tewerkgestelden kon zijn.
Naast tewerkstelling en inkomen droeg de vlasbewerking ook nog in grote mate bij tot de economie door de handelsstromen die deze nijverheid op gang bracht. Eerder heb ik al gewezen op het belang van handelaars en winkeliers in de stad. In dit hoofdstuk tracht ik op zoek te gaan hoe belangrijk de lijnwaadhandel was voor de stad, voor de handelaars, de winkeliers. Hoe uitte de achteruitgang van de linnennijverheid zich op de markt van Oudenaarde: wat werd er nog van verkocht, en hoeveel betaalde men er nog voor?
Tenslotte, wat deed men tegen de ontwrichting die deze achteruitgang van de nijverheid veroorzaakte? Op welke manier trachtte men de gevolgen ervan in te dijken? Dit zowel wat het belang van deze nijverheid voor werkgelegenheid betrof, als voor de handel.
Op het einde hoop ik te kunnen evalueren hoe groot de impact van deze crisis was in Oudenaarde, en in welke mate men erin slaagde de gevolgen ervan in te dijken.
1. Textiel in Oudenaarde en Vlaanderen
1.1 Historisch belang van de linnennijverheid in Oudenaarde
Weven van linnen doet men in onze streken al zo’n 2000 jaar. Een commerciële nijverheid zou echter pas ontstaan samen met de steden, op een moment dat de lakennijverheid nog overheersend was in Vlaanderen. Ook Oudenaarde past in deze ontwikkeling. Vanaf de dertiende eeuw werden vlastienden geïnd in de regio[255]. In 1401 komt het beroep ‘wever van lijnwaad’ voor het eerst voor te Oudenaarde[256]. Een Keurenboek van 1338 vermeldt er het bestaan een vlas- en linnenmarkt. Dit waren de voornaamste markten van de stad. Wanneer de garenmarkt van Lessen in 1463 wordt verplaatst naar Ath zou de Oudenaardse linnenmarkt zich volgens Sabbe tot één van de bloeiendste van Vlaanderen ontwikkelen [257]. Handelaars uit de ruime Oudenaardse regio (Welden, Oudenaarde, Brakel, Zottegem, Schorisse) waren in de vijftiende eeuw al actief op de markten van Lessen en Edingen (meer dan handelaars uit Henegouwen)[258]. Alhoewel deze handel stoelde op de sterke vlasnijverheid[259], was de bewerking van vlas te Oudenaarde zelf in de zestiende eeuw niet zo belangrijk: een beroepentelling uit 1541 geeft slechts 81 personen op als werkzaam in deze sector (op een bevolking van 8.451)[260].
Van de eerste jaren van de zestiende eeuw kende de linnennijverheid een sterke groei van de productie: een gevolg van de ontdekking van de Nieuwe Wereld en het ontstaan van de Spaans-Amerikaanse handel, die de linnennijverheid een enorme afzetmarkt bezorgden. Gestimuleerd door deze groeiende uitvoer, ontwikkelde zich het verbouwen van vlas en de linnennijverheid, ook in de kasselrij Oudenaarde. Door het ontstaan van stedelijke markten werd de linnenhandel gecentraliseerd, en kon de handel en productie daardoor geregeld worden. De export ging vooral naar Spanje. Uitvoer naar Frankrijk zou verminderen door een beginnende protectionistische politiek en opkomende Franse linnennijverheid[261]. Dat deze groei ook Oudenaarde te beurt viel, wordt aangetoond in tabel 8. In 1553 exporteerden onze gewesten 83.819 stukken lijnwaad naar Spanje, waarvan 24.666 stukken van de markt van Oudenaarde kwamen[262]. De stad kwam de godsdiensttroebelen vermoedelijk te boven als de belangrijkste lijnwaadmarkt van Vlaanderen.[263]. De omzet zou na een tijdelijke dip als gevolg van de Tachtigjarige Oorlog in 1648 zelfs meer dan 100.000 stuks bedragen. Dit was wellicht het hoogtepunt van de lijnwaadmarkt van Oudenaarde. Ook scheen de stad zich nu meer bezig te houden met de verwerking van vlas en lijnwaad. In Oudenaarde werd getwijnd en gebleekt[264]. Het Oudenaardse gebleekt linnen vertoonde gelijkenissen met het Gentse (dat het linnen beter bewaarde dan het Kortrijkse maar minder zuiver wit was). Te Oudenaarde vergde de bleektijd twee maanden voor ieder stuk[265]. In 1645 werd de productie van damast uit Rijsel ingevoerd in de stad, aangemoedigd door het magistraat. De productie ervan bleef bestaan tot in de achttiende eeuw. Daarnaast werd er grijs linnen geproduceerd (grisettes), die overvloedig op de markt werden aangeboden (een Gentse handelaar kon op één dag 700 grisettes kopen)[266].
Tabel 8. Lijnwaadmarkt Oudenaarde: verkochte stukken lijnwaad, 1545-1648[267]
1545 - 1546:.................................... 24.720
1559 - 1560:.................................... 30.720
1570:............................................... 46.000
1580:............................................... 72.800
1590:............................................... 12.800
1601:............................................... 34.200
1648:............................................. 103.900
Na het midden van de zeventiende eeuw zou de achteruitgang die Oudenaarde toen kende zich ook voordoen op vlak van de linnennijverheid. De Vlaamse linnenproductie gaat zich niettemin nog verder intensifiëren. De voornaamste afzetmarkt blijft Spanje, maar deze handel werd moeilijker. Oudenaarde ondervond zeer schadelijke gevolgen van de annexatie van de haven van Sas van Gent bij Holland en van Gravelines en Duinkerke bij Frankrijk (1645 - 1646). Na de Vrede van Munster ontstond een ongunstige handelssituatie: de Spaanse kolonies werden opengesteld voor Frankrijk, Engeland en Holland, de oorlogen van Lodewijk XIV verstoorden de zeerelaties met Spanje, uitbreiding van de linnennijverheid in Frankrijk zorgde steeds meer voor concurrentie. Het protectionisme van Frankrijk werd evenwel tenietgedaan door de opeenvolgenden bezettingen van Frankrijk van de steden die dicht bij Frankrijk lagen[268] (waaronder Oudenaarde). Wat voor Oudenaarde wellicht ook schadelijk was, was de ontwikkeling in de achttiende eeuw van de markten van Aalst en Geraardsbergen. Volgens Sabbe waren in de achttiende eeuw de oorzaken van de achteruitgang van de linnennijverheid reeds zichtbaar: de ontwikkeling van de Engelse industrie en de vooruitgang van de Franse linnennijverheid[269]. Toch bleef de Oudenaardse linnenmarkt tot ongeveer 1850 belangrijk[270]. Daarna zou Oudenaarde zich ontwikkelen tot een belangrijke markt voor landbouwproducten[271].
Tot het midden van de zeventiende eeuw was Oudenaarde dus de drukst bezochte linnenmarkt. Daarna ging het zakenleven over naar Gent[272]. Daarmee samengaand ging ook de bewerking achteruit. Alhoewel in de rest van de Zuidelijke Nederlanden de blekerij een uitbreiding nam en meer en meer concurrentie vormde voor de kwaliteit van het Hollandse gebleekt lijnwaad, nam deze activiteit in Oudenaarde daarentegen af. Niet alleen heeft dit te maken met de concurrentie van de Gentse markt, maar ook met het feit dat Franse handelaars de in Oudenaarde aangekochte stukken lieten bleken in Senlis of Lyon[273]. De ambachtstelling van 1738 noemt geen enkele blekerij meer te Oudenaarde, alhoewel het omliggende platteland een intensief linnencentrum bleef[274] (toch moeten er in de gehele achttiende eeuw blekers overgebleven zijn te Oudenaarde, zo blijkt uit rekwesten en protesten[275]). Ook van de vanouds geprezen twijnderij van Oudenaarde (naast Gent en Antwerpen) bleef in de achttiende eeuw weinig over. Terwijl in de zestiende eeuw nog druk twijn werd geëxporteerd, onderging het twijnen in de achttiende eeuw een sterke vermindering. Deze activiteit verschoof verder naar Zuid-Vlaanderen (onder andere Kortrijk), door de nabijheid van Frankrijk dat veel importeerde[276]. Toch trachtte het Oudenaardse stadsbestuur de productie aan te moedigen, onder andere door toelagen aan wevers van gestreept en gedamd linnen[277].
Over de hele periode kunnen de belangrijkste takken van de vlasbewerking (spinnen en weven) in Oudenaarde zelf niet veel hebben voorgesteld. Het was tenslotte een nijverheid met een zeer sterk landelijk karakter. Een actieve linnenmarkt als Oudenaarde telde in 1738 met moeite 10 wevers[278]. In 1789 vonden 96 mensen werk in de linnensector (op een bevolking van 3.638 in 1784)[279]. De werkelijke bijdrage van de stad in de nijverheid lag nu in de activiteiten van daar gevestigde handelaars die de producten uit de omgeving kochten[280].
Dat in de kasselrij Oudenaarde daarentegen het spinnen en weven sterkt verspreid waren, hoeft geen betoog meer. Steevast wordt de streek genoemd als één van de voornaamste linnencentra. Vier vijfde van de bevolking was er actief in de linnenproductie, die op de markt in Oudenaarde werd verhandeld[281]. In 1738 werden er in de kasselrij Oudenaarde 3.952 getouwen geteld waarmee het op de vierde plaats stond na de Oudburg van Gent (5.730), het land van Aalst (4.850) en de kasselrij Kortrijk (4.613)[282]. In 1766 werden er 5.036 geteld, voor 39.893 inwoners en 6.686 huizen[283]. Een zeer belangrijke activiteit dus. Vandaar dat Oudenaarde in de achttiende eeuw regelmatig aandrong op een uitvoerverbod op vlas[284].
1.2 Organisatie van de nijverheid: combinatie met landbouw, productie, handel
(1) Combinatie van landbouw en linnennijverheid, gezinsactiviteit
Hoe is men ertoe gekomen om naast landbouw op zo’n grote schaal ook secundaire activiteiten te ontplooien op het platteland? Ten eerste, leven op het platteland werd moeilijk, en dit om verschillende redenen. De landbouwexploitaties werden steeds kleiner, terwijl de pachten almaar stegen. De opbrengsten hiervan volstonden steeds minder om in het onderhoud van een volledig gezin te voorzien[285], en voor vele kleine landbouwers was dit bedrijf slechts een aanvulsel. Aan de andere kant waren er vele dagloners zonder een eigen bedrijf die een te laag salaris ontvingen voor een gans gezin[286]. Ten tweede, op het platteland had men te kampen met een sterk schommelend arbeidsaanbod: in de periode juni-september bestond er vaak een groot arbeidstekort bij het binnenbrengen van de oogst[287], in de winter daarentegen, het ‘dode seizoen’, bestond er vaak een arbeidsoverschot. Door die twee omstandigheden kon de linnennijverheid zich gemakkelijk verspreiden op het Vlaamse platteland. De arbeidsinzet van het ganse gezin werd hierdoor over het ganse jaar gespreid, en het loon dat men ermee verdiende liet toe het gezinsinkomen om te trekken[288]. Hierdoor kwam men echter in een spiraal terecht: hogere inkomens lieten verdere bedrijfsversnippering en hogere pachten toe, terwijl ook de bevolking kon stijgen. Met een stijgende bevolking kwamen er wel meer handen vrij, maar moesten er ook meer monden worden gevoed. Daarom werden alternatieve inkomens steeds meer noodzakelijk[289].
De enige nijverheid die toeliet gecombineerd te worden met landbouw (het werk moest kunnen stilgelegd worden wanneer de landbouw teveel mankracht vroeg) en het loon van de kleine boeren en dagloners wat kon verhogen, was de bewerking van vlas. De bevolking die er zich mee bezighield woonde dan ook grotendeels op het platteland. In de winter werd gespind en geweven, in de zomer werd op het veld gewerkt[290]. Deze inzet van de plattelander zorgde voor de snelle verrijking van de commerciële en industriële belangengroepen in de centra[291]. Het was een sector die zeer arbeidsintensief was en die de beschikbare werkkrachten (verborgen werkloosheid) op het platteland gemakkelijk wist op te slorpen. De productiviteit per tijdseenheid lag er laag. De relatieve voorspoed van de achttiende eeuw op het platteland ging dus wel gepaard met het leveren van meer prestaties[292].
De combinatie van linnennijverheid met landbouw, zoals duidelijk gemaakt, hangt niet alleen af van beschikbare arbeid, maar hangt ook nauw samen met de grootte van het bedrijf. Op kleinere bedrijven was het sterker vertegenwoordigd. Het waren vooral keuterboeren en dagloners die het bedreven. Zij pachtten of bezaten enkele tientallen aren land, waarop met inzet van alle gezinsleden de maximaal haalbare productie werd gerealiseerd. Tijdens de seizoenpieken verhuurden zij zich als dagloners aan boeren. De rest van hun arbeidscapaciteit en die van hun gezin werd met spinnen en weven ingevuld. Een groot deel van dagloners en keuters was zelfs 6 tot 9 maanden per jaar bezig met roten, braken, zwingelen, en hekelen van vlas, spinnen van garen en weven van linnen[293].
Niet dat de huisnijverheid er enkel kwam als antwoord op de verzuchtingen van het platteland. Ook voor kooplui-ondernemers opende deze vorm van tewerkstelling perspectieven. Door de zelfvoorziening op het platteland waren deze supplementaire lonen er veel lager dan in de steden, en bovendien werd men er niet gehinderd door ambachtelijke reglementeringen[294].
(2) Het productieproces
Het productieproces van vlas naar lijnwaad is complex. Toch acht ik het relevant voor dit onderwerp de verschillende stappen bondig aan te geven, op basis van het boek van Jacquemyns[295].
Eerst moest het vlas van op de akker klaar worden gemaakt voor bewerking. Daartoe werd het door de boer zelf gedroogd, geroot en gezwingeld[296]. Het ruwe vlas dat men hiermee bekwam, werd vervolgens ofwel zelf bewerkt (waarbij het gezin van de boer vaak voor de rest van het gehele productieproces instond), ofwel op de markt gebracht. Dit ruwe vlas moest worden gekamd. Veel families kamden het vlas dat ze op de markt kochten zelf. Handelaars besteedden het meestal uit aan vrouwen. Dit gekamde vlas kwam (via de markt of niet) in handen van spinsters.
Meestal waren het de vrouwen die werden ingezet om te spinnen. Zij produceerden garen, ofwel om hier in het eigen gezin mee te weven, ofwel voor een patroon, ofwel voor de markt. Daar werd het garen gekocht door wevers of handelaars, voor binnenlandse productie of voor export. Het weven van deze draad gebeurde het meest door mannen. Het weefsel diende ofwel voor eigen gebruik, ofwel kwam het in handen van een kutser of een kleinhandelaar, ofwel werd het op de markt gekocht door een groothandelaar. Handelaars lieten deze lijnwaden eerst nog passeren langs een bleker en lieten ze appreteren alvorens ze aan de consument te verkopen.
(3) Commerciële organisatie: handelskapitalisme
Handelaars speelden een belangrijke rol. Niet alleen waren ze onmisbaar om de lijnwaden aan de individuele consument te verkopen, ook speelden ze een rol in het productieproces zelf (als koopman-ondernemer). Hier wordt op beide aspecten van hun optreden ingegaan.
Linnennijverheid voor eigen consumptie binnen het gezin bleef steeds bestaan. Daarnaast kon met het productieoverschot een levendige en winstgevende handel worden georganiseerd. Hoe werd vlas, garen en lijnwaad aan de man gebracht?
Om uiteen te zetten hoe de producten werden verkocht, moeten we een onderscheid maken tussen het plaatselijke handelscircuit en het groothandelscircuit. In het eerste geval waren er twee mogelijkheden. Soms werd het afgewerkte product door de wever zelf op de markt aan de consument verkocht[297]. Daarnaast was het mogelijk dat hij zijn stukken verkocht aan een winkelier. In dorpen en steden trof men vaak meerdere dergelijke winkels aan[298]. De winkelier zorgde ervoor dat met die producten in de plaatselijke behoefte werd voorzien. Aan de andere kant was het mogelijk dat de producten in het groothandelscircuit terecht kwamen. Daar was de wever uiteraard volledig aangewezen op tussenpersonen. Opnieuw zijn er twee mogelijkheden: er waren stedelijke handelaars, die het linnen op de markt rechtstreeks van de wever aankochten, en er waren kutsers, landelijke opkopers die als schakel fungeerden tussen de producenten op het platteland en de grote opkopers in de grotere steden[299]. Vaak werden administratieve maatregelen tegen het optreden van die laatste genomen, omdat zij door buiten de markt op te treden aan de marktreglementen ontsnapten[300]. Hun optreden is wellicht één van de oorzaken van het verschuiven van de handel van Oudenaarde naar Gent: kutsers verzamelden linnen voor de Gentse markt uit verafgelegen dorpen, dat anders op de markt van onder andere Oudenaarde terecht zou komen[301].
Naast deze distributieve functie is er de tweede functie van de handelaars, handelaars als kooplui-ondernemers. Soms heeft men te maken met wevers als zelfstandig ondernemer, waarbij er een horizontale relatie bestond tussen wever en handelaar en de wever het productieproces vaak zelf beheerste van plant tot lijnwaad. In andere gevallen treedt de handelaar tevens als ondernemer op, beheerst hij het hele productieproces en is er sprake van een verticale relatie[302].
De relatie tussen handelaars en producenten wordt theoretisch opgedeeld in twee modellen. Enerzijds is er het Kaufsystem, waarin de rol van de handelaar beperkt blijft tot het leveren van grondstoffen bij de ambachtsmeester en het ophalen van het afgewerkte product. Hij heeft geen controle op het productieproces en investeert er niet in. Vanaf de zestiende eeuw gebeurt dit wel, met het ontstaan van het Verlagsystem (putting-out). De koopman wordt nu koopman-ondernemer of negociant. Hij werkt met thuisarbeiders, aan wie hij de ruwe grondstof en eventuele werktuigen levert en bij wie hij het afgewerkte product afhaalt. Deze producten laat hij afwerken door andere ondernemers en verkoopt die daarna zelf. Bij deze vorm van productie is het geïnvesteerde kapitaal zeer mobiel: de ondernemer kan gemakkelijk geld uit een bepaalde regio terugtrekken en elders investeren. Bovendien zijn de loonkosten veel lager, is de controle van de negociant veel groter en wordt de feitelijke concentratie van het productieproces in handen van één ondernemer verhuld door de ruimtelijke verspreiding[303]. Deze concentratie is één van de redenen waarom dit productiesysteem ‘proto-industrieel’ wordt genoemd.
1.3 Opkomst van de moderne textielindustrie in Oudenaarde
De belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de traditionele linnennijverheid is de opkomst van een systeem dat sneller en beter kon produceren, tegen een lagere prijs. Ook in België begon deze productie op gang te komen. Een uitgebreid overzicht van de ontwikkeling van de moderne industrie te Oudenaarde werd enkele jaren terug in de eindverhandeling van Guy Hoebeke gegeven. Ik beperk mij hier tot de voornaamste ontwikkelingen wat textiel betreft.
Na 1800 leek in Oudenaarde de industriële revolutie snel op gang te komen. Verschillende katoenspinnerijen en -weverijen kwamen op. De spinnerijen waren in handen van Fransen en maakten gebruik van arbeiders in Oudenaarde zelf. De weverijen daarentegen, die wat later opdoken, waren in handen van Oudenaardse families. Deze families hielden zich in deze periode enkel bezig met weven en maakten gebruik van thuiswerkers afkomstig uit het platteland, wellicht omdat ze tegelijk laken- of linnenhandelaar waren die reeds contacten hadden met wevers op het platteland[304]. Tijdens de Continentale Blokkade nam de industriële activiteit toe, maar tegen de crisisjaren 1810 en 1813 was het succesverhaal echter uit. De industrie bestond nog, maar de bloei was voorbij[305]. Slechts één katoenspinnerij bleef na het Keizerrijk in werking. Ondanks een lening van 75.000 gulden redde het bedrijf het niet. In 1819 werd het in beslag genomen, maar het kon nog doorwerken tot het in 1827 definitief de deuren moest sluiten. Waarschijnlijk waren door opeenvolgende crisisjaren (1810, 1813, 1817) de winsten onvoldoende om het machinepark te vernieuwen en kon men de concurrentie niet aan. Het enige wat in de stad overbleef waren drie ambachtelijke weverijtjes van katoenen dekens [306].
Zeker in 1843 was er een vlas- en werkspinnerij, van A. en B. Verhoost. Zij maakten gebruik van de stoommachine (14 pk) van F. Verhoost. A. en B. Verhoost waren linnenhandelaars die overschakelden op mechanisch garen omdat dit goedkoper was. Ze leverden deze producten aan thuiswevers die voor hen werkten[307]. Daarnaast werd wellicht ook een deel uitgevoerd naar Frankrijk. In 1845 zou deze fabriek 100.000 kg. garen per jaar voortbrengen (alhoewel dat cijfer wat overdreven kan zijn)[308]. In de loop van de jaren 1850 werden nog verschillende andere vlasgarenfabrieken opgericht, die een piek bereikten in 1857 zowel in aantal bedrijven als tewerkgestelde arbeiders. De belangrijkste fabrieken waren op dat moment de spinnerij van Verhoost en die van Liefmans-Delagache. Daarna ging het alleen maar bergaf in de linnenindustrie. De daling die zich in 1871 inzette, zorgde ervoor dat tegen 1896 geen enkele vlasspinnerij overbleef. Het algemeen beeld van de bedrijvigheid te Oudenaarde in het derde kwart van de negentiende eeuw geeft de indruk van een slabakkende economie[309].
Katoen, dat op dat moment ook was uitgestorven, komt met de Tweede Industriële Revolutie terug naar Oudenaarde, met de mechanische katoenweverij en garenververij van de gebroeders Gevaert, en wordt er de belangrijkste industrietak. In 1896 vonden 30 % van de tewerkgestelden er werk, in 1910 was dit al opgelopen tot 46 %[310].
2. Crisis in de linnenproductie
“Ware het in myne magt, ô wevers en spinnerssen, ik wenschte dat het nieuwjaer voor u de mogelyke verbetering te wege bragt die gy sedert zoo lang verwachtende zyt. Tranen van medelyden rollen my langst de wangen, wanneer ik in myne jeugd uwe bloeiende nyverheid beschouwde en het welvaren in uwe hardsteden zag, terwyl ik u nu, om een stuk brood zie rondzwerven, afgemergeld en in den wanhopigsten toestand. Wapent u met geduld en onderwerping: dat de Alvoorzienigheid eens uw ongelukkig lot verzachte, is de eindelyke wensch eens afgeleefden gryzaerds.[311]” (Een tachtigjarige grijsaard, 1842)
De crisis in de linnenproductie bestond erin dat deze nijverheid niet meer in staat was spinsters en wevers een voldoende inkomen te bezorgen. De lonen bleven dalen, en zeker met de levensmiddelencrisis vanaf 1845 liet dit zich voelen. In dit deel wordt nagegaan in welke mate vlas werd bewerkt van grondstof tot afgewerkt product, en in welke zin dit evolueerde tijdens de crisisjaren. Ik tracht te bepalen hoe belangrijk deze sector was voor de tewerkstelling in de stad.
2.1 Vlasteelt en -bewerking
Dit stuk zal vooral betrekking hebben op de agrariërs als onderdeel van het productieproces van linnen. Ook zij waren betrokken bij de linnencrisis als producenten van het ruwe vlas.
Tabel 9. Verbouwde oppervlakte vlas (absoluut in ha en relatief in %), 1834-1840[312]
|
Absoluut |
Relatief |
|
|
|
Oudenaarde |
Oudenaarde |
Arr. Oudenaarde [1] |
Oost-Vlaanderen [1] |
1834 |
2,1 |
4,72% |
7,12% |
7,03% |
1840 |
1 |
2,25% |
3,69% |
5,89% |
[1] De gegevens van 1840 voor het arrondissement en de provincie zijn afkomstig uit Kint, die echter de cijfers uit 1846 gebruikte. Daarom zijn deze cijfers niet helemaal vergelijkbaar, maar ze geven wel dezelfde trend aan. Waarom ik niet de cijfers van de landbouwtelling van 1846 voor Oudenaarde gebruik, wordt uiteengezet in het volgende deel over landbouw.
Hoeveel vlas werd er in Oudenaarde verbouwd? Het hoge aandeel nijverheidsgewassen was kenmerkend voor de Vlaamse landbouw, en daarvan nam vlas meer dan de helft van in[313]. Uit tabel 9 . blijkt dat dit in 1834 nog zo’n 2,1 ha zou zijn, terwijl het zes jaar later, in 1840, tot 1 ha zou teruggebracht zijn (als de cijfers betrouwbaar zijn), op een totale akkeroppervlakte van zo’n 44 ha[314]. Dit is respectievelijk 4,7 en 2,2 % van het akkerland. In de eerste plaats is dit vrij weinig in vergelijking met de rest van het arrondissement. Het arrondissement Oudenaarde behoorde echter zelf niet tot het gebied waar veel vlas werd verbouwd: het behoorde eerder tot de ‘nijvere’ kern met daarrond een teeltgebied dat voor de grondstof zorgde[315]. Ten tweede lijken de cijfers een sterke terugval aan te geven, alhoewel men in dezelfde bron van 1840 beweerde dat het verbouwen van vlas slechts 10 % zou gedaald zijn. Dezelfde evolutie doet zich echter in de ganse provincie voor, waarbij de daling het meest merkbaar was in de arrondissementen Gent en Oudenaarde[316]. Na 1840 zou de achteruitgang zich nog meer doorzetten in Vlaanderen, door prijsdalingen van het lijnwaad, stijgende invoer van afgewerkte producten en stagnerende uitvoer[317]. In 1834 bracht één hectare in Oudenaarde ongeveer 510 kg vlas voort[318], in 1840 zou één hectare 580 kg gezwingeld vlas opleveren[319].
Wat de primaire bewerking van vlas betreft, ook dat kan in Oudenaarde niet veel handen aan het werk gezet hebben. In 1840 zouden er in de gezinnen die zich voornamelijk met linnen bezighielden slechts 11 personen bezig zijn met de voorbereiding van het vlas (booten, zwingelen en hekelen)[320]. In een ongedateerd stuk (wellicht begin jaren 1840) worden slechts drie zwingelaars opgegeven[321]. Toch werd jaarlijks nog 1200 kg. vlas geroot en 5509 kg. geroot vlas gehekeld[322]. Volgens de linnenhandelaars in Oudenaarde zouden boeren zich steeds minder bezighouden met vlas[323], een evolutie die wordt bevestigd door de teeltcijfers van hierboven. De productie was volgens hen in handen gekomen van de minder gegoeden. Al bij al was de productie van vlas dus niet zo’n belangrijke activiteit in Oudenaarde. De handel in vlas was er enigszins belangrijker, maar dan ook niet zo belangrijk, zoals verder zal blijken.
2.2 Spinnen
Uit tabel 10 blijkt dat het aantal spinsters in Oudenaarde niet bijster groot was: in relatieve cijfers slechts een tiende van het arrondissementeel cijfer. Dit toont opnieuw aan dat spinnen en weven van vlas overwegend een rurale activiteit was. Bovendien moeten deze cijfers genuanceerd worden. Het aantal vrouwen dat zich met spinnen bezighield zal wel ongeveer 140 geweest hebben, maar de vrouwen die spinnen als voornaamste activiteit hadden moeten lager in aantal geweest zijn. Begin 1840 werd een lijst opgemaakt met de spinsters van Oudenaarde (opgenomen in bijlage), en deze lijst vermeldt slechts 25 namen[324]. Een overzicht van de 25 huisgezinnen die de lijnwaadnijverheid als voornaamste bezigheid hebben (opgenomen in bijlage), geeft 27 spinnewielen op[325]. Spinnen had voor Oudenaarde dus weinig belang. Bovendien lijkt het aantal spinsters nog te dalen: van 140 naar 113 in 1846. In 1846 zaten 91 van die 113 zonder werk[326]. Indien we echter het aantal spinsters dat op het landelijke gedeelte van de stad woonde (de Eindries) zouden kunnen isoleren bekwamen we allicht cijfers die dichter in de buurt zouden komen van het arrondissementeel gemiddelde.
Tabel 10. Aantal spinsters in Oudenaarde[327]
Plaats |
Inwoners |
Beroeps-bevolking [1] |
Spinsters |
Aandeel in bevolking |
Aandeel in beroepsbevolking |
|
1840 |
Oudenaarde |
5.670 |
3.402 |
140 |
2,47% |
4,12% |
|
Arr. Oud. |
111.723 |
67.034 |
30.410 |
27,22% |
45,37% |
|
Oost-Vl. |
779.466 |
467.680 |
122.226 |
15,68% |
26,13% |
|
|
|
|
|
|
|
Oudenaarde 1846 |
5.921 |
3.553 |
113 |
1,91% |
3,18% |
[1] Beroepsbevolking: berekend op 60 % van de totale bevolking (naar Jacquemyns)
Een spinster in Oudenaarde produceerde 2 kg. garen per week[328]. Zij maakte daarvoor gebruik van vlas van tweede kwaliteit, en bracht daarmee een draad voort die eveneens van tweede kwaliteit was. Het afgewerkte product werd daarna op de markt in Oudenaarde verkocht[329]. Daarmee verdiende ze rond 1840 ongeveer 0,40 fr. per dag[330].
