De moeilijke jaren 1840 in Oudenaarde. Sociaal-economisch en politiek beeld van een stad tussen 1840 - 1850. Een historisch onderzoek naar het verloop van de crisis van 1845 - 1849 binnen de sociaal-economische context van Oudenaarde en de behandeling van die crisis binnen de politieke context van Oudenaarde. (Wouter Ronsijn) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
C. Oudenaarde, medio 19de eeuw
Oudenaarde dankt zijn ontstaan in feite aan Ename, waar de keizer van het Heilig Roomse Rijk in 974 een burcht oprichtte. Ename was vermoedelijk de plaats waar de heirbaan Maastricht - Boulogne over de Schelde ging. Door die verkeersfunctie waren er voortdurend kooplui aanwezig, en vond er een zeer snelle opgang plaats. De graaf van Vlaanderen richtte op zijn beurt een burcht op om een eventuele uitval uit Ename te kunnen opvangen[2]. Daartoe koos hij een plek die niet te ver van Ename verwijderd was en waar eveneens een Scheldeovergang was[3]. Op die plek zou Oudenaarde zich ontwikkelen.
Niet dat dit daarna onmiddellijk gebeurde: aanvankelijk was Ename het groeicentrum. Maar eens de rechteroever van de Schelde bij Vlaanderen was aangehecht verloor de burcht van Ename haar nut, werd deze gesloopt en vervangen door een abdij (gesticht 1063). De handelaars, die gewend waren geraakt aan een tussenstop tussen Gent en Doornik kozen dan voor de bescherming van de burcht in Oudenaarde. Zo ontstond rond 1060 een agglomeratie voor de uitgang van de burchtbrug, aan de linkeroever van de Schelde. Aan de rechteroever ontstond Pamele, bewust gecreëerd door de heren van Pamele om de grondprijs te laten stijgen en rechten te innen[4].
In 1190 kreeg Oudenaarde geschreven recht, en daardoor de publiekrechtelijke status van stad. De bevoegdheid van de schepenbank van Oudenaarde strekte zich uit tot de Eindries (in verschillende bronnen van de negentiende eeuw komt de vermelding ‘Eindries, vrijhede dezer stad’ nog voor), maar Pamele bleef op dat moment nog een apart deel. Wel is het zo dat de toestand te Oudenaarde en te Pamele altijd nagenoeg gelijk moet geweest zijn. Vanaf de dertiende eeuw werd gelijkheid in recht en instellingen door de heren van Pamele bewust nagestreefd[5]. Volgens De Smet leek Oudenaarde aanvankelijk voorbestemd om de hoofdstad van Vlaanderen te worden[6]. De stad deed inderdaad regelmatig dienst als achtergrond bij belangrijke gebeurtenissen voor de graven van Vlaanderen. Oudenaarde was een stad van tweede grootte, die door de graven werd ingeschakeld in hun centralisatiestreven[7]. De stad werd ook een belangrijk commercieel centrum. Reeds bij van het begin bezochten handelaars de stad, maar vanaf de zestiende eeuw werd het een bloeiend nijverheidscentrum (tapijtweverij) en een commercieel verdelingscentrum van de nijvere activiteiten op het omliggende platteland[8]. De tapijtweverij werd zeer bekend en de stad deed het in deze periode zeer goed. De stad telde in de zestiende eeuw meer dan 8.000 inwoners, een cijfer dat tot het einde van de twintigste eeuw niet meer zou gehaald worden[9]. Oudenaarde kwam de godsdiensttroebelen vermoedelijk te boven als de belangrijkste lijnwaadmarkt van Vlaanderen. Daarna ging het overwicht echter over naar Gent[10].
In de zeventiende eeuw ging de stad achteruit, welke achteruitgang reeds op gang was gebracht door de godsdiensttroebelen van de zestiende eeuw[11]. Het is echter vreemd dat reeds in de expansieve zestiende eeuw de voorgeborchten van de stad niet binnen de muren werden opgenomen[12]. Vanaf het midden van de zeventiende tot midden achttiende eeuw ligt Oudenaarde herhaaldelijk op de vuurlinie tussen Frankrijk en Vlaanderen[13]. Wanneer de stad door Vauban tot een vesting werd omgebouwd, werd het omwalde stadsgebied nog verder verkleind. Nadat de stad door een beschieting van de Fransen in 1684 grotendeels werd vernield, herstelde ze zich nooit meer volledig[14]. Oudenaarde werd toen wat De Smet een “historische stad” noemde, een titel waaraan ze volgens hem weinig had[15]. Dat de stad weinig voordeel had aan haar strategische ligging, wordt nog eens aangetoond door het feit dat ze einde achttiende eeuw opnieuw wordt veroverd door de Fransen, waarna ze heroverd werd door de Oostenrijkers, om uiteindelijk in 1794 opnieuw door de Fransen te worden ingenomen[16]. Haar status van historische stad zorgde er evenwel voor dat ze onder het Franse bestuur een uitgebreide administratieve bevoegdheid kreeg. Deze werd een belangrijke bron van inkomsten voor de stad[17].
In het overzicht dat volgt tracht ik na te gaan in welke toestand de stad zich in de negentiende eeuw bevond. Daarbij heb ik aandacht voor de geografische situering van de stad, de ruimtelijke indeling van de oppervlakte en de uitbreidingsmogelijkheden. Ook de centrumfunctie moet hierbij worden behandeld. Verder ga ik op zoek naar de voornaamste economische sectoren, en de daarmee samengaande sociale samenstelling van de bevolking. Tenslotte ga ik in op de voornaamste politieke stromingen in de stad, de politieke kleur van het gemeentebestuur en de organisatie ervan.
1. Oudenaarde en omgeving in de negentiende eeuw
Afbeelding 1. Lithografie: markt van Oudenaarde, 1838[18]
1.1 Geografische situering van de stad
(1) Oudenaarde in Zuid-Oost-Vlaanderen, kruispunt van verbindingswegen
Oudenaarde is gelegen in de vallei van de Schelde, in het zuidwesten van Oost-Vlaanderen (zie afbeelding 2 .). Aan de rechterkant wordt deze vallei gedomineerd door de Kerzelareberg. De stad werd in de negentiende eeuw omgeven door mooie velden langs de rivier. Deze deelde (en deelt) de stad in twee delen, een zuidelijk gedeelte Pamele genaamd, en een noordelijk gedeelte met de historische stadskern Oudenaarde (een grondplan van beide delen staat in afbeelding 4). De rivier verdeelde zich in twee armen die op het einde van de stad opnieuw samenkwamen[19]. Het gedeelte van de rivier dat de stad ingaat is intussen gedicht en zijn straten geworden. Ook de loop van de Schelde zelf heeft men gewijzigd, zodat Den Ham en Smallendam zich nu op de linkeroever van de stad bevinden.
Waterwegen waren belangrijke verkeerswegen in de negentiende eeuw. Jaarlijks passeerden zo’n 4500 schepen de stad[20]. De Schelde was het ganse jaar bevaarbaar, maar van Doornik tot Oudenaarde was Oudenaarde de enige plaats waar beide oevers van de Schelde het hele jaar door vrij waren in alle richtingen. Elders zorgden overstromingen in de winter ervoor dat de oever een eind van de eigenlijke rivier kwam te liggen. Tussen Gent en Doornik was slechts één sluis en dat was die van Oudenaarde (naast de kleine sluizen op de armen van de Schelde in de stad). Wanneer het droog was of er weinig water stond, kunnen de boten die van Doornik de Schelde afvoeren geladen worden tot 135.000 kg., wanneer ze de Schelde opvoeren kon dit tot 100.000 kg. Als het water hoog stond konden boten van Doornik geladen worden tot 200.000 kg[21]. Om de rivier over te steken was er slechts één grote houten brug, die draaide op een spil in het midden van de rivier. Deze stroomovergang maakte deel uit van de grote baan van Duinkerke naar Keulen[22].
Deze weg was de belangrijkste verkeersader die Oudenaarde doorkruiste. Alle andere verbindingswegen van de omliggende steden kwamen er aan het begin en op het einde van de stad op uit in de gemeenten Bevere en Leupegem, de voorsteden van de stad Oudenaarde[23]. Andere grote wegen leidden naar Gent, Geraardsbergen, Aalst, Ronse, Doornik en Kortrijk[24]. Het meeste verkeer had plaats met Gent. Verkeer met andere plaatsen, vooral West-Vlaanderen, zou minder belangrijk geweest zijn[25]. Op deze wegen geschiedde een druk openbaar vervoer (“diligenciën”). Dagelijks vertrokken en arriveerden in Oudenaarde in totaal 32 diligenciën, onder andere van en naar Gent, Ronse, Geraardsbergen, Kortrijk, Doornik, Deinze, enz[26]. De Gazette van Audenaerde meende dat het aantal reizigers dat zich jaarlijks van Oudenaarde naar Gent begaf op 54.000 mocht geschat worden. Deze openbare rijtuigen vervoerden niet alleen personen maar ook een grote hoeveelheid goederen tussen hoofdzakelijk Oudenaarde en Gent[27].
De spoorweg tenslotte kwam in de streek van Oudenaarde vrij laat. Pas in mei 1857 had de inhuldiging van de spoorlijn Gent-Oudenaarde plaats. In 1861 werd deze verlengd tot Ronse en Saint-Ghislain. In 1870 kwam er ook de spoorweg Brussel-Kortrijk die over Oudenaarde liep[28]. Hierdoor ontstond er een kruispunt tussen een West-Oost en Noord-Zuid-lijn. Daarmee stond de stad echter nog niet in verbinding met de belangrijkste centra uit de omgeving (Geraardsbergen, Deinze, Waregem). Hiervoor was het wachten tot de aanleg van de buurtspoorwegen[29].
Grosso modo heeft Oudenaarde dus een goede verkeersligging: een belangrijke waterweg, op een kruispunt van wegen en een stroomovergang, en na het midden van de negentiende eeuw een aansluiting op het spoorwegennet. Deze gunstige omstandigheden leidden echter niet tot een industriële bloei in de stad[30].
(2) De gemeente Oudenaarde
De stad Oudenaarde had in 1834 een oppervlakte van zo’n 222 hectare. Dit is een vrij kleine oppervlakte. Alleen Geraardsbergen was kleiner (190 ha.). De derde kleinste stad in Oost-Vlaanderen was Dendermonde, en die had al 805 ha[31]. De oppervlakte van de gemeente werd kadastraal onderverdeeld in drie secties, Eindries, Nord (Walburga) en Midi (Pamele)[32] (zie afbeelding 4). In feite kan de stad duidelijk worden ingedeeld in twee delen: de Eindries, het plattelandsgedeelte van de stad, en de stadskern (Walburga en Pamele), die werd omringd door de vestingsgordel. De twee delen van de stadskern werden van elkaar gescheiden door de Schelde, en de stadskern zelf werd nagenoeg volledig omringd door de grachten van de vesting. Volgens de telling van 1846 woonden in Oudenaarde 5.907 mensen[33].
Het plattelandsgedeelte was met 125 ha. het grootste deel van de stad[34]. Dit gebied, de Eindries, had een zuiver landelijk karakter en behoorde niet tot de eigenlijke stad. In 1834 werden er 53 huizen aangetroffen (meestal uit de laagste klassen)[35]. Volgens het bevolkingsregister woonden hier 327 personen op 8 februari 1835[36]. Tegenover de stadsbevolking is dit zeer weinig. Wel is het zo dat op de bebouwde oppervlakte in 1834 tevens nog de fundamenten van 13 nieuwe huizen aangetroffen werden, wat Eloy doet veronderstellen dat hier stadsuitbreiding plaatsvond[37]. Verder zal dit echter worden tegengesproken. De vestingsgronden niet meegerekend kende het plattelandsgedeelte van Oudenaarde in 1834 een bevolkingsdichtheid van 307 inw./km².
De twee delen van de stadskern beslaan samen zo’n 95 ha., maar als we de vestingsgronden hiervan aftrekken blijft er slechts 45 ha. over[38]. Daarvan was de linkeroever van de Schelde, die de oude stadskern bevat, het belangrijkste woongebied. De landbouwgrond bevatte er geen akkers en praktisch uitsluitend tuinen. De rechteroever, Pamele, was in 1834 nog niet zo sterk bebouwd. De bebouwing hier moet eerder gezien worden als een stadsuitbreiding in de richting van Leupegem. Het niet voorkomen van openbare gebouwen in deze sectie ondersteunt dit vermoeden. Er kwam meer landbouwgrond voor dan in de linkeroever, en deze bestond hoofdzakelijk uit hooiland en tuinen[39]. Veel ruimte voor uitbreiding van de stadskern kan er echter niet geweest zijn door de vestingsgordel die Oudenaarde omringde. Op 8 februari 1835 zouden in de stadskern 4.843 personen gewoond hebben[40]. De vesting niet meegerekend, zorgt dit voor een hoge bevolkingsdichtheid van 10.716 inw./km². Datzelfde jaar stonden er 752 huizen[41].
Samenvattend kunnen we dus stellen dat Oudenaarde bestond uit een plattelandsgedeelte dat een relatief lage bevolkingsdichtheid had en dat, zoals we verder zullen zien, in nauw verband stond met het omliggende platteland. Daarnaast was er een sterk verstedelijkte kern, met een veel hogere bevolkingsdichtheid. De cijfers van de bevolkingsdichtheid komen dicht in de buurt van die van Aalst (11.056 inw./km² voor de stadskern, 394 inw./km² voor het plattelandsgedeelte[42]). Zoals Eloy het stelde: “Oudenaarde is dus vooral ‘stad’, in de eerste helft van de 19e eeuw evenwel binnen haar vestingen gevangen, met een landelijk gedeelte dat in directe relatie staat met de omliggende gemeenten[43].”
(3) Uitbreiding van de stad
Wegens de vesting was uitbreiding van de stad binnen het territorium van de gemeente enkel mogelijk in de richting van de Eindries, het plattelandsgedeelte[44]. Bestond er druk om de stad uit te breiden? Als we het verloop van de bevolkingscijfers in de negentiende eeuw (waar ik verder dieper op inga) bekijken lijkt dit op het eerste zicht niet het geval geweest te zijn (zie tabel 3). Toch waren er midden jaren veertig plannen om de stad uit te breiden in de richting van de Eindries.
Deze werden voor het eerst geuit in een lezersbrief, opgenomen in de Gazette van Audenaerde van 18 mei 1845, afkomstig van Charles Van der Straeten, aannemer van openbare werken[45]. Op moment van schrijven waren er plannen om de stad langs de kant van de Einepoort te versterken, en daarvoor was reeds een plan opgemaakt. Dit versterkingsplan had slechts betrekking op een deel van de staatsgronden die voor de vesting waren gereserveerd. De gronden die er niet meer toe werden gebruikt, konden door de staat verkocht worden, maar behielden evenwel hun statuut van vestingsgronden, waardoor ze niet bebouwd mochten worden. Daardoor zou de prijs ervan een stuk lager liggen, tussen 6.000 en 7.500 fr. per ha[46]. Het is inderdaad zo dat een deel van de gronden van de vesting werden verpacht aan landbouwers uit het omliggende[47].
Het plan van Van der Straeten bestond erin de versterkingswerken uit te voeren verder van de stadskern, op de Eindries. Daardoor zouden de vestingsgronden die op dat moment aan de stad grensden verkocht kunnen worden als gewone grond, waarop wel kon gebouwd worden, en dat tegen een prijs van 30.000 à 45.000 fr. per ha[48]. Verschillende voordelen zouden hieruit voortkomen. In de eerste plaats zou een deel van de kosten kunnen gedekt worden door de gronden tegen een dergelijke prijs te verkopen. Verder kon hierdoor het Jezuïetenplein, de Einstraat en de Kattestraat worden uitgebreid. Ook de Schelde zou hierdoor enkele honderden meters langer in de stad blijven, wat volgens de auteur ten goede ging komen aan de handel en nijverheid.