2.3 Weven
Tabel 11 leert ons dat ook het getal wevers weinig te betekenen had in Oudenaarde. In relatieve cijfers gaat het hier slechts om een honderdste van het arrondissementeel cijfer. Het overzicht van gezinnen werkzaam in de linnennijverheid vermeldt slechts 4 weefgetouwen die gelijktijdig in werking zijn, één voor elke wever in de stad[331]. Zes jaar later was dit nog verder gedaald, naar 3 weefgetouwen voor 3 wevers[332]. Van de 4 wevers van 1840 was er slechts één die er zich intensief mee bezighield, en die evenveel produceerde als de drie andere tezamen[333]. Dit was Pieter Jan Waegebaert, die later in het kader van de linnenenquête zou worden ondervraagd[334]. In 1840 werden er per jaar 10 à 12 stuks lijnwaad geproduceerd. Dit zou overeenkomen met zo’n 840 meter per jaar. Daarvan nam Waegebaert de helft voor zijn rekening[335].
Tabel 11. Aantal wevers in Oudenaarde[336]
Plaats |
Inwoners |
Beroeps-bevolking [1] |
Wevers [2] |
Aandeel in bevolking |
Aandeel in beroepsbevolking |
|
1840 |
Oudenaarde |
5.670 |
3.402 |
4 |
0,07% |
0,12% |
|
Arr. Oud. |
111.723 |
67.034 |
7.592 |
6,80% |
11,33% |
|
Oost-Vl. |
779.466 |
467.680 |
32.718 |
4,20% |
7,00% |
|
|
|
|
|
|
|
Oudenaarde 1846 |
5.921 |
3.553 |
3 |
0,05% |
0,08% |
[1] Beroepsbevolking: berekend op 60 % van de totale bevolking (naar Jacquemyns)
[2] Het document voor 1846 vermeldt 15 wevers, maar daarvan waren er slechts 3 die lijnwaad weefden. Er waren in 1846 ook maar drie weefgetouwen voor lijnwaad in Oudenaarde, allen in werkzaamheid
Een wever verdiende in 1840 1,09 fr. per dag[337]. Allen weefden 6/4e lijnwaden, van middelmatige kwaliteit[338]. In 1846 worden zowel 6/4e als 7/4e lijnwaden vermeld, en deze zouden van middelmatige kwaliteit zijn. Voor zowel schering als inslag wordt ‘garen’ opgegeven. Daarmee bedoelt men naar ik veronderstel gewoon garen, geen mechanisch. De lengte van de lijnwaden varieerde tussen 60 en 70 meter, en was tussen 1,14 en 1,22 meter breed. Na productie boden de wevers hun lijnwaden op de markt te Oudenaarde te koop aan. De wevers maakten gebruik van het vliegend schietspoel, maar niet van stalen kammen[339]. Waegebaert verkoos het vliegend schietspoel boven een gewoon weefgetouw, omdat men hiermee meer kon produceren en een betere inslag kon geven. Het was volgens hem ‘hier’ algemeen verspreid. Van mechanisch garen beweerde hij geen weet te hebben[340].
2.4 Andere vlasbewerkingen
Eens het lijnwaad geweven was, ging het uit handen van de wever meestal naar de handelaar. Deze handelaar liet de aangekochte stukken afwerken door onderaannemers, waarna hij het doorverkocht[341]. Dergelijke bewerkingen van lijnwaden zijn het bleken en het verven, of de productie van kielen. Verder kon garen getwijnd worden.
(1) Blekerijen
Nadat het spinnen en weven was gedaan, werden de lijnwaden door handelaars opgekocht die het in blekerijen op eigen kosten lieten bleken[342]. In de inleiding hebben we gezien dat het bleken van lijnwaad al in achttiende eeuw achteruitging in Oudenaarde, in tegenstelling tot in de rest van de Zuidelijke Nederlanden. Met de verhoging in 1826 van de invoerrechten in Frankrijk op tijken en blauw linnen werden de Oudenaardse producenten getroffen, en het gevolg was dat onder andere Oudenaardse blekerijen uitweken naar Frankrijk[343]. Toch was dit in de jaren 1840 nog steeds aanwezig. Het blijft echter moeilijk precies te bepalen in welke mate dit onderdeel van het productieproces in de stad werd beoefend.
Hoebeke, die de patentregisters onderzocht, geeft tussen 1817 en 1864 maximum één bleker of bleekster aan, met tussen twee en geen werklui[344]. Ook de industrietelling van 1846 vermeldt er slechts één[345]. Toch moeten er rond de jaren 1840 mijns inziens meer geweest zijn. Dit verschil is wellicht veroorzaakt door het soms vage onderscheid tussen hoofdberoep en nevenberoep.
De voornaamste blekers waren Dehoust en (de kinderen) Beosier[346]. Jean François Dehoust wordt in 1840 door de linnenenquête ondervraagd[347], en in 1846 komt hij voor in de Gazette van Audenaerde[348]. Weduwe en J. Beosier worden vermeld in een staat van 1811[349], verder komen de kinderen Beosier voor in de Audenaerdschen Wegwyzer van 1851 en 1852[350], en komt opnieuw J. Beosier voor in een beroepenlijst van 1854[351]. Ik veronderstel dat het steeds om hetzelfde ‘bedrijf’ gaat. Zowel Dehoust als de kinderen Beosier werkten op het plattelandsgedeelte van Oudenaarde[352].
De terugval van het aantal blekerijen na 1826 (de uittocht naar Frankrijk) blijkt echter niet uit de patentregisters: zowel voor als na 1826 blijft het aantal blekerijen laag[353]. Wellicht zijn het niet alleen de blekers uit Oudenaarde, maar ook die uit de omstreken van de stad die uitweken. Naast de stad werd er ook in Bevere, Ename, Nederename en Volkegem gebleekt (niet in Eine, Leupegem, Mater en Melden)[354]. Dehoust bleekte voornamelijk voor het binnenland (Doornik, Bergen, Ath, Gent, Lessen). Verder werd een weinig gebleekt voor Zwitserland. Vroeger bleekte hij ook nog voor Frankrijk, maar door de hoge invoerrechten kon hij dat niet meer[355].
Het bleken van lijnwaden liet vaak veel te wensen over, en de blekers waren al in moeilijkheden sinds het einde van de Franse tijd[356]. Bleken kon op twee manieren: de oude, met het natuurlijk bleken op een wei, en de nieuwe met chloor[357]. Enkel over Dehoust kunnen we meer informatie geven. Overwegend gebruikte hij de natuurlijke methode. In sommige gevallen was het wel nuttiger chloor te gebruiken, maar in dat geval sprong hij er voorzichtig mee om. Hij erkende wel dat chloor niet schadelijk was voor het lijnwaad, maar enkel als het op de correcte manier wordt gebruikt. Daarvoor ontbrak het hem aan de nodige kennis, en moest hij het gebruik beperken. Ook begon hij meer en meer gebruik te maken van soda, wat hij zeer goed vond[358].
(2) Andere bewerkingen: verven, twijnen, productie van kielen
Ook de ververijen in Oudenaarde werden getroffen door het Franse tarief van 1826, en weken uit[359]. Reeds daarvóór hadden ze het moeilijk: de blauwververijen die vroeger 30.000 stuks per jaar verwerkten, kregen volgens een verslag van een aantal Oudenaardse linnenhandelaars uit 1819 slechts zo’n 500 stuks meer binnen[360]. Het aantal ververs moet rond de jaren 1840 tussen één en drie gelegen hebben, met geen of slechts enkele werknemers[361]. Volgens de industrietelling van 1846 zouden er drie zijn, met in totaal twee werknemers[362]. Meer informatie over de ververijen kan ik niet geven.
In 1833 bestond een vlasgarentwijnderij. Daar vonden toen 50 mensen werk (44 mannen, 6 vrouwen). Men verwerkte 10.000 kg. vlasgaren per jaar, aan ongeveer 5 fr. per kg. De producten (aan ongeveer 10 fr. per kg.) leverden jaarlijks zo’n 70.000 fr. op. Het overgrote deel ervan werd uitgevoerd naar Zwitserland (98 %), de rest diende voor plaatselijk verbruik[363]. In 1845 bestond deze garentwijnderij nog steeds[364].
Tijk werd in de stad in 1841 niet gemaakt, en er was één fabrikant van geruit linnen[365].
Tenslotte zouden er in 1845 ook nog drie kielfabrieken geweest zijn, die meer dan 2.000 stukken lijnwaad ter waarde van 200.000 fr. per jaar verwerken[366] (de cijfers hiervan kunnen wel wat overdreven zijn). De productie van kielen werd in 1827 door weduwe Ameels in de stad geïntroduceerd, voor export naar Zwitserland en Italië[367]. Het patentregister van 1837 vermeldt één fabrikant van kielen met 58 werklui[368]. Tegen 1840 moet deze productie toch zeer belangrijk geworden zijn voor de stad. De (vermoedelijke) zoon van weduwe, linnenhandelaar Rafaël Ameels, liet met zijn lijnwaden kielen produceren en stelde zo 400 tot 500 mensen tewerk, hoofdzakelijk vrouwen die op enkele uitzonderingen na allemaal uit de stad kwamen. Het was volgens Ameels een geluk dat deze productie in de stad geïntroduceerd werd, of anders zou de ganse bevolking armoe lijden. Een vrouw van 15 à 18 jaar kon 3,50 à 4 fr. (per week veronderstel ik) verdienen, kinderen van 12 jaar konden evenveel verdienen als ze konden haken (broderie au crochet). Er was zelfs ruimte voor uitbreiding van deze productie, ware het niet dat het de stad aan arbeiders ontbrak. Een productie die dubbel zo groot zou zijn kon nog aan de man worden gebracht: Oudenaarde had de Rijselse productie van kielen in kwaliteit overtroffen, en toch kon Rijsel nog veertig keer meer exporteren[369].
2.5 Samenvatting: linnenproductie in Oudenaarde
(1) Belang van de linnenproductie voor de Oudenaarde bevolking
Het mag ondertussen duidelijk zijn dat de verschillende stappen in het productieproces van een lijnwaad in Oudenaarde weinig te betekenen hadden. Vlas werd er weinig verbouwd, en onderging nog een vermindering. Het roten, zwingelen en hekelen stelde niet veel handen tewerk. Er waren slechts enkele wevers. Wel waren er meer dan 100 spinsters, maar daarvan hadden er slechts zo’n 25 spinnen als voornaamste activiteit. De blekerijen en ververijen tenslotte hadden na 1826 een zware slag gekregen en deden ook nog maar weinig terzake. Al bij al was de linnennijverheid in de stad Oudenaarde dus maar een marginale activiteit. Alleen de afgeleide productie had er enige omvang, het twijnen van garen en vooral de productie van kielen. Maar deze twee subsectoren waren slechts indirect bij wat men als de linnennijverheid beschouwd betrokken, en hadden nog heel wat groeimogelijkheden.
Tabel 12. Overzicht: personen actief in linnennijverheid, 1840-1843[370]
Plaats [1] |
Aantal personen bezig met voorbereiding vlas [2] |
Aantal spinnewielen gelijktijdig in werking |
Aantal weefgetouwen gelijktijdig in werking |
Aantal gezinnen afhankelijk van de linnennijverheid |
Aantal individuen waaruit het gezin bestaat |
Stad Oudenaarde |
11 |
27 |
4 |
23 |
88 |
Steden van Oost-Vl. |
3.522 |
2.516 |
785 |
1.861 |
9.525 |
Platteland arr. Ouden. |
8.107 |
20.951 |
5.700 |
9.095 |
46.515 |
Totaal Oost-Vl. |
46.705 |
68.581 |
21.085 |
35.850 |
181.255 |
[1] Gegevens voor Oudenaarde: 27.09.1840; overige gegevens uit 1843 - 1844
[2] Booten, zwingelen en hekelen voor Oudenaarde; enkel zwingelen en hekelen in de andere plaatsen
Plaats [1] |
Bevolking op 31.12.1843 |
Beroeps-bevolking [2] |
Aantal personen afh. van linnen-nijverheid [3] |
Aandeel in ganse bevolking |
Aandeel in beroeps-bevolking |
Stad Oudenaarde |
5.751 |
3.451 |
42 |
0,7% |
1,2% |
Steden van Oost-Vl. |
204.203 |
122.522 |
6.823 |
3,3% |
5,6% |
Platteland arr. Ouden. |
93.053 |
55.832 |
34.758 |
37,4% |
62,3% |
Totaal Oost-Vl. |
787.493 |
472.496 |
136.373 |
17,3% |
28,9% |
[1] Gegevens voor Oudenaarde: 27.09.1840; overige gegevens uit 1843 - 1844
[2] Beroepsbevolking: berekend op 60 % van de totale bevolking (naar Jacquemyns)
[3] Berekend als de som van het aantal personen bezig met de voorbereiding van vlas en het aantal spinnewielen en weefgetouwen gelijktijdig in werking.
In tabel 12 wordt dit nog allemaal op een rij gezet. Deze cijfers zijn uit verschillende tijdstippen (1840 voor Oudenaarde, 1843 voor de andere plaatsen), maar toch moeten ze aan de hand van dezelfde rondvraag samengesteld zijn. Dit moet de provinciale staat zijn die aan de hand van gemeentelijke gegevens werd samengesteld na het toekennen van een subsidie van de staat om aan de toestand van de linnennijverheid tegemoet te komen. Het ging hierbij om het aantal spinsters en wevers te kennen voor wie de linnennijverheid een hoofdberoep was: het is het aantal weefgetouwen en spinnewielen dat werd geregistreerd. Hierdoor ontbreken de gelegenheidsspinsters en -wevers op wie het steunbeleid niet was afgestemd[371]. Uit tabel 12 blijkt nogmaals dat de linnennijverheid een overwegend landelijke activiteit was, maar ook dat zelfs voor een stad de nijverheid in Oudenaarde zeer weinig belang had: 1,2 % van de beroepsbevolking, in plaats van 5,6 % voor de gemiddelde Oost-Vlaamse stad.
We beschikken nog over een andere bron uit 1840: de enquête van Commission Linière. Volgens Kint nam men hierin alle wevers op, ook degene die werkloos waren of slechts voor een gedeelte van het jaar sponnen. Men zou ook alle spinsters hebben opgenomen, met uitzondering van degene die enkel voor eigen behoefte of voor slechts een paar maand per jaar werkten[372]. Vanzelfsprekend geeft dit veel hogere cijfers. Zoals ik eerder al vermelde werden hier 140 spinsters voor Oudenaarde opgegeven. Het aantal wevers bleef wel beperkt tot vier. Hieruit blijkt dat er wel meer gelegenheidsspinnen was in Oudenaarde, maar niet bij het weven.
Voor 1846 beschikken we eveneens over twee bronnen. De eerste is de rondvraag van de gouverneur. De gegevens hiervan die ook al eerder werden verwerkt, weken weinig af van die van 1840. Er bleek enkel een lichte daling[373]. De andere bron die we hebben is de industrietelling van 1846. De gegevens hiervan zijn totnogtoe nog niet gebruikt in dit overzicht, omdat ze in principe niet te vergelijken zijn met de andere statistieken. In de industrietelling werden namelijk alleen personen opgenomen die een zelfstandig bedrijf uitoefenden. Spinsters, bijvoorbeeld, die werkten voor rekening van een patroon komen hierin niet voor. Bovendien gaven die patroons zelden de juiste inlichtingen, uit vrees voor een verhoging van hun te betalen patentbelasting. Tenslotte, in 1846 waren velen werkloos door de crisis die zich op dat moment voltrok[374]. Volgens de burgemeester werd in de industrietelling enkel rekening gehouden met wevers en spinsters die op dat moment actief waren. Daarnaast waren er verschillende wevers en spinsters die al verschillende jaren geen werk vonden en die in de cijfers niet voorkwamen. Het aantal spinsters zonder werk vond zou meer dan 80 geweest zijn[375]. Toch komen de gegevens van de industrietelling nog sterk overeen met de andere cijfers: 12 wevers (inclusief katoenwevers) en 23 spinners[376]. Dit kan erop wijzen dat de linnenarbeiders op het Oudenaardse platteland vrij zelfstandig waren, iets wat vaker voorkwam wanneer men gemakkelijk toegang had tot de markt, in tegenstelling tot in geïsoleerde gebieden[377].
(2) Linnengezinnen in Oudenaarde?
Aan de hand van het overzicht van de gezinnen die aan de linnennijverheid waren overgeleverd uit 1840 (opgenomen in bijlage), het overzicht van de spinsters (ongedateerd, opgenomen in bijlage) en de linnenenquête[378] wou ik een beeld te geven van hoe het gemiddelde Oudenaardse gezin dat zich met het bewerken van vlas bezighield eruitzag. Een echt linnengezin, in de vorm van een gezin dat zelf vlas bewerkt, het spint, het weeft en verkoopt bestond in Oudenaarde echter niet. Er zijn in de gemeente telers en bewerkers van in vlas, er zijn spinster en er zijn wevers, maar deze komen op één uitzondering na niet voor in hetzelfde gezin.
Eerst de bewerkers van vlas. De lijst vermeldt vier personen, waaronder drie die eigenlijk kooplui zijn[379]. Deze drie komen eveneens voor in de patentregisters als kooplui in vlas[380]. Het waren dus eigenlijk niet zozeer gezinshoofden actief in de verwerking van vlas: waarschijnlijk kochten ze vlas aan, dat ze voor een deel thuis lieten bewerken (primaire bewerkingen: booten, zwingelen en hekelen), terwijl het andere vlas voor booten, zwingelen en hekelen werd uitbesteed aan andere personen. De vierde persoon en zijn gezin kunnen we van de hele lijst als het meest typische linnengezin beschouwen. Het gaat om Francies Thooft. In zijn gezin waren er drie personen bezig met de voorbereiding van het vlas. Het is ongetwijfeld Francies zelf met zijn twee zoons, omdat het overzicht met spinsters ook drie zwingelaars vermeldt: Thoofd Francies, Thoofd Henri en Thoofd Clement. Het bereide vlas werd vervolgens gesponnen door zijn vrouw en dochters, omdat er in zijn huis ook twee spinnewielen staan die jaarlijks 208 kg. garen produceerden. In het overzicht met spinsters worden deze vermeld als Goethals Marie en Thooft Isabelle. Later werd Francies ook nog als wever aangeduid[381]. In totaal bestond het gezin uit vijf personen. Dit was dus een gezin dat grotendeels van vlas afhankelijk is. Dit was waarschijnlijk vooral in de winter zo, omdat dagloon een andere bron van inkomsten voor het gezin vormde[382].
Vervolgens de spinsters. Op de twee spinsters in het gezin Thooft na, waren er geen die werkten met het vlas bewerkt door andere gezinsleden: ze moesten hun vlas dus op de markt kopen. Daarnaast zijn er ook geen die werken voor het weefgetouw van hun man, en zijn ze dus ook voor de verkoop van hun product afhankelijk van de markt, tenzij ze voor rekening van iemand anders werkten. Dat de spinsters in een zeer precaire toestand moeten verkeerd hebben blijkt bovendien uit het feit dat het op enkele uitzonderingen bijna allemaal gezinshoofden waren, als weduwe met dochters die eveneens spinden of als alleenstaande vrouw. Daarnaast hadden ze allemaal nog een inkomen uit dagloon[383].
Tenslotte de wevers. Naast Pieter Jan Waegebaert die al eerder vernoemd werd, waren er nog twee andere wevers, die echter veel minder produceerden dan hij. Weven kan voor hen geen echt belangrijke nijverheid geweest zijn. Alle vier kwamen ze daarnaast nog aan een inkomen door als dagloner te werken[384]. Ook zij moeten in een moeilijke situatie verkeerd hebben. Waegebaert werkte niet meer voor eigen rekening, maar degene die hem aan het werk zetten zouden volgens zijn woorden geen winst meer maken. Of zij werkelijk geen winst meer maakten laat ik in het midden, maar dit lijkt me eerder een verhaal dat zijn werkgevers gebruikten om het loon van de wever te verminderen. Waegebaert had het moeilijk om rond te komen. Hij en zijn vrouw hadden een inkomen, zijn vijf kinderen misschien niet (de oudste was 15 jaar). “Nous manquons de tout, de vêtement comme de couchage. La classe mendiante est dans une position moins triste que nous, parce qu’on la soutient ; à nous, on ne donne rien[385].”
Uit dit overzicht blijkt dat de vlasbewerking in Oudenaarde een marginale activiteit was – uitgeoefend door marginalen. Ze behoorden waarschijnlijk tot de armste groep van de bevolking. Het waren dagloners, die vermoedelijk zelf niet over stukje grond beschikten dat voldoende kon voortbrengen om hen in leven te houden. Ze waren dus volkomen afhankelijk van hun eigen arbeid. Dat maakte hen heel conjunctuurgevoelig. Bovendien bestond een groot deel van de spinsters uit alleenstaande vrouwen of weduwen met kinderen. Wevers moesten besparen op grondstoffen om de dalende prijzen van hun product te compenseren[386]. Voeg hier nog eens aan toe de lange werkdagen en de steeds dalende lonen[387] (wevers kenden tussen 1820 en 1850 een loondaling met 50 %, spinsters met 60 %[388]), en je weet meteen dat het beeld van het gezapige leventje van de wever dat Landes schetst niet meer klopt in het Vlaanderen van de negentiende eeuw[389]. Dit was een echte armoedebedrijvigheid, gericht op overleven.
“Onze landbouwers zullen ongetwyfeld begrypen, dat het hoogst noodzakelyk is, van al dien vreemden pruts op onze beurt aen de kant te smyten, en alle de burgerlijke verbruiking uit onze voortbrengselen te laten vervaerdigen[390]” (Een wever, vader van tien kinderen, 1842, volledige brief in bijlage)
Hier wordt onderzocht hoe de hierboven geschetste evolutie in de bewerking van vlas zich laat verklaren of gevoelen in de evolutie van de handel in vlasproducten. Ik veronderstel dat de invloed van deze evolutie zal liggen in een daling van de verkoopcijfers; en dat eveneens de verklaring voor die evolutie, naast in de prijzenevolutie, moet worden gezocht in die verkoopcijfers.
Het waren echter niet alleen de producenten die te maken hadden met de evolutie van de verkoop. Ook de handelaars, die in Oudenaarde vanouds belangrijk waren, zouden eronder lijden. Daarom zal ik in dit stuk eerst trachten na te gaan welke handelaars er in Oudenaarde waren, en waarmee zij zich bezighielden. De rest van dit stuk is zowel gewijd aan de markt te Oudenaarde als aan de handelaars. Deze markt omvatte de drie takken van de nijverheid – vlas, garen en lijnwaad – en de verkoop hiervan ging telkens op donderdag door[391]. Deze drie takken komen achtereenvolgens aan bod. Daarvan bespreek ik de verkoopcijfers en tracht ik deze te verklaren, en geef ik aan hoe de betrokkenen hierop reageerden en ermee omgingen.
De voornaamste oorzaak van de handelscrisis is de vooruitgang van de mechanisatie. De Engelse industrie overspoelde de markten met goedkopere producten, die tegemoetkwamen aan de eisen van de consumenten. Daardoor ging de Franse markt verloren, die anders 90 % van de productie opnam. Andere markten trachtte men niet echt aan te boren[392]. De oude nijverheid delfde het onderspit op twee gebieden: enerzijds waren de productieomstandigheden slecht, anderzijds kon men de afzet van de producten niet meer verzekeren[393].
Eerst de productieomstandigheden. Spinsters en wevers waren geïsoleerd. Ze moesten hun grondstoffen kopen in kleine hoeveelheden, waardoor de prijzen hoger lager en de kwaliteit vaak niet homogeen was[394]. De wever kocht met eigen geld een hoeveelheid vlas, liet het door vrouw en dochters spinnen, waarna hij het zelf weefde. Hij verkocht weefsel aan een linnenkoopman en kwam zo terug in het bezit van zijn gering bedrijfskapitaal[395]. Door deze geïsoleerde toestand had de wever geen weet van de omstandigheden elders, en kon hij zijn productie niet aanpassen aan marktgevoeligheden. Hij weefde stukken die op de duur niemand nodig leek te hebben: om een grotere afzetmarkt te kunnen bereiken zou het nodig zijn een variatie in de productie te brengen en deze meer aan te passen aan de noden van de klant. Aan dergelijke veranderingen waren de wevers niet gewend. De Belgische lijnwaden vertoonden teveel gebreken betreffende de afwerking en het bleken, en er waren steeds meer klachten over fraude, omdat wevers trachtten te besparen op grondstoffen. Bovendien waren de producten te duur, vooral omdat het lijnwaad langs verschillende tussenpersonen ging eer het aan de consument werd gebracht. Overal werd de voorkeur aan de goedkopere Engelse producten gegeven. De nood werd dan ook gevoeld om een organisatie op te richten om leiding te geven aan het geheel, een exportmaatschappij[396].
Het is om die reden dat het moeilijk werd de afzetmogelijkheden te behouden, of om er nieuwe te scheppen. De producten waren te duur en niet goed genoeg. De Franse periode had het verlies ingeluid van de Spaanse markt, maar tegelijk werd de Franse opengesteld. Dit maakte echter weinig verschil: voordien bestond reeds een omvangrijke sluikhandel die nu gewoon legaal werd[397]. De Spaanse markt kon tijdens de Nederlandse periode slechts ten dele heroverd worden, mits zware concurrentie van Engeland[398]. In november 1841 kwam er echter een Spaans invoertarief dat Belgische linneninvoer bijna onmogelijk maakte[399]. Frankrijk was de voornaamste afzetmarkt geworden. Het verlies van deze markt was de belangrijkste oorzaak van de linnencrisis. In 1826 werd in Frankrijk een eerste tarief ingevoerd dat een ernstige aanval betekende op de Belgische lijnwaden. Het zou duren tot 1836 eer België en Frankrijk een tariefovereenkomst zouden sluiten[400].
Om de evolutie van de verkoopcijfers van vlasproducten in Oudenaarde beter te begrijpen is het belangrijk de evolutie na deze overeenkomst wat verder in detail te bekijken. Sabbe deelt de periode na 1837 in twee periodes in: de periode 1837 - 1848, waarin het weven met mechanisch garen opgang maakt naast het traditionele linnenbedrijf, en de periode na 1848, waarin zich de definitieve ondergang van de oude nijverheid afspeelt[401].
In de periode 1825 - 1829 zien we het verlies van de Spaanse markt en een verhoging van de Franse tarieven[402]. De Spaanse markt ging verloren door het optreden van Engelse concurrentie vanaf 1829, de Franse door de wet Devaublanc van 1825, waardoor een deel van de bleek- en verfnijverheid van onder andere Oudenaarde naar Noord-Frankrijk trok. Deze wet zorgde in België slechts voor beperkte tegenmaatregelen[403]. Met de overeenkomst van 1836 werd de Franse markt opnieuw opengesteld – tegen goedkopere tarieven – voor vlasproducten, waardoor Vlaamse producten er tegen lagere prijzen konden worden verkocht. Dit was buiten Engeland gerekend: de Franse markt werd overspoeld door industriële weefsels en garen en de Vlaamse export daalde nog verder[404]. Frankrijk, die zijn eigen industrie wou beschermen, reageerde op 6 mei 1841 met de wet Delespaul. Hiermee werden de invoerrechten op lijnwaad en garen opnieuw verhoogd, en werd dus ook de Vlaamse productie schade gedaan[405]. Na een tarievenoorlog kwam het op 16 juli 1842 tot de Conventie tussen Frankrijk en België, geldig voor vier jaar. Volgens deze overeenkomst werden de invoerrechten op vlasproducten in beide landen op een wat lager niveau gebracht, en stond België lagere invoerrechten op een aantal andere Franse producten toe. Voor een stijging van de export naar Frankrijk heeft de Conventie van 1842 niet meer gezorgd, maar de daling werd er wel door vertraagd. Het verlies van de export van lijnwaad werd gecompenseerd door een grotere export van (mechanisch) garen[406]. Ondanks de Conventie werden na 1842 verschillende maatregelen door Frankrijk genomen die een slechte invloed hadden op het Belgisch lijnwaad[407]. Op 13 december 1845 werd de Conventie vernieuwd tot 1852, met echter een grondige wijziging. De nieuwe overeenkomst was nog minder gunstig voor België dan de vorige. Wel had de mechanische spinnerij er opnieuw voordeel aan, en door deze export ontbeerden Vlaamse wevers het nodige garen[408].
Al deze pogingen slaagden er niet in de linnennijverheid te redden. Na 1845 verminderde de Belgische export naar Frankrijk van jaar tot jaar. Frankrijk wist zich steeds meer onafhankelijk te maken van buitenlandse import voor wat betreft garen en lijnwaden. Aangezien België de voornaamste leverancier van Frankrijk was, was België hiervan het voornaamste slachtoffer. De evolutie van de export deelt Jacquemyns in drie periodes in: de periode 1836 - 1842, waarin de export van garen en lijnwaad sterk verminderde, de periode 1843 - 1845, waarin de export steeg tengevolge van de Conventie (alhoewel Sabbe deze stijging tegenspreekt, en eerder van een stagnatie gewaagt[409]), en tenslotte de periode 1845 - 1850, waarin garen- en lijnwaadexport een sterke daling onderging. Het verlies van de Franse markt had een enorme impact, vandaar dat er in Vlaanderen veel steun bestond voor tolunie met Frankrijk[410].