Van der Straeten twijfelde er niet aan dat binnen een jaar na de verkoop van de gronden reeds meerdere huizen op zouden staan. Hij kende namelijk verschillende mensen die het enkel aan grond ontbrak om een woning in de stad te bouwen[49].
Het plan van Van der Straeten schijnt inderdaad heel wat goedkeuring te hebben weggedragen, omdat de kapitein der genie van de stad, Casterman, die het eerste versterkingsplan van de stad had ontworpen, reeds aan een nieuw plan was begonnen dat meer in de zin was van de voorstellen van Van der Straeten (ten laatste een maand na de publicatie van de brief van Van der Straeten)[50].
Ongeveer rond die tijd kwam er ook het plan voor een spoorweg Oudenaarde-Gent. De vraag was echter nog waar het station zou komen. Het gerucht deed de ronde dat dit aan de Meerspoort zou zijn, op het grondgebied van Bevere. Een ongeruste lezer stuurde hierop een brief naar de Gazette van Audenaerde, met een pleidooi het station aan de andere kant van de stad in te richten, aan de Einepoort[51]. Hij bracht dit onmiddellijk in verband met het plan van Van der Straeten. Het station zou in zijn ogen dan moeten geplaatst worden op het gebied dat Van der Straeten zou willen verstedelijken, waardoor de hele stad, en opnieuw vooral de Einstraat, Kattestraat en het Jezuïetenplein er voordeel van zouden ondervinden. De arbeiders die ’s winters geen werk vonden zouden er ook mee gebaat zijn.
Begin september 1845 werd het plan voor de spoorweg Gent-Oudenaarde inderdaad aan de stad toegezonden. Dit was mede ontworpen door A. Van der Meersch, ingenieur uit Oudenaarde[52]. Vanaf dat moment komt een pleidooi op gang om deze lijn effectief tot stand te brengen. Het traject zou onderdeel vormen van de spoorweg Gent-Bergen, die langs Ath, Ronse en Oudenaarde zou passeren. Wanneer eerder de opstelling van een spoorweg van Vlaanderen naar Frankrijk plaatshad, hadden de gemeentebesturen van Oudenaarde en omliggende al veel moeite gedaan om deze lijn langs de stad te doen passeren. Echter zonder succes, want de voorrang werd gegeven aan Kortrijk[53]. De Gazette van Audenaerde wou deze nieuwe kans niet laten voorbijgaan, in gaf in twee opeenvolgende artikels het belang van Oudenaarde en omgeving aan[54]. Dit is een zeer interessant overzicht van de regio Oudenaarde. Men heeft het over het aantal inwoners, het transport, en de industrie van zowel stad als omliggende gemeenten. Omdat men echter de regio er goed wil laten uitzien, mogen we de vele cijfers die men geeft niet zomaar aanvaarden. Het zou ongepast zijn de inhoud van deze artikels hier reeds volledig weer te geven, maar te gelegener tijd zal ik er wel informatie uit overnemen. Een samenvatting van deze artikels is opgenomen in bijlage.
Van beide projecten, de verstedelijking van de Eindries en de aansluiting op het spoorwegennet, zou voorlopig echter niet veel in huis komen.
De spoorweg werd in 1851 goedgekeurd, maar reeds in 1854 rezen er moeilijkheden tussen de maatschappij die de spoorweg moest oprichten en de gemeenteraad, in verband met de plaats waar het station zou komen[55]. Het lijkt er dus op dat de discussie die in 1845 woedde nog steeds levendig was. Daarom besloot de minister van openbare werken in 1857 een voorlopig station op de richten in Bevere, dat snel een definitief karakter kreeg. Kort daarna kreeg ook Leupegem een station, terwijl Oudenaarde enkel kon toekijken[56]. Oudenaarde zelf zou nooit een spoorweg op zijn eigen gebied krijgen.
Ook de verstedelijking van de Eindries zou nog lang op zich laten wachten, namelijk tot na de Eerste Wereldoorlog[57]. In september 1845 verliet Casterman, die een gewijzigd plan had opgemaakt in de zin van dat van Van der Straeten, de stad. De Gazette van Audenaerde uitte nog de hoop dat zijn vertrek de uitvoering ervan niet zou verhinderen[58]. Vergeefs, zo blijkt.
Afbeelding 2. Kaart: Oudenaarde in de provincie Oost-Vlaanderen[59]
Afbeelding 3. Kaart: Oudenaarde en deelgemeenten[60]
Afbeelding 4. Kaart: stadskern Oudenaarde, rond 1820[61]
1.2 Centrumfunctie van de stad
Oudenaarde oefende in de negentiende eeuw een belangrijke centrumfunctie uit. Dit zowel op gebied van administratie, verzorging, handel en militie. De oorsprong van deze centrale functie ligt volgens De Smet in het feit dat Oudenaarde tussen Kortrijk, Doornik, Ath, Geraardsbergen, Aalst en Gent de enige stad was. Daarbij boden haar versterkingen een bepaalde zekerheid. Bovendien was de stad ook een bloeiende lijnwaadmarkt en in de negentiende eeuw werd ze een belangrijke landbouwmarkt[62].
Het is in de Franse periode dat Oudenaarde de hoofdplaats werd van een gerechtelijk arrondissement. Deze beslissing is van groot belang geweest voor de stad[63]. Oudenaarde werd na de Belgische omwenteling de hoofdplaats van het gelijknamige administratieve en gerechtelijke arrondissement, en van het militair en vredegerechtelijk kanton[64]. Oudenaarde was verdeeld over twee vredegerechtelijke kantons[65].
Daarnaast was de stad een belangrijk verzorgingscentrum voor de omgeving met haar grote markt en de talrijke winkels[66]. Verder had de stad ook een hospitaal en talrijke andere caritatieve instellingen, zoals we later zullen zien. Over deze caritatieve en commerciële functie wordt verder gesproken.
Tenslotte had de Oudenaarde als stad ook een culturele centrumfunctie, als centrum van communicatie en berichtgeving. In 1851 werden in de stad drie kranten uitgegeven: het “Nieuws en annoncenblad van Audenaerde”, uitgegeven door de gebroeders Bevernaege (redactie Dominique Bevernaege), verder de “Gazette van Audenaerde”, uitgegeven door Van Peteghem-Ronsse (redactie Charles Ronsse) en tenslotte “Het zondagblad van Audenaerde”, uitgegeven door Charles Devos (redactie Théophile Devos)[67].
Naast deze administratieve, verzorgende en commerciële centrumfunctie was Oudenaarde in de negentiende eeuw een garnizoen- en vestingsstad. Hierop wil ik wat verder ingaan, omdat dit mijns inziens een belangrijke rol heeft gespeeld in de economische ontwikkeling van de stad. Oudenaarde heeft wegens zijn strategische ligging aan de Schelde steeds een militaire functie gehad. De stad dankt haar bestaan aan de beslissing van de graaf van Vlaanderen rond het jaar 1000 om er een burcht of toren op te richten, tegenover die van het Heilig Roomse Rijk in Ename[68]. Volgens Braet kon Oudenaarde de naam stad vooral blijven dragen door de sleutelpositie die ze innam in de zuidelijke verdediging van de Zuidelijke Nederlanden[69]. Na de inname van de stad door de Fransen in 1667 maakte Vauban er een omwalde vesting van[70]. De Schelde was immers een belangrijke militaire weg tussen Doornik en Gent[71]. Deze eerste vesting werd echter na 1745, wanneer de stad alweer door de Fransen was ingenomen, opnieuw afgebroken[72].
Na Waterloo krijgt in de Nederlandse tijd Oudenaarde weerom een vesting. De stad speelde een centrale rol in de Wellingtonbarrière, die doorliep in het Noorden en zelfs in een gedeelte van Duitsland op de Rijn en de Moezel. Andere vestingssteden op de Schelde waren Gent en Dendermonde[73]. Daarnaast was Oudenaarde ook een garnizoenstad, met in de jaren 1840 ongeveer 450 soldaten (bijna 10 % van de bevolking) [74].
Later in de negentiende eeuw veranderden de technieken van oorlogvoeren, waardoor oude vestingen nutteloos werden, en de Schelde en Oudenaarde hun strategische positie verloren[75]. Daarom is men in 1859 begonnen met het afbreken van de versterkingen, en de vrijgekomen gronden werden opgekocht door grondspeculanten[76]. Aangezien het hier ging om 66 van de 222 ha. die Oudenaarde rijk was, moet dit geen gering feit geweest zijn[77]. Het garnizoen is in de stad gebleven, maar werd wel aanzienlijk verminderd[78].
Niet iedereen in Oudenaarde was tevreden met de vesting. Vooral de grote hoeveelheid buskruit die er lag opgestapeld baarde de bevolking zorgen. In vredestijd was er in de stad ongeveer 1.200 ton aanwezig, volgens de krant slechts op 20 meter van één van de mooiste en volkrijkste buurten van Oudenaarde. Wanneer buskruit in de stad werd vervoerd dan was het de hele tijd verboden vuur te maken in de stad. Brouwers, stokers, bakkers, en neringdoenden ondervonden hiervan veel schade. Bij sommigen was de schade zelf zo groot dat ze het verbod negeerden, en vrijwillig de boete betaalden. Wanneer de zon scheen, werd het kruit buiten te drogen gelegd.
In juli 1846 gebeurde het dat er op een zonnige dag plots een onweer uitbrak met bliksemschichten. Een grote hoeveelheid buskruit lag nog buiten, en de deur van het magazijn stond open. Door een bepaald lichteffect aan de hemel leek of het magazijn in brand stond, en in paniek verlieten de mensen de stad om op het platteland een onderkomen te zoeken[79]...
2. Economisch en sociaal profiel
“1°/ Il n’existe en cette ville aucun industrie qui par des procédés non susceptibles d’être exposés aurait contribué au progrès de l’industrie et mériterait à ce titre, une récompense nationale à décerner à l’occasion de l’exposition de 1841.
2°/ Que de même il n’existe ici aucun établissement qui se distingue par sa bonne organisation et principalement par l’institution de caisses de prévoyance ou de secours en faveur des ouvriers malades ou infirmes[80].”
(antwoord op brief van de gouverneur, juni 1841)
Sociaal-economisch zal ik een stad, zoals deze zich hebben ontwikkeld sinds ongeveer de twaalfde eeuw, als volgt trachten te definiëren: ‘een groep mensen die zich uit het platteland onttrekt, om zich bezig te houden met andere, niet-agrarische activiteiten.’ Het gaat dan voornamelijk om de productie van goederen die op het platteland niet kunnen worden geproduceerd, en de verdeling van landbouwproducten en die goederen. Deze definitie is uiteraard voor discussie vatbaar.
In dit stuk ga ik op zoek naar het economische en sociale profiel van de stad. Wat werd er gemaakt, wat werd er verhandeld, en hoe weerspiegelt deze economische basis zich in de samenstelling van de bevolking?
2.1 Economische activiteit in de negentiende eeuw
(1) Landbouw
Een beschrijving van de landbouw in Oudenaarde en de bepaling van het belang ervan komt verder, in het stuk over de landbouwcrisis. Het volstaat om hier te zeggen dat de landbouw in Oudenaarde weinig te betekenen had.
(2) Nijverheid en industrie
Voor wat de secundaire sector betreft, beschikken we over drie belangrijke bronnen. De eerste twee zijn overzichten van de nijverheden van 1834 en 1843[81]. De belangrijkste bron is de bekende industrietelling van 1846[82]. Verder beschikken we nog over een statistiek van de katoennijverheid van 1835 en een overzicht van fabriekseigenaars van 1843[83]. Alle stukken staan in bijlage.
Aan de volledigheid van de eerste twee bronnen mag sterk getwijfeld worden. Men was totaal afhankelijk van de medewerking van de nijveraars. Van de staat van 1843 bijvoorbeeld weet ik dat hij in juli 1843 aan Verhoost (fabrikant in Oudenaarde) werd toegestuurd, met het verzoek deze binnen de acht dagen in te vullen[84]. Een maand later werd het overzicht reeds aan de gouverneur toegestuurd[85]. Onvolledig zo blijkt, want op 16 december kwam het vervolg na[86]. Het meest volledig is de industrietelling van 1846, maar ook deze ontsnapt niet aan beperkingen. Hier is men alweer overgelaten aan de medewerking van de fabriekseigenaars. De telbrieven, die door de Gazette van Audenaerde een “nieuwe soort van patentevragen” werden genoemd, werden volgens dezelfde krant door al de neringdoende personen met tegenzin ontvangen. Weinigen van hen geloofden dat dit niet tot een belastingsverhoging zou leiden. De Gazette weigerde te geloven dat de telling overal volgens waarheid en wens van de regering zou gebeuren[87]. Waar we wel vrij zeker van mogen zijn is dat in deze laatste telling alle bedrijven zijn opgenomen (voor zover ze in de juiste categorieën ondergebracht werden), alleen de omvang van de bedrijven is waarschijnlijk onderschat.
Wat literatuur betreft beschik ik over de scriptie van Guy Hoebeke[88]. Hij maakte een overzicht van de industriële activiteit in de stad gedurende de lange negentiende eeuw.
Wat werd er in Oudenaarde geproduceerd? Volgens de industrietelling waren de belangrijkste werkgevers houtbewerkers, slotenmakers en pannenmakers, bakkers, brouwers, tabaksfabrikanten, schoenlappers, kantwerkers, wevers, spinners, kleermakers en leerlooiers[89]. De selectieve overzichten van 1834 en 1843 geven verder als nijverheden stijfselfabrieken, brouwerijen (bier en azijn), stokerijen, fabrieken van katoenen stoffen, kaarsfabrieken, zoutziederijen, enz. Echte moderne industrieën vinden we hier dus niet terug.
Hoe groot zijn deze ondernemingen? De industrietelling geeft voor Oudenaarde in totaal 268 werkgevers of zelfstandige producenten. Deze stelden 467 mensen tewerk. Rekening houdend met een lichte onderregistratie geeft dit zo’n 2 werknemers per onderneming. Hoofdzakelijk gaat het om mannen en kinderen. De meeste volwassenen verdienden tussen 1 en 1,50 fr. Wat kinderen betreft, zijn het slechts enkele uitzonderingen die meer dan 0,50 fr. per dag verdienen. De grootste concentratie aan werknemers vinden we terug in de twee kantateliers, die tezamen 96 mensen tewerk stellen. Dit zijn echter allemaal minderjarige meisjes, en zoals we verder zullen zien zijn dit eigenlijk liefdadigheidsateliers. Daarnaast is er in de vlasspinnerij (van Verhoost[90]) ook een hoge concentratie te zien, aangezien deze 30 mensen tewerk stelt. Dit is de enige echte moderne industriële onderneming in de stad, waarover verder meer. Andere takken met een hoge concentratie zijn er niet. Dat wil evenwel niet zeggen dat er geen ateliers zouden zijn die meer mensen tewerk stellen. De statistiek van 1834 geeft nog een garentwijnderij met 50 werknemers op. Al bij al mogen we echter stellen dat de meeste bedrijvigheid in de stad op kleine schaal wordt uitgevoerd.
Hoe is het gesteld met de technologische uitrusting van de bedrijven? Criteria bij uitstek om de industrialisering van een bepaalde regio in de negentiende eeuw te meten zijn het aantal spoelen en de hoeveelheid paardenkracht die de stoommachines kunnen opwekken. Dit luik wijst ons er opnieuw op dat de vlasspinnerij de enige echt industriële activiteit in de stad was. In de hele stad waren 500 spoelen actief, allemaal voor deze spinnerij[91]. Ook waren er twee stoommachines, één van 14 en één van 8 pk. Ferdinand Verhoost was de eerste om een stoommachine in de stad te introduceren, in 1832[92]. Dit was een stoommachine voor het malen van schors en meel. Ze had 8 pk, en werkte met onderdruk. Ze werd gemaakt door Cockerill in Seraign[93]. In de staat van 1843 wordt slechts één stoommachine vermeld, van 14 pk, die zowel voor de schors- en meelmolen werkte, als voor een vlasspinnerij[94]. Hoebeke veronderstelt dat het dezelfde stoommachine is, die door vlasspinners A. en B. Verhoost werd overgenomen van Ferdinand[95]. Indien we de lijst met vergunningen voor ongezonde, gevaarlijke en hinderlijke bedrijven erop naslaan, blijkt dat er in 1846 al vier stoommachines in de stad zouden moeten staan[96].
De staat van 1834 laat ons toe na te gaan wat er met deze productie gebeurt. Hieruit blijkt dat zo goed als alle productie in het binnenland bleef. Slechts één bedrijf, de garentwijnderij, legde zich toe op de export.
Uit dit overzicht blijkt dat de secundaire activiteiten in Oudenaarde zeer kleinschalig en divers waren, en dat deze nijverheden in nauw contact stonden met de omliggende landelijke maatschappij. Nijverheid bestond ofwel uit het verwerken van landbouwproducten (bakkers, brouwers, stokers, e.d.), ofwel uit het produceren van goederen die op het platteland niet konden worden gefabriceerd (kleermakers, schoenlappers, e.d.). Echte industrie is slechts zeer beperkt aanwezig in de vorm van een vlasspinnerij met stoommachine. Het zijn hoofdzakelijk Ancien Regime-nijverheden, en een industrieel proletariaat kan hier daarom niet bestaan.
Dit beeld van de nijverheden in de jaren 1840 past in de algemene evolutie van Oudenaarde na de achttiende eeuw. Nadat de laatste tapijtweverij in 1772 dicht ging bleef in de stad geen nijverheid van grote betekenis meer over. De secundaire sector was volledig ambachtelijk en was vooral afgestemd op het omliggende platteland. Oudenaarde was vooral een regionale markt en dienstencentrum geworden[97]. Met het begin van de Franse tijd kwam hierin echter verandering. Verschillende katoenspinnerijen en weverijen werden opgericht, die het echter slechts tot het einde van die periode zouden uithouden. Één hield het nog vol tot het einde van de Nederlandse periode. Deze fabrieken maakten gebruik van moderne machines, evenwel zonder stoomaandrijving[98].
Industrieel had Oudenaarde dus weinig te betekenen midden negentiende eeuw. De meeste nijverheden die de stad telde werkten uitsluitend voor de verzorging van regionale en lokale behoeften. Rond het midden van de eeuw werden wel allerlei nieuwe nijverheden geïntroduceerd, zoals kantwerk, productie van handschoenen, chemische producten, lucifers, e.d[99]. Deze gingen echter weer snel ten onder. Brouwerijen waren en bleven de belangrijkste activiteit in de stad. De andere bedrijvigheden waren kleinschalig, maar wel divers[100]. Minnaert noemde Oudenaarde in de negentiende eeuw een op zichzelf staand geheel, dat drie kwart van zijn eigen bevolking tewerk stelde, gevangen binnen de kaders van het Ancien Regime[101].
Het derde kwart van de negentiende eeuw vertoonde Oudenaarde het beeld van een slabakkende economie. Pas naar het einde van de eeuw toe, met het op gang komen van de Tweede Industriële Revolutie, kent de stad enige industriële opgang. In 1888 wordt de katoenweverij van de gebr. Gevaert opgericht. Ook komen industriëlen van buiten de stad er investeren. Rond de eeuwwisseling bereikt de katoenindustrie, de enige industrie van de stad, een hoge concentratie in tewerkstelling[102]. Van een aanzienlijke opgang van katoen in Oudenaarde kunnen we echter niet spreken. De omvang van andere bedrijfstakken was zeer gering. Het waren slechts familiebedrijven van weinig betekenis[103].
(3) Handel en diensten
De markt van Oudenaarde was zeer belangrijk. Deze werd elke donderdag gehouden. Verder waren er nog grotere marktdagen op de eerste donderdag van mei, de donderdag na Pinksteren, en de donderdag na de eerste zondag van september[104]. In de zestiende eeuw was Oudenaarde de grootste markt in lijnwaden van Vlaanderen[105]. In het begin van de negentiende eeuw stond ze nog op de vierde plaats van Oost-Vlaanderen[106]. In de loop van die eeuw zou het belang van de lijnwaadmarkt echter volledig verwateren, zoals ik verder zal aantonen. Nadien, in de tweede helft van de negentiende eeuw ontwikkelde de markt zich tot een belangrijke markt voor landbouwproducten. Zo werd in 1864 nog 298 ton aardappelen verhandeld, terwijl dit in 1876 al opgelopen was tot 1.032 ton[107].
Op de markt werden door de stad plaatsrechten geheven, t.t.z. deze rechten werden niet ontvangen op de markt zelf, maar in de straten en aan de stadspoorten samen met het octrooirecht, en zowel op waren voor persoonlijk verbruik als op waren die voor de markt waren bestemd. Deze praktijk gaf wekelijks aanleiding tot twisten[108]. Personen die in de stad zelf woonden hoefden op die manier eigenlijk geen plaatsrechten betalen wanneer ze goederen op de markt brachten. Om ook deze personen alsnog te doen betalen besloot de stad in november 1844 dat iedereen die kippen op de markt bracht zonder daarvoor een octrooi te hebben, 0,02 fr. plaatsrecht moest betalen. In december werd dit echter terug ingetrokken, wegens onuitvoerbaar[109].
De Oudenaardse markt had het wel moeilijk in de negentiende eeuw. In mei 1834 klaagde men dat wekelijks een groot aantal vreemdelingen hun goederen op de markt kwamen aanbieden, waartegenover de Oudenaardisten zelf een minderheid zouden vormen. Daarom werd gevraagd de plaatsrechten te verminderen, en de markt zeker niet te vergroten, opdat dit nog meer vreemdelingen zou aantrekken. Op dit verzoek werd evenwel niet ingegaan[110]. Wat vooral een probleem van de markt moet zijn geweest, waren kutsers. Niet alleen voor wat linnennijverheid betreft, maar ook voor andere producten. Daarom werden in de periode 1842 - 1843 verschillende marktreglementen aangenomen, die ik verder uitvoeriger zal bespreken[111]. Voorlopig volstaat het te zeggen dat deze hoofdzakelijk tegen deze kutsers waren gericht. Zonder succes evenwel, want in 1856 klaagde de burgemeester er nog steeds over dat personen buiten de markt in de omliggende gemeenten het voedsel gingen opkopen, om het daarna in Oudenaarde op de markt te brengen[112].
Verder werd de handel te Oudenaarde geplaagd door Engelse kooplui die producten in grote hoeveelheden kwamen opkopen en daarmee de prijs deden stijgen. Dit zal verder nog blijken.
Ook het gebruik van Franse munten speelde de koophandel in de stad parten. 90 % van de munten in omloop bestond uit Franse stukken, en het was vooral tegen het kopergeld dat klachten werden geuit. De koperen Franse munten vloeiden massaal in Oudenaarde toe, en iedereen wou er zo snel mogelijk van af geraken. Daardoor zag men in Oudenaarde bijna alleen koper in omloop[113]. Als gevolg van argwaan tegenover deze munt zouden landbouwers uit de kasselrij Oudenaarde en het land van Aalst hun graan naar Gent voeren in plaats van het in Oudenaarde op de markt te brengen, omdat ze in Gent minder risico liepen de Franse stuivers te moeten ontvangen. Ook de winkeliers hadden daardoor te lijden: de boeren deden dan ook hun andere inkopen (koffie, suiker, rijst, katoen, lakens,...) niet meer in Oudenaarde maar in Gent. Voor kutsers gold hetzelfde[114]. Rond december 1845 stond de koperen munt in Frankrijk op het punt afgeschaft te worden, waardoor men in Brussel de stukken van 0,10 en 0,05 fr. niet meer aanvaardde. In Oudenaarde hadden verschillende winkeliers het initiatief genomen om de witte Franse stuivers te weigeren[115].
Tabel 1. Patentplichtigen, verhouding tussen secundaire en tertiaire sector, 1815-1864[116]
Absoluut |
Relatief |
|||||
Secundair |
Tertiar |
Totaal |
Secundair |
Tertiar |
Totaal |
|
1815 |
113 |
152 |
265 |
42,64% |
57,36% |
100,00% |
1817 |
191 |
263 |
454 |
42,07% |
57,93% |
100,00% |
1822 |
219 |
263 |
482 |
45,44% |
54,56% |
100,00% |
1828 |
232 |
285 |
537 |
43,20% |
53,07% |
96,28% |
1830 |
233 |
296 |
545 |
42,75% |
54,31% |
97,06% |
1837 |
244 |
308 |
552 |
44,20% |
55,80% |
100,00% |
1843 |
262 |
336 |
598 |
43,81% |
56,19% |
100,00% |
1850 |
149 |
360 |
509 |
29,27% |
70,73% |
100,00% |
1857 |
152 |
346 |
498 |
30,52% |
69,48% |
100,00% |
1864 |
156 |
346 |
502 |
31,08% |
68,92% |
100,00% |
1871 |
140 |
328 |
468 |
29,91% |
70,09% |
100,00% |
1880 |
160 |
378 |
538 |
29,74% |
70,26% |
100,00% |
Opmerking: in 1828 zijn 20 patentplichtigen niet van Oudenaarde zelf, in 1830 zijn dit er 16
Naast de markt moeten handelaars en winkeliers ook zeer belangrijk geweest zijn. Midden twintigste eeuw was het aantal handelaars en winkeliers nog vrij groot, en was Oudenaarde van de kerk van Leupegem tot de kerk van Bevere één grote winkelstraat[117]. Toch werden de belangen van de Oudenaardse kooplui pas vanaf 1856 door een kamer van koophandel behartigd, die in 1875 opnieuw werd afgeschaft[118]. Het belang van de handel blijkt duidelijk uit de verhoudingen tussen de patentplichtigen uit de secundaire en tertiaire sectoren in tabel 1. Gedurende de hele periode 1815 - 1864 hadden handelaars het overwicht. Naarmate de eeuw vorderde liep dit nog verder op tot ongeveer 70 % van alle patentbetalers. De oorzaak hiervan is naast een lichte stijging van het aantal handelaars vooral de daling van het aantal nijveraars. Oudenaarde lijkt zich dus vooral toe te leggen op handel, om de moeizame ontwikkelingen in de industrie te compenseren.
Reden van deze bloeiende handel is onder andere de gunstige verkeersligging van de stad aan de Schelde, die in de negentiende eeuw een belangrijke verkeersader was (zie bijlage). Daarnaast moet ook gedacht worden aan de grote behoefte die er in de regio moet hebben bestaan. De omliggende plattelandsgemeenten waren namelijk relatief dicht bevolkt, wat dan wellicht weer een gevolg was van de proto-industrie.
Besluitend kan ik verwijzen naar twee antwoorden van de burgemeester van Oudenaarde op vragen van de gouverneur. In 1840 vroeg de gouverneur welke de belangrijkste nijverheden in de stad waren. De burgemeester antwoordde: “Négociants en toile, marchands de draps de laine, boutiques de toutes espèces, brasseries, tanneurs, marchands de vins, tonneliers, fabricants de chandelles, maçons, charpentiers, menuisiers, cordonniers, peintres en bâtiments, fabricants de couvertures de coton, serruriers, plafonneurs, cabaretiers, etc. etc[119].” In 1846 werd gevraagd met welke activiteit de arbeiders gewoonlijk een inkomen verdienden. Het antwoord luidde, voor wat mannen betreft, “de werken bij de kooplieden en fabricanten alsmede bij de meester bazen van alle slach, en wijders het arbeiden en daghuer”. Wat vrouwen aangaat, waren naaien, breien, spinnen en arbeiden de belangrijkste activiteiten[120].
Dit alles was kleinschalig, en gebeurde ofwel thuis, ofwel in ateliers. Deze activiteiten waren ook zeer divers, waardoor de stad een groot deel van zijn eigen bevolking kon tewerkstellen. Industrie noch landbouw waren er erg belangrijk. Daarnaast ontplooide de stad wel een grootschalige commerciële activiteit, maar ook die kreeg het moeilijk in de negentiende eeuw.
2.2 Bevolkingsverloop
Een belangrijke graadmeter voor de economische toestand van een bepaald gebied is het aantal mensen dat er kan wonen. Niet zozeer de absolute cijfers, maar vooral de verschuivingen doorheen de eeuwen is hierbij belangrijk. In tabel 2 . wordt deze evolutie weergegeven voor de periode 1458 - 1961, op basis van cijfers van De Muytere.
Uit de bijgaande grafiek blijkt duidelijk dat Oudenaarde zijn bloeiperiode kende in de zestiende eeuw, wanneer de stad een inwonertal van meer dan 8.000 personen bereikte. Deze bloei werd abrupt gestopt nadat de stad door Farnese werd heroverd in 1582. Hierdoor viel het inwonertal tot bijna de helft terug. Het niveau van de zestiende eeuw zou men zelfs tot diep in de twintigste eeuw niet meer bereiken. In de tweede helft van de zeventiende, en in de loop van de achttiende eeuw schrompelde de stad ineen tot een ‘onooglijk’ provinciestadje, met zo’n 4.000 inwoners[121]. Uit de telling van 1784 bleek dat de bevolking ouder dan 12 jaar voor 58,5 % uit vrouwen was samengesteld[122]. Net als in andere steden leefde in Oudenaarde in de achttiende eeuw dus een “overwegend oude, vrouwelijke en ingeweken bevolking[123]”.
Het specifieke verloop van de bevolking van de stad Oudenaarde in de negentiende eeuw wordt weergegeven in tabel 3. Omdat volgens Van Simaeys en De Smet de urbanisatie van de stad Oudenaarde wordt onderschat, omdat de uitbreiding van de stad hoofdzakelijk plaatsvond in Bevere, Leupegem en Edelare, zijn ook deze gemeenten in de tabel opgenomen[124]. Oudenaarde vormde volgens De Smet samen met deze drie gemeenten één geheel[125].
Als we enkel naar de stad kijken, kunnen we voor de negentiende eeuw drie periodes onderscheiden. De eerste periode gaat van het begin van de eeuw tot 1856. Hiertussen zien we een misschien wel trage maar toch volgehouden groei van de bevolking, van iets meer dan 4.000 inwoners naar 6.000. De regionale commerciële functie, het garnizoen en de gevarieerde kleinnijverheid maakten de stad volgens De Smet namelijk relatief welvarend[126]. Het derde kwart, als twee periode, toont zich als een periode van stilstand, net als de economische evolutie (cfr. supra). Dit zou volgens De Smet zijn door de ondergang van de lijnwaadnijverheid, samen met het terugtrekken van een groot deel van het garnizoen, en het uitblijven van een spoorweg[127]. De derde periode, rond de eeuwwisseling (1890 - 1910), onderscheidt zich door een merkelijke toename van de bevolking. Tijdens deze periode groeide de stad aan in de richting van Bevere (waar het station lag)[128]. Daarnaast moet ook worden gedacht aan het feit dat de stad op dat moment deel had aan de tweede Industriële Revolutie (cfr. supra).