3.1 Handelaars betrokken in de linnennijverheid in Oudenaarde
Naast de massa wevers en spinsters stond er een groep van kapitalisten, die – in zoverre ze niet investeerden in het productieproces – niet voor een industriële installatie moesten zorgen, maar enkel moesten kopen en verkopen[411]. De meeste onder hen slaagden erin goede zaken te doen, waardoor deze groep tot de gegoede burgerij behoorde. Het is vooral in hun handen dat de winsten van de linnennijverheid terechtkwamen. Wevers en spinsters waren van hen afhankelijk en moesten hun voorwaarden aanvaarden. Toch kwamen er weinig conflicten voor tussen patroons en arbeiders[412] (cfr. de uitspraak van wever Waegebaert, die zelf moeilijk rond kwam, dat de mensen die hem tewerkstelden geen winst maakten).
Er zijn in Oudenaarde in de negentiende eeuw zeer veel handelaars of kooplui in linnen geweest. Het zou ons te ver leiden om deze allemaal op te sommen. In de patentregisters van 1800 tot 1857 worden er maar liefst 49 verschillende handelaars of handelshuizen vermeld, maar slechts 20 daarvan komen meerdere keren voor[413] (dit overzicht is opgenomen in bijlage, ook dichte familieleden werden hierbij als één handelshuis beschouwd). Het is daarom moeilijk een exhaustieve lijst op de stellen van alle handelaars die in Oudenaarde in de jaren 1840 betrokken waren in de linnenhandel. Ik zal hier enkel de personen opgeven die in het patentregister van 1843 voorkomen, degene die door de linnenenquête in 1840 werden ondervraagd, en degene die voorkomen in de Audenaerdschen Wegwyzer van 1851 en 1852[414].
(1) Handelaars in vlas en lijnwaad
Er is slechts één handelaar die zowel vlas als lijnwaden verhandelde, of liever een handelshuis, de Gebr. Verspieren. We vinden Verspieren terug in de patentregisters van 1815 tot 1871. Het is wel pas vanaf 1822 dat er sprake is van de ‘Gebroeders’[415]. Verspieren wordt ook vermeld in de linnenenquête en in de Audenaerdschen wegwyzer van 1851 en 1852[416]. Verspieren oefende geen politiek mandaat uit, maar was wel verwant met raadslid en later schepen Louis Gequiere. Meer over deze en andere handelaars volgt wanneer ik de verschillende takken van de linnenhandel afzonderlijk bespreek.
(2) Handelaars in lijnwaad
In de hierboven genoemde bronnen tel ik 13 handelaars in lijnwaden[417]. Vier ervan worden ondervraagd in 1840: Vanderstraeten-Versmissen, Raphaël Ameels, Florent De Bleeckere en Dossche-Deschietere[418]. Deze vier hadden allen banden met het gemeentebestuur of zouden die krijgen. Vanderstraeten kreeg een zoon die raadslid werd Florent De Bleeckere zou nog schepen worden, Ameels was schepen en Dossche-Deschietere raadslid[419].
(3) Handelaars in vlas
In het patentregister van 1843 komen drie vlashandelaars voor: Jean Baptiste Dekens, Pierre Vermeersch en Charles Verschueren[420]. Het zijn de drie kooplui die eerder al voorkwamen in het overzicht met linnengezinnen. Zij kochten vlas op en hadden tezamen acht werknemers die dit vlas bereidden[421]. Of dit gezinsleden zijn of externe arbeiders weet ik niet. In het patentregister van 1850 komt geen van hen nog voor[422], maar Vermeersch komt in 1851 en 1852 nog voor in de Audenaerdschen wegwyzer[423].
(4) Winkeliers
Tenslotte worden in de Audenaerdschen wegwyzer nog een aantal personen als winkelier in linnen aangeduid. In totaal worden er zes winkels genoemd (maar slechts vier verschillende familienamen). Deze winkels bevonden zich ofwel op, ofwel in de buurt van de markt[424]. Minstens één, misschien drie van deze winkeliers wordt in dezelfde wegwijzer als handelaar in lijnwaden opgegeven[425]. Dit moeten winkels geweest zijn waar wevers uit het omliggende die voor eigen rekening werkten hun lijnwaden konden verkopen, en er zich eventueel ook grondstoffen konden aanschaffen om nieuwe producten te maken.
Het precieze aantal mensen dat zich met de handel van lijnwaden en aanverwante producten bezig hield heb ik niet met zekerheid kunnen bepalen, omdat in andere bronnen handelaars worden vermeld die op het patentregister niet voorkomen. Ook over hoe belangrijk deze handel voor hen was, welke winsten ze maakten, enz. blijf ik in het ongewisse. Wat wel vaststaat is dat deze handel voor Oudenaarde zeker niet onbelangrijk was. Het aantal linnenhandelaars lag er verschillende keren hoger dan het aantal linnenwevers.
3.2 Handel in vlas
De handel in vlas brengt ons bij de vlasproblematiek. Doordat vlasteeltgebieden zowel naar binnen- als naar buitenland exporteerden ontstond een probleem. De industriegebieden wilden zich voorzien in goedkope grondstoffen, waardoor zij er voorstander van waren om de uitvoer zoveel mogelijk tegen te houden, desnoods met een verbod. De teeltgebieden daarentegen wilden gewoon verkopen. Vrije uitvoer zou voor een hogere vraag zorgen en de prijzen doen stijgen[426]. Hoger hebben we al gezien dat Oudenaarde zich reeds in de achttiende eeuw regelmatig als voorstander van een uitvoerverbod profileerde.
Vanaf 1837 ging de Belgische vlasexport naar Engeland verminderen, door de uitbreiding van de Ierse en Schotse teelt, en door het gebruik van sterker en goedkoper Russisch vlas. De Belgische vlasimport nam zelfs toe. Dit is één van de redenen van de verminderde vlasteelt rond Oudenaarde. Engeland beperkte zijn aankopen in België steeds meer tot het mooiste en beste vlas[427].
Tabel 13. Verkochte hoeveelheid vlas en garen (in kg.) te Oudenaarde, 1838-1850[428]
Jaar |
Vlas |
Garen |
1838 |
37.070 |
31.133 |
1839 |
33.524 |
32.970 |
1840 |
36.145 |
32.251 |
1841 |
31.981 |
33.400 |
1842 |
31.337 |
34.042 |
1843 |
29.216 |
33.665 |
1844 |
26.824 |
33.222 |
1845 |
19.570 |
36.275 |
1846 |
24.915 |
37.100 |
1847 |
19.877 |
32.022 |
1848 |
19.260 |
30.022 |
1849 |
19.852 |
26.426 |
1850 |
25.988 |
30.380 |
Vergelijking eerste semester van 1842 en 1843[429]
1e semester van |
Vlas |
Garen |
1842 |
18.334 |
20.087 |
1843 |
17.731 |
20.132 |
Tweemaandelijkse verkoopcijfers, eerste semester van 1842[430]
Maanden |
Vlas |
Garen |
Januari - Februari |
6.659 |
7.688 |
Maart - April |
6.977 |
7.288 |
Mei - Juni |
4.698 |
5.111 |
Totaal |
18.334 |
20.087 |
Tabel 14. Evolutie vlasprijzen (in fr. per kg.) te Oudenaarde, 1838-1842[431]
Jaar |
Geroot |
Gezwingeld |
Gekamd |
Gehekeld |
1838 |
1,58 |
1,72 |
3,24 |
3,24 |
1839 |
1,67 |
1,78 |
3,30 |
3,30 |
1840 |
1,49 |
1,71 |
3,02 |
3,02 |
1841 |
1,53 |
1,68 |
3,07 |
3,07 |
1842 |
1,60 |
1,74 |
3,27 |
3,27 |
Vergelijking eerste semester van 1842 en 1843 (in fr. per kg.)[432]
1e semester van |
Geroot |
Gezwingeld |
Gekamd |
Gehekeld |
1842 |
1,57 |
1,72 |
3,23 |
3,23 |
1843 |
1,48 |
1,66 |
3,15 |
3,15 |
Gemiddelde vlasprijzen 1825 - 1830 en 1835 - 1839 (in fr. per kg.)[433]
Periode |
Oudenaarde |
Oost-Vlaanderen |
1825 - 1830 |
2,21 |
1,30 |
1835 - 1839 |
2,94 |
1,65 |
Deze daling van de Engelse aankopen liet zich in Oudenaarde gevoelen in de hoeveelheid vlas die jaarlijks werd verkocht. Dit blijkt duidelijk uit het overzicht in tabel 13. Na 1842 zet zich duidelijk een dalende lijn in, die een dieptepunt bereikt ten tijde van de zwaarste jaren van de crisis (met lichte uitzondering van 1846). Op dat moment bedraagt de verkoop slechts de helft van wat hij acht jaar eerder was. Pas tegen 1850 lijkt hierin opnieuw een licht herstel in de komen, en in tegenstelling tot de andere producten – garen en lijnwaad – zou het vlas zich op langere termijn opmerkelijk goed handhaven. Er zijn zelfs indicaties dat de handel in vlas uitbreidde[434].
Deze verkoopcijfers in de jaren 1840 houden ook verband met de prijsevolutie. Dat het optreden van de Engelsen vóór 1840 voor een prijsstijging zorgde blijkt uit het derde deel van tabel 14. In de periode 1835 - 1839 zijn de vlasprijzen aanzienlijk hoger dan in 1825 - 1830. Daarna moet deze stijging vertraagd zijn: uit het eerste deel van de tabel lezen we af dat mits schommelingen tegen 1842 de prijzen ongeveer even hoog liggen als in 1838. De merkbare daling vanaf 1842 waarvan Jacquemyns spreekt zet zich in Oudenaarde duidelijk in vanaf het eerste semester van 1843. In de Gazette van Audenaerde wordt al in juni 1842 van een daling gesproken. Het verkochte vlas dat op struik verkocht werd, zou echter een stuk korter zijn dan op andere jaren (1 à 1,5 el in plaats van 2 à 2,5 el), waardoor het in verhouding eigenlijk duurder was[435]. De prijsdaling is wellicht het gevolg van de vermindering van Engelse aankopen. De prijzen blijken ook nog een stuk boven het Oost-Vlaams gemiddelde te liggen. Misschien heeft dit te maken met het feit dat Oudenaarde buiten het teeltgebied van vlas lag. Van deze prijzen weet ik niet in welk bereidingsstadium het vlas zich bevond, en of dit vergelijkbaar is. Hetzelfde geldt voor de kwaliteit ervan.
Ondanks het feit dat de vlasuitvoer merkbaar begon te dalen was men in Oudenaarde in de jaren 1840 nog steeds een voorstander van een beperking op de uitvoer, maar men spreekt zich nu blijkbaar meer uit voor gematigde uitvoerrechten. In de linnenenquête van 1841 spreken drie lijnwaadhandelaars zich uit voor beperkte rechten (Ameels, De Bleeckere, D’Hossche de Schieter). Slechts één wou hoge uitvoerrechten (Vanderstraeten). Verder was er nog een andere handelaar die rechten had willen zien geheven worden op werk en groen vlas, maar niet op gezwingeld vlas (Verspieren)[436].
Het werd volgens D’Hossche de Schieter, Vanderstraeten-Versmissen (linnenhandelaars), Verspieren (negociant) en De Bleeckere (lijnwaadhandelaar, lid van de provincieraad) voor wevers steeds moeilijker aan goed vlas te geraken. Er was in Oudenaarde geen depot van vlas meer zoals vroeger. Het werd volledig verkocht voor de export, waardoor er een tekort zou ontstaan wanneer de oogst van vlas achterbleef. Niet alleen kochten de Engelsen het vlas van vorig jaar, maar ook de afval, het werk. Zij betaalden duur en onmiddellijk met contant geld. Daar konden de plaatselijke wevers niet tegenop, omdat zij enkel op termijn konden betalen[437].
Ook Ameels (lijnwaadhandelaar) ondervond dat het vlas in Oudenaarde overvloedig werd opgekocht door buitenlanders, en zij kochten zeer duur[438]. Maar ook de spinnerijen van Gent kochten tegen hoge prijzen. De boer moest volgens hem aan de lijnwaadnijverheid een ‘aalmoes’ toestaan en de prijzen van vlas verlagen. Hij meende dat de boer daar weinig onder zou lijden. Hij was daarom voorstander van een gematigd recht, bij voorkeur geheven op het gewicht (op kwaliteit was moeilijker vast te stellen). Op die manier hadden de plaatselijke wevers een voorsprong op de buitenlanders. Zonder de landbouw teveel schade te willen toedienen, wou hij een uitvoerverbod op groen vlas, een uitvoerheffing op gezwingeld vlas en een lager recht op gehekeld vlas[439]. De Bleecker en Verspieren waren er niet onmiddellijk voorstander van om de prijs van vlas te doen dalen. Ze waren bang dat daardoor de boer minder vlas zou zaaien, en de prijzen aldus gelijk zouden blijven (een vermindering van de vlasteelt zou in het Oudenaardse inderdaad plaatsvinden, zoals we hoger zagen). Moest men een manier vinden om de prijzen in het binnenland laag te houden, terwijl ze voor buitenlanders hoog zouden blijven, dan was het probleem volgens Verspieren opgelost. D’Hossche de Schieter was bang dat een uitvoerrecht teveel schade zou toebrengen aan de boeren. Enkel Vanderstraeten bleef voorstander van hoge rechten. De regering moest volgens hem het meest aandacht schenken aan degenen die geen brood te eten hadden, en dat waren volgens hem de wevers, die stierven van honger[440].
Één van de spreekbuizen van Oudenaarde nam daarentegen een radicaler standpunt in. In januari 1842 vernam de Gazette van Audenaerde van verschillende bronnen dat er minder vraag was naar gezwingeld vlas. Men hoopte dat dit een teken was dat de “hebzuchtige Engelschen” hun aankopen zouden verminderen[441]. In oktober van dat jaar was het echter omgekeerd: alle Vlaamse kranten hadden het erover dat het mooiste en beste vlas werd opgekocht door Engelse koophuizen, onvoldoende grondstof achterlatend voor de Vlaamse spinsters en wevers[442]. De Gazette toonde zich steeds een hevig voorstander van een beperking op de uitvoer van vlas. Men juichte om de woorden van senator Bonné-Maes toen die zich daarvoor uitsprak[443]. De hoop om de nijverheid te redden lag volgens hen in een recht van 15 à 25 %, alhoewel een uitvoerverbod het beste zou zijn, ook al zou dit schade brengen aan de landbouw (wat men niet bewezen achtte)[444]. Daar de wetgevende kamers echter grotendeels uit grondeigenaars waren samengesteld, had men er weinig hoop op[445].
In tegenstelling tot wat al deze debatten lijken te suggereren, was de vlashandel in Oudenaarde niet zo belangrijk. Oudenaarde behoorde tot de industriële kern, waar er relatief minder vlas werd verbouwd. Het was volgens Ameels dan ook niet de plaats van de ‘grand commerce du lin’[446]. Het handelshuis Verspieren was het enige dat meer zaken in vlas dan in lijnwaad deed. Die handel gebeurde vooral met het buitenland. Hij kocht vlas in vier streken: 1) Lokeren, St. Niklaas, Mechelen, Dendermonde; 2) Ieper en omstreken; 3) Kortrijk en omstreken; 4) Ath en in Henegouwen (slechts voor een klein stuk). In Lokeren kocht men in grote hoeveelheden. Dat het beschikbare vlas verminderde, blijkt ook uit het feit dat in Kortrijk het oude vlas dat hij er gewoonlijk kocht, er steeds zeldzamer werd. Wat concurrentie met het buitenland betreft vreesde hij vooral voor de lagere prijzen, vooral van het Poolse en Russische vlas. Wat kwaliteit betreft, was het Vlaamse vlas voorlopig beter, maar indien het buitenlandse (dat van Duitsland en Nederland) beter geroot en gezwingeld zou worden, zou het even goed zijn als het Belgische (uitgezonderd het Kortrijkse[447]).
3.3 Handel in garen
Spinsters werden met twee problemen geconfronteerd: de lage kwaliteit van hun product (de onregelmatigheid in vergelijking met mechanisch garen), waardoor de verkoopcijfers daalden, en de dalende prijzen (om te kunnen concurreren met het goedkopere mechanisch garen), waardoor hun lonen daalden. Met andere woorden: spinsters verkochten minder, en wat ze verkochten, bracht hen minder op. Hun lonen daalden dus, terwijl de prijzen van de grondstof (vlas, zie tabel 14), zoals hoger gezien, hoog bleven.
De belangrijkste oorzaak van deze problemen is de opkomst van een concurrerend productiesysteem, het mechanisch garen. De spinsters konden niet op tegen de prijs en de kwaliteit. Wegens gebrek aan kapitaal konden ze slechts vlas kopen in kleine hoeveelheden. Doordat deze verschillende kleine hoeveelheden vlas van heterogene kwaliteit waren, vertoonde ook de draad die ermee werd geproduceerd verschillen en onregelmatigheden. De spinsters konden bovendien slechts één soort draad maken[448]. Zoals hierboven gezegd, werd deze in Oudenaarde als ‘tweede kwaliteit’ aangeduid. De voornaamste eigenschap van het mechanisch spinnen is het excellente product dat men kan afleveren met slechte grondstoffen. De nummering was volgens de Enquête linière de voornaamste reden van het succes van mechanisch garen: het garandeerde kwaliteit aan de koper[449].
Tabel 15. Evolutie garenprijzen (in fr. per kg.) te Oudenaarde, 1835-1843[450]
Jaar |
1e kwaliteit |
2e kwaliteit |
3e kwaliteit |
1835 |
10,24 |
6,09 |
3,27 |
1836 |
10,24 |
6,09 |
3,27 |
1837 |
9,54 |
5,49 |
3,05 |
1838 |
9,54 |
5,49 |
3,66 |
1839 |
9,23 |
5,19 |
2,86 |
1840 |
8,39 |
4,64 |
2,70 |
1841 |
8,14 |
4,29 |
2,70 |
1842 |
7,54 |
4,29 |
2,30 |
1843 (1e semester) |
6,06 |
4,20 |
2,10 |
De export van garen verminderde minder snel dan de export van lijnwaden, omdat bepaalde landen hogere tarieven hieven op lijnwaad dan op garen. In het buitenland gebruikte men soms vlassen garen voor gemengde weefsels van katoen of soms zijde. Het overgrote deel van de geëxporteerde draad werd echter nog steeds door wevers gebruikt[451]. Zie tabel 13 voor een overzicht van de verkochte hoeveelheid garen te Oudenaarde. Het tweede deel van de tabel toont duidelijk aan dat vlasbewerking voornamelijk in de winter plaatsvond: in de wintermaanden was de verkochte hoeveelheid garen het grootst. Het overzicht in het eerste deel van de tabel geeft geen dalende lijn, integendeel: de verkoopcijfers bereiken een toppunt in het midden van de crisis. Hoe valt dit te verklaren? In de eerste plaats denk ik aan een stijgende verkoop van mechanisch garen. Zoals hoger vermeld werd in Oudenaarde zelf vanaf 1843 mechanisch garen geproduceerd door de Gebr. Verhoost. Toch werden volgens Ameels in 1840 geen mechanische draden verkocht op de Oudenaardse markt[452]. Daarnaast kan de stijging van de verkoopcijfers worden verklaard door linnencomités op het platteland die garen opkochten als grondstof voor de wevers. De belangrijkste verklaring is echter een stijgende export naar Frankrijk, tengevolge van de linnenconventies[453]. Vooral die van 1845 schijnt een gunstige invloed gehad te hebben op de verkoopcijfers, zij het dat deze hoofdzakelijk mechanisch garen ten goede kwam, en duidelijk slechts tijdelijk was.
De daling van de verkoopprijzen blijkt wel duidelijk uit tabel 15. De prijzen van de verschillende kwaliteiten daalden met ongeveer één derde tussen 1835 en 1843. Deze dalingen zijn ongetwijfeld het gevolg van een concurrentiestrijd met mechanisch garen, wat rechtstreeks op het loon van de spinsters werd verhaald.
Hoe schatte men het gevaar van de concurrentie van mechanisch garen in? Vaak wordt erop gewezen dat men de industriële productiewijze zwaar onderschatte en dat men blind vasthield aan de vertrouwde nijverheid[454]. Wat betreft het spinnen, verwees men hier bij voorkeur naar de ‘mystieke’ eigenschappen van de vingers en het speeksel van de Vlaamse meisjes. Hun draad mocht dan wel onregelmatig zijn, hij was tevens sterker en duurzamer. Verdedigers verwezen steeds naar het verleden: de oude nijverheid betekende zekerheid, de nieuwe industrie onzekerheid. Alle argumenten kwamen erop neer dat de crisis in de spinnerij slechts tijdelijk was[455]. Ook de Gazette van Audenaerde zelf bleef ervan overtuigd dat het handgesponnen garen beter was[456]. In januari 1842 berichtte men klachten uit Kruishautem van fabrikanten en kooplui, dat steeds meer wevers hun lijnwaad met mechanisch garen vulden. “Dergelyke misbruiken dienen spoedig uit den weg geruimd te worden, wil men de goede hoedanigheid onzer lynwaeden blyven behoeden.” De beste oplossing hiervoor, zo vond men, was de verkoop van lijnwaden met mechanisch garen op een afzonderlijke plaats te organiseren[457]. Deze houding wordt nog eens aangetoond door een artikel van Constant Debeil in de krant uit mei 1842. Daar rekende hij uit dat een fabriek voor gesponnen garen eigenlijk niet rendabel kon zijn, waardoor de spinsters spoedig van deze ellende zouden verlost zijn. “[...], dus hebt gy geene mekaniekwerktuigen te vreezen, wanneer gy toelegt op alle te handhaven verbeteringen en spaerzaemheden zoo in de bewerkingen van het vlas, de verbeterde spinwielen en hekels, alreede in gebruik zijnde; dan zult gy welhaest onze oude roemryke nyverheid tot den toestand van uwe voorouders zien komen[458].” Minstens tot 1846 bleef men deze mening toegenegen, door achtereenvolgens een stuk over te nemen uit een werk van Nicaise, waarin wordt aangetoond dat het spinnen met de hand nog niet is uitgestorven[459], en een week later een artikel uit het Journal des Flandres waarin opnieuw met cijfers wordt bewezen dat het spinnen met de hand niet duurder komt te staan dan mechanisch garen[460]. In 1842 kreeg Pieter Lodewyk de Buck, een wever uit Herzele, een prijs voor het handgesponnen stuk lijnwaad dat hij naar de nijverheidstentoonstelling stuurde. Een tweede stuk stuurde hij naar zijne majesteit de koning, “als een bewijs der nog bestaende vlaemsche spin- en weefkunst.” Het moet een bittere pil geweest zijn van de wever te vernemen dat de schering van het eerste stuk van mechanisch garen was, en dat zowel schering als inslag van het stuk voor de koning eveneens mechanisch was. Verre van het gebruik van handgesponnen garen hierdoor in vraag te stellen, vroeg de Gazette zich af “wat zal het volk zeggen van de onkunde der Commissie die geen verschil kent tusschen mekaniek en met de hand gesponnen garen[461]?” Jacquemyns had dan ook gelijk te stellen “Ainsi soutenus, ainsi encouragés dans leur routine, les tisserands flamands rejetèrent les produits de l’industrie nouvelle. La Flandre resta fidèle au rouet[462].”
De linnenhandelaars van Oudenaarde lijken wat beter geïnformeerd, zo blijkt uit de linnenenquête uit 1841. Ameels erkende dat het nuttig zou zijn voor wevers om steeds met dezelfde kwaliteit van garen te kunnen werken. Het zou volgens hem echter te moeilijk zijn ook in de verkoop van manueel gesponnen garen een nummering in te brengen[463]. Volgens D’Hossche, Vanderstraeten, Verspieren en De Bleeckere hadden de klanten nog steeds een voorkeur voor manueel garen. Verspieren moest hier evenwel aan toevoegen dat hij de laatste vier of vijf jaar een merkelijke vooruitgang had opgemerkt in de productie van mechanische draad[464].
De stellingnamen van de Gazette van Audenaerde in 1842 dat het manueel garen nog steeds beter was dan het mechanische zal op moment van schrijven wellicht nog juist geweest zijn. De eerste mechanische draden vertoonden inderdaad nog veel gebreken. Maar de toevoeging van Verspieren was evenzeer juist: tussen 1835 en 1840 boekte de mechanische spinnerij een grote vooruitgang[465]. In augustus 1842 schreef de Gazette, met ‘enig vermaak’, dat enkele Franse huizen in België commissarissen begonnen aan te stellen om daar de garens op te kopen en naar Frankrijk uit te voeren. Deze voorkeur voor het handgesponnen garen zag men als een goed teken[466]. Lang kan deze situatie echter niet geduurd hebben. Het mechanisch spinnen maakte op dat moment een sterke opgang[467]. Het is rond 1843 dat ook te Oudenaarde de eerste mechanische vlasspinnerij van de gebroeders Verhoost werd opgericht (cfr. supra). Omdat het nu eenmaal betere en goedkopere producten waren, gingen ook wevers meer en meer van mechanisch garen gebruik maken. Tegen 1847 zouden de lijnwaden uit onder andere de regio Oudenaarde bijna uitsluitend van mechanisch garen gemaakt worden[468].
3.4 Handel in lijnwaad
De verkoopcijfers die hier worden gegeven mogen niet worden gelijkgesteld aan de totale productie, die veel hoger moet gelegen hebben. Een deel van de productie diende voor eigen verbruik en dat van de omgeving, een deel werd opgekocht door kutsers (eerder zagen we dat zij voor een verplaatsing van de handel van Oudenaarde naar Gent zorgden) en een ander deel tenslotte kreeg op de markt geen officiële notering[469]. De aantallen die hieronder worden gegeven zijn de stukken die op de markt geregistreerd werden, meer niet.
De oorzaken van de achteruitgang van de verkoop zijn al eerder gegeven: problemen in de productie van lijnwaden en de opkomst van een productiesysteem dat deze problemen niet kende. De wever wist niet welke producten in de markt lagen, zijn lijnwaden waren duurder dan de mechanische en vertoonden meer gebreken, te meer daar hij trachtte te besparen op grondstoffen (fraude). Iedere wever had zijn eigen specialiteit, waardoor er een enorme diversiteit in de productie heerste, en waardoor het zeer moeilijk was identieke stukken lijnwaad bij elkaar te brengen. De wever wou zijn eigen producten ook goedkoop verkopen, ten koste van de kwaliteit. De producten waren te duur omdat het langs meerdere tussenpersonen ging. Door de concurrentie gingen de prijzen van lijnwaden steeds naar omlaag, samen met het loon van de wever. Om dit te compenseren pleegde hij fraude. Ook ging hij meer en meer overschakelen op mechanisch garen, omdat dit goedkoper was en naarmate de tijd vorderde mechanisch garen beter werd dan handgesponnen[470].
Omwille van deze problemen kon men de bestaande markten niet behouden en er werden geen nieuwe aangeboord. Na de Spaanse ging nu ook de Franse markt achteruit. Het grootste deel van de verkochte lijnwaden op de markt van Oudenaarde was bestemd voor het buitenland (80 %). Daarvan ging het leeuwendeel naar Frankrijk, en van daar voor een stuk verder naar Spanje[471]. Naar de Oudenaardse markt kwamen veel kooplieden uit Rijsel[472]. Sinds 1838 zou het aantal Parijse kooplui dat de markt bezocht verminderen, maar in 1840 kwamen ze terug en deden er bestellingen. Volgens Ameels omdat de Vlaamse lijnwaden nog steeds beter waren dan de Engelse. Er werd geen (rechtstreekse) handel meer gedaan met Spanje, maar via Gentse huizen bereikte wel nog een deel Spanje[473]. Rond 1800 was de handel met Spanje in Oudenaarde veel belangrijker, en had men depots in Cádiz. Het verlies van de Spaanse markt in de Franse tijd had men in de stad gevoeld. Men werd er vervangen door Ierse lijnwaden. Het huis Verspieren voerde wel nog tot 1828 uit naar Spanje, en had er zelfs een vertegenwoordiger. Tegen 1840 bleef van die handel niets meer over[474].
(1) Dalende verkoopcijfers
In tabel 16 zijn de verkoopcijfers van lijnwaden van 1815 tot 1867 bij elkaar gebracht. Wat het eerste opvalt is dat de verkoop in het begin van de Nederlandse tijd was teruggevallen tot ver beneden wat in de zestiende eeuw werd bereikt. De grafiek bij de cijfers toont duidelijk de verschillende stadia van achteruitgang aan. Tot 1826 worden zo’n 22 à 23.000 stukken verkocht, waarna dit op enkele jaren daalt tot ongeveer 18.000. Dit niveau wordt enkele jaren volgehouden, ook na 1837, wanneer de markt door Engelse producten werd overspoeld. Na 1839 zet zich een nieuwe daling in tot 10.000 stukken. Na de linnenconventie van 1842 blijft dit stationair, er treedt geen herstel op. De conventies van 1845 en later bieden geen hoop meer. Na 1845 sterft de lijnwaadhandel stilletjes uit. Enkel 1862 springt nog enigszins in het oog: er doet zich dan een schuchtere herleving voor, waarschijnlijk als gevolg van de Amerikaanse Burgeroorlog.
Maar: deze cijfers zijn echter de lijnwaden die op het meetbureau werden aangeboden. Het werkelijke aantal verkochte stukken moest volgens het stadsbestuur in 1843 al enkele jaren hoger liggen. Ze waren ervan overtuigd dat een groot aantal stukken werden aangeboden en verkocht zonder nadien gemeten te worden. Ze benadrukten dat in het belang van de handel de plaatselijke overheden de wevers moesten verplichten hun lijnwaden aan te bieden in de openbare bureaus, omdat het daar was dat de fraude ontdekt kon worden[475]. Een jaar eerder, in het jaarverslag van 1841, hamerde het stadsbestuur hier reeds op[476]. Daarnaast ging volgens Jacquemyns een almaar groter deel van de productie langs de markt om naar kutsers of verkochten de wevers rechtstreeks aan de fabrikant voor wie ze werkten, zonder langs de markt te gaan[477].
Tabel 17 stelt deze cijfers tegenover de totaalcijfers van Oost-Vlaanderen. Deze tabel toont aan dat de markt te Oudenaarde meer te lijden had dan de andere van de provincie. De terugval is er veel sneller en de korte herstelperiodes (rond 1836, 1840 en 1844) zijn er minder uitgesproken of onbestaande. Bijgevolg daalt ook het aandeel van de markt van Oudenaarde in de totale provinciale omzet sterk.
Tabel 16. Aantal verkochte stukken lijnwaad in Oudenaarde, 1815-1867[478]
Tabel 17. Verkochte stukken lijnwaad, Oudenaarde - Oost-Vlaanderen, 1833-1850[479]
Tabel 18. Aantal verkochte stukken lijnwaad, gespecificeerd per soort, 1840-1842[480]
Jaar |
140 cm. |
122 cm. |
114 cm. |
97 cm. |
87 cm. |
1840 (vanaf 01.03) |
99 |
1208 |
4864 |
2964 |
1083 |
1841 |
117 |
1482 |
5286 |
3906 |
816 |
1842 |
153 |
1532 |
4571 |
3562 |
705 |
Vergelijking eerste semester van 1842 en 1843
1e semester van |
140 cm. |
122 cm. |
114 cm. |
97 cm. |
87 cm. |
Totaal |
1842 |
118 |
1006 |
2963 |
2369 |
471 |
6927 |
1843 |
101 |
1040 |
3654 |
1943 |
627 |
7365 |
Tabel 19. Evolutie lijnwaadprijzen (in fr. per el) te Oudenaarde, 1840-1842[481]
Jaar |
140 cm. |
122 cm. |
114 cm. |
97 cm. |
87 cm. |
1840 |
1,58 |
1,27 |
0,99 ½ |
1,06 ½ |
0,94 |
1841 |
1,60 ½ |
1,40 |
1,07 ½ |
1,04 |
0,98 |
1842 |
1,60 |
1,39 ½ |
1,06 |
1,07 |
0,96 |
Vergelijking eerste semester van 1842 en 1843 (in fr. per el)
1e semester van |
140 cm. |
122 cm. |
114 cm. |
97 cm. |
87 cm. |
1842 |
1,65 |
1,42 |
1,07 |
1,08 |
0,97 ½ |
1843 |
1,57 |
1,33 |
1,01 ½ |
1,04 ½ |
0,96 |
In 1846 lag de koopprijs van een lijnwaad van middelmatige kwaliteit tussen 122 en 114 cm. tussen 1,20 en 1,50 fr.[482]
Tabel 20. Aangeboden stukken lijnwaad (gemiddeld per marktdag, per maand), 1839-1849[483]
|
januari |
februari |
maart |
april |
mei |
juni |
juli |
august |
septem |
okto |
novem |
decem |
1840 |
780,40 |
1033,25 |
612,50 |
619,60 |
296,00 |
464,25 |
423,80 |
267,00 |
157,25 |
150,20 |
182,50 |
263,60 |
1841 |
312,75 |
458,50 |
725,75 |
504,40 |
326,75 |
317,00 |
408,00 |
268,25 |
176,40 |
133,75 |
150,00 |
317,80 |
1842 |
324,00 |
525,25 |
879,40 |
422,75 |
345,75 |
441,80 |
340,00 |
263,75 |
252,80 |
179,50 |
182,33 |
355,60 |
1843 |
402,25 |
594,00 |
731,80 |
649,25 |
250,00 |
390,60 |
349,00 |
167,40 |
155,25 |
111,50 |
140,00 |
346,25 |
1844 |
312,50 |
431,20 |
620,75 |
477,75 |
247,40 |
354,75 |
382,00 |
229,40 |
233,50 |
111,40 |
158,25 |
265,00 |
1845 |
345,80 |
466,75 |
631,25 |
344,00 |
255,00 |
292,00 |
308,40 |
198,50 |
100,75 |
79,80 |
112,00 |
193,20 |
1846 |
284,75 |
395,25 |
363,50 |
407,60 |
253,00 |
248,00 |
223,60 |
145,00 |
129,00 |
66,60 |
102,50 |
171,20 |
1847 |
169,33 |
283,75 |
385,00 |
279,20 |
244,75 |
216,00 |
172,00 |
74,75 |
56,80 |
38,33 |
54,50 |
102,33 |
1848 |
130,75 |
189,75 |
258,60 |
375,00 |
173,20 |
238,00 |
240,25 |
148,00 |
83,67 |
71,00 |
86,20 |
168,00 |
1849 |
160,75 |
297,00 |
358,50 |
273,00 |
208,00 |
213,00 |
211,50 |
89,20 |
61,00 |
43,50 |
65,50 |
95,33 |
gemiddeld |
322,33 |
467,47 |
556,71 |
435,26 |
259,99 |
317,54 |
305,86 |
185,13 |
140,64 |
98,56 |
123,38 |
227,83 |
|
9% |
14% |
16% |
13% |
8% |
9% |
9% |
5% |
4% |
3% |
4% |
7% |
49 tov. 40 |
21% |
29% |
59% |
44% |
70% |
46% |
50% |
33% |
39% |
29% |
36% |
36% |
Tabel 21. Verkochte stukken lijnwaad (gemiddeld per marktdag, per maand), 1839-1849[484]
|
januari |
februari |
maart |
april |
mei |
juni |
juli |
august |
septem |
okto |
novem |
decem |
1840 |
728,00 |
952,50 |
415,50 |
452,20 |
201,75 |
288,00 |
268,40 |
159,50 |
99,50 |
98,20 |
119,75 |
197,80 |
1841 |
233,75 |
342,00 |
503,25 |
348,80 |
202,25 |
189,25 |
262,00 |
138,00 |
91,40 |
66,25 |
75,50 |
209,00 |
1842 |
206,50 |
335,25 |
430,20 |
198,00 |
169,00 |
228,20 |
194,25 |
150,50 |
120,80 |
68,50 |
79,67 |
199,40 |
1843 |
330,00 |
332,25 |
397,40 |
354,00 |
138,00 |
212,40 |
222,25 |
103,20 |
89,25 |
44,50 |
69,20 |
196,25 |
1844 |
198,00 |
301,20 |
397,25 |
308,75 |
151,60 |
220,25 |
273,25 |
140,00 |
104,75 |
51,00 |
95,75 |
159,00 |
1845 |
249,40 |
303,75 |
370,00 |
201,40 |
163,50 |
168,75 |
213,40 |
109,00 |
66,00 |
43,80 |
68,25 |
121,60 |
1846 |
207,50 |
274,25 |
255,25 |
253,60 |
128,00 |
148,50 |
143,00 |
73,75 |
64,50 |
26,20 |
42,75 |
82,60 |
1847 |
112,33 |
166,25 |
207,75 |
174,00 |
120,50 |
124,50 |
93,50 |
25,75 |
31,00 |
16,33 |
30,00 |
49,33 |
1848 |
65,25 |
113,50 |
137,60 |
180,50 |
73,25 |
94,00 |
137,75 |
70,40 |
32,33 |
22,00 |
33,67 |
76,67 |
1849 |
66,00 |
153,33 |
154,75 |
170,25 |
90,00 |
91,75 |
112,00 |
38,60 |
24,33 |
15,25 |
26,25 |
51,33 |
gemiddeld |
239,67 |
327,43 |
326,90 |
264,15 |
143,79 |
176,56 |
191,98 |
100,87 |
72,39 |
45,20 |
64,08 |
134,30 |
|
11% |
16% |
16% |
13% |
7% |
8% |
9% |
5% |
3% |
2% |
3% |
6% |
49 tov. 40 |
9% |
16% |
37% |
38% |
45% |
32% |
42% |
24% |
24% |
16% |
22% |
26% |
tabel 20, tabel 21 en tabel 18 gaan dieper in op de markt wat betreft het ritme van de verkoop en de soorten lijnwaden die er worden verkocht. Uit de eerste twee blijkt opnieuw dat weven voornamelijk in de winter werd beoefend. De meeste lijnwaden werden overwegend de eerste zes maanden van het jaar te koop gesteld, met een piek tussen februari - maart[485]. De verkoopcijfers bevestigen dit. Daarnaast tonen deze tabellen de sterke terugval tussen 1840 en 1849 aan. De terugval is zeer sterk in de laatste helft van het jaar, zowel wat betreft aanbod als verkoop. Dit lijkt erop te wijzen dat de nijverheid veel minder het ganse jaar door werd beoefend, terwijl de tewerkstelling als periodieke activiteit minder sterk daalde, maar wel nog significant.
Tabel 18 tenslotte toont aan dat het gros van de lijnwaden die in Oudenaarde werden verkocht 114 of 97 cm. breed waren. Vooral de heel brede van 140 cm. waren eerder zeldzaam, en deze werden bijna allemaal in het begin van het jaar verkocht.
Naast de dalende verkoopcijfers is een ander gevolg van de Engelse concurrentie een daling van de prijzen[486]. De cijfers van tabel 19 lijken dit echter tegen te spreken: tussen 1840 en 1842 blijven de prijzen op de Oudenaardse markt stationair of stijgen ze zelfs. Hoe dit te verklaren valt weet ik niet. Wel is het zo dat de vlasprijzen in dezelfde periode ook een stijging ondergaan, alhoewel de prijzen van garen dalen (zie tabel 14 en tabel 15). Uit de vergelijking tussen de eerste semester van 1842 en 1843 blijkt deze daling wel.
(2) Pleidooi voor handelsakkoorden
De Franse markt was levensnoodzakelijk voor de Vlaamse export, maar om zijn eigen productie te beschermen trachtte Frankrijk zowel de Belgische als Engelse invoer zoveel mogelijk te stremmen[487]. Daarom weerklonk een steeds luider wordende roep om een handelsakkoord met Frankrijk en om passende toltarieven. Onderhandelingen om een handelsakkoord verliepen echter moeilijk, omdat België slechts een overeenkomst in verband met tarieven wou, terwijl Frankrijk aandrong op een tolunie met duidelijke politieke implicaties[488]. Ook Oudenaarde was grotendeels afhankelijk van een afzetmarkt in Frankrijk.
Over een handelsakkoord wordt regelmatig gesproken in 1842 in de Gazette van Audenaerde, zeker wanneer men op het punt staat de conventie af te sluiten. De Gazette toont zich geen voorstander van een handelsakkoord, maar van een tolunie. Men geloofde niet in het totstandkomen van een akkoord, omdat België met zijn huidige tarieven Frankrijk niets te bieden had dat voordelig voor dat land zou zijn[489]. Eerder zag het een oplossing in een overeenkomst met Duitsland (het Zollverein) of Amerika, en wanneer de regering daar in april 1842 aanstalten toe maakte, was de krant een stuk optimistischer[490]. Enkele dagen vóór Frankrijk op 26 juni 1842 nogmaals de invoerrechten op linnen en garen verhoogde[491], sprak de Gazette al van de doodsteek aan de linnennijverheid en riep men op tot represailles[492]. Dit bleef zo nadat het tarief was afgekondigd: “De eenigste middel om Frankryk met Belgie regtvaerdiglyk te doen handelen, is, gelyk wy het van over lang gezeid hebben, de wederwraek (represailles)[493].”
Op 16 juli werd de eerste conventie, die in Oudenaarde weinig soelaas bracht, gesloten[494]. De Gazette zag er weinig hoop in. De conventie hield enkel een intrekking van het tarief van juni in, maar omdat de vlasbewerking reeds daarvóór achteruitging, maakte deze conventie volgens hen niet veel uit[495]. De beste oplossing bleef in hun ogen een tolvereniging met Frankrijk. Een overeenkomst met het Zollverein achtte men nu wel niet meer mogelijk en ook niet meer nuttig: Duitsland had de Belgische voorstellen van de hand gewezen en toonde geen vertrouwen in zijn staatskunde. Een tolunie met Frankrijk zou voordeliger zijn voor België’s nijverheden. Maar België moest wel alle andere mogelijkheden aanwenden om nieuwe afzetmarkten te zoeken, zonder zijn waardigheid en belangen in gevaar te brengen[496]. Hun pleidooien mochten niet baten. Door de moeilijke onderhandelingen van 1842 - 1843 keerde de Belgische regering voorgoed van de gedacht van een tolunie met Frankrijk af. Verdere aspiraties in de Belgische opinie naar een tolunie zou de regering zelf onderdrukken[497].
Eind 1845 moest de conventie worden vernieuwd. Tegen dan is de mening van de Gazette enigszins verschoven. Men spreekt nu niet meer over een tolunie. Maar lovend over de conventie van 1842 of over die van 1845 was men eveneens niet. Men noemde het een “bloedige mistificatie”, omdat België zich er steeds aan had gehouden, terwijl Frankrijk de grenzen steeds verlegde[498]. Men meende “[...] dat het handelsverdrag als eene opregte foppery voor onzen koophandel mag beschouwd worden[499].” Wanneer naar het einde van 1845 de ellende steeds meer om zich heen grijpt, blijkt de wanhoop van de Gazette van Audenaerde duidelijk. Nu vond men dat hoe slecht de toestand van de linnennijverheid ook was, de conventie koste wat kost moest worden verlengd[500]. De nadelige bepalingen ervan bracht hen er echter toe te zeggen: “Aldus bewaerheid zich nog eens het oude spreekwoord (spreekwoord dat voor Belgie schynt gemaekt te zyn) : de groote visschen eten kleine visschen.[501]” Omdat men deze overeenkomst zag als dodend voor België[502], brengt men in 1846 opnieuw de idee van een tolunie naar voor, zelfs ten koste van de nationale onafhankelijkheid: “Hoe pynlyk het valle eenige vryheden af te staen, is het toch altyd beter dan de menschen van gebrek en armoede te zien omkomen, gelyk hier in Vlaenderen dagelyks gebeurt.” Een tolvereniging was het enige redmiddel[503].
Naast de Gazette lieten ook de linnenhandelaars zich niet onbetuigd in dit debat. Bij de ondervragingen door de linnenenquête wordt in 1840 nog maar weinig gesproken over een handelsakkoord. Wel tonen alle handelaars zich voorstander van vrije invoer in Frankrijk[504]. Daarnaast verklaart Ameels last te hebben van de formaliteiten in Frankrijk, bij de transit van zijn kielen naar Zwitserland, omdat de pakken er geopend werden en men de goederen inspecteerde[505]. Enkele jaren later, naar aanleiding van de tariefwijziging door Frankrijk van 22 mei 1845[506] kwamen de Oudenaardse linnenhandelaars en -kooplui na de donderdagmarkt van 5 juni samen in de “Grand Café”, waar ze beslisten een petitie op te stellen voor minister Nothomb. De zondag daarop werd een project van petitie voorgesteld en aangenomen, en Verspieren en Velghe werden gedelegeerd om deze af te geven. Diezelfde avond zijn zij nog vertrokken, om maandag in Brussel aan te komen. Vervelend was wel dat het de dag vóór de verkiezing was, en Nothomb daardoor niet beschikbaar was. Met hulp van A. Pirson zijn ze er toch nog in geslaagd Nothomb te spreken. De minister beloofde hen mogelijke maatregelen te treffen, en zelfs de wederwraak niet te vrezen. ’s Avonds hadden ze nog een onderhoud met de directeur van handelsaangelegenheden aan het ministerie van Buitenlandse Zaken, mr. Partoes. Partoes vertrok die avond nog naar Parijs om de tariefverhoging aan te klagen[507].
(3) Stempelen, meten en plaatsrecht van lijnwaad: daling van gemeente-inkomsten
Het stilaan uitdrogen van de eens zo levendige lijnwaadhandel zorgde ook voor een daling van de inkomsten van de stad. Minder verkochte stukken linnen betekende minder opbrengsten van stempelrecht, meetrecht en plaatsrecht. In bijlage staat een tabel die de evolutie van deze opbrengst weergeeft. Het plaatsgeld daalde van 4.000 naar 1.500 fr., het stempelrecht van 735 naar 150 fr. en het meetrecht van meer dan 3.000 fr. naar iets meer dan 1.000 fr. In Geraardsbergen gebeurde hetzelfde[508].
In december 1845 vroegen de lijnwaadmeters reeds om de prijs voor de uitbesteding te verminderen, maar dit werd door de gemeenteraad geweigerd[509]. In december 1847 was het echter noodzakelijk toegeeflijker te zijn. Het meten van lijnwaden was eind 1844 uitbesteed voor de jaren 1845, 1846 en 1847 voor 2.490 fr. per jaar. Niemand voorzag echter dat tijdens deze sleuteljaren de hoeveelheid lijnwaden zou halveren, van ongeveer 10.000 stukken naar 5.000. De meters hadden 1.500 fr. verlies geleden, maar de gemeenteraad stond hen slechts een vergoeding van 400 fr. toe. Datzelfde jaar werd het meetrecht uitbesteed voor slechts 1.300 fr, en dat zou het jaar daarop nog verder verminderen[510].
3.5 Besluit: de handelscrisis in Oudenaarde
Werd de crisis in de linnenproductie niet zozeer gevoeld in Oudenaarde wegens afwezigheid van veel producenten, bij de handelscrisis die hiermee samenging was dat wel het geval. Handelaars en winkeliers waren zeer belangrijk en onder hen waren verschillende grote handelaars. Sommigen van hen zullen verder nog voorkomen, en het zal duidelijk zijn dat zij, ondanks al het verzet in het begin, hun activiteiten moesten heroriënteren.
Handel in vlas was er niet zo belangrijk, omdat Oudenaarde niet in het teeltgebied lag. Op langere termijn echter zou de handel in vlas zich wel in stand houden, en misschien zelfs uitbreiden. Wat voor de streek wel vervelend was, was dat het beste vlas tegen hoge prijzen werd opgekocht door Engelsen. Daardoor moesten spinsters een vrij hoge prijs betalen voor kwalitatief minder goede grondstoffen. Er werd dan ook duidelijk voor een beperking op de uitvoer gepleit.
Ook de garenhandel zou sterk achteruitgaan, terwijl ook de prijzen ervan daalden. Het mechanisch garen bracht de spinsters steeds meer moeilijkheden. Ze verkochten minder, ze kregen een steeds lagere vergoeding, terwijl de prijzen voor hun grondstoffen hoog bleven. De industriële garenproductie maakte in deze periode een grote productieverbetering door: aan kwaliteit moesten deze producten niet meer onderdoen voor het handgesponnen garen. Toch hield men verbeten vast aan de manuele producten.
Maar de ergste achteruitgang vond plaats in de lijnwaadhandel. Tijdens de crisisjaren, tussen 1845 en 1847 zou deze handel zelfs halveren. De linnenmarkt van Oudenaarde, enkele eeuwen eerder nog de belangrijkste van Vlaanderen en begin negentiende eeuw nog op de vierde plaats van de provincie, zou na de crisis helemaal tot niets herleid worden. In 1867 werd op een gans jaar minder verkocht dan wat vroeger op één marktdag van de hand ging. Het voornaamste probleem waren de afzetmarkten. Wanneer de crisis het platteland onderdompelde in ellende wou men zelfs tegen elke prijs een handelsakkoord met Frankrijk, ook al zou dit een ernstige afzwakking van de nationale zelfstandigheid meebrengen.
4. Maatregelen ter ondersteuning
Na bepaald te hebben hoe belangrijk de nijverheid was als vorm van tewerkstelling, en hoe de handelscrisis zich afspeelde in Oudenaarde, bespreek ik in dit laatste deel over de linnencrisis de maatregelen die werden genomen om de crisis tegen te gaan en om tegemoet te komen aan de noden van spinsters en wevers. Deze worden ingedeeld in twee categorieën: maatregelen die tegemoet komen aan de producenten, en maatregelen die tegemoetkomen aan de handelaars (en indirect ook aan de producenten).
Verschillende van deze maatregelen werden voorgesteld in de gepubliceerde resultaten van de onderzoekscommissie die de minister van Binnenlandse Zaken instelde. Deze werden in 1841 uitgebracht als de “Enquête sur l’industrie linière[511].” Zoals uit het bovenstaande al mocht duidelijk zijn heeft deze commissie ook Oudenaarde aangedaan. Dit ging echter niet van een leien dakje. Het volgende relaas mag al wat anekdotisch zijn, het werpt meen ik wel licht op de concrete werking van de commissie en de medewerking van zijn informanten.
Op maandag 29 juni 1840 kreeg de burgemeester bericht van de voorzitter van de onderzoekscommissie dat de commissie twee dagen later, op woensdag, in de stad zou aankomen. Rond vier uur ’s namiddags zouden de werkzaamheden beginnen, en de burgemeester werd verzocht twee linnenhandelaars en één wever te laten komen om de nodige inlichtingen te verschaffen[512]. Daags na dit bericht stuurde de burgemeester een brief naar Jacques De Bleeckere en Raphaël Ameels, beide linnenhandelaars, met het verzoek op de afspraak te zijn[513]. De burgemeester had echter niet veel succes om mensen te verzamelen. Enkel Ameels (linnenhandelaar en schepen), Waegebaert (wever) en Dehoust (bleker) konden komen[514]. Verspieren, van het gelijknamige handelshuis, had ook bericht gekregen, maar had al laten weten niet te kunnen komen[515]. Florent De Bleeckere (die later schepen zou worden, zoon van Jacques De Bleeckere[516]) hoorde pas op de linnenmarkt van donderdag dat de commissie de dag ervoor in het stadhuis was. De brief van de burgemeester zou volgens De Bleeckere zoek geraakt zijn door zijn domestique. Daarom had De Bleeckere al met de leden van de commissie afgesproken om de volgende dag, vrijdag, ofwel samen te komen op het stadhuis, ofwel in het huis van Vanderstraeten, waar de commissie voorstelde af te stappen bij haar terugkeer uit Ronse[517]. De commissie kwam de volgende dag inderdaad opnieuw naar Oudenaarde, en kon er deze keer op een uitgebreider publiek rekenen. Men sprak er met D’hossche de Schieter, Vanderstraeten-Versmissen, Verspieren en De Bleeckere[518]. Toen de burgemeester de dag erna op het stadhuis aankwam, trof hij er de notities van de commissie aan, en hij moest ze nasturen[519]. Eind 1841 ontving de stad het tweede volume van het rapport van deze onderzoekscommissie[520].
Het gemeentebestuur van Oudenaarde gaf niet alleen steun aan de linnennijverheid door haar medewerking met deze onderzoekscommissie, daarnaast steunde men ook de andere belangrijke organisatie, de “association nationale pour le progrès de l’industrie linière” door in september 1840 honderd frank aan hen over te maken[521].
4.1 Maatregelen aan de kant van de productie
(1) Perfectioneren van de productie
Al meermaals werd erop gewezen dat de productie van lijnwaden meerdere gebreken vertoonde. Dit had te maken met de onregelmatigheden van het gebruikte garen en met eventuele fraude die de wever pleegde, maar ook met een aantal gebreken aan het weefgetouw zelf. Het oude weefgetouw vertoonde twee belangrijke gebreken. Ten eerste, men maakte bijna uitsluitend gebruik van getand spanhout (temple, waarmee het weefsel werd vastgemaakt), waardoor de zoom van het weefsel doorprikt werd en daarom vaak gebreken vertoonde. De oplossing hiervoor bestond in een spanhout dat het weefsel vastdrukte en niet vastprikte. Daarnaast maakte men gebruik van kammen van bies of riet. Hiermee konden de wevers alleen werken als er in het midden van het weefsel minder draad was dan op de zijkanten. Deze ongelijke verdeling schaadde aan de kwaliteit en de regelmatigheid van het lijnwaad. Deze werden geleidelijk vervangen door stalen kammen. Daarnaast was ook de productiviteit op een klassiek weefgetouw aan de lage kant. Met het weefgetouw à la Jacquard, dat onder andere het vliegend schietspoel bevatte, lag de productiviteit een stuk hoger[522].
De Vlaamse wever was niet echt happig om deze vernieuwingen over nemen. Vakkennis en instrumentarium ging vaak over van vader op zoon. Op die manier kon weinig vernieuwing worden doorgegeven. Om impuls te geven aan de vernieuwing werd in 1841 door de provincie Oost-Vlaanderen in Gent een leeratelier opgericht. Wevers konden er zich oefenen in het gebruik van het vliegend schietspoel, en wanneer ze het atelier verlieten kregen ze meestal geperfectioneerde werktuigen mee[523]. Gemeenten van 2000 inwoners en meer mochten drie wevers sturen[524]. Op die manier was Oudenaarde in principe in staat al zijn wevers te laten gaan.
Dat gebeurde evenwel niet. Reeds in juni 1841 liet het Oudenaardse stadsbestuur de gouverneur weten Franciscus Thooft (32 jaar oud) en Petrus Goethals (61 jaar oud) naar Gent te sturen. Francies Thooft was eerder (1840) al aangeduid als zwingelaar[525], maar blijkbaar hield hij zich ook bezig met weven of was hij wever geworden. In augustus 1842 werd het stadsbestuur opnieuw door de gouverneur aanzocht om twee wevers aan te duiden, en opnieuw komen de namen van beide wevers van 1841 voor[526]. Werden zij tweemaal gestuurd? Misschien wel, want volgens de brief van de gouverneur in 1842 moesten beide wevers reeds in het bezit zijn van een weefgetouw[527], en dat was bij Francies in 1840 niet het geval[528]. Misschien had hij er één meegekregen bij zijn eerste bezoek. De twee wevers mochten dezelfde dag nog vertrekken[529], en bij het verlaten van het werkhuis staat het nu vast dat Francies nog verschillende andere werktuigen meekreeg, onder andere een verbeterd spanhout, een schietspoel en een kam[530]. De overheid hield lang vast aan het verspreiden van verbeterde werktuigen, want in 1857 werd nog een spanhout en klopper (battant) overgemaakt aan Henri de Moor uit Oudenaarde[531]. De burgemeester werd telkens gevraagd erop toe te zien of die werktuigen wel nuttig werden gebruikt[532].
Dat laatste was inderdaad een probleem. Veel wevers werden naar het leeratelier gestuurd om er overtuigd te worden van de superioriteit van de nieuwe instrumenten. Volgens de Gazette van Audenaerde gingen de meeste wevers hier met veel vooroordelen naartoe, maar enkele uren zouden volstaan om hen van het nut te overtuigen[533]. Uit Kruishautem vernam de Gazette evenwel dat vele wevers de stukken die ze meekregen aan de kant gesmeten hadden, of zelfs hadden laten ombouwen naar oude modellen[534].
Waegebaert, die ik eerder als de belangrijkste wever van Oudenaarde beschouwde, was in 1840 al overtuigd van het nut van het vliegend schietspoel. Het was volgens hem ‘hier’ algemeen verspreid[535]. Tegen 1846 waren er in Oudenaarde geen wevers of spinsters meer die met vrucht naar het modelwerkhuis te Gent konden worden gestuurd[536].
De stad trachtte ook om informatie over nieuwe productietechnieken door vijf Franse en vijf Nederlandstalige exemplaren van een werk in verband met “l’instruction relative au dévidage et au numérotage des fils de lin filés à la main” dat het in 1849 gekregen had van de gouverneur te verspreiden onder de fabrikanten en handelaars[537].
(2) Zorgen voor werk door oprichting van nijverheidscomités
In 1839 werden door L’association nationale pour le progrès de l’ancien industrie linière een aantal nijverheidscomités opgericht, om haar principes en werkmethodes op het platteland te verspreiden[538]. Vanaf 1842 werd deze aanpak door de regering veralgemeend. De doelstelling van deze comités was het oprichten van magazijnen voor grondstofvoorziening, om behoeftigen werk te verschaffen, toezicht uitoefenen op de handspinnerij, het perfectioneren van de werkmethodes en het bevorderen van nieuwe bedrijfstakken[539].
Met de levensmiddelcrisis vanaf 1845 werd de oprichting van dergelijke comités als noodzakelijker beschouwd, maar tegen november 1845 zou er in Oudenaarde en omgeving nog steeds geen opgericht zijn[540]. Tegen februari 1846 zou er wel één opgericht zijn in Petegem en Leupegem[541]. Van de oprichting van een dergelijk comité in Oudenaarde zelf heb ik niets teruggevonden. Het was er ook niet echt de moeite, gezien de geringe tewerkstelling in de linnennijverheid.
De Gazette van Audenaerde toonde zich een hevig voorstander van de nijverheidscomités. De oplossing voor alle ellende werd gezien in de organisatie van het werk, en in wat men haast revolutionair “de vereniging van het kapitael met het werk” noemde. Openbare aalmoezen beschouwde men als verloren geld, omdat het alleen maar de bedelarij zou aanmoedigen[542]. In een reeks artikelen die eind 1845 verschenen betoogt redacteur C. Ronsse voor de oprichting van dergelijke nijverheidscomités. Hij beschouwt dit niet enkel als een instrument om de armoede te bestrijden, maar ziet de zaken breder: de overheid moet alle handel en nijverheid overnemen. Hij pleit er zowaar voor de nationalisatie van onder andere de katoen- en mijnindustrie[543]. Deze reeks artikelen is opgenomen in bijlage.
(3) Zorgen voor werk door leerateliers in nieuwe nijverheden
In Oudenaarde en omgeving werden verschillende voorstellen gedaan om ateliers op te richten waar met de uit de linnennijverheid vrijgekomen werkkrachten nieuwe producten konden gemaakt worden. Ik zal hier een overzicht trachten te geven van de uiteenlopende initiatieven.