In de eerste helft van de twintigste eeuw werd deze ontwikkeling voor een deel weer teniet gedaan. Oorzaken daarvoor zijn wellicht beide Wereldoorlogen en de crisis van de jaren dertig. In 1947 is het aantal inwoners van de stad slechts 12 % hoger dan honderd jaar eerder. Van de hele periode was 1910 het hoogtepunt met 17 % meer inwoners dan in 1846. Dit is dus slechts een zeer schuchtere groei.
Als we de stad samen met zijn omgeving in ogenschouw nemen, dan valt ook hier de trage groei op. Wel is het zo dat al de drie gemeenten waarop volgens Van Simaeys de uitbreiding van de stad zou plaatsvinden, een grotere groei kenden dan de stad. De grootste groei wordt bereikt door Edelare, dat evenwel de kleinste in inwonertal blijft.
Tabel 2. Bevolkingsevolutie, stad Oudenaarde, 1458-1961[129]
Opmerking: geen continue interval tussen de opeenvolgende jaartallen; 1609: slechts een schatting
Tabel 3. Bevolkingsevolutie, Oudenaarde en omgeving (absoluut en relatief), 1800-1947[130]
|
|
|
Absoluut |
|
|
Relatief |
t.o.v. |
1846
|
|
|
|
Ouden. |
Bevere |
Leupegem |
Edelare |
Totaal |
Ouden. |
Bevere |
Leupegem |
Edelare |
Totaal |
1800 |
4.267 |
1.186 |
663 |
207 |
6.323 |
72,24% |
68,67% |
65,84% |
77,82% |
70,99% |
1806 |
4.935 |
1.391 |
753 |
238 |
7.317 |
83,54% |
80,54% |
74,78% |
89,47% |
82,15% |
1816 |
4.415 |
1.339 |
876 |
240 |
6.870 |
74,74% |
77,53% |
86,99% |
90,23% |
77,13% |
1818 |
4.653 |
1.380 |
851 |
264 |
7.148 |
78,77% |
79,91% |
84,51% |
99,25% |
80,25% |
1820 |
4.765 |
1.338 |
855 |
282 |
7.240 |
80,67% |
77,48% |
84,91% |
106,02% |
81,28% |
1830 |
5.334 |
1.560 |
890 |
278 |
8.062 |
90,30% |
90,33% |
88,38% |
104,51% |
90,51% |
1831 |
5.453 |
1.569 |
901 |
272 |
8.195 |
92,31% |
90,85% |
89,47% |
102,26% |
92,01% |
1846 |
5.907 |
1.727 |
1.007 |
266 |
8.907 |
100,00% |
100,00% |
100,00% |
100,00% |
100,00% |
1856 |
6.080 |
1.684 |
1.031 |
271 |
9.066 |
102,93% |
97,51% |
102,38% |
101,88% |
101,79% |
1866 |
5.334 |
1.554 |
1.007 |
296 |
8.191 |
90,30% |
89,98% |
100,00% |
111,28% |
91,96% |
1876 |
5.575 |
1.541 |
1.043 |
273 |
8.432 |
94,38% |
89,23% |
103,57% |
102,63% |
94,67% |
1880 |
5.545 |
1.547 |
1.033 |
315 |
8.440 |
93,87% |
89,58% |
102,58% |
118,42% |
94,76% |
1890 |
6.141 |
1.695 |
1.081 |
341 |
9.258 |
103,96% |
98,15% |
107,35% |
128,20% |
103,94% |
1900 |
6.204 |
1.905 |
1.184 |
422 |
9.715 |
105,03% |
110,31% |
117,58% |
158,65% |
109,07% |
1910 |
6.956 |
2.266 |
1.194 |
638 |
11.054 |
117,76% |
131,21% |
118,57% |
239,85% |
124,10% |
1920 |
6.225 |
2.109 |
1.278 |
820 |
10.432 |
105,38% |
122,12% |
126,91% |
308,27% |
117,12% |
1930 |
6.330 |
2.235 |
1.480 |
776 |
10.821 |
107,16% |
129,42% |
146,97% |
291,73% |
121,49% |
1947 |
6.632 |
2.459 |
1.550 |
945 |
11.586 |
112,27% |
142,39% |
153,92% |
355,26% |
130,08% |
De evolutie van het verstedelijkte gebied komt grotendeels overeen met de evolutie in het ganse arrondissement. Uitzondering is de periode 1846 - 1856, wanneer in het arrondissement een daling optrad, terwijl de stad een stijging kent[131]. Dit heeft voornamelijk te maken met migratie. Het platteland loopt leeg, terwijl de stad een positief migratiesaldo kent[132]. Maar al bij al is de verstedelijking van Oudenaarde gering, wat wijst op de geringe aantrekkingskracht van de stad (door het uitblijven van enige industriële ontwikkeling)[133]. Degenen die toch naar de stad migreerden, deden dat waarschijnlijk niet door het vooruitzicht op promotie, maar uit economische dwang. “Only when they had exhausted every possibility were they prepared to abandon their traditional milieu and move to the devourers of men, the towns[134].” In de periode 1856 - 1880 bleef net als in de stad ook in de rest van het kanton de bevolking stationair. In 1880 - 1910 zien we dan weer een toename, evenals in Oudenaarde zelf, vooral tijdens 1890 - 1900, wanneer de economische toestand volgens De Smet gunstig was. Over de hele periode 1846 - 1947 is er in het ganse arrondissement slechts een trage stijging waarneembaar, door emigratie van het natuurlijk surplus. Volgens De Smet paste de bevolking zich aan, aan de verminderde bestaansmogelijkheden[135].
De ruralisatie van Vlaanderen, die vanaf de achttiende eeuw begon, deed zich ook in de kasselrij of het arrondissement Oudenaarde voor[136]. Vanaf het begin van de achttiende eeuw brak er een periode van ononderbroken sterkte demografische groei aan. Deze hield aan tot het midden van de negentiende eeuw, maar kende vanaf het begin van de eeuw wel al een vertraging[137]. Elders slaagden de steden erin vanaf 1800 opnieuw een demografische groei op gang te brengen, waardoor er opnieuw een verstedelijking plaatsvond[138]. In Oudenaarde was dat volgens De Muytere niet het geval. Na een hoogtepunt op het einde van de zestiende eeuw daalt het aandeel van de stedelijke bevolking t.o.v. de kasselrij tot minstens het midden van de negentiende eeuw[139].
2.3 Samenstelling van de bevolking
(1) Sociale groepen in Oudenaarde
De sociale samenstelling van de bevolking in Oudenaarde werd 50 jaar geleden reeds door Braet onderzocht, toen deze een verband trachtte te zoeken tussen deze samenstelling en de politieke kleur van de verkozenen uit een bepaalde kiesomschrijving. Dit doet hij aan de hand van belastingsgegevens. Ik zal hier de hoofdlijnen van dat deel van zijn onderzoek weergeven voor wat Oudenaarde betreft.
Braet deelt de bevolking in vijf verschillende groepen in[140]:
- Groep A: had vóór 1848 kiesrecht, en betaalde meer dan 74,08 fr. personele belastingen
- Groep B: kreeg in 1848 kiesrecht en betaalde belasting tussen 42 en 74,08 fr.
- Groep C: had in 1848 enkel kiesrecht voor de gemeenteraad, en betaalde tussen 42 en 30 fr.
- Groep D: betaalde in 1848 belastingen, maar niet genoeg om kiesrecht te genieten (onder 30 fr.)
- Groep E: betaalde geen belastingen
Tabel 4. Belastingsbetalers met stemrecht: indeling in beroepen van gezinshoofden[141]
Beroepen [1] |
Groep A (74,08 fr.) |
Groep B (42 fr.) [2] |
Groep C (30 fr.) [2] |
Som A, B en C |
patentplichtigen |
63 |
41 |
69 |
173 |
vrije beroepen |
32 |
10 |
5 |
47 |
bedienden |
15 |
6 |
18 |
39 |
particulieren |
11 |
6 |
7 |
24 |
landbouwers |
1 |
0 |
3 |
4 |
Totaal aantal gezinshoofden |
122 |
63 |
102 |
287 |
Totaal aantal personen (= gezinshoofden x 5,014)[142] |
610 |
315 |
510 |
1435 |
[1] Particulieren: bevat particulieren, eigenaars en renteniers; Handelaars: winkeliers en kooplui; Ambachtslui: bakkers, schoenlappers, brouwers, leerlooiers, tabakverwerkers, e.d. (die slechts over zeer kleine bedrijven beschikten) (indeling van Braet)
[2] Opmerking: bij Braet zijn in groep B de personen van groep A inbegrepen, en in groep C de personen van A en B. Ik heb in deze tabel het verschil gemaakt en geef enkel het aantal personen weer dat tot de aangeduide groepen behoort.
In 1848 betaalden 641 gezinshoofden personele belastingen, wat in totaal zou uitkomen op 55 % van de bevolking (of 3.214 personen). Dit wil zeggen dat 45 % (of 2.707 personen) geen belastingen betaalde[143]. Met andere woorden, groep E bestond uit 45 % van de bevolking, groepen A, B, C en D uit 55 %.
Hoe zijn deze groepen onderling verder opgebouwd? tabel 4 geeft een overzicht voor de groepen met enig stemrecht. Hieruit blijkt duidelijk dat patentplichtigen veruit de belangrijkste groep was, op enige afstand gevolgd door vrije beroepen, bedienden en particulieren.
Aangezien deze drie groepen in totaal 1.435 personen bevatten, en groep E 2.707, bleven er nog ongeveer 1.780 over voor groep D[144]. Volgens Braet waren er naast de 173 patentplichtigen in de eerste drie groepen nog 450 over[145]. Dit wil zeggen dat groep D bijna volledig uit patentplichtigen moet zijn samengesteld, en er nog een deel van die 450 in groep E moet worden ondergebracht (minimum 100 volgens Braet)[146].
Groep E tenslotte moet dus volgens Braet voor een klein deel hebben bestaan uit patentplichtigen. Dit waren volgens hem ofwel kleine winkeltjes die door de vrouw werden uitgebaat omdat het loon van de man ontoereikend was voor het ganse gezin, ofwel kleine bedrijfjes waar de man zijn ambacht uitoefende, terwijl zijn vrouw daarnaast een inkomen had als bv. naaister of kantwerkster[147]. Verder vond Braet 516 personen die in 1846 tewerkgesteld waren in de secundaire sector[148]. Hij gaat er daarbij van uit dat dit grotendeels gezinshoofden zijn (naast vrouwen en kinderen), waardoor dan ongeveer 44 % van de bevolking (of 2.587 personen) afhankelijk was van een inkomen uit nijverheid. Aangezien hij eerder al had opgemerkt dat Oudenaarde volstrekt geen industrie had op dat moment, komt hij tot de conclusie dat dit armste deel van de bevolking geen fabrieksproletariaat kon zijn, maar grotendeels moest bestaan uit mensen die tewerkgesteld waren in ambachten[149].
Wat kunnen we hieruit besluiten? Braet onderscheidt drie categorieën. De eerste, bestaande uit groepen A, B en C, maakten 25 % van de bevolking uit. We hebben gezien dat deze grotendeels bestond uit patentplichtigen, naast vrije beroepen, bedienden en particulieren. Vervolgens groep D, die 30 % van de bevolking besloeg, en grotendeels uit patentplichtigen was samengesteld. Groep E tenslotte was met 45 % de grootste, en bestond grotendeels uit ambachtelijke arbeiders, naast een klein deel patentplichtigen[150].
Dit beeld komt grotendeels overeen met wat De Smet enkele jaren eerder schreef over het Oudenaarde midden twintigste eeuw. De bevolking zou toen nog steeds grotendeels bestaan uit winkeliers, ambtenaars en bedienden. Het aandeel arbeiders in de totale stedelijke bevolking van Zuid-Oostvlaanderen was toen nergens zo klein als in Oudenaarde. Bovendien stelde de stad het grootste deel van zijn bevolking ter plaatse aan het werk[151].
Opvallende afwezige voor een stad in de negentiende eeuw is dus het fabrieksproletariaat. Door de afwezigheid van fabrieken kan dat ook moeilijk anders. Ook uit de sociale samenstelling van de bevolking blijkt dus de afwezigheid van een grote industriële ontwikkeling en het belang van de handel in Oudenaarde. Schematiserend kan ik besluiten dat de stad grotendeels bestond uit producenten van goederen die het platteland niet zelf kon voortbrengen, en de verdelers van die goederen. Op die manier had de stad nog steeds een sociaal-economisch profiel dat uit het Ancien Regime stamde. Het drukke verkeer dat plaatsvond via diligenciën en de Schelde, vooral met Gent, zoals ik eerder heb beschreven, wijst er evenwel op dat deze commerciële activiteit ruimer dan regionaal moet geweest zijn, zoals vaak wordt gesuggereerd. Oudenaarde was dus een draaischijf in beide richtingen, tussen de ‘wereldhandel’ en het plaatselijke plattelandscircuit.
(2) Sociale ongelijkheid
Zoals eerder vermeld, meent De Smet dat Oudenaarde in de negentiende eeuw relatief welvarend was, door haar regionale commerciële functie, het garnizoen en de gevarieerde ambachtelijke bedrijvigheid[152]. Dit zegt ons echter niet onmiddellijk iets over de welvaart van de bevolking. Om dit te achterhalen moeten we op zoek gaan naar de wijze waarop de welvaart over de bevolking werd verdeeld.
Dit zal ik doen door de ongelijkheid te bepalen aan de hand van het huizenbestand. Tegen deze methode is heel wat in te brengen. Zo blijven dezelfde huizen gedurende langere tijd staan, terwijl de sociale status van de bewoners verandert. Bovendien verwijst de hiërarchie van de huizen van 1890 naar resultaten van onderzoek dat in het midden van de eeuw werd uitgevoerd. Maar aan de andere kant valt er ook heel wat te zeggen voor deze methode. Net als het huizenbestand evolueren de sociale verhoudingen slechts langzaam. Hierbij nemen we aan dat de meeste mensen een woning betrekken die overeenkomt met hun financiële situatie en de plaats die ze in de maatschappij menen te kunnen innemen. Op basis van het huizenbestand wordt dan de Gini-coëfficiënt berekend, een waarde tussen 0 en 1, waarbij een hogere waarde op een hogere ongelijkheid wijst[153].
Tabel 5. Sociale ongelijkheid (a.d.h.v. huizen), 1834-1890[154]
In tabel 5 wordt de toestand van 1834 en 1890 weergegeven. Voor de situatie daartussen kunnen we geen beroep doen op de Popp-atlas, omdat die voor Oudenaarde niet bewaard schijnt te zijn[155]. Uit de gegevens blijkt dat aan het begin van de eeuw de ongelijkheid in Oudenaarde betrekkelijk laag lag. Een Gini van .42 komt in de buurt van plattelandscijfers, terwijl de gemiddelde Gini van de elf steden van Oost-Vlaanderen .49 bedroeg. In een sterk geïndustrialiseerde stad als Gent liep deze zelfs op tot .57[156]. Lage cijfers voor steden kunnen worden verklaard door de aard van het stedelijk gebied: deze kunnen worden vertekend door het voorkomen van sterk agrarische gebieden binnen de grenzen van de gemeente[157]. Voor Oudenaarde gaat dit evenwel niet op: eerder zagen we dat het landelijke gedeelte slechts een zeer gering bewoning kende (slechts 53 huizen op 805 in 1834, onvoldoende om één deciel uit te maken[158]). Dit zal straks duidelijker zijn wanneer deze gegevens voor de verschillende stadsdelen worden besproken.
Wat betreft de situatie in 1890 (op basis van onderzoek rond het midden van de eeuw), uit de gegevens blijkt dat de ongelijkheid merkelijk was toegenomen, maar toch nog niet erg groot was. De gemiddelde Gini voor de steden van Oost-Vlaanderen bedroeg in 1890 .50, in Oudenaarde was dit .48[159]. Wat vooral opvalt is dat de toename van de ongelijkheid niet kan worden verklaard door een verarming van de stad, maar integendeel door een verrijking. Op elke drie nieuwe huizen die erbij komen, hebben er twee een kadastraal inkomen van 100 fr. of meer, wat zeker als een behoorlijke woonst moet worden beschouwd. Van een verarming kan geenszins sprake zijn, alle decielen gaan er absoluut op vooruit. In 1834 is het gemiddeld KI per huis 133 fr., wat op Gent na het hoogst van de steden van Oost-Vlaanderen is, terwijl Oudenaarde in tegenstelling tot Gent één van de laagste Gini’s van de provincie heeft. In 1890 is deze positie van Oudenaarde nog niet veranderd. Op beide tijdstippen heeft de stad dus het hoogste gemiddeld KI per huis. Enkel in Gent in dit hoger, maar daar was de ongelijkheid ook telkens een stuk hoger dan in Oudenaarde[160].
Er is echter ook een andere interpretatie mogelijk. Bovenstaande bedenkingen veronderstellen dat één huis wordt bewoond door één gezin. Het kan echter ook zo zijn dat één aanzienlijke woning werd opgedeeld in verschillende stukken, die elk aan verschillende gezinnen werden verhuurd. Op die manier zorgt dit huis voor een groter inkomen voor de eigenaar, waardoor het hoger wordt gewaardeerd. Indien er zo vele huizen zijn, krijgt men vele huizen met een hoog kadastraal inkomen, terwijl de woonomstandigheden voor de bewoners daarentegen een stuk lager liggen. In Oudenaarde kwamen dergelijke situaties wel degelijk voor, maar de vraag is in welke mate dit regel of uitzondering is? Met dit vraagstuk komen we echter te dicht in de buurt van een bespreking van de woonsituatie. Daarom ga ik hierop pas dieper in bij de bespreking van de openbare hygiëne.
In tabel 6 wordt de sociale ongelijkheid voor de verschillende stadsdelen nagegaan, en tussen deze gegevens bestaan opmerkelijke verschillen. Typisch voor het platteland is de ongelijkheid op de Eindries bijzonder laag in vergelijking met het stedelijk gemiddelde, en ook het gemiddeld KI per huis is er vrij laag. Pamele daarentegen, toont zich hier duidelijk als het deel van de stad waar de uitbreiding recent plaatsvond. Van de stedelijke kern is dit het armste gedeelte, met een grotere ongelijkheid. Toch wijst een Gini van .44 niet op een schrijnende wantoestand. De oude stedelijke kern Walburga, tenslotte, toont zich als een vrij welvarend gebied, waar die welvaart opmerkelijk goed is verdeeld, en dan nog onder het grootste deel van de inwoners van de ganse stad. Het verschil tussen Walburga en Pamele blijkt ook uit de verhouding van de 20% rijksten ten opzichte van de 20 % armsten: aan de hand van deze meter is de ongelijkheid in Pamele dubbel zo groot.
Tabel 6. Sociale ongelijkheid (a.d.h.v. huizen): verschillende stadsdelen, 1834[161]
Stadsdeel |
Aantal huizen |
Gemiddelde waarde (KI) |
Gini |
20% hoogste 20% laagste |
Aandeel 50 % laagste |
Eindries |
53 |
46,42 |
0,34037 |
5,50 |
26,04% |
Walburga |
557 |
155,96 |
0,37823 |
7,82 |
23,31% |
Pamele |
195 |
89,66 |
0,44544 |
12,24 |
18,42% |
Ganse stad |
805 |
132,69 |
0,42014 |
11,18 |
20,69% |
Wat de hele negentiende eeuw betreft, blijkt dat Oudenaarde een dure stad werd om in te wonen. Toch kon de stad nog een stijging teweeg brengen van het aantal huizen, evenals het aantal inwoners. Ook al ging deze stijging slechts traag. De ongelijkheid neemt toe, niet door een transfer van de rijkdom van arm naar rijk, maar doordat de toename van het aantal gegoeden groter was dan de toename van het aantal minder gegoeden. Oudenaarde mocht dan wel een industrialisering ontberen, van een verarming kan geen sprake zijn, integendeel. De stad was dus niet economisch onleefbaar. Het feit dat we geen gegevens hebben voor de periode ertussen, wegens de afwezigheid van de Popp-atlas, kan evenwel voor een vertekend beeld zorgen. Uit de evolutie in tabel 5 kunnen we namelijk niet afleiden wat de gevolgen waren van de economische stagnatie die in het derde kwart van de negentiende eeuw optrad.
Wat ik hiervan vooral onthoud is dat er een verrijking optrad. De armen hadden na het midden van de eeuw misschien een kleiner aandeel in de koek, maar de koek was een stuk groter geworden. Alle decielen gingen er absoluut op vooruit. De Smet had dus gelijk Oudenaarde relatief welvarend te noemen. Bovendien blijkt nu dat deze welvaart er voor een stad relatief goed verdeeld was.
2.4 Besluit: de economische situatie in Oudenaarde in de negentiende eeuw
Midden negentiende eeuw vaarde Oudenaarde duidelijk niet mee op de hoofdstroom van de economische ontwikkeling. Van industrie was nagenoeg geen sprake. Alle nijverheden waren zeer kleinschalig en stonden sterk in verband met de omliggende plattelandsmaatschappij. Stoommachines waren er wel, maar slechts één ervan werd in de enige moderne fabriek van de stad gebruikt. Pas op het einde van de eeuw vond er een vorm van industrialisering plaats. Wegens haar sterke band met het platteland was de handelsfunctie van de stad wel belangrijk. Oudenaarde had een bloeiende markt en verder veel winkels. De bevolking kon tot het midden van de negentiende eeuw blijven groeien. Pas daarna trad er stagnatie op, tot er op het einde van de eeuw opnieuw beweging kwam in het bevolkingscijfer.
Het economisch profiel van de stad blijkt ook uit sociale samenstelling van de bevolking. Een fabrieksproletariaat kon er niet zijn, wegens gebrek aan fabrieken. Wel is er een ambachtelijk proletariaat, en zijn er ook onder de laagste klassen verschillende patentplichtigen terug te vinden, die dan een eigen klein atelier hebben of een kleine winkels uitbaten. Dat de stad het nog relatief goed deed, blijkt als we de huizenvoorraad van de stad vergelijken met andere steden van Oost-Vlaanderen. In geen enkele andere stad hadden de huizen zo’n groot gemiddeld kadastraal inkomen als in Oudenaarde, met uitzondering van Gent. Bovendien verbeterde de woonsituatie nog in absolutie termen. Oudenaarde mocht dan misschien wel geen moderne economische ontwikkelingen kennen, dit wil niet zeggen dat de stad economisch onleefbaar was. Er trad een verrijking van de bevolking op.
Politiek kunnen steden zoals deze zich sinds de twaalfde eeuw ontwikkeld hebben, gedefinieerd worden als ‘een territoriale omschrijving waar bepaalde rechten gelden, die deze omschrijving in een juridisch gunstiger situatie brengen dan het omliggende gebied.’ Deze rechten noemt men ‘vrijheden’, en houden onder andere een vorm van zelfbestuur in, en het recht om zelf belastingen te innen. De associatie van de Eindries met ‘vrijhede dezer stad’ herinnert hieraan. In dit laatste algemene stuk over de politieke situatie in Oudenaarde in de negentiende eeuw, ga ik op zoek welke de belangrijkste politieke stromingen en opvattingen in de stad zijn, en hoe deze samenkomen in het gemeentebestuur.
3.1 Politieke stromingen in Oudenaarde
De belangrijkste politieke tegenstelling van de negentiende eeuw is die van klerikalen en antiklerikalen, van respectievelijk katholieken tegen liberalen. Sleutelmoment in de studie van de verhouding tussen beide opinies is de stichting in 1846 van de liberale partij. Voordien is het soms moeilijk het politiek profiel van verkozenen te bepalen. Na 1846 wordt in bijna alle steden een liberale vereniging opgericht, en zal er een duidelijker traject worden gevolgd door deze partij. Daardoor zal ook het gedrag van tegenstanders van deze partij zich duidelijker aftekenen. Voor die tegenstanders (katholieken of conservatieven) is het nog ongeveer twintig jaar wachten om zich ook zelf op nationaal niveau te organiseren[162].
(1) Liberalen
Vanaf de Belgische onafhankelijkheid tot 1875 wisten de liberalen een stevige positie in de Oudenaardse gemeenteraad te behouden. Dit succes dankten ze aan het feit dat ze – vooral op plaatselijk niveau – aanvankelijk enigszins beter georganiseerd waren dan hun katholieke tegenstrevers[163].
In 1836 werd het antiklerikaal weekblad de Gazette van Audenaerde opgericht[164]. Deze krant was een belangrijk instrument van de liberale opinie in de stad. Van bij haar ontstaan in 1836 werden vooruitstrevende (in de brede betekenis van het woord) standpunten ingenomen, en ontwikkelde ze zich midden 1846 tot de spreekbuis van de liberale opinie in de regio van Oudenaarde. Volgens Braet is deze krant bijna socialistisch te noemen, omdat ze het steeds opneemt voor de ‘werkende klas’[165]. Dit blijkt inderdaad uit verschillende opiniërende stukken. Zo schreef men in mei 1842:
“Alles wel in aenmerking genomen, moet men bekennen dat de hedendaegsche beheerschers den opstand bevoordeeligen, want zy laten zien dat er zonder dien geene voordelen voor de burgerklas meer te bekomen zyn, en dat de rechtvaerdigste klagten niet meer aenhoord worden, als zy-zelven er geen voordeel uit kunnen trekken.[166]”
Dergelijke taal lijkt een revolutie aan te kondigen. Dit blijkt ook een artikel overgenomen uit “Waerzegger”:
“Zoo onregtveerdig dat het was, dat de derde staet, de burgers of middenklas, eertyds onder de heerschappy der priesters en edelen moesten bukken, even zoo onregtveerdig is het nu ook dat de vierde staet, dat zyn de zoo talryke werklieden, onder de heerschappy der dry bevoordeelde staten, de priesters, de edelen en de burgers moeten zuchten. De last der verstootelingen is nu met de gansche burgerklasse vermeerderd en zal niet verminderen zoo lang zy ook niet zullen verkrygen wat de burgers, met behulp van ’t volk, in 1789 verkregen hebben, namelijk: het kiesregt![167]”
Niet alleen het kiesrecht, maar ook het belastingsstelsel nam men op de korrel. Men stelde in december 1842 dat alle lasten op de volksklasse zou drukken, terwijl rijken alleen maar voordeel hadden aan het systeem van personele belastingen[168]. Deze idee van een dualiteit tussen rijken en armen komt ook naar voor in een lezersbrief begin 1846, over de ellende die op dat moment in Vlaanderen heerst. Hierin wordt gesproken van een verschil tussen “opëters” en “opgeëtenen[169]”. In de aanval tegen de opvatting dat de heersende ellende het gevolg zou zijn van overbevolking formuleert de Gazette zelf het in september 1845 zo:
“[...] neen, er is niet teveel volk, maer er zyn teveel opëters en al te groote opëters, die zich met het zweet des arbeiders vetten en het volk den laetsten druppel bloed uitzuigen. En dan, denken die optimisten dat het zoo gemakkelyk zou zyn zich te ontmaken van die volksscharen, welke hun eene hinderpael schynen te zyn voor het rustig genot huns levens? Zy die zoo wel den opbrengst des arbeids van den werkman kunnen berekenen om hunne schatten met dien opbrengst te vergrooten, zouden zy niet weldoen eens het getal hunne aanhangers by het getal des volks te vergelyken, en de waerschynlyke kansen te cyferen, welke uit de ontfonkeling der woede van de volksmenigte spruiten zouden, en welke woede zy nogtans met zooveel verblindheid aanprikkelen? Dat zy dit gewetenlyk doen zonder zich door valsche verblindingen te laten geleiden, en wy zyn overtuigd dat zy welhaest hun verfoeijelyk stelsel zullen verlaten, en aen maetregelen zullen denken die meer met de christelyke leer overeenstemmen om het lot der ongelukkige werkklassen te verzachten, en aen allen het regt van leven toe te kennen.[170]”
Deze naar het revolutionaire neigende opvattingen van de krant werden bevestigd in januari 1846 wanneer men er pleit voor de ‘vereniging kapitaal en werk’ als oplossing voor alle problemen. Men verzette zich tegen de eigenbaat als kwaal van de eeuw[171]. Eerder had redacteur C. Ronsse de mededinging al de grootste plaag die onder de mensen heerste genoemd, en hij pleitte ervoor dat de staat het bestuur van alle handel en nijverheid op zich zou nemen, inclusief katoenindustrie, koolmijnen, scheepvaart, enz[172]. De organisatie van het werk zag de krant als één van de ‘edelmoedige gedachten’ die uit de Franse Omwenteling voortgesproten was, toen geformuleerd als een utopie, maar nu bijna realiteit volgens de krant, wanneer men het over één van de middelen had om de crisis te beperken[173]. Daarnaast staat de krant ook voor organisaties die door arbeiders zelf worden opgericht:
“Werklieden die zich vereenigen om den loon van hunnen arbeid te doen opslaen, die zekerlyk te gering is in evenredigheid van de duerte der levensmiddelen, of om hun werkdag van een uer werkens te verminderen, worden voor dit zoogenoemde feit, ook tot vyf jaren gevang veroordeeld, en zullen, voor het eischen van hun regt, zoo lang in de gevangenis moeten kwynen als de grootste dief dien men nog ooit gekend heeft, in een zoogenoemd paleis [notaris Lehon, die op 6 jaar tijd 6.000.000 fr. stal]. Is dat regtvaerdigheid? Wy gelooven van neen, en houden ons aen het oude spreekwoord: Andere zeden andere wetten.[174]”
Dit mag misschien allemaal nogal (pre)socialistisch lijken, maar men mag er zich ook niet teveel van voorstellen. In twee de gevallen van arbeiders die in staking gingen om een hoger loon te eisen die worden weergegeven (in 1842 en 1845), stond de Gazette aan de kant van de werkgevers. In het eerste geval noemt men de eisen van de arbeiders, metsers in casu, ‘onbillijk’, en de werkgevers zouden volgens de krant op een lofwaardige wijze met hun personeel omgaan. Alle “wederspanige metselaers” werden door andere vervangen[175]. In het tweede geval ging het slechts om één arbeider, die zijn werkgever bedreigde in de winter wraak te nemen indien hij het loon niet verhoogde. Deze arbeider werd aangeklaagd bij de politie, en de krant hoopte dat de agenten er een waakzaam oog op zouden houden[176]. Niet dat de krant met zijn steun aan de arbeidersklasse vooral toekennen van politieke rechten op het oog zou hebben. Zoals we eerder zagen pleitte men ervoor dat de staat de organisatie van arbeid op zich zou nemen. Deze opvatting komt ook herhaaldelijk voor in verschillende pleidooien – vooral wanneer de levensmiddelencrisis toeslaat – om openbare werken in regie uit te voeren. Wanneer deze openbaar zouden worden uitbesteed is het risico volgens de krant zeer groot dat werkgevers vooral op lonen zouden besparen, waardoor de arbeiders op het einde van het werk armer zouden zijn dan in het begin[177].