In 1847 waren er waarschijnlijk plannen van de provincie om te Oudenaarde een leeratelier op te richten. De stad werd althans in die zin door de gouverneur aangeschreven. In zijn antwoord schreef de burgemeester echter dat de stad geen geschikt lokaal had om een leeratelier van ongeveer 40 weefgetouwen op te zetten. De gouverneur vroeg ook of de stad bereid was bij gebrek aan een lokaal de huur zou betalen, naast de inrichtingskosten en kosten voor verwarming en verlichting. Dit werd aan de gemeenteraad voorgelegd, die geen beslissing kon nemen zonder meer informatie. Men wou weten wat voor getouwen er zouden worden gebruikt, welke mensen er zouden worden toegelaten (enkel van de stad of van het kanton of arrondissement?), aan wie de leiding van dit etablissement zou worden toevertrouwd en wie die mensen zou aanstellen, en tenslotte welke subsidies de staat of provincie bereid was hiervoor te geven. De gemeenteraad wou goed weten wat voor nut dit voor de stad zou hebben alvorens een beslissing te nemen[544]. Dit etablissement bleef waarschijnlijk uit, ik heb er nadien niets meer van gevonden.
Datzelfde jaar werd het stadsbestuur van Oudenaarde door ene mr. Botty uit Luik aangeschreven over de oprichting van een school voor het weven van stro en strooien hoeden. Indien een akkoord zou worden bereikt over de kosten van de oprichting, zou hij met zijn werktuigen en stro naar Oudenaarde komen om dit te leren aan alle arme kinderen die de administratie aan hem zou toevertrouwen[545]. Blijkbaar moet dit de stad niet erg aangesproken hebben, want het werd door de gemeenteraad afgewezen[546].
Het aantal initiatieven bleef tot het einde van het decennium beperkt. Toch zei ik eerder al dat rond het midden van de eeuw verschillende nieuwe nijverheden werden geïntroduceerd, zoals kantwerk, productie van handschoenen, chemische producten, lucifers, e.d[547]. Vanaf 1850 zou het initiatieven regenen. In januari 1850 wou Liefmans-Delagache beginnen met de productie van wollen en katoenen stoffen, gekend onder de naam “articles de Renaix.” Hiervoor vroeg hij toestemming om een drogerij te mogen inrichten en een aantal kuipen met indigo te plaatsen voor het verven van de katoenen weefsels[548].
In februari 1850 bood Berlemont-Delvaux zijn hulp aan bij de oprichting van een atelier in de stad. Hij had vernomen dat het bestuur de intentie had dit te doen, en wou raad geven over het bouwen van het atelier, hij zou grondstoffen leveren en de producten verkopen. Die producten moesten van linnen of katoen worden gemaakt, onder de naam van paramathou, orléan, thibet, e.d. Het lokaal, het materiaal en de administratie moest geleverd worden op kosten van de staat. Zo was het ook bij het atelier onder zijn leiding in Ronse[549]. De stad zag de introductie van een nieuwe nijverheid steeds als een nuttige zaak. Het zou een nieuwe bron van welvaart kunnen betekenen, waardoor een groot aantal werklozen dat op de armenzorg was aangewezen een inkomen zou kunnen hebben. Op die manier zou de stad minder subsidies moeten toekennen aan het Bureau de Bienfaisance. De stad zou voor hem een gebouw huren. De voorwaarden waren dat Berlemont-Delvaux voor een termijn van drie jaar een bepaald aantal getouwen en arbeiders in werking moest houden. Daarvan moesten er zoveel mogelijk komen uit de armen van de stad[550]. In de gemeenteraadszitting van 13 april 1850 werd zijn voorstel in overweging genomen, en het college moest contact met hem opnemen om over deze voorwaarden te spreken[551]. Waarschijnlijk werd het atelier effectief opgericht, omdat men in mei 1850 de gouverneur berichtte dat er een leeratelier in de stad zou opgericht worden[552].
In november 1850 was het Vandeputte-Rayé, een fabrikant uit Leupegem, die de stad hulp vroeg bij de oprichting van een atelier voor de vervaardiging van stoffen uit linnen, wol en katoen, deze keer in Leupegem[553]. Maar omdat het dicht bij Oudenaarde zou liggen zou ook de stad er voordeel van ondervinden[554]. De totale onkosten voor de oprichting zouden 20.000 fr. bedragen (inclusief het gebouw). Van de staat had Vandeputte graag een jaarlijkse bijdrage van 3.000 fr. ontvangen. De stad kon naar eigen zeggen niet bijdragen in de kosten voor de oprichting, noch de in jaarlijkse bijdragen, omdat men er geen direct belang bij zou hebben. Wel wou men onderhandelen over het toesturen van arbeiders[555]. Uiteindelijk zouden de kosten worden verdeeld over Leupegem, Oudenaarde, de provincie en de aanvrager zelf. Het atelier kwam er in april 1851. Er stonden 30 oude weefgetouwen die waren aangepast voor de productie van stoffen voor broeken, mantels, kleedjes, enz. Wevers uit Leupegem en omgeving konden er zich oefenen gedurende zes maanden. Daarnaast was Vandeputte verplicht aan minstens 80 geoefende wevers thuiswerk te bezorgen. Op manier werd aan de wevers getoond hoe ze hun oude getouwen konden gebruiken voor nieuwe producten[556].
Eveneens in Leupegem was er in 1855 een werkplaats van Giet-Delagache, fabrikant te Oudenaarde en tevens lijnwaadhandelaar[557]. Hier werden verschillende stoffen geweven en Giet-Delagache wou zelfs uitbreiden. De steun die hij daarvoor van de overheid vroeg werd hem echter geweigerd. Hij was overigens op dat moment ook bezig met de oprichting van een leeratelier in Ename[558].
Een zeer interessant geval om te volgen was de poging die door Vanderstraeten-Dumont en Boelaert werd ondernomen om het weven van batist ingang te doen vinden in Oudenaarde. In 1851 sloten zij daartoe een contract met de overheid, dat telkens moeizaam werd verlengd tot 1857 en daarna met een andere ondernemer doorging, tot de overheid in 1861 zijn steun definitief afzegde. De ondernemers slaagden erin zeer goede producten af te leveren, maar vonden er geen afzetmarkt voor. Over deze poging zijn we bijzonder goed geïnformeerd, en verder ga ik er dieper op in.
In een Exposé uit 1852 drukte men de hoop uit dat de werkplaats van Vanderstraeten en Boelaert in Oudenaarde en die van Vandeputte in Leupegem erin zouden slagen de ondernemingsgeest van de inwoners van de stad te prikkelen. Men noemde Oudenaarde de minst industriële stad van de provincie. Men zag dat de linnennijverheid deze plaats steeds welvaart had bezorgd en men hoopte met deze initiatieven de nijverheid nieuw leven in te blazen[559].
Een totaal nieuwe nijverheid die men probeerde te introduceren was zijde. In Oudenaarde werd de kweek van zijderupsen in juni 1849 begonnen door Amand Depotter[560]. Hij had daarvoor een subsidie nodig. De stad erkende het nut van een dergelijke onderneming, en meende dat de kwekerij kon worden ingericht in het landelijke gedeelte van de stad[561]. In maart 1850 werd hem door de koning 1000 fr. toegekend. Een maand later begaf hij zich naar Ukkel als opleiding[562]. Wanneer hij in 1851 opnieuw een subsidie vroeg, werd die geweigerd, “vu le peu d’importance de l’atelier construit par Mr. De Potter[563]”. Na 1855 vind ik er niets meer over terug. Door het gering belang op industrieel vlak was de regering wellicht niet geneigd nog veel steun te geven aan het bedrijf[564].
Kantnijverheid was een andere tewerkstelling die men trachtte ingang te doen vinden. In 1843 werd te Oudenaarde een kantschool ingericht door het Bureau de Bienfaisance[565]. Hier werden echter alleen kinderen ontvangen van ouders die door het Armbestuur werden ondersteund[566]. Daarom zie ik dit niet zozeer als een poging om een nieuwe nijverheid te introduceren, maar eerder als een vorm van armenzorg. Om die reden zal ik deze instelling pas verder behandelen.
Naast de kantschool van het armbestuur was er in de jaren 1850 nog een andere kantschool in Oudenaarde. Deze was in handen van weduwe Napoleon Platteau, en in 1857 vonden 20 vrouwen hier een inkomen. Dezelfde vrouw had ook in Schorisse een dergelijke werkplaats waar in 1851 100 tot 120 werksters waren[567]. Zoals verder nog zal blijken hadden kantscholen meer succes bij de vrouwelijke arbeidsbevolking dan spinateliers omdat er hogere lonen te verdienen waren.
(4) Uiteindelijke mechanisering
De mechanisering van het spinnen deed intrede in Oudenaarde in 1843 met de vlasgarenspinnerij van Verhoost, zoals we eerder al zagen. In de loop van de jaren 1850 werden op korte tijd verschillende nieuwe spinnerijen opgericht. De eerste is die van Liefmans-Delagache in 1850. E. Van Damme volgt in 1852[568]. Rond 1855-1856 wordt de volgende opgericht met de vlasspinnerij van Louis Velghe[569]. Nog in 1856 wordt de spinnerij van Théodore Carlier opgericht[570].
In het patentregister van 1857 worden evenwel slechts twee spinnerijen vermeld, die van Velghe en Carlier. Deze stelden in 1857 tezamen 160 mensen te werk[571]. Verhoost, Van Damme en Liefmans-Delagache worden er niet meer vermeld, alhoewel de fabrieken van Verhoost en Liefmans-Delagache in januari 1855 zeker nog in werking waren, en toen de voornaamste fabrieken van de stad waren[572]. Na 1857 ging het bergaf met de linnenindustrie, tot de volledige verdwijning in 1896[573].
Het is ook interessant nog eens kort de achtergrond van deze verschillende initiatiefnemers na te gaan, zowel degenen die zich op industrialisering toelegden, als degenen die vasthielden aan handwerk. Vanderstraeten-Dumont bijvoorbeeld was net als zijn vader linnenhandelaar. Hij zat tevens in de gemeenteraad en was schepen[574].
Liefmans-Delagache die in 1850 een spinnerij oprichtte begon dat jaar, zoals hoger vermeld, ook met de productie van wollen en katoenen weefsel, ‘articles de Renaix’. Daarnaast was hij blauwverver (hij wou kuipen met indigo plaatsen), linnenbleker en tenslotte linnenhandelaar[575].
Giet-Delagache die in 1855 een werkplaats had in Leupegem, was te Oudenaarde ook blauwverver en linnenhandelaar[576].
Louis Velghe tenslotte is een interessant geval[577]. Hij kwam uit een familie van belangrijke linnenhandelaars die reeds in het jaar IX op de patentlijsten voorkwam. Jacques Velghe behoorde in 1806 tot de honderd hoogst belasten van de stad. Na dit stuk zullen we zien dat ook Louis Velghe een belangrijke handelaar was, omdat hem regelmatig grote bestellingen van het leger werden toegewezen. Hij zou zich lang hebben verzet tegen vernieuwing in de oude linnennijverheid maar draaide in de loop van de jaren 1850 bij. Hij gokte op de industrie door rond 1855 een vlasspinnerij op te richten, vermoedelijk is het zo dat hij de spinnerij van Verhoost overnam. Maar tegelijk was hij ook actief bij de oprichting van verschillende leerateliers rond Oudenaarde, waarvoor hij steun van de overheid vroeg. Zoals we verder zullen zien was hij daar aanvankelijk nog vrij succesvol in, en omwille hiervan kon hij rond 1857 het atelier van Vanderstraeten-Dumont overnemen. Hij was geassocieerd met Alphonse Rops en had een depot in Namen. Meer over Velghe volgt daarom verder, en ook Hoebeke wijdt een apart onderdeel aan hem[578]. Volgens Hoebeke is Velghe een te Oudenaarde gevestigde familie van linnenhandelaars die aanvankelijk wevers op het platteland tewerk stelde, maar die onder druk van de wijzigende omstandigheden uiteindelijk ook fabrikant moet worden. Het was een kapitaalkrachtige familie.
4.2 Maatregelen ter bevordering van de verkoop
“Toutes les dispositions contenus dans ce projet étant prises dans nos anciens règlements dont la sagesse est généralement reconnue, nous ne pouvons queles trouver opportunes[579].”
Naast zorgen voor betere producten trachtte men ook maatregelen te nemen die rechtstreeks de verkoop zouden ten goede komen. Heel eenvoudig kon de staat dit aanpakken door bijvoorbeeld zelf bestellingen te doen. Zo bestelde de minister van Oorlog in december 1845 ongeveer 2000 stukken lijnwaad, een bestelling die werd toegewezen aan de Oudenaardse linnenhandelaars L. Velghe en comp. De minister had expliciet als voorwaarde gesteld dat alle lijnwaden van de markten van Oudenaarde, Ath, Kortrijk en Brugge moesten komen. Deze maatregel nam de minister om ter hulp te komen aan de spinsters en wevers, maar de bestelling werd niettemin toegewezen aan Velghe omdat hij aan de laagste prijzen zou leveren[580]. Het leger had jaarlijks voor 600 à 700.000 fr. lijnwaad nodig, dat echter overwegend in gevangenissen werd geproduceerd. Een bestelling van lijnwaden broeken, hemden, e.d. een jaar later door het leger gedaan, in december 1846, werd opnieuw aan Velghe toegewezen, en Velghe liet het grootste deel van deze producten in de gevangenis van Namen produceren. Op die manier kon Velghe weinig goed doen voor zijn geboortestad, en wanneer het leger in december 1847 opnieuw een aanzienlijke bestelling aan hem toekende, pleitte de Gazette van Audenaerde ervoor dat hij deze producten in Oudenaarde zou laten maken, waar kleine naaisters en kleermakers zonder werk zaten. Er waren volgens de krant honderden vrouwen in de stad die zeer graag 10 à 12 uur per dag zouden werken voor een loon van 0,30; 0,40 of 0,50 fr. per dag[581]. Net als de uitbesteding van openbare werken was de uitbesteding van dergelijke bestellingen nog geen garantie voor meer tewerkstelling of een rechtvaardiger loon. Wanneer ik het verder heb over openbare werken zal dit nog duidelijker blijken.
Maar belangrijker voor de verkoop waren de reglementen die in deze tijd tot stand kwamen. Met de Franse Revolutie werden de ambachten en de daarmee verband houdende reglementen afgeschaft. Dit gold ook voor reglementen die te maken hadden met de linnenproductie en -handel[582].
Wanneer de afzetmarkten steeds meer werden overgenomen door concurrerende producten, was het steeds meer noodzakelijk de vermeende hogere kwaliteit van het Vlaamse linnen te garanderen. Zeker wanneer steeds meer fraude werd vastgesteld. Daarom greep men terug naar de marktreglementen van het Ancien Regime. Een dergelijk reglement bestond ook niet meer in Oudenaarde[583], maar de eerste drie jaar van de jaren 1840 werd er werk van gemaakt.
Op 12 september 1840 schreef het college van burgemeester en schepenen een brief naar de voorzitter van de Association Nationale van de linnennijverheid. Volgens deze brief zou de oude gewoonte om lijnwaden waarin fraude werd vastgesteld van een merkteken te voorzien nog steeds bestaan in de stad. Dat was trouwens een voorwaarde bij de uitbesteding van de lijnwaadmeetrechten. Het probleem was dat iedereen zijn lijnwaden kon laten meten waar hem goeddonk. Een groot aantal van de lijnwaden die in Oudenaarde werden verkocht werden gemeten in de plattelandsgemeenten in plaats van in de stad, en dit bood geen enkele waarborg voor de kwaliteit van het weefsel. Daarom moest aan de minister van Binnenlandse Zaken worden gevraagd of het niet nuttig was om in de steden en gemeenten waar linnen werd verkocht de wevers en handelaars te verplichten deze te laten opmeten in de openbare bureaus, teneinde tijdens het meten de fraude te kunnen vaststellen. Nadat men het antwoord had ontvangen zou men een reglement aan de gemeenteraad voorleggen waardoor het verplicht zou worden aan de slechte zoom (lisière) van het lijnwaad een stempel aan te brengen waarop de lengte ervan aangeduid stond[584].
Ook op provinciaal niveau trachtte men de handel te reglementeren. Eind oktober 1840 kreeg de stad een project van reglement van de gouverneur van Oost-Vlaanderen, met de bedoeling de fraude tegen te gaan en de vraag of men hierover opmerkingen had[585]. De teneur van het antwoord was dezelfde als in de vorige brief: men erkende het nut van een dergelijk reglement, maar men wou er een verbod aan toevoegen op het meten van lijnwaden in plaatsen waar er geen markt voor bestond. Het was bij het meten dat men de fraude kon ontdekken, en als dit meten werd overgelaten aan particulieren had men geen enkele garantie[586].
Het zou echter nog even duren eer het reglement erdoor kwam. Op 25 augustus 1841 werd een kopie van het reglement naar de stad Gent opgestuurd[587], maar meer dan een project kan dat niet geweest zijn, aangezien niets hiervan voorkomt in de gemeenteraadsverslagen. Het project werd nieuw leven ingeblazen door de vraag van de gouverneur in maart 1842 of het nuttig zou zijn om op de lijnwaadmarkten experts te plaatsen belast met het stempelen van het lijnwaad. Dit zou vooral betrekking hebben op stukken geweven met handgesponnen draad. Volgens de gemeenteraad kon dit alleen maar voordeel opleveren, op voorwaarde echter dat deze experts niet op kosten van Oudenaarde zouden worden aangesteld[588]. Iets meer dan twee maand later, op 30 mei 1842, werd uiteindelijk het reglement op de linnenmarkt aangenomen. De onmiddellijke doelstelling ervan was het bedrog dat plaatsvond tegen te gaan. Het zou echter pas in werking worden gesteld wanneer de aangenomen maatregelen op alle markten in de provincie zouden gelden[589]. Dit reglement is opgenomen in bijlage.
Begin december werd de stad opnieuw door de gouverneur aangeschreven, met het verzoek het reglement in werking te stellen op 1 januari 1843. Aangezien er tegen die datum dergelijke reglementen in werking zouden zijn in de voornaamste steden waar er linnenmarkten plaatsvond, ging Oudenaarde hiermee akkoord[590]. Men meende dat het reglement de goedkeuring wegdroeg van alle handelaars en fabrikanten[591].
Welke zijn de belangrijkste bepalingen van het reglement? Al de wevers die lijnwaden naar de markt brachten om die te verkopen, waren verplicht deze te laten stempelen. Het stempelen moest gebeuren op de boord van de slechte zelfkant (zoom). Opmerkelijk is dat deze schikkingen niet alleen golden voor de stukken die op de markt werden verkocht, maar ook voor alle lijnwaden die in kelders, kamers of andere plaatsen lagen opgeslagen en er door kutsers werden verkocht[592]. Op die manier trachtte men de kutsers, die anders buiten de markt om handelden, alsnog aan het marktreglement te onderwerpen.
Vooraleer men dergelijke reglementen kon maken, moest eerst een andere kwestie worden opgelost: hoe men dergelijke reglementen in overeenstemming kon brengen met de overtuiging dat men aan vrije handel prioriteit moest geven (liberalisme). De stad wist dat men vanuit die hoek weerstand tegen de reglementen kon verwachten, en trachtte aan te tonen dat deze er eigenlijk niet tegenstrijdig mee waren. De oplossing was de volgende. De wever bleef vrij om zijn lijnwaden te verkopen waar hij wou en op welke voorwaarden hij stelde. Als hij zich echter op de officiële markt zou begeven, dan moest hij zich ook onderwerpen aan de daar geldende reglementen. Bovendien kon dit de wever een veel hogere prijs opleveren, omdat er met dit reglement ook een kwaliteitsgarantie was voor de koper[593]. Misschien vormde deze overtuiging van het nut van de vrije handel een beperking om nog meer reglementen te stemmen. Op de productie van lijnwaden en kammen, noch op de markten van vlas, werk en garen, bestond in Oudenaarde een reglement[594].
4.3 Overeenkomst van Vanderstraeten-Dumont en Boelaert met de overheid
Over één van de werkateliers die in Oudenaarde werd opgericht zijn we bijzonder goed gedocumenteerd. Het stadsarchief van Oudenaarde bevat een uitgebreid dossier rond de overeenkomst tussen Vanderstraeten-Dumont en Boelaert en de overheid[595]. Hoe dit stuk in het archief van Oudenaarde is terechtgekomen weet ik niet, maar het is overduidelijk dat het oorspronkelijk uit het provinciaal archief afkomstig is. Naast informatie over het atelier van Oudenaarde bevat dit dossier, dat nagenoeg uitsluitend uit briefwisseling bestaat, ook gegevens over andere ateliers in handen van voornoemde industriëlen. Deze concrete poging om een nieuwe nijverheid in te planten zal ik nu wat uitgebreider behandelen. Ik ga in deze case-study op zoek naar wat de inzet en resultaten van deze onderneming waren, en tracht de oorzaken te achterhalen van het, zoals hoger vermeld, uiteindelijke mislukken van dit project.
(1) De overeenkomst van 1851
De heren Vanderstraeten-Dumont en Boelaert namen minstens drie van de zes ateliers over die Ch. Aug. Maes na zijn dood aan zijn vrouw had nagelaten. Het ging om twee spinateliers in Mater en Zingem, en een atelier voor het weven van batist in Bevere[596]. Vanderstraeten-Dumont was op dat moment ook gemeenteraadslid in Oudenaarde, en stond tevens aangeschreven als koopman van onder meer lijnwaad. Hij was de zoon van Vanderstraeten-Versmissen, een lijnwaadhandelaar die door de onderzoekscommissie werd ondervraagd[597]. In februari 1851 sloten ze een overeenkomst met de overheid om een subsidie te krijgen voor het weefatelier van Bevere, dat ze naar de stad Oudenaarde zouden overbrengen. De tekst van deze overeenkomst is opgenomen in bijlage.
De ondernemers zouden volgens deze overeenkomst het atelier van Bevere naar Oudenaarde brengen, in ruimere lokalen, behoorlijk ingericht voor die bestemming. Daar moesten ze vóór het einde van 1851 minstens twintig getouwen in werking brengen. Het atelier moest worden geleid door een contre-maître die op de hoogte was van de productie van batist en linon, en die de wevers in staat moest stellen nadien zelfstandig te werken. Alles moest in het werk worden gesteld opdat de afgeleverde producten niet minderwaardig waren aan de buitenlandse. In hun spinateliers van Mater en Zingem zouden ze minstens honderd spinsters aan het werk moeten stellen voor het spinnen van mulquineriegaren of batist. Elk jaar kon de overheid de helft van de gevormde leerlingen in de verschillende ateliers vervangen door nieuwe leerlingen, tegen een kleine vergoeding. Een gevormde wever zou 1,00 fr. per dag verdienen, een goede spinster 0,35 fr. Dit was echter geen vaststaand loon: het kon door de ondernemers worden geproportioneerd volgens verdienste, maar men moest er wel voor zorgen dat het ongeveer gelijklopend was met de lonen van gelijkaardige producten in België. Een belangrijke bepaling was dat Vanderstraeten-Dumont en Boelaert thuis de spinsters en wevers zouden tewerkstellen die de nodige vaardigheden hadden verworven. Na hun opleiding zouden spinsters en wevers de nodige grondstoffen van de ondernemers krijgen, op een manier waardoor ze voortdurend aan het werk werden gesteld. Hun producten zouden voor rekening van Vanderstraeten-Dumont en Boelaert worden verkocht.
In ruil voor deze werkgelegenheid kregen de ondernemers de werktuigen die door Maes in Bevere waren gebruikt als een lening. Deze werktuigen zouden door hen worden overgenomen na drie jaar. Verder zou de overheid hen jaarlijks 1.400 fr. toekennen voor de vergoeding van de contre-maître, de huur van gebouwen, verlichting, verwarming, enz. Om in de eerste oprichtingskosten te voorzien kregen ze daarbovenop nog eens éénmalig 1.000 fr. Een commissie zou worden ingericht die moest waken over de correcte uitvoering van het contract, dat drie jaar geldig was[598]. Naast deze commissie die toezicht uitoefende op het weefatelier in Oudenaarde, was er nog een tweede die toezicht deed op de spinateliers in Zingem en Mater[599].
Het atelier in Zingem werd samen uitgebaat met E. Steenmeijer, een ondernemer uit Kortrijk (die samenwerkte met P. & A. Bertrand, koopmannen te Cambrai[600]). Tussen Steenmeijer en Vanderstraeten-Dumont en Boelaert zou er in 1853 een twist ontstaan over de lonen van spinsters. De associés verboden Steenmeijer de spinsters voor zijn rekening of voor die van de heren Bertrand te doen werken, volgens Steenmeijer omdat de associés niet meer met hem konden concurreren: hij betaalde een veel te hoog loon. Steenmeijer en zijn kompanen stelden al vijf jaar spinsters tewerk in Zingem en hadden naar eigen zeggen hun lot heel wat verbeterd, net zoals ze in sommige gemeenten van de arrondissementen Kortrijk en Roeselare hadden gedaan. Steenmeijer vroeg daarom aan Vandewalle, inspecteur van de leerateliers in Gent, of zij wel het recht hadden hem dit te verbieden, en of de overheid niet tussenbeide kon komen om het atelier aan de heren Bertrand af te staan[601].
Vanderstraeten van zijn kant klaagde over de maîtresse van het atelier van Zingem: men leverde onvoldoende garen op voor zijn weefatelier in Oudenaarde, de lonen waren er te hoog, en de spinsters maakten te dun garen. Deze klachten werden becommentarieerd door P. M. Amelot, lid van de toezichtscommissie[602]. Dat er onvoldoende garen was kwam niet als een verassing: het vlas dat Vanderstraeten in 1852 leverde was van zeer slechte kwaliteit, en pas met Pasen 1853 werd beter vlas geleverd[603]. Dit kon echter niet aan de spinsters worden gegeven, omdat de maîtresse over onvoldoende geld beschikte om hun loon te betalen en hen reeds vijf weken loon verschuldigd was. Wat het te hoge loon betrof, indien Steenmeijer, die zich volgens Amelot in een minder goede positie bevond dan Vanderstraeten, – Steenmeijer was slechts een commissionaris voor een Franse fabrikant en werd niet door de overheid gesubsidieerd – hen een hoger loon kon toestaan, waarom kon Vanderstraeten dat dan niet? Het atelier was immers opgezet met de bedoeling het lot van de arme bevolking te verbeteren. Vanzelfsprekend wilden de spinsters niet voor Vanderstraeten werken als ze bij Steenmeijer hetzelfde konden doen voor een hoger loon. De laatste klacht van Vanderstraeten betrof de kwaliteit: hij vond dat de spinsters te dun garen maakten. Hij wou dat de spinsters allemaal garen moesten produceren van min of meer hetzelfde nummer, tussen 30 en 45 “tours”. Voor de oudere spinsters was dat volgens Amelot niet mogelijk, en dit zou bovendien nadelig voor de werksters zijn. Meerdere spinden 80 à 90 toeren en sommige gingen tot 108, daarmee verdienden ze 7 à 9 fr. voor een “quart.” Indien ze minder fijn garen zouden produceren, verdienden ze slechts tussen 3 en 4 fr. De meesteres zei dat het fijne garen niet vrijwillig door Vanderstraeten werd meegenomen, terwijl Steenmeijer alle garen zonder onderscheid aanvaardde, hij betaalde het bijna altijd als eerste klasse garen zonder opmerkingen te maken, en liet bijna altijd 300 à 400 fr. achter als voorschot op de lonen.
Vermoedelijk had Steenmeijer plannen om dit atelier te verlaten en een ander op te zetten in Zingem. Hij had reeds een scheerder (“ourdisseur”) uit Heurne aangenomen. Het lag voor de hand dat de meeste spinsters het atelier van Vanderstraeten zouden verlaten om bij Steenmeijer te gaan werken[604].
De commissie die toezicht uitoefende op de spinateliers wou de lonen van beide instellingen meer op elkaar afstemmen. Daartoe werd een vergelijking opgesteld tussen de lonen in Mater en Zingem, dat is opgenomen in bijlage[605]. Hieruit blijkt duidelijk dat het niet om een dagloon, maar om stukloon ging. De werksters werden dus niet voor het arbeidstijd maar voor hun inzet beloond. Uit de vergelijking kwam naar voor dat er slechts een klein verschil tussen Mater en Zingem bestond, maar het was wel erkend dat het garen van Mater van betere kwaliteit zou zijn, terwijl fijner garen in Mater goedkoper werd betaald. Daarom was er reden hun beloning meer in overeenstemming met de kwaliteit te brengen. Bovendien was het zo dat de beste spinsters van Mater slechts 0,50 fr. per dag konden verdienen, terwijl men in de kantscholen in de buurt op dezelfde tijd 0,75 à 1,00 fr. kon verdienen. De toezichtscommissie zou met Vanderstraeten en Boelaert gaan praten of het niet mogelijk was de lonen te verhogen[606].
Ondanks deze moeilijkheden beweerden de associés in gewone jaren 80 à 90 spinsters aan het werk te hebben gesteld in Mater en 60 à 80 in Zingem. Daardoor werd het voorgeschreven aantal van 100 spinsters vaak overtroffen. Op bepaalde momenten was het echter onmogelijk te verhinderen dat de kinderen het etablissement verlieten, waarvan sommige op het land gingen werken[607]. Vanderstraeten zorgde voor een voortdurende afzet van hun producten, oefende ermee een goede concurrentie uit en zou zich volgens de toezichtscommissie van het weefatelier zelf verzetten tegen een monopolie, dat steeds een slechte invloed had op de lonen[608]. Dat laatste lijkt echter wel onwaarschijnlijk, gezien het conflict met Steenmeijer.