Het antiklerikalisme van de krant blijkt duidelijk uit de debatten rond de wet op lager onderwijs in 1842. De Gazette vreest elke inmenging van geestelijken, zoals bij de keuze van leerboeken[178]. Maar vooral gaat de bezorgdheid van de krant uit naar de kwaliteit van het onderwijs. De wet die werd gestemd zag men als de beste die in de gegeven omstandigheden kon totstandkomen, en men hoopte dat hij door zowel katholieken als liberalen ter goeder trouw zou worden uitgevoerd. Wat men niet goedvond was de bepaling dat gemeenten waar reeds een goede school bestond, zouden ontslagen worden van de plicht er nog één op te richten. Volgens de krant zou het gemeentebestuur namelijk geen weet hebben van de werkelijke toestand in die scholen, omdat zij (meestal als gegoeden) hun kinderen naar andere scholen zouden sturen, en daarom het bestaande onderwijs als voldoende zagen voor de arme kinderen[179].
Naast deze krant was een ander belangrijk orgaan van de liberale opinie in Oudenaarde de vrijmetselaarsloge l’Aurore. Deze werd opgericht in 1809. Twee van de stichtende leden behoorden tot de familie Liefmans. In 1830 werd deze vereniging ontbonden wegens Orangisme, maar in 1838 werd ze opnieuw in leven geroepen. De loge zou ervoor zorgen dat de politieke eensgezindheid van de burgerij in Oudenaarde zou verzwakken. Later in de negentiende eeuw zou ze zelfs aan de basis liggen van de strijd tussen liberalen en katholieken. Het waren de leden van de loge die de leiding namen van de liberale politieke strekking in Oudenaarde: Liefmans, De Smet, De Villegas, Van Cauwenberghe, D’Hont en De Contreras[180]. Deze namen vindt men in de jaren 1840 allemaal terug in het gemeentebestuur[181].
Het laatste orgaan tenslotte waarmee de liberalen aanvankelijk sterker stonden dan de klerikalen, was de aansluiting bij de liberale partij in 1846. Dit schijnt niet zo vlot te hebben gegaan, ondanks het feit dat het ‘gematigd liberalisme’ steeds zo belangrijk was geweest. De Oudenaardse liberale families zouden dit volgens Minnaert hebben beschouwd als een beknotting van hun vrijheid, en onnodig[182]. Omwille van deze moeilijkheden ging de Gazette van Audenaerde, met C. Ronsse aan kop, een actieve rol spelen om een liberaal comité voor de regio toch tot stand te brengen[183]. Zo nam men voor alle afspraken via de krant kenbaar te maken, en werden een aantal punten uit het programma van l’Alliance gepubliceerd[184]. Het scheen dat er wel genoeg gegadigden waren om er lid van uit te maken, maar niemand wou er leiding aan geven[185]. Tenslotte kwam men op donderdag 11 juni 1846 samen in de Grand Café (Groot Koffiehuis). Daar werd door een twintigtal personen overeengekomen een deputatie van zes personen aan te stellen om het kiesdistrict Oudenaarde te vertegenwoordigen op het liberaal congres in Brussel[186].
In maart 1847 begon men met bijeenkomsten van liberale kiesgerechtigden, met het oog om de verkiezingen in juni van dat jaar[187]. De gedelegeerden voor het congres van 1846 maakten via de Gazette een brief bekend waarin de liberalen van het district werden verzocht zich op 11 maart naar hotel le Lion d’Or in Oudenaarde te begeven om kennis te maken met de stukken die de Alliance had toegestuurd[188]. Op die bijeenkomst werd de basis gelegd voor een liberaal kiesgenootschap[189]. Ook werd opnieuw een deputatie naar het liberaal congres in Brussel gestuurd[190]. Op 23 mei maakte de Gazette de namen van de drie kandidaten van het liberaal kiesgenootschap bekend[191]. Een week later nog volgde een oproep om voor deze liberale kandidaten te stemmen[192].
Het succes was echter minder dan verwacht. Slechts twee liberale kandidaten werden verkozen. Braet vermoedt dat het misschien door deze gedeeltelijke nederlaag was dat er tegen 1848 niet veel meer van het kiesgenootschap overbleef, door persoonlijke onenigheden[193]. Het ging volgens Minnaert nooit goed met de liberale partijorganisatie in Oudenaarde, gedurende gans de negentiende eeuw[194]. In 1853 zou er weer onenigheid hebben bestaan, en in 1856 waren er helemaal geen liberale kandidaten meer. Datzelfde jaar hield ook één van de belangrijkste organen van de strekking, de Gazette van Audenaerde, op te bestaan[195]. In de periode 1854 - 1860 zien we dan ook een katholieke meerderheid in de gemeenteraad (ondanks de liberale burgemeester)[196]. De Gazette had in oktober 1856 dan ook gelijk te stellen dat de liberale partij sliep, waardoor zij ook kon slapen. Na 1859 zou het liberalisme zich beginnen hervatten[197].
(2) Katholieken
Katholieken kwamen pas vanaf de tweede helft van de eeuw uit de minderheid. De klerikalen organiseerden zich later. Het is in 1863 dat de “katholieke kring van het Arrondissement Oudenaarde” werd opgericht. Deze strekking werd in 1873 geleid door de families Thienpont, Devos, Raepsaet, Verhoost, De Bleeckere, Vandermeersch en Vandewalle. Rond de eeuwwisseling zou de Oudenaardse katholieke partij het sociale leven van de stad en het arrondissement in handen hebben. Terwijl de liberalen reeds in 1836 een persorgaan hadden, is het voor de katholieken nog tien jaar wachten eer het ‘Zondagblad’ wordt opgericht[198]. De titel wijst duidelijk op de politieke oriëntatie ervan. Waar en of deze krant bewaard wordt weet ik niet, dus kon ik ze ook niet doornemen om haar standpunten na te gaan. Maar aangezien de klerikalen weinig invloed hadden op het beleid, lijkt dit weinig relevant.
De klerikalen te Oudenaarde hadden dus geen nationale politieke coördinerende organisatie en pas later een krant, noch een loge, maar ze hadden wel een ander ongemeen machtig orgaan – de preekstoel. Er waren twee parochies in Oudenaarde, St. Walburga en Pamele. In 1851 was P. de Lange pastoor van de eerste, met E. Goossens en J. B. van den Bossche als onderpastoors. Voor Pamele was J.-B. De Clooter pastoor, met als onderpastoor J.-B. van de Velde[199]. Van enige politieke activiteit van deze heb ik geen weet, maar het lijdt weinig twijfel dat zij een zekere invloed zullen hebben gehad.
(3) Politieke strijd
Uit dit overzicht mag men evenwel niet de indruk krijgen dat katholieken weinig op het politieke toneel aanwezig waren, en dat een grote meerderheid van de stad liberaal gezind was. Bij de verkiezing van twee leden van de gemeenteraad in mei 1844 is de uitslag van de tweede post in het voordeel van de liberale kandidaat, maar van een overweldigende meerderheid is geen sprake[200].
Minnaert schrijft wel dat er in Oudenaarde in de eerste decennia na de onafhankelijkheid weinig interesse was voor politieke strijd, en dat die pas na 1860 op gang zou komen (in verband met het station, dat in Bevere bestond maar nog niet in Oudenaarde)[201].
Toch speelde er zich rond de verkiezingen duidelijk strijd af. Voor de gemeenteraadsverkiezingen van oktober 1842 zouden enkele personen, die zich voordien tot de gematigd liberale partij rekenden, zich met de katholieken verenigd hebben. De bedoeling was Henri Ronsse uit de gemeenteraad te krijgen en hem te vervangen door Dekeyser-Grau. Onmiddellijk werd door de liberalen een tegenoffensief gestart, gericht tegen de – op dat moment katholieke – Ameels[202]. Zonder succes, want Ronsse werd wel degelijk vervangen door Dekeyser-Grau[203].
In 1845 moet er zich bij de herverkiezing van een aantal leden opnieuw een merkbare strijd hebben afgespeeld, en deze keer bijzonder hevig. Deze keer niet tussen liberalen en katholieken, maar tussen liberalen onderling. “Is het niet beklagenswaerdig, als men overdenkt dat de burgers, die vroeger alhier zoo gelukkig en zoo eendrachtig leefden, ten gevolge der kiezing zich van dag tot dag van elkander meer en meer verwyderd hebben, en dat het ongelukkiglyk zoo ver is gekomen, dat de inwooners der stad heden mogen aenzien worden als verdeeld in twee vyandlyke kampen[204].”, schreef C. Ronsse in de Gazette van Audenaerde. Deze strijd moest dus bijzonder bitter en hevig geweest zijn. De krant stelde daarom voor afstand te doen van enig standpunt, en de personen te herverkiezen die zich op dat moment in de gemeenteraad bevonden (Gequière, Van Cauwenberghe, Gerard, Liedts en Pirson). Echter, Van Cauwenberghe wenste niet langer op te komen. De krant stelde aanvankelijk zijn schoonzoon Paul De Smet voor in zijn plaats. De andere krant van Oudenaarde, het Nieuws- en Annoncenblad verkoos echter Felix Masez. De Gazette nam hiermee vrede[205]. Al deze kandidaten werden verkozen. Dit kan echter niet worden gezien als een strijd tussen klerikalen en antiklerikalen. Alle kandidaten behoorden tot de gematigde liberale partij, en de krant meldde met genoegen dat de geestelijken van de stad zich niet met de verkiezingen hadden gemoeid. De gematigde liberale partij (voorzover op dat moment van partij sprake kon zijn) zou volgens de krant de enige zijn die in de stad nog bestond. “Welhaest zouden wy die eendragt en die vriendschap zien herleven, waer op wy ons zoo lang, en teregt, geroemd hebben, en zonder welke er geen gezellig genot mogelyk is, bovenal in een klein stedeken als het onze[206].”
Een echte ideologische polarisatie schijnt in Oudenaarde dus niet te hebben bestaan. De strijd om de macht gebeurde voornamelijk rond verkiezingen, en dan vooral om de macht, niet zozeer om een bepaalde opvatting.
3.2 Politieke samenstelling en organisatie van het stadsbestuur
(1) Samenstelling van het gemeentebestuur in de jaren 1840
De precieze samenstelling van de posten van burgemeester, schepenen en gemeenteraadsleden is opgenomen in bijlage. Voor wat betreft de politieke kleur van het gemeentebestuur ga ik niet elk raadslid of elke schepen die tussen 1840 en 1850 zetelde bespreken en zijn politieke kleur bepalen. Wel doe ik het volgende. In 1843 werd het stadsbestuur voor het eerst ingedeeld in drie verschillende secties, elk met een (niet altijd even duidelijk omlijnd) bevoegdheidsdomein[207]. In 1848 werden deze posten herverdeeld onder de nieuw verkozen raadsleden[208]. Het lijkt me dan ook interessanter na te gaan wie op welke post werd gezet, en welke achtergronden zij hadden. De achtergrond van de verschillende functionarissen kan namelijk relevant zijn om de beleidsmaatregelen of -voorstellen die ze binnen hun domein deden te verklaren.
De drie secties kunnen grofweg worden ingedeeld in ‘financiën’, ‘openbare werken en handel’, en ‘industrie en weldadigheid’, alhoewel de feitelijke verdeling niet zo éénduidig en veel uitgebreider was[209]. Ze stonden onder leiding van een schepen of de burgemeester. De belangrijkste sectie daarbij was die van financiën, voorgezeten door de burgemeester, omdat bijvoorbeeld die van openbare werken geen uitgaven mochten doen zonder voorafgaande goedkeuring van de sectie financiën[210].
Tabel 7. Organisatie van het bestuur, verdeling van bevoegdheden, 1843 en 1848[211]
11 februari 1843 |
21 oktober 1848 |
1ste sectie: financiën - o.l.v. Edouard Liefmans-Bonné[212] - Antoine Anselme Vande Walle - Richard Liedts
2de sectie: openbare werken - o.l.v. Charles Gérard-Malfait - Isidore Charles De Contreras - L. Van Cauwenberghe - J. De Keyser-Grau - L. Gequiere 3de sectie: handel, industrie, weldadigheid - o.l.v. Raphaël Ameels - Jacques Ferdinand Verhoost - Louis Dossche-Deschietere |
1ste sectie: financiën - o.l.v. Henri Liefmans-aîné - Anselme Antoine Vandewalle - Richard Liedts - François Xavier Wolfcarius 2de sectie: openbare werken - o.l.v. L. Gequière - Isidore Charles De Contreras - Charles Gérard-Malfait - Henri Ronsse
3de sectie: handel, industrie, weldadigheid - o.l.v. Florent De Bleeckere - Félix Vanderstraeten-Dumont - Raphaël Ameels |
In tabel 7 wordt aangetoond hoe deze posten werden verdeeld onder de verschillende leden van het stadsbestuur. Ik zal van deze personen trachten na te gaan welke achtergrond ze hebben (waaruit ze hun inkomen halen) en naar welke politieke overtuiging ze neigen. Dit zal ik doen aan de hand van de genealogische en biografische gegevens van Minnaert, en de lijsten van patentplichtigen die Hoebeke geeft[213].
In 1843 wordt de sectie financiën toevertrouwd aan de burgemeester, Edouard Liefmans-Bonné, en aan raadsleden Antoine Anselme Vande Walle en Richard Liedts. Burgemeester Edouard Liefmans was burgemeester van 1830 tot zijn dood in 1844. Hij was liberaal (vanzelfsprekend, als lid van de familie Liefmans). Naast burgemeester was hij advocaat-pleitbezorger en verzekeringsagent[214]. Daarnaast komt hij in 1815, 1817 en 1822 voor in de patentregisters als koopman in linnen[215]. A. A. Vandewalle was katholiek raadslid van 1833 tot 1854. Hij schijnt heel wat posten te hebben waargenomen tijdens de Nederlandse periode (plaatsvervangend rechter, stadssecretaris, burgemeester ad interim, ...). Na 1830 was hij ook nog rechter, en advocaat-pleitbezorger. Verder zat hij nog in de Burgerlijke Godshuizen en het Armbestuur[216]. Zijn broer Benoit was kolenhandelaar, en komt in de patentregisters ook nog voor als linnenhandelaar[217]. Richard Liedts tenslotte was eveneens katholiek raadslid, van 1841 tot 1863. Daarnaast was hij verzekeringsagent, advocaat en rechter. Ook was hij ontvanger van de burgerlijke godshuizen[218]. In 1848 komen dezelfde personen terug. Alleen was de burgemeester vervangen door zijn vader Henri Liefmans-aîné, en is François Xavier Wolfcarius erbij gekomen. Henri Liefmans volgde zijn zoon op tot zijn dood in 1851. Verder was hij advocaat-pleitbezorger en is hij tijdens een deel van de Nederlandse periode onder andere plaatsvervangend rechter geweest[219]. Wolfcarius tenslotte was katholiek raadslid van 1848 tot 1863. Daarnaast was hij notaris, zetelde hij na 1850 ook nog in de Burgerlijke Godshuizen[220].
We zien dus dat deze sectie telkens wordt bevolkt door katholieken, maar steeds onder leiding van een sterke liberale figuur, de burgemeester. Steevast is dit een telg van de liberale familie Liefmans. Daarnaast hebben ze allemaal een juridische opleiding, en krijgen ze daarmee een bezoldiging. Bij twee zijn er banden met de linnenhandel (één indirect, een ander tot 1822). Verder zijn Liedts en Liefmans belangrijke brouwersfamilies. Enkel Wolfcarius lijkt uitsluitend met juridische en politieke activiteiten bezig te zijn.
De tweede sectie, verantwoordelijk voor openbare werken, stond in 1843 onder leiding van Charles Gérard-Malfait, en bestond verder uit Isidore Charles De Contreras, Lievin Van Cauwenberghe, J. De Keyser-Grau en Louis Gequiere. Charles Gérard-Malfait was liberaal raadslid van 1836 tot 1854 en tegelijk schepen tot 1844. Daarnaast was hij schilder en leraar van de tekenschool. Via zijn vrouw (Malfait) had hij wel banden met de familie Feyerick, waar een handelaar in linnen en een garentwijnder voorkwamen[221]. De Contreras was liberaal raadslid van 1840 tot 1850. Daarnaast was hij grondeigenaar en rentenier[222]. Lievin Van Cauwenberghe was eveneens liberaal raadslid, van 1830 tot 1845. Daarnaast was hij advocaat-pleitbezorger en vervangend vrederechter. Verder was hij onder andere ook lid van de provinciale landbouwcommissie[223]. De Keyser-Grau was raadslid van 1842 tot 1848[224]. Door de Gazette van Audenaerde wordt hij in 1842 als katholiek beschouwd[225]. Ook was hij onder andere lid van het Armbestuur en de kerkfabriek van St. Walburga. Daarnaast was hij stoelendraaier en koopman[226]. Louis Gequiere tenslotte was liberaal raadslid van 1830 tot 1853. Tijdens die periode was hij tevens schepen, onder andere van 1846 tot 1853. Ook maakte hij deel uit van onder andere het Armbestuur en de kerkfabriek van St. Walburga[227]. Verder was hij zout- en zeepzieder[228]. Via zijn zus had hij banden met de familie Verspieren, van het belangrijke handelshuis in lijnwaden in Oudenaarde[229]. In 1848 neemt Gequière de leiding van deze sectie over. In deze groep is enkel Henri Ronsse nieuw. Hij was liberaal raadslid van 1838 tot 1843, en van 1848 tot 1860[230]. Hij was ook bierbrouwer en azijnstoker[231].
Deze sectie bestaat dus op één uitzondering na volledig uit liberalen. Van de zes verschillende personen zijn er drie die van een bezoldiging of een rente leven. De andere drie kunnen we aanduiden als ‘fabriekanten’ of ambachtslui. Twee hebben indirect banden met de linnenhandel.
De derde sectie tenslotte, was verantwoordelijk voor handel, industrie en weldadigheid. In 1843 had Raphaël Ameels hier leiding over. Verder bestond deze uit Jacques Ferdinand Verhoost en Louis Dossche-Deschietere. Raphaël Ameels was liberaal raadslid van 1838 tot 1854 en schepen van 1840 tot 1848[232]. Van zijn vader erfde hij het beroep van handelaar in lijnwaden[233]. Louis Dossche-Deschietere was raadslid van 1824 tot 1843, maar zijn politieke overtuigen is niet gekend[234]. Ook hij was linnenhandelaar[235]. Verhoost is het ‘meest industriële’ gemeenteraadslid van de hele periode. Hij was raadslid van 1841 tot zijn dood in 1848[236]. Vermoedelijk was hij liberaal, omdat hij in 1842 door de Gazette van Audenaerde bij de gemeenteraadsverkiezingen als kandidaat wordt voorgedragen[237]. Hij was huidevetter, en introduceerde in 1833 de eerste stoommachine in de stad, voor een schorsmolen. Deze stoommachine ging later over naar de vlasgarenspinnerij van A. en B. Verhoost, waarschijnlijk familieleden[238]. In 1848 staat deze sectie onder leiding van Florent De Bleeckere, en is naast Ameels ook Félix Vanderstraeten-Dumont er lid van. Florent De Bleeckere was raadslid van 1847 tot 1864 en schepen vanaf 1848. Vermoedelijk was hij katholiek, alhoewel zijn vader liberaal was[239]. Hij was net als zijn vader en zijn broer koopman in lijnwaad[240]. Félix Vanderstraeten tenslotte was liberaal raadslid van 1848 tot 1863, waarvan schepen vanaf 1853[241]. Alhoewel we hem als dusdanig niet terugvinden in de patentregisters, was hij (net als zijn vader[242]) eveneens linnenhandelaar[243].
Deze derde sectie is dus opnieuw overwegend uit liberalen samengesteld. Bovendien is ze daarnaast op één uitzondering na telkens samengesteld uit personen die rechtstreeks afhankelijk zijn van de handel in lijnwaden. Dat moet zeker een duidelijke invloed gehad hebben op de maatregelen die men zou nemen wanneer de crisis in de linnennijverheid zich voltrok.
De samenstelling van het stadsbestuur komt dus grotendeels overeen met de samenstelling van de drie hoogst belaste klassen (zie tabel 4). Het zijn vooral uitoefenaars van vrije beroepen, nijveraars of handelaars die de leiding van de stad waarnemen. Wat ook opvalt is dat er in veel gevallen een directe of (via familieleden) indirecte band is met de linnenhandel. Tot de burgemeester, Edouard Liefmans, toe, die zich onder het Nederlands bestuur tijdelijk met linnenhandel bezighield.
Industriëlen in de moderne zin van het woord zijn er noodzakelijkerwijs niet. Noodzakelijkerwijs, omdat er in de jaren 1840 slechts één duo de naam ‘industrieel’ waardig was. Wel had dit duo een band met raadslid Verhoost. Aristocraten waren er ook niet[244]. Alweer noodzakelijkerwijs, omdat in Oudenaarde zeer weinig personen tot de adel zouden hebben behoort. Oudenaarde was volgens Coppens slechts een klein provinciestadje en geen grote stad zoals Mechelen of Brugge waar de adel uit de ganse streek ‘samenhokte’[245]. Ook grote boeren worden niet aangetroffen in het stadsbestuur (wel grondeigenaars). Landbouwers komen eveneens nagenoeg niet voor onder de hoogste belastingbetalers, en zoals we verder zullen zien was de landbouw niet erg belangrijk in Oudenaarde. Oudenaarde had dus vooral een burgerlijk, ambachtelijk, commercieel en ‘honorair’ bestuur[246].
Het was in de jaren 1840 ook vooral een liberaal bestuur. De weinige katholieken worden bijna allemaal in de sectie financiën samengebracht onder de stevige vleugels van de liberale burgemeester.
(2) De brede evoluties binnen het stadsbestuur (vanaf einde Ancien Regime tot midden 19de eeuw)
In de evolutie van de samenstelling van het stadsbestuur van 1789 tot na de Belgische revolutie treffen we verschillende namen aan die in de jaren 1840 nog steeds in het stadsbestuur betrokken waren.
Ondanks de verschillende machtswisselingen die op het einde van de Oostenrijkse periode en gedurende de Franse periode hadden plaatsgevonden, trof men rond 1800 bij de samenstelling van de gemeenteraad zowel voor- als tegenstanders aan voor de hervormingen die in die periode plaatsvonden. Volgens Minnaert werden principes en politiek-ideologische overtuigingen opzij geschoven voor sociaal-economische positie en plaatselijk aanzien, als bepalend voor de politieke carrière. De eensgezindheid onder de Oudenaardse politieke machtsgroepen die tijdens de periode 1789 - 1799 was verdwenen, kwam nadien terug. In de gemeenteraad bevinden zich onder andere oud-patriotten (conservatieven) als Liefmans en oud-keizersgezinden (progressieven) als Dossche[247].
Onder de Napoleontische periode had het proces van verburgerlijking van het bestuur plaatsgevonden, en werd de overgang van de standenmaatschappij naar de klassenmaatschappij bewerkstelligd. Familiebondgenootschappen van vóór 1789 verloren in veel gevallen hun betekenis, nieuwe families zouden via huwelijksallianties verder uitgroeien en wisten het beheer van de stad in handen te krijgen[248]. Tussen 1815 en 1830 was het stadsbestuur volledig in handen van de burgerij in Oudenaarde. Beheer en administratie werd waargenomen door de families die zich onder de Brabantse en Franse periode hadden omhooggewerkt[249]. De bestuurders van de stad waren nauw aan elkaar verwant, vormden een hecht machtsblok en trachtten hun machtspositie over te dragen op hun afstammelingen. De functie van burgemeester werd er uitgeoefend door De Baere en Van Verren. De functie van schepen was in handen van de families Liefmans, Vandewalle, Van Verren, Thienpont, De Bleeckere, Wolfcarius en Feyerick[250].
De Belgische revolutie werd in Oudenaarde op gang gebracht door een groep waarvan de kern bestond uit Rogier Briche, Jules en Frederik Ketele, Louis Gequiere, Jean De Contreras, Raphaël Ameels, Charles Liedts en Camille De Smet. Zij werden waarschijnlijk hoofdzakelijk door ambitie gedreven[251]. Toch treffen we voor de verkiezingen van 27 oktober 1830 op de kandidatenlijst van de belgicistische “club of zogenaemde vaderlandsche vergadering” de namen van verschillende functionarissen uit de Nederlandse tijd aan. Edouard Liefmans werd toen tot burgemeester verkozen, ondanks het feit dat zijn vader, Henri Liefmans, een uitgesproken orangist was. Henri Liefmans volgde zijn zoon trouwens op als burgemeester na diens dood in 1844. Ook in de jaren 1840 treffen we Wolfcarius opnieuw aan, die desondanks in 1830 als een uitgesproken orangist aangeschreven stond. De revolutie bracht geen schokkende wijzigingen aan in het bestuur van de stad[252].
Het naast elkaar voorkomen van zowel belgicisten als orangisten, liberalen en katholieken, wijst niet alleen op de eensgezindheid onder de leidende families in de stad[253]. Het toont daarnaast ook aan dat de politieke strijd in Oudenaarde niet het resultaat is van sterke ideologische verdeeldheid, maar eerder van nuchtere ambitie.
3.3 Besluit: de politieke situatie in Oudenaarde in de negentiende eeuw
Begin negentiende eeuw kende Oudenaarde dus een belangrijke liberale stroming. Deze was veel beter georganiseerd en we vinden ze dan ook goed vertegenwoordigd in de plaatselijke bestuursinstelling. Er was een liberale krant, die naar het socialistische neigde, men had een vrijmetselaarsloge, en tenslotte trachtte men ook aansluiting te vinden bij de liberale partij l’Alliance die in 1846 werd opgericht. Dit laatste zou echter niet van lange duur zijn. Toch waren er ook katholieken in de stad. Zij organiseerden zich pas later, en het duurde tot 1875 eer ze definitief de macht kregen in Oudenaarde. Daarna deed de katholieke politieke strekking het wel goed, zodat rond eind negentiende of begin twintigste eeuw het sociale leven in de stad en het arrondissement beheerst werd door de Oudenaardse katholieke partij.
Toch mag men niet de indruk krijgen van twee tegengestelde ideologische kampen in de stad. Verkiezingsstrijd deed zich wel voor, maar eerder om de macht dan om het zegevieren van een bepaalde opvatting. Eens de verkiezingen voorbij waren leek de rust en eensgezindheid terug te keren. Hetzelfde vinden we terug in de evolutie op lange termijn in de politiek. De opeenvolgende regimewisselingen in de eerste helft van de negentiende eeuw zorgden niet steeds voor een opmerkelijke wissel in de politieke gezagsdragers. Uitoefenen van politieke macht was in Oudenaarde meer een zaak van ambitie en carrière dan van de onmiddellijke verdediging van de belangen van bepaalde groepen of opvattingen.
De economische structuur van de stad vinden we ook terug in de samenstelling van het gemeentebestuur. Er waren zo goed als geen industriëlen, aristocraten of boeren terug te vinden. Het stadsbestuur was vooral samengesteld uit advocaten, rechters en handelaars. Of zoals een geabonneerde van de Gazette van Audenaerde het in oktober 1842 formuleerde: “De gemeenteraed is samengesteld uit regtsgeleerden, koopmans en neering doende persoonen[254].” De meeste van die handelaars waren direct of indirect betrokken bij de linnenhandel.
4. Besluit: Oudenaarde, negentiende eeuw
Oudenaarde was in de negentiende eeuw bovenal een klein stadje. Het had minder dan 6.000 inwoners, die allemaal samengepakt zaten op een kleine oppervlakte. Doordat de stad ingesloten was door een versterkingskring was aan dit kleine karakter weinig te veranderen. Elke uitbreiding van de stad had buiten de gemeentegrenzen plaats. Theoretisch kunnen we een haarscherpe grens onderscheiden tussen plattelandsgedeelte en stedelijk gedeelte van Oudenaarde. In die zin kunnen we de gemeente verdelen in een noordelijk en een zuidelijk gedeelte. Het noordelijk gedeelte was volledig agrarisch, en stond in sterke verbondenheid met de omliggende agrarische gemeenten. Het zuidelijke deel was daarentegen volledig verstedelijkt, in sterke relatie met voorsteden. Het was in deze voorsteden Bevere en Leupegem dat elke uitbreiding van de stad plaatshad.
Tussen stad en platteland bestond een zeer nauwe verhouding. Door haar gunstige verkeersligging aan de Schelde en verschillende grote verbindingswegen was de stad een draaischijf tussen het plaatselijke rurale circuit en via Gent de wereldmarkt. Daarvan maakte de stad dankbaar gebruik. De economie was er hoofdzakelijk gericht op het verwerken van plattelandsproducten (brouwerijen, zeepziederijen, ...) en de verdeling van die goederen, naast de verdeling van goederen die op het platteland werden geproduceerd (vooral lijnwaden). Deze productie en handel was zeer divers en stelde een groot deel van de plaatselijke bevolking tewerk.
Dit ingesloten karakter van de stad vinden we ook terug in haar politiek profiel. De meeste politieke ontwikkelingen draaiden om de verdeling van de macht onder de belangrijkste Oudenaardse families. Externe ontwikkelingen konden het proces wel in een bepaalde richting sturen, maar uiteindelijk valt toch de grote mate van continuïteit op.
Ondanks dit kleinschalige en rustige karakter van de stad kon ze toch nog een trage maar gestage groei van de bevolking teweegbrengen. Het is pas na het midden van de negentiende eeuw dat de stad duidelijk begint te stagneren. Hoe is dit te verklaren? Wat kan het verband zijn met de crisis van het midden van de negentiende eeuw?
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[2] DHONDT (Jan), ‘Het Ontstaan van Oudenaarde’, in: Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, X, Oudenaarde, 1952, p. 52-55
[3] De Smet (Lucien), ‘Steden van Zuid-Oostvlaanderen: III. Oudenaarde’, in: Tijdschrift van de Belgische Vereniging voor Aardrijkskundige Studies, XX, Leuven, 1951(1), p. 144
[4] DHONDT (Jan), p. 69-71, 73
[5] DHONDT (Jan), p. 75-76, 78
[6] De Smet (1951), p. 145
[7] -, ‘Oudenaarde’, in: HASQUIN (Hervé), m.m.v. VAN UYTVEN (Raymond) en DUVOSQUEL (Jean-Marie) (eds.), Gemeenten van België. Geschiedkundig en administratief-geografisch woordenboek. 2. Vlaanderen-Brussel. s.l., Gemeentekrediet van België, 1980, p. 837
[8] De Smet (1951), p. 145. In 1338 wordt vermeld: een vlasmarkt, linnenmarkt, vismarkt, zwijnenmarkt, broodmarkt, hoendermarkt, oudeklerenmarkt, vleeshuis, korenmarkt, lakenhalle; en vanaf 16de eeuw een hopmarkt (MINNAERT (Stefaan), De politieke dynastieën te Oudenaarde van 1815 tot 1914. Deel I. Deel II. (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Romain Van Eenoo), Gent, RUG, 1974, p. 37)
[9] Zie tabel 2 .