De beide spinateliers hadden het dus niet gemakkelijk, maar deden het al bij al nog niet zo slecht. Hoe ging het ondertussen met het weefatelier dat naar Oudenaarde werd gehaald? Aanvankelijk vrij goed, want van in het begin werden 21 getouwen en 36 personen tussen 14 en 40 jaar aan het werk gesteld, meer dan door de overeenkomst werd gevraagd. Het etablissement zou een goede impuls hebben gegeven aan de inplanting van deze nieuwe nijverheid, het weven van batist[609]. Wanneer in 1853 het contract zou aflopen en dit mogelijks zou worden verlengd, was de toestand echter geheel anders.
In november 1853 bracht de toezichtscommissie voor het weefatelier een bezoek aan het etablissement, en zagen dat de toestand er niet goed was. Er werden slechts 12 getouwen gebruikt, en het personeel bestond uit 8 à 10 jongens van tussen 8 en 13 jaar, naast de contre-maître. Men had er geen enkele ‘ernstige’ arbeider aangetroffen, geen enkele vader die een gezin moest onderhouden. Vanderstraeten beweerde een deel van de werkloze weefgetouwen in zijn ruime kelder te willen plaatsen, waar voor het einde van de maand zes getouwen moesten werken. De reden waarom er op dat moment niet meer werktuigen werden gebruikt was omdat verschillende arbeiders de instelling hadden verlaten om zich bezig te houden met zaaien en het werk op het land. Volgens de commissie was het tevens de bedoeling van de overheid de linnennijverheid te vervangen door deze nieuwe nijverheid, door Vanderstraeten te verplichten gevormde leerlingen thuis aan het werk te zetten en arbeiders ter beschikking te stellen aan andere industriëlen die zich met hetzelfde bezig hielden. Het atelier had volgens de commissie niets van dat alles verwezenlijkt en zou dat in de toekomst ook niet meer doen, zo dacht men. Slechts weinig arbeiders hadden het atelier verlaten met kennis van de verschillende bewerkingen die de stoffen moesten ondergaan, en degene die er wel kennis hadden verworven waren op de koop toe allemaal, zonder uitzondering, verhuisd naar Frankrijk. Men erkende wel dat deze problemen niet altijd het gevolg waren van de ondernemers, maar ook van de moeilijke omstandigheden die ze niet hadden voorzien en die soms hun werkzaamheden hadden stilgezet. Het bleef evenwel zo dat de opofferingen van de overheid geen resultaat gekend hadden[610].
Deze gegevens werden door de gouverneur overgemaakt aan de minister van Binnenlandse Zaken, die over een eventuele verlenging van de overeenkomst moest beslissen. De gouverneur voegde eraan toe dat Vanderstraeten-Dumont en Boelaert zich wel twee jaar lang aan de overeenkomst hadden gehouden, maar dat het atelier sinds enkele maanden ingekrompen was. Hun werkzaamheden kwijnden weg (“languissent”). Het probleem was dat men in het binnenland geen regelmatige afzet vonden, terwijl de bleking en afwerking van hun weefsels voor moeilijkheden zorgden op de buitenlandse markt, in de concurrentie met Franse en Engelse producten. Niet alleen voldeed de bleek en de afwerking in België niet aan de verwachtingen, maar dit was er bovendien ook duurder. Hun ruwe weefsels daarentegen waren onberispelijk en konden zelfs de vergelijking in kwaliteit en prijs met de beste Franse producten doorstaan, aldus de gouverneur[611].
In een brief van Vanderstraeten-Dumont en Boelaert (enkel door Vanderstraeten ondertekend) wordt hun versie gegeven, en wordt nog meer informatie aangedragen. Zij hadden in 1851 op aandringen van de overheid het atelier in Bevere overgenomen, ondanks de slechte indruk die men had van dit établissement en décadence en de moeilijkheden waarin gelijkaardige initiatieven zich bevonden in Moerbeke, Aalst en Kortrijk. Toch had men met toewijding aan dit etablissement gewerkt, niet omwille van de geldelijke steun van de staat, maar wel “la promesse de l’appui moral, de l’intervention bienveillante du Gouvernement.” Op basis hiervan werd de productie op grote schaal gebracht, en werd vaak het voorgeschreven aantal getouwen overschreden, omdat men ook wevers in de gevangenis van Oudenaarde aan het werk stelde. Op bepaalde momenten was het echter onmogelijk alle arbeiders te behouden, omdat deze werden opgevraagd door de “propriétaires des leurs maisonnettes” om tijdelijke landbouwarbeid te doen. Enkel de inwoners van de stad zelf bleven bij het weefgetouw. Wel was men erin geslaagd verschillende arbeiders te vormen die op dat moment zelfstandig batist en linon weefden van zeer goede kwaliteit.
Ze produceerden in het atelier “batiste allemande”, ook “rollet” genaamd. Dit gebeurde met het vliegend schietspoel en met mechanisch of gemengd garen. De doeken en andere weefsels, die tussen 4 en 15 fr. per dozijn kostten, werden daarna gebleekt en afgewerkt zoals in Duitsland. Daarnaast werd ook “batiste française” gemaakt, met het garen van Mater en Zingem. Zij hadden op deze productie het monopolie in België, en hadden een dusdanige perfectie bereikt dat men kon concurreren met de meest geperfectioneerde en verfijnde van Frankrijk. Het bleken en afwerken was lang een probleem geweest, maar na verschillende pogingen slaagde een bleker uit Kortrijk erin een even mooi wit te bekomen als in Cambrai. Indien de omstandigheden het toelieten zou men met deze producten in 1855 zelfs op de wereldtentoonstelling van Parijs staan, waar men hun batisten zou kunnen vergelijken met die van Cambrai en Valenciennes[612]. De contre-maître van het atelier, Quiévreux, was rond 1850 van Frankrijk naar België gekomen. Hij was ook kamslager voor batist, en was op dat gebied de enige in het land[613].
Maar produceren, zo schreef Vanderstraeten, was niet alles. Een industrieel moest zijn producten ook kunnen verkopen, en daar waren de successen minder groot. Men had naar eigen zeggen niets verwaarloosd om een goede afzetmarkt te vinden: men had gereisd in België en Nederland, in verschillende grote steden depots opgezet en contact opgenomen met commissiehuizen. Al die pogingen waren slechts half gelukt, want om moment van schrijven had men nog 500 stuks in het magazijn liggen, ter waarde van 25 à 30.000 fr. Voor deze moeilijke afzetmogelijkheden gaf men verschillende redenen: er was in België weinig vraag naar hun producten, er was de buitenlandse concurrentie, “le préjugé anti-nationale qui préfère les fabricats étrangers” en tenslotte de toestand van het spinatelier in Mater, waar de lonen volgens Vanderstraeten dermate hoog waren dat het eigenlijk goedkoper was garen te halen in Kortrijk of Soignies[614].
(2) Een nieuwe overeenkomst in 1854
De eerste overeenkomst werd gesloten in februari 1851, en duurde drie jaar. Deze liep derhalve af in februari 1854. Op zeven augustus 1853 werden Vanderstraeten-Dumont en Boelaert reeds aangeschreven door de gouverneur over maatregelen die moesten genomen worden om eventueel de overeenkomst te verlengen. De gouverneur vond vooral dat men ervoor moest zorgen dat de ateliers in een toestand van “industrie libre” werden geplaatst, waardoor de kosten voor de staat minimaal zouden zijn[615]. De gouverneur moest echter nog eind augustus en begin oktober een rappel sturen, omdat hij geen antwoord kreeg[616]. Het antwoord van Vanderstraeten was dat overheidssteun nog steeds nodig was. Alvorens deze steun te geven, wou de gouverneur echter eerst een rapport van de toezichtscommissie over de toestand van het weefatelier[617]. Het resultaat was het niet zo gunstige rapport van het bezoek dat hoger werd besproken.
Boelaert wou zijn samenwerking met Vanderstraeten stopzetten en de productie zonder tussenkomst van de overheid voor eigen rekening verder zetten. Hij vroeg van de overheid enkel hem een paar wevers ter beschikking te stellen die hij thuis zou bezighouden. Verder wou hij een aantal weefgetouwen die op dat moment aan de staat toebehoorden, en tenslotte de mogelijkheid om een deel van de spinsters in Mater te gebruiken om hem garen te leveren.
Vanderstraeten-Dumont wou meer van de overheid. Hij wou het minimum aantal weefgetouwen verminderen tot 12, waarvan zes in het atelier en zes bij hem thuis. Hij zou ook enkel de spinsters van Mater en Zingem aan het werk zetten (stelde hij nog andere spinsters tewerk?). Van de overheid verwachtte hij echter dat deze hem nog drie jaar lang jaarlijks 1.400 fr. zou toekennen. Nadien zou hij de nijverheid op een betamelijk niveau zelfstandig verder zetten zonder tussenkomst van de overheid[618].
De eisen van Vanderstraeten vond de gouverneur teveel, en hij stelde een andere vorm van steun voor waarvan de omvang meer zou afhangen van de resultaten van Vanderstraeten. Hij zou het eerste jaar 700 fr. betalen als loon voor de Franse contre-maître, en na één jaar zou de overheid evalueren of het nog nut had dit loon uit te betalen. Los daarvan wou hij Vanderstraeten een toelage van 50 fr. geven per weefgetouw dat hij aan het werk stelde, voor maximum tien getouwen. Dit zou pas worden uitbetaald indien de wevers twee jaar lang op een regelmatige basis gewerkt hadden. De bedoeling van deze premie was een aanmoediging te geven zoveel mogelijk wevers thuis aan het werk te zetten en op die manier een nieuw huisnijverheid te introduceren. Dezelfde vorm van beloning kon ook aan Boelaert worden toegekend[619]. De minister van Binnenlandse Zaken was het voorstel van de gouverneur toegenegen[620]. Een overeenkomst in die zin werd op 4 januari 1854 voorgelegd aan Vanderstraeten, maar door hem geweigerd[621]. Er volgden nog een aantal aanpassingen, onder andere op de bepaling van het loon van de spinsters in Mater. Vanderstraeten wou hun loon regelen zoals in Soignies gebeurde, en wou het eveneens onderwerpen aan de hausse en baisse van de handel. De gouverneur ging hiermee akkoord, zolang het loon werd vastgesteld in overeenkomst met de commissie, en indien het slechts één keer per trimester kon worden aangepast aan de economische situatie[622].
De nieuwe overeenkomst kwam tot stand op 22 maart 1854 en werd daags daarna door een koninklijk besluit goedgekeurd[623]. Deze overeenkomst is opgenomen in bijlage. Het aantal weefgetouwen dat minstens in werkzaamheid moest worden gehouden was intussen gereduceerd tot zes, waarnaast hij zoveel mogelijk wevers thuis tewerk moest stellen. Enkel voor de wevers die regelmatig thuis werkten kreeg hij een vergoeding van 50 fr., en dat kon maximum voor vijf wevers. Het loon van de wevers lag nu een stuk hoger: minstens 1,50 fr., dat Vanderstraeten evenwel kon aanpassen naargelang de verdienste en de inzet van de wever. In Mater moest hij voor werk zorgen voor de spinsters. Hun loon zou worden bepaald zoals hoger beschreven, maar een goede spinsters moest minstens 0,50 fr. per dag kunnen verdienen. Deze bepalingen golden niet voor de spinsters in Zingem. Zij mochten ook worden gebruikt door andere industriëlen.
Slechte ervaringen met Steenmeijer en de maîtresse van het spinatelier in Zingem zorgden voor de bepaling in de nieuwe overeenkomst dat indien de aanwezigheid van andere fabrikanten in Zingem voor loonsproblemen zou zorgen, hun loon zou moeten worden bepaald in een overeenkomst met de toezichtscommissie. Verder kon Vanderstraeten de maîtresses in Zingem en Mater laten vervangen indien hij daar ernstige motieven voor had.
De overheid zou zorgen voor het loon van de contre-maître Quiévreux (700 fr.) in 1854 en indien dit nuttig bleek ook voor 1855. Eveneens ging de staat zorgen voor het loon van de maîtresses van Mater en Zingem. Die gemeenten zouden de lokalen van de ateliers huren en onderhouden. Dit contract gold voor twee jaar na het verlopen van de eerste overeenkomst, d.w.z. tot februari 1856.
In februari 1855 was een deel van het contract verlopen: de overheid zou nu opnieuw bekijken of men het loon van Quiévreux zou blijven betalen. In een brief van Vanderstraeten uit februari 1855 vraagt hij om de uitbetaling van de tweede helft van dat loon (350 fr.) en een vergoeding van 50 fr. voor de ene wever die hij thuis tewerk had gesteld – hij schijnt niet te beseffen dat deze premie hem volgens de overeenkomst pas na twee jaar kon toegekend worden. Hij moet het niet echt breed gehad hebben, en hij vroeg het geld over te maken vóór het einde van de maand, het moment waarop hij veel betalingen moest doen. Hij schetst tegelijk een beeld van zijn toestand. Het ganse jaar had hij zich strikt aan de overeenkomst gehouden, en hij had de leden van de toezichtscommissie meerdere keren verzocht het atelier te bezoeken. Hij had slechts één wever thuis aan het werk gehouden, in Bevere; hij had verschillende andere pogingen ondernomen in Bevere en Eine, zonder resultaat omdat hij nergens een geschikt lokaal vond. Zijn atelier in Mater deed het nog altijd goed en men kreeg er volgens hem een goed loon. Het atelier van Zingem had hij echter opgegeven en dat was nu in handen van een vreemdeling die de spinsters een arbitrair en onrechtvaardig gaf, aldus Vanderstraeten. De verkoop verliep nog steeds slecht. Toch waren zijn producten nog steeds van uitmuntende kwaliteit, want hij schreef dat ze klaar waren om naar de tentoonstelling in Parijs te worden gestuurd[624].
In augustus 1855 dienden de leden van de toezichtscommissie van het weefatelier hun ontslag in. Ze hadden in 1853 al aangegeven dat er geen reden meer was om het etablissement nog langer te steunen, maar toch werd een nieuwe overeenkomst gesloten. Ook deze overeenkomst had volgens de commissie geen gunstig resultaat gehad, Vanderstraeten had deze niet altijd even strikt nageleefd. Omdat het in die toestand volgens hen onmogelijk was hun taak met eer te vervullen, vroegen ze de gouverneur hun ontslag te aanvaarden[625]. In zijn antwoord betreurde de gouverneur het dat Vanderstraeten er niet in slaagde zijn verbintenissen na te komen en dat het atelier niet aan de verwachtingen voldeed: de introductie van een nieuwe nijverheid die goed was voor het algemeen welzijn[626]. De leden van de commissie gingen akkoord hun functie uit te oefenen tot februari 1856, wanneer het contract verviel[627].
(3) Vernieuwing van de overeenkomst in 1856
In de loop van januari 1856 begonnen opnieuw gesprekken over een eventuele verlenging van de overeenkomst. De gouverneur leek niet erg geneigd de steun nog lang te laten aanhouden, maar er is wel een probleem: ten eerste, op dat moment waren er opnieuw economische moeilijkheden waardoor het opgeven van het atelier voor extra moeilijkheden kon zorgen, en ten tweede, het opgeven van het weefatelier in Oudenaarde zou tegelijk betekenen het opgeven van het spinatelier in Mater, dat volgens de gouverneur wel degelijk een heilzame invloed uitoefende op de omgeving[628]. In een brief aan Vanderstraeten laat hij duidelijk weten dat hij resultaten verwacht. Hij schreef dat de overheid met de overeenkomst van 1851 de intentie had een nieuwe nijverheid te introduceren mits wat geldelijke steun, en in de meeste gevallen waren volgens hem dergelijke initiatieven van de staat geslaagd. Bij Vanderstraeten was dat niet het geval, hij had in 1854 nog steeds steun nodig en de nijverheid had geen uitbreiding genomen, integendeel, de productie was zelfs verminderd. Om die reden waren er geen redenen om de minister van Binnenlandse Zaken voor te stellen de overeenkomst te vernieuwen, men dacht niet dat de nijverheid zich nog verder zou ontplooien. Indien hij de overeenkomst wou verlengen moest Vanderstraeten aantonen dat hij in staat was meer getouwen aan het werk te stellen zonder een hogere toelage van de staat[629].
Uit een bezoek van de toezichtscommissie bleek dat er in het atelier niet de vereiste zes, maar wel zeven getouwen in werkzaamheid waren[630]. Dit was op zich geen belangrijke verwezenlijking volgens de gouverneur, maar hieruit bleek volgens hem wel de standvastigheid doorheen al de moeilijkheden die een beginnende nijverheid onderging. Er was dus vooruitgang in de ogen van de gouverneur, en men moest voet bij stuk houden. Er was volgens hem geen enkele reden waarom de productie van batist in Frankrijk wel en in België niet zou kunnen[631]. Naast deze zeven getouwen in het atelier had Vanderstraeten twee wevers thuis aan het werk gezet, Auguste Holvoet in Bevere en Louis Demetter in Eine. In de overeenkomst was hem 50 fr. toegekend per wever die hij thuis regelmatig werk bezorgde, maar Vanderstraeten erkende zelf dat de wever uit Eine niet op een regelmatige basis had gewerkt en gedurende deze intervallen ging er soms veel tijd voorbij. Daarom kon hij in principe slechts beroep doen op een vergoeding voor één wever[632].
De zeven getouwen lieten de gouverneur weer enigszins geloven in de leefbaarheid van de nijverheid. Ook vond hij dat door de slechte omstandigheden van het moment het terugtrekken van overheidssteun misschien nadeel kon opleveren voor de arbeidersklasse van Oudenaarde. Hij vroeg de burgemeester wat het belang was van dit atelier en of hij drie nieuwe leden voor een eventuele nieuwe toezichtscommissie kon vinden[633]. De burgemeester antwoordde dat nieuwe leden vinden geen gemakkelijke taak was omdat het atelier weinig voordeel bracht aan de stad. De vorige commissie was daarvan overtuigd en had meermaals vastgesteld dat aan de overeenkomst werd verzaakt. Indien de overeenkomst werd verlengd moest er daarom een commissie worden samengesteld die streng genoeg was om de naleving af te dwingen[634].
Vanderstraeten wou de overeenkomst verlengen. Opdat hij zonder verdere opofferingen zijn nijverheid wou blijven beoefenen na het vervallen van het contract, wou hij de bepaling toevoegen dat hij nadien de nodige werktuigen, die de staat toebehoorden, zonder vergoeding kon overnemen. De stukken die hij niet meer nodig had zou hij afstaan aan andere industriëlen of wevers die er gebruik van wensten te maken[635]. Dit werd niet aanvaard door de gouverneur: na het verlopen van de overeenkomst kon hij de werktuigen van de staat aankopen, tenzij hij de hele onderneming opgaf. Het ging enkel nog om het verlengen van de bestaande overeenkomst[636]. Vanderstraeten bond in, zonder evenwel de hoop op te geven dat de voorgestelde wijziging nog zou worden aanvaard[637]. De nieuwe overeenkomst werd op 1 april 1856 getekend door Vanderstraeten en op 22 mei goedgekeurd door de minister van Binnenlandse Zaken[638]. Ook een nieuwe toezichtscommissie werd aangesteld[639].
(4) Na 1857
Reeds in september 1856 vroeg de gouverneur de commissie na te gaan of Vanderstraeten de intentie had om het atelier te behouden. Indien dat niet het geval was konden bijtijds maatregelen worden genomen om de productie te behouden. Door ziekte kon een antwoord pas in december verkregen worden, en Vanderstraeten wou nog steeds doorgaan, indien hij dezelfde steun van de overheid bleef ontvangen[640].
In maart 1857, na het verlopen van de overeenkomst van 1856, was hij zelfs bereid het aantal getouwen te verdubbelen, van zes naar twaalf. Zes getouwen zouden worden gebruikt voor het weven van Franse batist, geweven met de hand en met handgesponnen garen. Op de zes andere zou men vrij zijn mechanisch garen te gebruiken. Wel wou hij in een nieuwe overeenkomst laten bepalen dat indien één van de eerste zes getouwen buiten zijn wil zonder werk zou staan van, deze werkloosheid enkel tijdelijk kon zijn en hem niet kwalijk genomen kon worden. Verder wou hij ook nog steeds de premie van 50 fr. voor elke wever die thuis aan het werk werd gezet[641]. De gouverneur was de verhoging van het aantal getouwen gunstig gezind, maar vooraleer een nieuwe overeenkomst kon worden opgesteld wou hij eerst een nieuw rapport over de huidige toestand van het atelier van de commissie krijgen[642].
Opnieuw was het rapport ongunstig. De commissie had het atelier zonder vooraf te verwittigen bezocht en trof er slechts drie werkende getouwen aan. Volgens Vanderstraeten was de eerdere overeenkomst immers vervallen en kon hij zoveel getouwen houden als hij wou. Indien een nieuwe overeenkomst werd getekend zou hij zich opnieuw aan de bepalingen houden. De productie van batist had volgens de commissie weinig verspreiding gekend en men twijfelde of het wel mogelijk was deze nog verder uit te breiden. Het aantal wevers dat zich in de buurt van Oudenaarde met batist bezighield was ten hoogste zes. Wel erkende men dat de producten van Vanderstraeten nog steeds mooi en goed gemaakt waren, en men zou het spijtig vinden na alle inspanningen van de overheid deze nijverheid aan zichzelf over te laten. Indien er een nieuwe overeenkomst werd gesloten zou er ook een nieuwe contre-maître moeten worden opgeleid, omdat de huidige oud en ziek was. De commissie werd ook gevraagd de oorzaken van de moeilijke ontwikkeling aan te geven. Men erkende de complexiteit van de zaak, maar het was voor hen duidelijk dat één van de oorzaken de hoge kosten van het atelier waren. De kosten waren te hoog voor een lage productie, en dit kon worden verholpen door meer getouwen aan het werk te stellen. Enkel door meer arbeiders kon nog enig succes van dit project verwacht worden[643].
Omdat men de indruk had dat het atelier sinds 1851 geen enkel resultaat had geleverd, besloot de gouverneur in juni 1857 de vernieuwing van het contract niet meer aan de minister van Binnenlandse Zaken voor te leggen. De samenwerking tussen Vanderstraeten en de overheid hield daarmee op[644]. De ondernemer legde zich bij deze beslissing neer, en hield zich aan de afspraak door de werktuigen opnieuw in handen van de staat te geven. Hij sloot evenwel niet uit dat hij in de toekomst nog vijf of zes maand per jaar, vooral tijdens de winter, mensen aan het werk zou zetten. Daarvoor wou hij nog enkele van de werktuigen gratis gebruiken. Sinds de vorige overeenkomst had hij ook nog één wever thuis werk bezorgd, nog steeds August Holvoet uit Bevere[645].
Velghe, lid van de toezichtscommissie en eigenaar van een vlasspinnerij in Oudenaarde die midden jaren 1850 werd opgericht (cfr. supra), had plannen om het weven van batist in Oudenaarde verder te zetten, met steun van de overheid. Daartoe sprak hij reeds met Vanderstraeten eind december 1856. Vermoedelijk stelde De Grave, inspecteur van de leerateliers te Gent, voor dat Velghe en Vanderstraeten gezamenlijk gebruik zouden maken van de kelders onder het stadhuis. Dit voorstel stuitte op verzet van beide. Vanderstraeten had een nare herinnering overgehouden aan het gezamenlijk gebruik van het atelier in Zingem, dat door onenigheden in verval was geraakt. Bovendien was de kelder onder het stadshuis te diep, te klein, te vochtig, te donker en te slecht verlucht[646].
Twee concurrerende ondernemers konden ook volgens Velghe niet van hetzelfde gebouw gebruik maken. De steun die hij vroeg van de overheid om een eigen inrichting voor de batistweverij op te zetten was de volgende. De overheid moest ervoor zorgen dat hij aan het nodige mulquinerie-garen kon komen om 8 à 12 getouwen te laten werken. Dit garen moest van de spinsters in Zingem en Mater komen. Hij zou een aantal getouwen van Vanderstraeten overnemen die zich op diens zolder bevonden, en hij zou ze op een gans andere manier laten werken. Daarnaast moest de overheid voor de helft bijdragen in de kosten van een gebouw dat in zijn tuin ging geplaatst worden en waarvan de geschatte kosten niet hoog opliepen[647]. Dit verzoek richtte Velghe tot Degrave. Die laatste antwoordde echter dat de overheid besloten had niet meer bij te dragen in de kosten voor gebouwen van leerateliers. Bovendien was het beter dat Velghe op zoek ging naar een kelder om in te werken: overal waar batist werd geproduceerd werkte men in kelders omwille van de constante temperatuur, wat essentieel was om het breken van draden te vermijden. De overheid kon misschien wel bereid gevonden worden om het loon van een contre-maître op zich te nemen en het in werking houden van 12 getouwen. Degrave vroeg hoeveel dit volgens Velghe zou kosten. Het nodige garen kon Velghe uit Mater halen, waar voldoende werd geproduceerd om 25 getouwen te voorzien[648]. Na verdere inlichtingen van Velghe werd de gouverneur door Degrave op de hoogte gebracht, die met de minister van Binnenlandse Zaken zou spreken om tot een overeenkomst te komen nadat Velghe de voorwaarden had voorgesteld[649].
De voorwaarden van Velghe en zijn genoot Rops waren grotendeels dezelfde als de laatste overeenkomst die Vanderstraeten met de overheid maakte. Men wou 700 fr. als loon van de contre-maître, in ruil waarvoor ze 10 à 12 getouwen zouden laten werken, daarnaast een vergoeding van 50 fr. per getouw (voor maximum 10 getouwen) en een bijdrage van 800 fr. in de bouwkosten. Dit contract zou drie jaar gelden[650]. Rond dezelfde tijd maakte Vanderstraeten zijn voorwaarden over om zijn overeenkomst te verlengen. De overheid gaf er echter de voorkeur aan een nieuw contract te sluiten, deze keer met Velghe en Rops. Waarschijnlijk was het de gunstige toestand waarin deze laatsten zich bevonden die de doorslag gaf.
Velghe en Rops waren namelijk op dat moment ook bezig met dergelijke initiatieven in Ruyen, Munkzwalm, Eine en Kruishautem. Ze hadden een huis in Namen waar stalen van hun producten lagen, en die lieten niets te wensen over wat betreft de afwerking of de borduren van de weefsels. In Eine had men twee wevers die voordien in Armentieres bij Lille werkten. Zij hadden twee houten weefgetouwen over de grens gebracht die werkten volgens een nieuw systeem dat sterkere lijnwaden opleverde. In maart 1857 waren de arbeiders van Vanderstraeten aan Velghe komen vragen of ze kettingdraden kregen, en dit werd hen toegestaan. Van de zes wevers uit het atelier van Vanderstraeten werkten er al vier thuis voor rekening van Velghe. Één van de wevers had laten weten dat Vanderstraeten op 15 maart zou stoppen, alhoewel hij toen nog steeds op een overeenkomst met de overheid hoopte. Wevers waren in de streek overvloedig aanwezig, maar er waren veel slechte bij[651]. De bedoeling van hun atelier was echter de wevers op te leiden, dus dat kon geen probleem zijn. Men voorzag dat zes maanden moest volstaan voor een leerling. Velghe en Rops waren ook al op zoek gegaan naar een afzetmarkt, en hadden een Hongaars huis bereid gevonden hun producten te aanvaarden. Op die manier meende men grotendeels de doelstelling van de overheid te kunnen bereiken[652].
Velghe zou dus een poging ondernemen om batist (mouchoirs en batiste) te weven in Oudenaarde. Degrave zei wel dat indien het met zijn medewerking niet meer lukte deze nijverheid op gang te brengen, de overheid haar pogingen om in die omstandigheden een nieuwe nijverheid te introduceren moest opgeven. Om goed te kunnen beginnen was het wel noodzakelijk dat Velghe de nodige middelen kreeg. Daarvoor moest men in Mater het nodige garen spinnen met het vlas dat Velghe zou leveren[653]. Hij kon van Vanderstraeten de nodige werktuigen overnemen, evenals een scheerraam (“ourdissoir”) dat zich werkloos nog in Zingem bevond[654]. Vanderstraeten zelf kon ook nog de werktuigen gebruiken die hij zoals hoger gezegd meende nodig te hebben. Ook stond Velghe toe dat Quiévreux enkele dagen per maand voor Vanderstraeten zou werken[655].
Wanneer de overeenkomst tussen de overheid en Velghe precies tot stand kwam en welke vorm van steun Velghe kreeg heb ik niet teruggevonden. Wat de resultaten ervan waren heb ik evenmin kunnen achterhalen, maar het is wel zo dat in maart 1861 zowel Vanderstraeten-Dumont als Velghe hun poging om de productie van batist in Oudenaarde in te planten wilden voortzetten. In mei 1861 stuurde Vanderstraeten een inventaris van de werktuigen van het oude leeratelier, samen met een lijst van de voorwerpen die zich op dat moment bij Velghe en Rops bevonden. Het is niet duidelijk of dit álle werktuigen zijn, of enkel degenen die niet meer door Vanderstraeten en Velghe werden gebruikt. Deze werktuigen werden in november 1861 verkocht[656]. Alle werktuigen zou impliceren dat de poging zonder steun van de staat doorging of werd opgegeven. Het is daarom niet duidelijk of men de werkzaamheden nog lang heeft kunnen in stand houden of dat 1861 het einde betekende. Dat laatste lijkt echter het meest waarschijnlijke, gezien de vele moeilijkheden die de nijverheid reeds had ondervonden en het gegeven dat deze nijverheid eigenlijk überhaupt geen toekomst had. De andere ateliers van Velghe en Rops hielden het minstens nog enkele jaren verder vol, maar vanaf 1863 wordt ook hierover niet meer gesproken in de bronnen, wellicht omdat ook hier de overheid zijn steun terugtrok[657].
Het spinatelier van Mater hield rond 1859 op te bestaan. Virginie Holin – de maîtresse van dat atelier veronderstel ik – was eind 1858 overleden, en de overheid had weinig zin de nijverheid nog langer te ondersteunen tenzij het aantal arbeiders er werd verhoogd. De toezichtscommissie op het spinatelier bracht Bertrand-Milcent, fabrikant uit Kortrijk, op de hoogte van deze situatie en vroeg hem welke maatregelen hij wou nemen om het atelier te behouden[658]. Bertrand beloofde de spinsters een hoger loon te geven, en zou ook goed vlas aan het atelier leveren, gunstig voor de lonen. De commissie betwijfelde echter of dit volstond. Het spinatelier had nog steeds te kampen met de concurrentie van de kantschool, waar hogere lonen te verdienen waren. Toch zou men het aanbod van Bertrand aannemen, dit zou toelaten het etablissement nog enkele weken of misschien maanden in stand te houden onder leiding van de nieuwe maîtresse. Het was volgens de commissie immers niet raadzaam alle arbeiders midden in de winter naar huis te sturen waardoor ze zich zonder levensmiddelen zouden bevinden. Terwijl het spinatelier voor mulquinerie-garen nog enkele weken of maanden zou draaien, kon men maatregelen nemen om het atelier te vervangen door één waar lichtere stoffen werden geweven. Er was een atelier in Schorisse dat eveneens op het punt stond ten onder te gaan. De jongens die daar werkten konden dan onmiddellijk worden overgeplaatst naar het nieuwe atelier van Mater, waardoor dit laatste een sterke ontwikkeling zou kennen. De gevormde spinsters konden thuis verder werken voor rekening van Bertrand, maar het zou moeilijk bleven hun een loon te betalen dat hen niet deed overlopen naar de kantschool[659].
(5) Evalutatie: de poging om een nieuwe nijverheid in te planten
Het probleem was heel eenvoudig. De arme plattelandsbewoners raakten een belangrijk inkomen kwijt door het verliezen van de linnennijverheid, en voor vele handelaars gold hetzelfde. De oplossing was eveneens eenvoudig. Via de handelaars zou men de bevolking nieuwe technieken en vaardigheiden aanleren, waarmee ze nieuwe goederen konden produceren. Deze goederen hadden, zo meende men, wel een afzetmarkt, daarvoor zouden de handelaars zorgen.
In het kader van dit plan gaf de overheid in 1851 steun aan een project van Vanderstraeten-Dumont en Boelaert om de batistweverij als nieuwe nijverheid te introduceren. Indien deze activiteit in Frankrijk vruchten afwierp, waarom dan niet in Vlaanderen? Men zou daarom een leeratelier opzetten, dat steeds meer arbeiders zou afleveren, geoefend in het weven van batist. Na hun opleiding gingen de wevers thuis verder werken. Als hun productie groter werd konden andere ondernemers die op dezelfde kar sprongen eveneens van hun diensten gebruik maken.
Het ging echter niet zo vlot, sterker nog, het ging niet tout court. Nochtans, na de nodige technische verbeteringen bij het bleken had men batisten doeken die niet onderdeden voor de geduchte Franse concurrentie. De producten waren wel goed, maar de verkoop niet, vermoedelijk omwille van een hoge prijs. Door de geringe afzet durfde Vanderstraeten het risico niet aan de productie verder uit te breiden. Het gevolg daarvan was dat de vaste kosten van het atelier vrij hoog waren t.o.v. de productieopbrengst en deze kosten werden verrekend in de prijs van de doeken. Wanneer deze activiteit werd overgenomen door Velghe, nam deze contact op met een Hongaars handelshuis. Dit kon misschien echter nog meer voor een prijsstijging zorgen, door hogere transportkosten.
De spinateliers zouden het wat beter doen dan het weefatelier, althans wat de afzet betreft. Maar het moet toch duidelijk zijn dat ook deze activiteit niet in de lift zat. Loon was het voornaamste probleem: het was zeer moeilijk een loon te betalen dat hoog genoeg was om met de kantschool in de buurt te concurreren. Maar eigenlijk was het goedkoper om het garen elders te halen, en waarom men niet gewoon het goedkopere mechanisch garen gebruikte begrijp ik niet. Zelfs Velghe, die zelf een vlasspinnerij had, bleef vlas leveren aan het spinatelier in Mater. Bovendien voldeed ook de kwaliteit van het garen niet aan de verwachting, getuige de klachten van Vanderstraeten. Het gebruik van handgesponnen garen had meer te maken met prestige, en men hield hieraan vast wars van elke economische logica.
Het is vreemd dat de overheid zijn steun bleef geven aan dit project, alhoewel reeds van in het begin duidelijk was dat het opzet niet lukte: ten eerste, batist leek geen goed product om het lijnwaad te vervangen, omdat men het al even moeilijk kon verkopen, en ten tweede, men slaagde er niet in een bekwaam arbeidsreservoir tot stand te brengen. In 1851 moesten twintig getouwen werken, maar in 1857 waren er hoogstens zo’n zes geoefende wevers. De meeste andere leerlingen die de nodige vaardigheden hadden verworven, hadden deze meegenomen naar Frankrijk. Ondanks al deze tegenslagen was het waarschijnlijk pas rond 1861 dat de overheid haar steun terugtrok.
5. Besluit: de crisis in de linnennijverheid in Oudenaarde
De crisis in de linnennijverheid kon op gebied van productie weinig invloed uitgeoefend hebben in Oudenaarde. Spinsters en wevers waren zeer gering in aantal, alleen aanverwante takken van de linnennijverheid hadden enig belang in de stad. Het ging hier om twijnen van garen en de productie van kielen. De werkloosheid die de crisis in de linnennijverheid veroorzaakte zorgde dus voor relatief weinig werkloze handen, en men kan vermoeden dat deze handen na de duurte gemakkelijk opnieuw werk vonden in de gevarieerde kleinnijverheid van Oudenaarde.
Handelaars en winkeliers daarentegen waren talrijker in Oudenaarde, en ook hen liet de crisis niet ongemoeid. Vlas werd vooral door Engelsen opgekocht, wat de prijs hoog hield, het garen daarentegen werd steeds goedkoper terwijl ook de verkochte hoeveelheid daalde. De linnenhandel zou op termijn tot bijna niets herleid worden. Zóveel zullen de handelaars echter niet te lijden gehad hebben, zij waren niet zo arm als de spinsters of wevers en gingen na 1850 op zoek naar verschillende alternatieven – evenwel niet allemaal met hetzelfde succes. Vooral de kleine winkeliers zullen er meer last van gehad hebben. Zij zullen zich wellicht op het verhandelen van nieuwe producten hebben toegelegd, wat dan weer voor meer concurrentie zorgde voor andere winkeliers. Maar vooral zullen zij door de dalende handel te lijden gehad hebben omdat hierdoor de boeren minder naar de stad kwamen om er tegelijk andere producten te kopen.
Het voornaamste initiatief om de nijverheid te ondersteunen dat de stad nam, was het opstellen van een reglement dat de centrale functie van de openbare markt van Oudenaarde wou verstevigen. Initiatieven uitgaande van de stad zelf om op gebied van de productie de nijverheid te verbeteren of te vervangen waren er niet. Men voldeed aan het verzoek van de gouverneur aan zond wevers naar Gent, maar wanneer het aankwam op de introductie van nieuwe nijverheden nam het stadsbestuur een eerder afwachtende houding aan. Men wachtte tot anderen voorstellen deden, waarna men debatteerde over hoe de kosten ervan moesten worden verdeeld.
Verder valt het ook op dat enkel de ondernemers die een nieuwe nijverheid wilden introduceren of produceren steun vroegen en kregen van de overheid. Vele van deze pogingen werden samen met een gemeentebestuur ingericht. De verschillende spinfabrieken die werden opgericht of andere industriële pogingen die werden gedaan – en die meer kans hadden om een uitweg te bieden – gebeurden voor zover ik ben te weten gekomen volledig op eigen initiatief, zonder tussenkomst van overheid of stad. Vele van de pogingen op een oude leest gestoeld hadden het algauw bijzonder moeilijk, maar de overheid trok pas eind jaren 1850 of begin jaren 1860 zijn steun terug.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[255] SABBE (Ernest), Histoire de l’industrie linière en Belgique, Bruxelles, Office de Publicité, 1945, p. 3-4
[256] SABBE (1945), p. 11
[257] MINNAERT (Stefaan), De politieke dynastieën te Oudenaarde van 1815 tot 1914. Deel I. Deel II. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Romain Van Eenoo), Gent, RUG, 1974, p. 37
[258] SABBE (1945), p. 9
[259] MINNAERT, p. 37
[260] HOEBEKE (Guy), Van katoen tot katoen, de industrie te Oudenaarde, 1794 - 1914 (Onuitgegeven licentiaatverhandeling RUG, Eric Vanhaute), Gent, RUG, 1998, p. 23, 25
[261] SABBE (1945), p. 15-19, 22
[262] SABBE (1945), p. 23
[263] In Hasquin staat dat Oudenaarde in de zestiende eeuw de belangrijkste linnenmarkt van Vlaanderen was; ook Sabbe noemt ze in de zestiende en tot het midden van de zeventiende eeuw de drukst bezocht markt in lijnwaden. De cijfers in tabel . lijken deze evolutie te ondersteunen. Volgens DuPlessis echter was Eeklo de belangrijkste linnenmarkt van Vlaanderen (zonder een periode op te geven, maar hij bedoelt allicht de zestiende eeuw); hij geeft hierbij de volgende cijfers voor Eeklo: 6.000 stuks in 1509, 64.000 stuks in 1565. Het overwicht van Oudenaarde moet dus eerder tussen ongeveer 1570 en 1650 gelegen hebben, en waarschijnlijk vooral vanaf het Twaalfjarig Bestand (1609-1621; In 1582 werd de stad door Farnese ingenomen en halveerde de bevolking). ‘Oudenaarde’, in: HASQUIN, p. 839; SABBE (1975), p. 48; DUPLESSIS, p. 107, 110; DEMUYTERE, p. 19.
[264] SABBE (1945), p. 18-19
[265] SABBE (Etienne), De Belgische Vlasnijverheid. Deel II. Van het Verdrag van Utrecht (1713) tot het midden van de XIXe eeuw, Kortrijk, Het nationaal vlasmuseum, 1975, p. 49
[266] -, Enquête sur l’industrie linière. Rapport de la commission. Explorations à l’étranger. Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1841, p. 13; HOEBEKE (Guy), p. 75
[267] 1545 - 1580: SABBE (1945), p. 21; 1590 - 1648: DUPLESSIS, p. 94: Volgens DuPlessis 1580: 77.000 stuks
[268] SABBE (1945), p. 26-30
[269] SABBE (1945), p. 32
[270] ‘Oudenaarde’, in: HASQUIN, p. 839
[271] MINNAERT, p. 79
[272] SABBE (1975), p. 48
[273] SABBE (1945), p. 34
[274] SABBE (1975), p. 48
[275] SABBE (1975), p. 61-64
[276] SABBE (1975), p. 38
[277] HOEBEKE (Guy), p. 27
[278] SABBE (1945), p. 32
[279] HOEBEKE (Guy), p. 23-25
[280] HOEBEKE (Guy), p. 51
[281] MINNAERT, p. 79
[282] SABBE (1945), p. 32
[283] DHONDT (Luc), ‘Plattelandslijnwaad en stadskatoen tegen en even na 1800. De organisatie van een oude en een nieuwe industrie. Een memoire uit 1808 en haar relevantie’, in: Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, XXXII, Oudenaarde, 1995, pp. 114
[284] SABBE (1975), p. 131, 133
[285] VANHAUTE (Eric), Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden (syllabus), Gent, Academia Press, 2002, p. 32
[286] JACQUEMYNS (G.), Histoire de la crise économique des Flandres (1845 - 1850), Bruxelles, Maurice Lamertin, 1929, p. 29
[287] KINT (Phil), Prometheus aangevuurd door Demeter. De economische ontwikkeling van de landbouw in Oost-Vlaanderen, 1815 - 1850, Amsterdam, VU Uitgeverij, 1989, p. 341
[288] Vandenbroeke (Christiaan), Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers, 1982, p. 148
[289] Vandenbroeke (1982), p. 174
[290] JACQUEMYNS, p. 30
[291] Vandenbroeke (1982), 149
[292] VANDENBROEKE (1982), p. 173-175
[293] KINT, p. 45-46 (noot 9)
[294] VANHAUTE, p. 44
[295] JACQUEMYNS, p. 32-33
[296] Roten gebeurde in water, en diende om de vezels uit de stengel te halen (dit deed men nadat het zaad werd verwijderd: repelen). Zwingelen was het verwijderen van hout- en bastdeeltjes door kloppen en slaan (-, ‘Vlas’, in: Encarta Encyclopedie, 2002, Microsoft Corporation/Het Spectrum). Hekelen deed men om het vlas te zuiveren en de lange vezels recht te treken. Booten tenslotte was het bundelen van het vlas.
[297] DHONDT (Luc), p. 90
[298] JACQUEMYNS, p. 105
[299] SABBE (1975), p. 80
[300] JACQUEMYNS, p. 104
[301] SABBE (1975), p. 83
[302] DHONDT (Luc), p. 90
[303] VANHAUTE, p. 42
[304] HOEBEKE (Guy), p. 151
[305] HOEBEKE (Guy), p. 51
[306] HOEBEKE (Guy), p. 153
[307] HOEBEKE (Guy), p. 70, 155; aangevuld met gegevens uit SAO, MGA, OUD 733-1, Verzamellijsten van de nijverheidstakken te Oudenaarde: Overzicht met “fabrieken of trafieken” van Oudenaarde (12.08.1843)
[308] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom. Dit artikel noemt de productie ‘geschikt voor de uitvoer naar Frankrijk’, dus zal allicht een aanzienlijk deel naar daar worden verhandeld, en zal de productie niet alleen voor de plaatselijke wevers dienen.
[309] HOEBEKE (Guy), p. 90, 157-158
[310] HOEBEKE (Guy), p. 128, 158
[311] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.01.1842, N° 4, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom, Nieuwjaarswens van een tachtigjarige grijsaard
[312] SAO, MGA, OUD 711:201.4-2, Landbouwtelling in 1834; SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 14.04.1840, Reg. A/14 N° 1168): Circulaire van de gouverneur aan burgemeester en schepenen van Oudenaarde; Gegevens voor arrondissement en provincie: KINT, p. 100
[313] VANDENBROEKE (Christiaan) en VANDERPIJPEN (W.), ‘Landbouw en platteland in de Zuidelijke Nederlanden, 1770 - 1844’, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Volume 10, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1981, p. 193-194
[314] In de brief van 1840 wordt 70 ha opgegeven als bebouwbare oppervlakte, maar wat bedoelt men daarmee? De akkeroppervlakte in Oudenaarde moet zo’n 44 ha geweest zijn. De moeilijkheden bij het bepalen van de omvang van cultuurland en akkerland worden in het volgende hoofdstuk (over landbouw) uiteengezet.
[315] SABBE (1975), p. 87
[316] KINT, p. 101
[317] VANDENBROEKE en VANDERPIJPEN, p. 194
[318] SAO, MGA, OUD 711:201.4-2, Landbouwtelling in 1834
[319] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 14.04.1840, Reg. A/14 N° 1168) (ut supra)
[320] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: “Naemlijst der huisgezinnen welke hun voornaamste middel van bestaen vinden in de voorbereiding van het vlas, of het spinnen of weven van linnen garens of lijnwaeden bestemd tot de verkoop op de markten” (27.09.1840)
[321] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Overzicht spinsters en zwingelaars (ongedateerd)
[322] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[323] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires. Bruxelles, Ministère de l’Intérieur (direction de l’industrie), 1841, p. 570
[324] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Overzicht spinsters en zwingelaars (ongedateerd) (ut supra)
[325] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[326] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 24.09.1846) Van gouverneur aan burgemeester en schepenen van Oudenaarde
[327] Gegevens voor 1840: SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 14.04.1840, Reg. A/14 N° 1168) (ut supra); Gegevens voor 1846: SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra); Gegevens van Oost-Vlaanderen en arrondissement Oudenaarde: JACQUEMYNS, p. 46-47
[328] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Overzicht spinsters en zwingelaars (ongedateerd)
[329] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra)
[330] In dezelfde bron staat evenwel ook nog “0,45 à 0,50” fr., maar dit werd doorstreept. SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 14.04.1840, Reg. A/14 N° 1168) (ut supra)
[331] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[332] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra)
[333] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[334] De Enquête vermeldt hem als ‘P. J. Waegebacht’, maar dit moet een foute weergave zijn. Het is niet de enige naam die verkeerd wordt weergegeven. -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 539
[335] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[336] Gegevens voor 1840: SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 14.04.1840, Reg. A/14 N° 1168) (ut supra); Gegevens voor 1846: SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra); Gegevens van Oost-Vlaanderen en arrondissement Oudenaarde: JACQUEMYNS, p. 46-47
[337] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 14.04.1840, Reg. A/14 N° 1168) (ut supra)
[338] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[339] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra)
[340] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 540
[341] LIS and SOLY, p. 64
[342] SABBE, p. 77
[343] JACQUEMYNS, p. 148
[344] HOEBEKE (Guy), Deel II: bijlagen: Aantal blekers van lijnwaden (a.d.h.v. patentregisters): 1808: 3 (p. 13); 1815: 2 (p. 17); 1817: 1 (p. 22); 1822: 1 (p. 28); 1828: 0 (p. 37); 1830: 1 (p. 45); 1837: 1 (p. 52); 1843: 1 (p. 59); 1850: 1 (p. 65); 1857: 1 (p. 71); 1864: 1 (p. 80)
[345] -, Recensement Général (15.10.1846) Industrie, Bruxelles, Ministère de l'Intérieur, 1851, p. 160
[346] Twee andere blekers zijn: Ch. De Bleeckere en T. Liefmans-Delagache. Deze hadden volgens mij het bleken niet als voornaamste activiteit: Liefmans-Delagache komt voor op een beroepenlijst van 1854 als vlasspinner, blauwverver en linnenbleker (HOEBEKE (Guy), p. 95). Over De Bleeckere heb ik geen verdere gegevens, maar in de patentregisters komen verschillende personen met de naam De Bleeckere voor als handelaars in linnen (HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 7-93; -, Audenaerdschen wegwyzer; almanach voor het schrikkel-jaer 1852, byonderlyk geschikt voor het distrikt Audenaerde, Oudenaarde, Drukkerij Felix Van Peteghem-Ronsse, s.d. p. 86)
[347] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 541-542
[348] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 05.04.1846, N° 14, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom. De Houst wordt hier vermeld omdat hij door het aanhoudend stijgende water van de Schelde verplicht was in alle spoed de lijnwaden, buiten de Meerschpoort, weg te nemen die hij te bleken had gelegd.
[349] HOEBEKE (Guy), p. 49
[350] -, Audenaerdschen wegwyzer, almanach voor 1851 bezonderlyk geschikt voor het distrikt Audenaerde, Oudenaarde, Drukkerij Felix Van Peteghem-Ronsse, s.d., p. 162; -, Audenaerdschen wegwyzer (1852), p. 86
[351] HOEBEKE (Guy), p. 95
[352] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 05.04.1846, N° 14, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom; -, Audenaerdschen wegwyzer (1852), p. 86
[353] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen (zie voetnoot Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.)
[354] Dat was althans het geval rond 1800-1801 (gegevens van Faipoult). HOEBEKE (Guy), p. 49
[355] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 541-542
[356] JACQUEMYNS, p. 136
[357] HOEBEKE (Guy), p. 78
[358] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 541-542
[359] JACQUEMYNS, p. 148
[360] HOEBEKE (Guy), p. 60
[361] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen: Aantal ververs, blauwververs of zwartververs (a.d.h.v. patentregisters): 1808: 4 (p. 13); 1815: 3 (p. 17); 1817: 5 (p. 22); 1822: 3 (p. 28); 1828: 3 (p. 37); 1830: 2 (p. 45); 1837: 3 (p. 52); 1843: 3 (p. 59); 1850: 1 (p. 65); 1857: 2 (p. 71); 1864: 2 (p. 80). Hierin niet inbegrepen is er ook nog iemand die van 1817 tot en met 1850 als blauwverver staat opgegeven, maar die daarnaast handelaar in linnen, fabrikant van linten en/of fabrikant katoenen en wollen stoffen is. Wellicht gaat het niet steeds om dezelfde persoon. De beroepenlijst van 1854 geeft vier personen op als blauwverver (HOEBEKE (Guy), p. 95).
[362] -, Recensement Général (15.10.1846) Industrie, p. 218
[363] HOEBEKE (Guy), p. 71; aangevuld met gegevens uit SAO, MGA, OUD 733-1, Verzamellijsten van de nijverheidstakken te Oudenaarde: Statistique manufacturière (11.01.1834).
[364] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[365] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (15.12.1841, Reg. A/12 N° 10.870) aan gouverneur
[366] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[367] HOEBEKE (Guy), p. 61, 62
[368] Hoebeke duidt deze (Grénus) aan als fabrikant in ‘linnen voor kielen’, als fabrikant van kielen. Zie voetnoot 369. HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 56
[369] Hoebeke twijfelt of Ameels nu een handelaar is in linnen bestemd voor de productie van kielen (linnen voor kielen) dan wel een handelaar in kielen. Wellicht is het zo dat Ameels zich het nodige lijnwaad op het platteland aanschaft, en dit in onderaanneming in de stad tot kielen laat verwerken. Dat de kielen in Oudenaarde zelf worden geproduceerd ligt voor de hand aangezien er drie kielfabrieken waren. Dat men spreekt van fabrieken (ateliers) wijst op geconcentreerde productie, niet op verspreide thuisarbeid. -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 535-536; HOEBEKE (Guy), p. 80 (voetnoot 122)
[370] Gegevens voor Oudenaarde: SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra); Overige gegevens uit JACQUEMYNS, p. 52, 54
[371] KINT, p. 359
[372] KINT, p. 358-359
[373] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra)
[374] JACQUEMYNS, p. 57-58
[375] SAO, MGA, OUD 520.9-22, Volkstelling van 1846. Briefwisseling: Brief (Oudenaarde, 07.11.1846, Reg. A/16, N° 15.182): Aan gouverneur
[376] -, Recensement Général (15.10.1846) Industrie. Volgens de rondvraag van de gouverneur waren er in 1846 nog 15 wevers (3 voor vlas, 12 voor katoen); daarnaast waren er 113 spinsters. Deze cijfers komen dus sterk overeen met die van de industrietelling: 12 wevers (vlas en katoen) en 23 spinsters (+ 80 werkloze spinsters volgens de brief van de burgemeester). SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra); SAO, MGA, OUD 520.9-22, Volkstelling van 1846. Briefwisseling: Brief (Oudenaarde, 07.11.1846, Reg. A/16, N° 15.182): Aan gouverneur
[377] DUPLESSIS, p. 213
[378] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra); SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Overzicht spinsters en zwingelaars (ongedateerd); -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 539
[379] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[380] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 63
[381] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (Gent, 23.08.1842, Reg. C/15 N° 6.857): Van gouverneur aan burgemeester en schepenen van Oudenaarde
[382] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra); SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Overzicht spinsters en zwingelaars (ongedateerd)
[383] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra); SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Overzicht spinsters en zwingelaars (ongedateerd)
[384] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[385] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 539-540
[386] JACQYEMYNS, p. 137
[387] JACQUEMYNS, p. 204, 205
[388] KINT, p. 365-366
[389] “Veel wevers veroorloofden zich zeer lange weekeinden van rust en vermaak, [...]”, LANDES (David S.), Arm en Rijk, Utrecht, Het Spectrum, 2002, p. 226
[390] Een arme wever, vader van tien kinderen, RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 19.06.1842, N° 25, 8ste jaargang, p. 2, 3e kolom, p. 3, 1e kolom: brief van een wever.
[391] In de bron hiervan staat ook nog “Le samedi pour les lins et les fils”, maar dit werd doorstreept. Misschien ging het om een markt in een buurgemeente? SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur
[392] JACQUEMYNS, p. 129-130
[393] JACQUEMYNS, p. 130
[394] JACQUEMYNS, p. 130-131
[395] SABBE (1975), p. 507
[396] JACQUEMYNS, p. 131, 136, 137, 138
[397] SABBE (1975), p. 265
[398] SABBE (1945), p. 49, 51
[399] SABBE (1975), p. 468
[400] JACQUEMYNS, p. 147-148
[401] SABBE (1975), p. 345
[402] JACQUEMYNS, p. 128
[403] SABBE (1975), 302, 304, 467
[404] SABBE (1975), p. 349, 356
[405] SABBE (1975), p. 397
[406] SABBE (1975), p. 412, 423-425, 430-432
[407] JACQUEMYNS, p. 152
[408] SABBE (1975), p. 447-449
[409] SABBE (1975), p. 432
[410] JACQUEMYNS, p. 153-155
[411] JACQUEMYNS, p. 105
[412] JACQUEMYNS, p. 105-106
[413] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 7-78
[414] Ik gebruik de patentregisters zoals weergegeven in de bijlagen van Hoebeke (Guy). Hij maakte sprongen van 7 jaar, voor de jaren 1840 is enkel dat van 1843 weergegeven.
[415] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 20, 25, 33, 41, 49, 56, 63, 69, 76, 84, 91
[416] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 567; -, Audenaerdschen wegwyzer (1851), p. 155; -, Audenaerdschen wegwyzer (1852), p. 79
[417] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 63; -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 534, 567; -, Audenaerdschen wegwyzer (1851), p. 155; -, Audenaerdschen wegwyzer (1852), p. 79, 165
[418] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 534, 567; De andere zijn Velghe (Patent), Verspieren-Gequière (Patent), Vandermeeren (Patent, Wegwyzer 1851, 1852), Liefmans-Lagage Th. (Wegwyzer 1851, 1852), Van Betsbrugge (Wegwyzer 1851), Cnudde J. (Wegwyzer 1852), Giet-Delagache (Wegwyzer 1852), De Pessemier J.B. (Wegwyzer 1852). Verschillende namen worden in de enquête verkeerd weergegeven: “D’Hossche de Scheter” moet “D’Hossche de Schieter” zijn, “Vanderstraeten-Vermessen” moet Vanderstraeten-Versmissen (of Versmessen) zijn, “Verspeeren” moet Verspieren zijn. Wever “Waegebacht” moet Waegebaert zijn. De Bleecker wordt niet bij voornaam genoemd, maar vermoedelijk gaat het om Florent (cfr. infra)
[419] Zie overzicht in bijlagen. Zoon van Vandestraeten-Versmissen: Vanderstraeten-Dumont
[420] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 63
[421] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[422] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 69
[423] -, Audenaerdschen wegwyzer (1851), p. 156; -, Audenaerdschen wegwyzer (1852), p. 80
[424] Het gaat om de winkels Ameels (Hoogstraat), Cnudde, F. (bourg), Cnudde, de kinderen (bourg), Laman (markt), Pessemier (kasteelstraat) en De Pessemier, J.-B. (kasteelstraat) (deze laatste wordt enkel in 1852 vermeld), -, Audenaerdschen wegwyzer (1851), p. 169; -, Audenaerdschen wegwyzer (1852), p. 94
[425] J.-B. De Pessemier zeker, misschien ook Ameels en Cnudde (zie voetnoot 424)
[426] SABBE (1975), p. 88
[427] SABBE (1975), p. 387, 391-393
[428] Gegevens 1838 - 1842 uit SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur; aangevuld met gegevens voor 1843 uit RAG, PAOV, 405/1: Jaarrapporten betreffende de situatie in de steden van de provincie: Jaarverslag Oudenaarde (over 1843); aangevuld met gegevens voor 1844 - 1850 uit jaarverslagen (gepubliceerd) van 1844 (p. 22), 1845 (p. 23), 1846 (p. 106), 1847 (p. 82), 1848 (p. 86-87), 1849 (p. 92), 1850 (p. 96)
[429] SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur
[430] SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: officieuze lijst op achterkant van brief van 14.12.1843 (Reg. A/14 N° 12.649)
[431] SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur
[432] ibid.
[433] Deze prijzen tussen Oudenaarde en de provincie liggen sterk uit elkaar. Ik weet niet in wel bereidingsstadium vlas zich bevond wanneer het aan dergelijke prijzen werd verkocht. SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 14.04.1840, Reg. A/14 N° 1168); JACQUEMYNS, p. 40.
[434] Zie tabel in bijlage (algemeen gedeelte: markt van Oudenaarde, 1842 - 1877). In 1862 zou meer dan 70.000 kg. vlas verkocht zijn op de markt.
[435] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 03.07.1842, N° 27, 8ste jaargang, p. 2, 2e kolom
[436] -, Enquête sur l’industrie linière. Rapport de la commission. Explorations à l’étranger. Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1841, p. 515, 519, 521.
[437] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 570.
[438] “J’ai appris aujourd’hui par une femme qui a semé 175 verges de lin et à qui sa culture a couté 22 ou 23 escalins, qu’elle peut en avoir 9 louis d’or. Elle est de Bevere près d’Audenarde, sa terre est de première classe; on la loue 1 fr. la verge par petite quantité (400 verges dans 1 bonnier).”
[439] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 537-538, 539
[440] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 570.
[441] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 30.01.1842, N° 5, 8ste jaargang, p. 2, 1e kolom
[442] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 16.10.1842, N° 44, 8ste jaargang, p. 2, 3e kolom
[443] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 20.03.1842, N° 12, 8ste jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom
[444] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 03.04.1842, N° 14, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[445] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 22.05.1842, N° 21, 8ste jaargang, p. 1, 2e kolom
[446] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 538
[447] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 572
[448] JACQUEMYNS, p. 131, 135
[449] JACQUEMYNS, p. 90-91
[450] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Lijst met prijzen van garens verkocht op de markt van Oudenaarde (niet gedateerd); in een brief (SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur) wordt deze prijzenreeks voor 1838 - 1842 herhaald, en blijkt dat dit de prijzen in kg. zijn.
[451] JACQUEMYNS, p. 160
[452] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 537
[453] SABBE, p. 449
[454] Denk alleen maar aan de naam van de “Association nationale pour la conservation et le progrès de l’ancienne industrie linière”, JACQUEMYNS, p. 101, 109-113
[455] JACQUEMYNS, p. 115-119
[456] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 04.09.1842, N° 36, 8ste jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom
[457] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.01.1842, N° 4, 8ste jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom
[458] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 22.05.1842, N° 21, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[459] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 11.10.1846, N° 41, 12de jaargang, p. 2, 3e kolom
[460] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 18.10.1846, N° 42, 12de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[461] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 27.02.1842, N° 9, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[462] JACQUEMYNS, p. 119
[463] Ameels vermeldde letterlijk dat het nuttig zou zijn dat wevers steeds met dezelfde kwaliteit vlas konden werken, maar hij zei dit in antwoord op de vraag of het nuttig was een nummering in te voeren in de verkoop van garen. Daarom neem ik aan dat hij het over garen had. -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 539
[464] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 568
[465] JACQUEMYNS, p. 78
[466] “alsdan zou men, evenals over eenige jaren, het gesnor der spinnewielen en het getiktak der getouwen, gepaerd met die oude en ongekunstelde vlaemsche liederen, die het treurigste hart opbeuren kunnen, weergalm hooren vinden in al onze west- en oost-vlaendersche gemeenten.” RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 07.08.1842, N° 32, 8ste jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom
[467] JACQUEMYNS, p. 80
[468] JACQUEMYNS, p. 81
[469] KINT, p. 344
[470] JACQUEMYNS, p. 131, 136, 137, 138
[471] SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur
[472] HAEGEMAN (Jan), Schaarste en overvloed. De impact van twee negentiende-eeuwse voedselcrisissen op Oudenaarde. 1840-1850 en 1880-1890. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, KUL, Leen Van Molle), Leuven, KUL, 2002, p. 13
[473] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 538
[474] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 568-569
[475] SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur
[476] RAR, Microfilm B147, Nieuws- en Annoncen-blad van Audenaerde: 02.10.1842, N° 1362, 26ste jaargang, p. 5 - 8: “Verslag van het Kollegie van Burgemeester en Schepenen der Stad Audenaerde [over 1841]”
[477] JACQUEMYNS, p. 162
[478] Deze reeks is samengesteld uit verschillende bronnen. Zie bijlagen voor de herkomst van deze gegevens.
[479] Gegevens voor Oudenaarde: zie tabel 16; Gegevens voor Oost-Vlaanderen: JACQUEMYNS, p. 161
[480] SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur
[481] SAO, MGA, OUD 205.1-76, Uitgaande briefwisseling: Brief (19.09.1843, Reg. A/14 N° 12.447) aan de gouverneur
[482] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra)
[483] Berekend op basis van gegevens van HAEGEMAN, pp. 113-124
[484] ibid.
[485] Op 24.03.1842 werden 2053 stukken lijnwaad te koop gesteld, maar dit was wel een uitzonderlijk hoog aanbod, dat, zo blijkt uit tabel 20, gecompenseerd werd door een lager aanbod op de andere weken, want het gemiddelde aanbod in maart 1842 steekt niet zó ver boven andere jaren uit. In verschillende jaren, zo schreef de Gazette van Audenaerde, had men zo’n aanbod niet gezien. De kooplui waren tevreden over zowel het gespin als het weefsel, en verklaarden dat dit ver de voorkeur verdiende boven het mechanisch garen. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 27.03.1842, N° 13, 8ste jaargang, p. 2, 2e kolom
[486] SABBE (1975), p. 349
[487] SABBE (1975), p. 345-346
[488] JACQUEMYNS, p. 165, 167
[489] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 30.01.1842, N° 5, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom
[490] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 10.04.1842, N° 15, 8ste jaargang, p. 1, 1e kolom; 17.04.1842, N° 16, 8ste jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom
[491] SABBE (1975), p. 419
[492] “Indien er nu geene represailles gedaen worden, zal het niet meer noodig zyn van er nog ooit te doen; en alle persoonen, die dergelyk ministerie zouden ondersteunen, hetwelk voor deze noodzakelyke maetregelen ten achteren deinst, moeten als vyanden van het welzyn des vaderlands aenzien worden.” RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 12.06.1842, N° 24, 8ste jaar, p. 1, 1e - 2e kolom
[493] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 03.07.1842, N° 27, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[494] SABBE (1975), p. 423
[495] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 24.07.1842, N° 30, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[496] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 20.10.1842, N° 45, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom; 27.10.1842, N° 47, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[497] SABBE (1975), p. 441
[498] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 20.07.1845, N° 29, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[499] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 26.10.1845, N° 43, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[500] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.12.1845, N° 50, 11de jaargang, p. 1, 2e kolom
[501] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.12.1845, N° 51, 11de jaargang, p. 1, 1e kolom
[502] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 05.04.1846, N° 14, 12de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[503] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 12.07.1846, N° 28, 12de jaargang, Bijvoegsel bij de Gazette van Audenaerde, p. 1, 1e - 2e kolom
[504] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 538, 567
[505] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 536
[506] SABBE (1975), p. 446
[507] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 15.06.1845, N° 24, 11de jaargang,, 3 artikels over hetzelfde onderwerp: p. 2, 1e - 2e kolom; p. 2, 2e kolom; p. 2, 2e - 3e kolom. De hulp die Pirson hen gaf heeft voor een polemiek gezorgd met de Ronsesse krant l’Espoir. Hierin zou een artikel verschenen zijn waarin Pirson (vermoedelijk) van vriendjespolitiek werd beschuldigd. Verspieren en Velghe stuurden een brief naar de Gazette om Pirson van elke blaam te zuiveren. Ook de Gazette zelf verdedigde Pirson (RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 22.06.1845, N° 25, 11de jaaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e - 2 kolom; p. 2, 2e kolom)
[508] Het meet- en zegelrecht werd in Geraardsbergen eind 1845 verpacht voor 8.250 fr. in 1846, het was nog 15.225 fr. in 1839. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 11.01.1846, N° 2, 12de jaargang, p. 3, 2e kolom
[509] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 20.12.1845
[510] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 30.12.1847
[511] HOEBEKE (Guy), p. 70, 75
[512] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 29.06.1840) van voorzitter van de onderzoekscommissie van de linnennijverheid aan burgemeester van Oudenaarde
[513] SAO, MGA, OUD 205.1-71, Uitgaande briefwisseling: Brief (30.06.1840, Reg. A/11 N° 9597) aan Jacques De Bleeckere en Raphaël Ameels, négociants en toile
[514] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 534-542
[515] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (30.06.1840) van Verspieren-Gequiere aan burgemeester
[516] MINNAERT, p. 254
[517] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (02.07.1840) van F. De Bleeckere aan burgemeester
[518] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 567-572
[519] SAO, MGA, OUD 205.1-72, Uitgaande briefwisseling: Brief (04.07.1840, Reg. A/11 N° 9626): Aan Graaf J. Bte D’hane, voorzitter van de onderzoekscommissie van de linnennijverheid te Gent
[520] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (11.12.1841, Reg. A/12 N° 10.856): Aan gouverneur
[521] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 7: Zitting van 02.09.1840
[522] JACQUEMYNS, p. 94-97
[523] JACQUEMYNS, p. 185-187
[524] SABBE (1975), p. 472
[525] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (Gent, 23.08.1842, Reg. C/15 N° 6.857): Van gouverneur aan burgemeester en schepenen van Oudenaarde
[526] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 23.08.1842, Reg. C/15 N° 6.857): Van gouverneur aan burgemeester en schepenen van Oudenaarde
[527] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (Gent, 23.08.1842, Reg. C/15 N° 6.857) (ut supra)
[528] SAO, MGA, OUD 733.6-1, “Naemlijst der huisgezinnen...” (27.09.1840) (ut supra)
[529] SAO, MGA, OUD 205.1-74, Uitgaande briefwisseling: Brief (27.08.1842, Reg. A/13 N° 11.482) aan de directeur van het werkhuis van liefdadigheid
[530] “un battant de métier, un temple perfectionné, une navette et un peigne”
[531] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende handel en nijverheid: Brief (Gent, 11.06.1857, Reg. A/30 N° 1402): Van gouverneur aan B&S van Oudenaarde;
[532] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 15.03.1843): Van de gouverneur aan burgemeester en schepenen van Oudenaarde; Brief (Oudenaarde, 15.06.1857, Reg. A/26 N° 15.513): Aan gouverneur
[533] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 16.01.1842, N° 3, 8ste jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom
[534] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 05.06.1842, N° 23, 8ste jaar, p. 2, 2e kolom
[535] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 540
[536] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Brief (Gent, 24.09.1846) (ut supra)
[537] SAO, MGA, OUD 70-1, Algemeenheden in verband met de economische activiteiten: landbouw, handel en nijverheid: Brief (Gent, 03.04.1849 Reg. A/23 N° 989): van gouverneur aan B&S van Oudenaarde
[538] JACQUEMYNS, p. 179
[539] SABBE (1975), p. 473-474
[540] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.11.1845, N° 47, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom
[541] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.02.1846, N° 6, 12de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom
[542] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 25.01.1846, N° 4, 12de jaargang, p. 2, 1e - 3e kolom
[543] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 16.11.1845, N° 46, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[544] SAO, MGA, OUD 622.02-1, Werkhuizen voor leerlingen: Brief (Oudenaarde, 20.09.1847 Reg. A/17 N° 15.948) van de Burgemeester aan de gouverneur
[545] Zijn naam, die moeilijk leesbaar is, is misschien onjuist getranscribeerd. Één van zijn motieven zou ook zijn “À inspirer à ces enfants des principes de morale.” SAO, MGA, OUD 70-1, Algemeenheden in verband met de economische activiteiten: landbouw, handel en nijverheid: Brief (Gent, 27.10.1847): van M. Botty [?] aan B&S van Oudenaarde
[546] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 20.11.1847
[547] De Smet (1951), p. 149-150
[548] SAO, MGA, Verslagen van de collegebijeenkomsten, Boek van 1848 tot 1853: Zitting van 02.01.1850
[549] SAO, MGA, OUD 70-1, Algemeenheden in verband met de economische activiteiten: landbouw, handel en nijverheid: Brief (Brussel, 07.02.1850) van Berlemont Delvaux aan burgemeester van Oudenaarde
[550] SAO, MGA, OUD 70-1, Algemeenheden in verband met de economische activiteiten: landbouw, handel en nijverheid: Rapport (Oudenaarde, 13.04.1850) van de commissie aan dewelke het verzoek van Berlemont Delvaux werd toegestuurd
[551] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 13.04.1850
[552] SAO, MGA, OUD 205.1-88, Uitgaande briefwisseling: Brief (02.05.1850, Reg. A/19 N° 18.558) aan de gouverneur
[553] HOEBEKE (Guy), p. 96
[554] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 14.11.1850, Reg. B/24 N° 7054) van Gouverneur aan B&S van Oudenaarde
[555] SAO, MGA, OUD 622.02-1, Werkhuizen voor leerlingen: Brief (Oudenaarde, 06.11.1850 Reg. A/20 N° 19.101) aan de gouverneur
[556] HOEBEKE (Guy), p. 96-97
[557] -, Audenaerdschen wegwyzer (1852), p. 79
[558] HOEBEKE (Guy), p. 98-99
[559] HOEBEKE (Guy), p. 98
[560] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief van 28.05.1849;
[561] SAO, MGA, OUD 205.1-87, Uitgaande briefwisseling: Brief (07.12.1849, Reg. A/19 N° 18.124) aan gouverneur
[562] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Kopie van KB van 14 maart 1850; Brief (16.04.1850) van Amand de Potter aan B&S
[563] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 10.04.1851, Reg. A/25 N° 945): van gouverneur aan B&S
[564] HOEBEKE (Guy), p. 99
[565] Jaarverslag 1844, p. 16-17
[566] SAO, MGA, OUD 554-7, Kantschool: Brief (Oudenaarde, 15.12.1851) van de leden van het armbestuur aan burgemeester en schepenen van Oudenaarde
[567] HOEBEKE (Guy), p. 100
[568] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 140 (Liefmans Delagache), p. 145-146 (E. Van Damme)
[569] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 78. Volgens Hoebeke (op p. 157, deel I) werden de bedrijven van T. Liefmans, E. Van Damme en L. Velghe in resp. 1850, 1852 en 1854 opgericht. Dat van Liefmans en Van Damme klopt. Velghe richtte in 1854 slechts een blekerij op (Deel II, p. 141). Het is pas in 1856 dat hij als fabrikant van garen wordt vermeld in de patenten (Deel II, p. 78).
[570] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 77
[571] HOEBEKE (Guy), Deel II:Bijlagen, p. 75
[572] SAO, MGA, OUD 70-1, Algemeenheden in verband met de economische activiteiten: landbouw, handel en nijverheid: Brief (Oudenaarde, 19.01.1855, Reg. A/24 N° 23.378) aan gouverneur
[573] HOEBEKE (Guy), p. 157-158
[574] -, ‘Felix Jacques Vanderstraeten’, in: -, Oudenaardse Biografieën Deel III, p. 177-178
[575] HOEBEKE (Guy), p. 95
[576] HOEBEKE (Guy), p. 95
[577] ‘Het geval Velghe’, in: HOEBEKE (Guy), p. 142-146
[578] ‘Het geval Velghe’, in: HOEBEKE (Guy), p. 142-146
[579] SAO, MGA, OUD 205.1-72, Uitgaande briefwisseling: Brief (18.11.1840, Reg. A/11 N° 9.924) aan de gouverneur
[580] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 07.12.1845, N° 49, 11de jaargang, p. 3, 2e kolom
[581] Het ging in december 1847 om een aanzienlijke bestelling: 35.000 hemden, 13.000 lijnwaden broeken, 25.000 onderbroeken, 15.000 handdoeken en 30.000 meters lijnwaad voor de voering. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 05.12.1847, N° 49, 13de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[582] SABBE (1975), p. 267
[583] -, Enquête sur l’industrie linière. Interrogatoires, p. 537
[584] SAO, MGA, OUD 205.1-72, Uitgaande briefwisseling: Brief (12.09.1840, Reg. A/11 N° 9.771) aan voorzitter van de Association Nationale...
[585] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 26.10.1840): Van gouverneur aan burgemeester en schepenen van Oudenaarde
[586] Men wou een wijziging aanbrengen aan artikel acht, dat dan luidde als volgt: “Et afin de pouvoir constater les défectuosités ou fraudes dans la fabrication, toutes les toiles venues à un marche quelconque, devront être mesurées par le Bureau de mesurage public y établi, à moins qu’elles ne l’aient déjà été dans une autre commune où se tient un marché.
Tout mesureur juré ou public est tenu de signaler les défectuosités ou fraudes qui existeraient dans la fabrication des toiles soumises au mesurage, et de marquer ces toiles d’un signe particulier à déterminer par l’admon. locale. À défaut de remplir cette obligation, il est responsable de tout les dommages-intérêts à souffrir par l’acheteur de la toile ; sans préjudice des poursuites à exercer contre le fabricant ou tisserand délinquant.
Il est défendu de mesurer des toiles dans les lieus ou communes où il ne se trouve pas un marché des toiles.” SAO, MGA, OUD 205.1-72, Uitgaande briefwisseling: Brief (18.11.1840, Reg. A/11 N° 9.924) aan de gouverneur
[587] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Brief (25.08.1841, Reg. A/12 N° 10.616) aan B&S van Gent
[588] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 7: Zitting van 12.03.1842
[589] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 30.05.1842
[590] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 10.12.1842; SAO, MGA, OUD 205.1-74, Uitgaande briefwisseling: Brief (10.12.1842, Reg. A/13 N° 11.748) aan de gouverneur
[591] SAO, MGA, OUD 205.1-75, Uitgaande briefwisseling: Brief (12.06.1843, Reg. A/13 N° 12.204) aan de voorzitter en de leden van het Bureau gantois pour l’ancienne industrie linière
[592] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 30.05.1842
[593] SAO, MGA, OUD 205.1-72, Uitgaande briefwisseling: Brief (12.09.1840, Reg. A/11 N° 9.771) en Brief (18.11.1840, Reg. A/11 N° 9.924) (ut supra)
[594] SAO, MGA, OUD 205.1-77, Uitgaande briefwisseling: Brief (10.08.1844, Reg. A/14 N° 13.210) aan de gouverneur
[595] SAO, MGA, OUD 554-13, Textielleergangen
[596] HOEBEKE, p. 97
[597] -, ‘Felix Jacques Vanderstraeten’, in: -, Oudenaardse Biografieën Deel III, p. 177-178
[598] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Overeenkomst (13.02.1851) tussen de overheid aan de ene kant en Vanderstraeten-Dumont en Boelaert aan de andere kant
[599] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Mater, 06.03.1854) Van de toezichtscommissie (getekend: Beaucarne en Botteldooren) aan de gouverneur
[600] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: “Tarif van den 29 mei 1853 Loon te betalen voor ’t spinnen per vierendeel vlas (voor te scheren). Voor rekening van P & A Betrand, koomans, te Kamerijk”
[601] “et cette défense n’est q’intrigue, parce que leur but est, par ce moyen, de pouvoir dominer sur ces pauvres créatures et ne leur payer que ce que bon leur semble.” SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Kortrijk, 27.05.1853), van E. Steenmeijer aan Vandewalle te Gent; HOEBEKE (Guy), p. 143
[602] P. M. Amelot was burgemeester van Zingem en werd op 21.05.1851 aangesteld als lid van de toezichtscommissie, in vervanging van [Felix?] Massez (rechter van de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde), die deze functie weigerde. De andere leden waren Florent De Bleeckere (schepen te Oudenaarde) en Giet-Delagache (négociant te Oudenaarde en handelaar in lijnwaad, cfr. voetnoot Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.), aangesteld op 16.04.1851. SAO, MGA, OUD 622.02-1, Werkhuizen voor leerlingen: Brief (Gent, 16.04.1851, Reg. A/25 N° 1016): van Gouverneur aan B&S; Brief (Gent, 21.05.1851, Reg. A/25, N° 1318): Van gouverneur aan B&S
[603] Zodanig zelfs dat sommige spinsters naar verluid begonnen te huilen als ze het zagen, andere weigerden gewoon te werken.
[604] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Zingem, 10.06.1853), van Amelot aan ...?
[605] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Ename, 05.07.1853) van Beaucarne aan Vande Walle (“chef de division au gouvernement de Gand”)
[606] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Ename, 15.08.1853) van Beaucarne aan Vande Walle
[607] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 27.01.1854) Van Vanderstraeten-Dumont en Boelaert aan de gouverneur
[608] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 22.03.1854) Van toezichtscommissie (getekend: Giet-Delagache (voorzitter), De Bleeckere en ...) aan gouverneur
[609] HOEBEKE (Guy), p. 97
[610] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 17.11.1853, Reg. A, N° 13.932) Van commission de surveillance (getekend: De Bleeckere en Giet-Delagache) aan de gouverneur
[611] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 21.11.1853, Reg. C/27, N° 9143) van gouverneur aan Minister van Binnenlandse Zake
[612] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 27.01.1854) Van Vanderstraeten-Dumont en Boelaert (enkel door Vanderstraeten-Dumont getekend) aan de gouverneur
[613] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gand, 21.11.1853, Reg. C/27, N° 9143) van gouverneur aan Minister van Binnenlandse Zaken
[614] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 27.01.1854) Van Vanderstraeten-Dumont en Boelaert (enkel door Vanderstraeten-Dumont getekend) aan de gouverneur
[615] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gand, 07.08.1853, Reg. C/27, N° 5536): Van gouverneur aan Vanderstraeten en Boelaert
[616] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gand, 29.08.1853, Reg. C/27, N° 5536): van gouverneur aan Vanderstraeten en Boelaert; Brief (Gand, 08.10.1853, Reg. C/27, N° 5536; Reg. A, N° 13.457): van gouverneur aan Vanderstraeten en Boelaert
[617] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 22.10.1853, Reg. C/27, N° 5536) van gouverneur aan de commission de surveillance de l’atelier d’apprentissage à Audenarde
[618] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gand, 21.11.1853, Reg. C/27, N° 9143) van gouverneur aan Minister van Binnenlandse Zaken
[619] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 20.12.1853, Reg. C/27, N° 9839) Van gouverneur aan Minister van Binnenlandse Zaken
[620] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (27.12.1853, 3e division, N° 1096/7391): Van Minister van Binnenlandse Zaken aan Gouverneur
[621] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Overeenkomst tussen Minister van Binnenlandse Zaken (vertegenwoordigd door de Gouverneur van Oost-Vlaanderen) en de heer Vanderstraeten-Dumont: Bijgeschreven in potlood: voorgelegd aan Vanderstraeten-Dumont op 04.01.1854, Annulé; Brief (Gent, 04.01.1854, Reg. C/27, N° 10.162): Van Gouverneur aan Mr. Vanderstraeten-Dumont
[622] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 01.02.1854, Reg. C/28, N° 669) Van gouverneur aan Vanderstraeten-Dumont
[623] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Overeenkomst (22.03.1854) tussen de overheid en Vanderstraeten-Dumont; Brief (Brussel, 06.06.1854, 3e devision, N° 1096/7391) van Minister van Binnenlandse Zaken, aan gouverneur
[624] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (22.02.1855) Van Vanderstraeten aan Vandewalle
[625] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 17.08.1855) Van toezichtscommissie (getekend: Giet-Delagache, De Bleeckere en Amelot)
[626] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 27.08.1855, Reg. C/29, N° 6.576) Van gouverneur aan leden van de toezichtscommissie
[627] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 04.09.1855) Van de toezichtscommissie (De Bleeckere, Amelot, Giet-Delagache) aan gouverneur
[628] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 12.02.1856, Reg. C/29, N° 7.104) van gouverneur aan toezichtscommissie
[629] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 16.01.1856, Reg. C/30, N° 12.070) van gouverneur aan Vanderstraeten-Dumon
[630] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 29.01.1856) van toezichtscommissie (Giet-Delagache, De Bleeckere, Amelot) aan gouverneur
[631] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 15.04.1856, Reg. C/30, N° 4040) van gouverneur aan Minister van Binnenlandse Zaken
[632] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 25.02.1856), Van Vanderstraeten aan gouverneur
[633] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 07.02.1856, Reg. C/30, N° 889) van Gouverneur aan Burgemeester van Oudenaarde
[634] “L’établissement devrait marcher régulièrement, ou il devrait être abandonné.” De burgemeester stelde Louis Velghe, Théodore Liefmans-Delagache en Joseph Vandermeeren voor als nieuwe leden voor een toezichtscommissie; SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 08.02.1856, Reg. D/3, N° 165) Van burgemeester aan Gouverneur
[635] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 25.02.1856), Van Vanderstraeten aan gouverneuu
[636] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 13.03.1856, Reg. C/30, N° 1.650) Van gouverneur aan Vanderstraeten
[637] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 15.03.1856) Van Vanderstraeten aan Gouverneur
[638] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 01.04.1856) Van Vanderstraeten-Dumont aan Gouverneur; Brief (Brussel, 22.05.1856, 3e division, N° 1096/7391) van Minister van Binnenlandse Zaken aan gouverneur
[639] De nieuwe commissie bestond uit Théodore Liefmans-Delagache (voorzitter van de handelskamer), Louis Velghe (fabrikant) en Alexandre Joseph Vandermeeren (handelaar en lid van de gemeenteraad). SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 07.04.1856, Reg. D/3, N° 169) van burgemeester aan gouverneur
[640] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief Brief (Gent, 03.09.1856, Reg. C/30, N° 6.606) van gouverneur aan toezichtscommissie; Brief (Oudenaarde, 18.09.1856) van toezichtscommissie aan gouverneur; Brief (Oudenaarde, 22.12.1856) van toezichtscommissie aan gouverneur
[641] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 06.03.1857) van Vanderstraeten aan gouverneur
[642] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 21.03.1857, Reg. C/31, N° 1.714) van gouverneur aan toezichtscommissie
[643] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 03.04.1857) Van toezichtscommissie (getekend Velghe, Liefmans-Delagache) aan gouverneur; Brief (Oudenaarde, 24.04.1857) van toezichtscommissie (getekend: Velghe, Liefmans-Delagache) aan gouverneur; Brief (Oudenaarde, 14.05.1857) van toezichtscommissie (getekend: Vandermeeren-Deschamps en Liefmans-Delagache) aan gouverneur
[644] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 03.06.1857, Reg. C/31, N° 3.999) van gouverneur aan toezichtscommissie
[645] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 22.07.1857) van Vanderstraeten aan Gouverneur
[646] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 27.12.1856) Van Vanderstraeten aan Degrave
[647] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief [s.d.] van Velghe fils aan Degrave
[648] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 08.01.1857) van ? aan Velghe
[649] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 04.02.1857) van ? aan Velghe
[650] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 24.02.1857) van Al. Rops en L. Velghe (ook getekend Emile Rops) aan De Grave
[651] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief [s.d.] van Velghe fils aan Degrave; Brief (Oudenaarde, 31.01.1857) van Velghe aan Degrave
[652] Men meende de de doelstelling van de overheid bereiken, “en exportant des produits dont la valeur consiste essentiellement en main-d’oeuvre” SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Oudenaarde, 24.02.1857) van Al. Rops en L. Velghe (ook getekend Emile Rops) aan De Grave
[653] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 22.07.1857) van ? [vermoedelijk Degrave] aan Beaucarne te Ename (notaris)
[654] SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 29.10.1857, Reg. C/31, N° 8.788) van gouverneur aan Burgemeester en Schepenen van Zingem
[655] Vanderstraeten had het volgende nodig: 3 getouwen met de hand en 3 getouwen met vliegend schietspoel, en de volgende werktuigen: 1 grote en 1 kleine “ourdissoir de chaque espèce, 3 dévidoirs, 2 trétaux à mettre en chaîne, 4 paires de brosses, les moutoirs, vautoirs et autres accessoires nécessaires” voor het weven van stukken voor de 6 getouwen. Verder nog 2 kammen 14, 2 p[eignes] 16, 2 p 18, 2 p 20 voor de batist met de hand groot en klein, lengte 2/3 en 3/4; 1 p 2600, 1 p 2800 , 1 p 3000 en 1 p 3200 voor het vliegend schietspoel.
Velghe kreeg van Vanderstraeten: 4 weefgetouwen voor het weven van batist, 9 vautoirs, 12 navettes, 12 temples, 24 peignes, 6 brosses, 2 moulins, 6 petits, 1 épouloir, 1 devidoir
Velghe was niet tevreden met de contre-maître van Vanderstraeten. Quiévreux was te oud en bovendien was zijn voornaamste beroep eigenlijk kamslager. Quiévreux werd nog tijdelijk aangenomen, verschafte de nodige inlichtingen waardoor men daarna een eigen contre-maître kon opleiden.
SAO, MGA, OUD 554-13, Doos OUD V548, Textielleergangen: Brief (Gent, 27.08.1857, Reg. C/31, N° 6.255) van gouverneur aan Vanderstraeten; [zelfde papier, volgende brief]: Brief (Gent, 27.08.1857) van gouverneur aan Velghe fils; Brief (Oudenaarde, 28.08.1857) van Vanderstraeten aan gouverneur; Brief (Oudenaarde, 15.10.1857) van Al. Rops en L. Velghe (ook getekend: Emile Rops) aan gouverneur; Brief [s.d.] van Velghe aan Degrave; Brief (Oudenaarde, 31.01.1857) van Velghe aan Degrave
[656] SAO, MGA, OUD 622.02-1, Werkhuizen voor leerlingen: Brief (Gent, 30.03.1861, Reg. C/35 N° 2500): Van gouverneur aan B&S; Brief (Oudenaarde, 25.05.1861): Van Vanderstraeten-Dumont aan B&S van Oudenaarde; Brief (Oudenaarde, 15.11.1861, Reg. C/35 N° 9041): Van gouverneur aan B&S
[657] HOEBEKE (Guy), p. 145
[658] Bertrand-Milcent, fabrikant uit Kortrijk wordt in de rest van de brief Bertrand genoemd. Gaat het om dezelfde P. & A. Bertrand, koopmannen te Cambrai, voor wie Steenmeijer, ondernemer uit Kortrijk, werkte in Zingem?
[659] SAO, MGA, OUD 622.02-1, Werkhuizen voor leerlingen: Brief (Ename, 15.12.1858) van Beaucarne en Botteldooren aan De Graeve, inspecteur