[10] Zie tabel 8 . en voetnoot 263. SABBE (Etienne), De Belgische Vlasnijverheid. Deel II. Van het Verdrag van Utrecht (1713) tot het midden van de XIXe eeuw, Kortrijk, Het nationaal vlasmuseum, 1975, p. 48
[11] De Smet (1951), p. 145
[12] -, ‘Oudenaarde’, in: HASQUIN, p. 840
[13] -, ‘Audenarde’, in: HEUSCHLING (Xavier) (red.), Dictionnaire encyclopédique de géographique historique du royaume de Belgique: Description de ses neuf provinces et de ses 2607 communes sous le rapport topographique, statistique, administratif, judiciaire, industriel, commercial, militaire, ..., Bruxelles, Vromant (Jourdain Aug.), 1868-69, XLIII, p. 53
[14] De Smet (1951), p. 145
[15] De Smet (1951), p. 145-146
[16] MINNAERT, p. 52-55
[17] De Smet (1951), p. 146
[18] KETELE (Jules), Vues et monuments d’Audenaerde, dessinés et lithographiés par G. Simonau, accompagnés d’une description historique par Jules Ketele, Oudenaarde, Bevernaege frères, 1839, s.p.
[19] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: Enquête (ongedateerd), i.v.m. waterlopen, ligging van de stad, ...
[20] Jaarverslagen (zie bijlage voor overzicht 1839 - 1850 en precieze bronvermelding)
[21] In het document staat ‘Nederlandse ponden’. Bij de invoering van het metriek stelsel in Nederland bij wet van 1816 gold: 1 Nederlands pond = 1 kilogram (-, “pond [metrologie]”, in: Encarta Encyclopedie, 2002, Microsoft Corporation/Het Spectrum). Ik vermoed dat deze bron in de Nederlandse tijd werd opgesteld.
[22] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling ...: Enquête (ongedateerd) (ut supra)
[23] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling ...: Enquête (ongedateerd) (ut supra)
[24] -, ‘Audenarde’, in: HEUSCHLING, p. 52
[25] Deze informatie komt uit een artikel dat in de Gazette van Audenaerde werd geschreven om een station te bekomen, op het moment dat er sprake was van de aanleg van een spoorlijn tussen Gent en Oudenaarde. Daarom is het mogelijk dat men het belang van de verkeersintensiteit met Gent wat bloeiender voorstelt. Dit ten spijt zou de keuze voor het station naar Bevere gaan, en pas 12 jaar later (zie verder in tekst). RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 28.09.1845, N° 39, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom.
[26] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[27] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 28.09.1845, N° 39, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[28] HOEBEKE (Guy), Van katoen tot katoen, de industrie te Oudenaarde, 1794 - 1914 (Onuitgegeven licentiaatverhandeling RUG, Eric Vanhaute), Gent, RUG, 1998, p. 28
[29] De Smet (1951), p. 137
[30] De Smet (1951), p. 135, 137
[31] Eloy (Arnold), Grondgebruik, huizenvoorraad en eigendomsverhoudingen, 1e helft 19e eeuw, in de steden Dendermonde en Oudenaarde. Een sociaal-ekonomische analyze op basis van kadastrale dokumenten (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Jan Dhondt), Gent, RUG, 1971, p. 30
[32] ELOY, p. 9
[33] VRIELINCK (Sven), De territoriale indeling van België 1795 - 1963, Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2000, pp. 1744-1745
[34] ELOY, Bijlagen 48 - 54, pp. 42 - 49 (onregelmatige paginering) (106 ha als we de vestingsgronden niet in rekening brengen; zie bijlagen, bij landbouw)
[35] ELOY, p. 62
[36] RAR, Microfilm MH 671, Bevolkingsregister 1835
[37] ELOY, p. 62
[38] ELOY, Bijlagen 48 - 54, pp. 42 - 49 (onregelmatige paginering) (zie bijlagen, bij landbouw)
[39] ELOY, p. 61-63
[40] RAR, Microfilm MH 671, Bevolkingsregister 1835
[41] Eloy, p. 62, 89
[42] MANNAERT (David), De stad Aalst tijdens de crisisjaren 1840 - 1850. Een geschiedkundige bijdrage (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling RUG, Eric Vanhaute), Gent, RUG, 2002, p. 25
[43] ELOY, p. 56
[44] Op de gronden van de vesting heerste een strikt bouwverbod, wat wordt geïllustreerd door het volgende. In 1843 had de stad een hangar laten bouwen op het kerkhof waar personen zouden worden geplaatst die op een gewelddadige manier om het leven kwamen. Men verloor daarbij echter uit het oog dat men op het terrein voorbehouden voor de fortificatie kwam, waardoor een toestemming nodig was van het ministerie van Oorlog. Die toestemming werd door de stad nadien gevraagd. SAO, MGA, OUD 205.1-75, Uitgaande briefwisseling: Brief (10.05.1843, Reg. A/13 N° 12.146): Aan de commandant; Brief (11.05.1843, Reg. A/13 N° 12.148): Aan Minister van Oorlog
[45] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 18.05.1845, N° 20, 11de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom. De lezersbrief is getekend Ch. V. D. S. Uit een artikel van 14.09.1845 blijkt dat het om K. Van der Straeten gaat. (RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.09.1845, N° 37, 11de jaargang, p. 3, 1e kolom)
[46] In de brief staat 20 à 25 fr. de roede. Omgerekend naar hectare is dit 6151,65 à 7689,56 fr., volgens Oudenaardse maten.
[47] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 18.01.1846, N° 3, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom
[48] In de brief staat 100 à 150 fr. de roede. Omgerekend is dit 30.758,25 à 46.137,38 fr. per ha.
[49] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 18.05.1845, N° 20, 11de jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom Ook de Gazette zelf is er enthousiast over. Men schrijft in een voetnoot dat men door dit plan de ‘aloude luister’ van de Eindries zou kunnen doen herleven, aangezien er in 1540 op de Eindries 273 huizen werden geteld.
[50] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 22.06.1845, N° 25, 11de jaaargang, p. 1, 3e kolom (voetnoot van de redactie bij de lezersbrief).
[51] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 22.06.1845, N° 25, 11de jaaargang, p. 1, 3e kolom
[52] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 07.09.1845, N° 36, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[53] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.09.1845, N° 37, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[54] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom en 28.09.1845, N° 39, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[55] MINNAERT, p. 89
[56] MINNAERT, p. 89
[57] SMET (L. de), “De bevolking van het arrondissement Oudenaarde tijdens de laatste eeuw (periode 1846 - 1947)”, in: Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, X, Oudenaarde, 1953, p. 184
[58] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.09.1845, N° 37, 11de jaargang, p. 3, 1e kolom
[59] -, Informeel Oost-Vlaanderen, Gent, 2003 (mei), jg. 8, p. 20
[60] MEIRESONNE (Antoine) en VANWELDEN (Martine), Groot Oudenaarde, s.l., s.n., 1992, p. 9
[61] Digitaal opgemaakt (schematiserend) aan de hand van SAO, Inventaris oud archief: Kaarten en plans, 485: Kadastrale sectiekaart (Walburga) en 486: Kadastrale sectiekaart (Pamele), ca. 1820
[62] De Smet (1951), p. 151-152
[63] De Smet (1951), p. 152
[64] -, “Audenarde”, in: HEUSCHLING, p. 52
[65] COPPENS (Erik), De gegoede stand te Oudenaarde (1794 - 1875) (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, J, Dhondt), Gent, RUG, 1965, p. 114
[66] Zo was de situatie in het midden van de 20ste eeuw, maar zoals ik verder zal aantonen was het aantal winkels in de 19de eeuw ook niet onaanzienlijk. DE SMET (1951), p). 151
[67] SAO, MGA, OUD 205.1-53, Vertrouwelijke brieven aan en van de burgemeester: overzicht met de kranten die in Oudenaarde verschijnen (10.01.1851)
[68] DHONDT (Jan), p. 55, 64-65
[69] BRAET (J.), Schetsen van het economisch, sociaal en politiek leven in Oost-Vlaanderen en in 't bijzonder in de tweederangsteden gedurende de XIX eeuw (1830 - 1870) (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, J. Dhondt), Gent, RUG, 1953, p. 93
[70] KETELE, s.p. (onder fontaine)
[71] De Smet (1951), p. 138
[72] -, ‘Audenarde’, in: HEUSCHLING, p. 53. In het artikel staat “Les Français reprirent Audenarde le 22 juillet 1745, et la rendirent après l’avoir démantelée.” Daarmee bedoelt men de vesting, veronderstel ik.
[73] BORREMANS (Pol), ‘Oudenaarde vestingstad op de Schelde’, In: Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, XL, Oudenaarde, 2003, p. 35, 43
[74] -, Statistique Générale de la Belgique. Exposé de la situation du Royaume (période décennale de 1841 - 1850), Bruxelles, Ministère de l’Intérieur, 1852, p. 640
[75] De Smet (1951), p. 139
[76] MINNAERT (Stefaan), De politieke dynastieën te Oudenaarde van 1815 tot 1914 (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, RUG, Romain Van Eenoo), Gent, RUG, 1974, p. 77
[77] -, Statistique territoriale du Royaume de Belgique, basée sur les résultats des opérations cadastrales exécutées jusqu’à la fin de 1834, Bruxelles, Ministère des Finances, 1839, pp. 100 - 101
[78] De Smet (1951), p. 140, 155
[79] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 22.05.1842, N° 21, 8ste jaargang, p. 2, 2e kolom; Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 12.07.1846, N° 28, 12de jaargang, Bijvoegsel bij de Gazette van Audenaerde, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[80] SAO, MGA, OUD 205.1-73, Uitgaande briefwisseling: Brief (09.06.1841, Reg. A/11 N° 10.437): Aan gouverneur
[81] SAO, MGA, OUD 733-1, Verzamellijsten van de nijverheidstakken te Oudenaarde: Statistique manufacturière (11.01.1834); SAO, MGA, OUD 733-1, Verzamellijsten van de nijverheidstakken te Oudenaarde: Overzicht met fabrieken van Oudenaarde: verdeeld over twee stukken: Nrs. 1-4: van 12.08.1843; Nrs. 5-32: van 16.12.1843
[82] -, Recensement Général (15.10.1846) Industrie, Bruxelles, Ministère de l'Intérieur, 1851, XXVI + 537 p.
[83] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: Tabel (Oudenaarde, 29.04.1835): Statistique de l’industrie Catonière de la ville d’Audenarde; SAO, MGA, OUD 733-1, Verzamellijsten van de nijverheidstakken te Oudenaarde: 26.04.1843: Lijst ‘fabricants ou propriétaires d’usine’
[84] SAO, MGA, OUD 205.1-75, Uitgaande briefwisseling: Brief (12.07.1843, Reg. A/13 N° 12.286): Aan Verhoost
[85] SAO, MGA, OUD 205.1-75, Uitgaande briefwisseling: Brief (12.08.1843, Reg. A/13 N° 12.366): Aan gouverneur
[86] SAO, MGA, OUD 733-1, Verzamellijsten van de nijverheidstakken te Oudenaarde: 16.12.1843 : overzicht van fabrieken te Oudenaarde, “fait suite à celui qui a été envoye le 12 août 1843”
[87] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 04.10.1846, N° 40, 12de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom
[88] HOEBEKE (Guy), Van katoen tot katoen, de industrie te Oudenaarde, 1794 - 1914 (Onuitgegeven licentiaatverhandeling RUG, Eric Vanhaute), Gent, RUG, 1998, 170 + 161 p.
[89] Dit zijn bedrijfstakken met 10 of meer werknemers
[90] HOEBEKE (Guy), p. 71
[91] Het is vreemd dat in de industrietelling geen sprake meer is van de 250 spoelen die in 1835 in de katoennijverheid werden geteld, en waarvan er toen 100 in activiteit waren. Deze bevonden zich echter allemaal in hetzelfde bedrijf. Van de drie bedrijven in 1835 zou er in 1846 maar één meer overblijven. SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: Tabel (Oudenaarde, 29.04.1835): Statistique de l’industrie Catonière de la ville d’Audenarde (opgenomen in bijlage)
[92] HOEBEKE (Guy), p. 72
[93] SAO, MGA, OUD 733-1, Verzamellijsten van de nijverheidstakken te Oudenaarde: 10.02.1838: Overzicht van stoommachines in Oudenaarde op 1 jan. 1838 (er was slechts één)
[94] SAO, MGA, OUD 733-1, Verzamellijsten van de nijverheidstakken 1843 (op cit.)
[95] HOEBEKE (Guy), p. 71
[96] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 140.
[97] HOEBEKE (Guy), p. 150
[98] HOEBEKE (Guy), p. 151-152
[99] In 1856 bijvoorbeeld werd de stad aangeschreven door Lokeren om inlichtingen i.v.m. de handschoenmakerij (één van de nieuwe industrieën die Lokeren er wou introduceren). Het antwoord was dat er geen handschoenmakerijen bestonden, en de pogingen daartoe geen resultaten hadden opgeleverd. Er waren er wel verschillende in de omliggende gemeenten. SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende handel en nijverheid: Brief (Oudenaarde, 22.09.1856, Reg. A/25 N° 24.816): Aan gemeentelijke administratie van Lokeren
[100] De Smet (1951), p. 149-150
[101] Dat Oudenaarde 3/4e van zijn eigen bevolking tewerk stelde, besluit Minnaert evenwel aan de hand van cijfers van De Smet (1951), die de toestand in 1947 weergeven. Toch lijkt zijn conclusie niet onjuist. MINNAERT, p. 82
[102] HOEBEKE (Guy), p. 119, 158
[103] DE SMET (1951), p. 150
[104] -, ‘Audenarde’, in: HEUSCHLING, p. 52
[105] -, ‘Oudenaarde’, in: HASQUIN, p. 839
[106] DE SMET (1951), p. 134
[107] MINNAERT, p. 79
[108] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 08.05.1842, N° 19, 8ste jaargang, p. 2, 3e kolom. Op aardappelen zou enkel een plaatsrecht worden gevraagd (0,05 fr. per zak in 1845), geen stadsrecht. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 05.10.1845, N° 40, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom
[109] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 16.11.1844, Zitting van 07.12.1844
[110] SAO, MGA, OUD 744.2-3, Wekelijkse donderdagmarkt te Oudenaarde: Brief (31.05.1834) van J. B. Goeseels aan B&S van Oudenaarde
[111] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 30.04.1842 (reglement op aardappelmarkt en gevogeltemarkt); Zitting van 30.05.1842 (reglement op lijnwaadmarkt)
[112] SAO, MGA, OUD 744.2-3, Wekelijkse donderdagmarkt te Oudenaarde: Brief (11.02.1856, Reg. C/30, N° 568): Van gouverneur aan arrondissementscommissaris van Oudenaarde
[113] SAO, MGA, OUD 205.1-77, Uitgaande briefwisseling: Brief (09.03.1844, Reg. A/14 N° 12.852): Aan gouverneur
[114] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 30.11.1845, N° 48, 11de jaargang, p. 2, 3e kolom
[115] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 07.12.1845, N° 49, 11de jaargang, p. 3, 3e kolom; 30.11.1845, N° 48, 11de jaargang, p. 2, 3e kolom
[116] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 16, 21, 35, 26, 42, 50, 57, 64, 70, 79, 85, 93
[117] DE SMET (1951), p. 151
[118] MINNAERT, p. 79
[119] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 14.04.1840, Reg. A/14 N° 1168): Circulaire van Gouverneur
[120] SAO, MGA, OUD 733.6-1, Textielnijverheid: Brief (Gent, 24.09.1846) Van gouverneur aan B&S
[121] MUYTERE (Dominique), ‘Demografische evolutie in de stad en de kasselrij Oudenaarde (14e - 20e eeuw)’, in: Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, XXVI, Oudenaarde, 1989,
[122] DE MUYTERE, p. 32
[123] VANHAUTE (Eric), Economische en sociale geschiedenis van de Nieuwste Tijden (syllabus), Gent, Academia Press, 2002, p. 25
[124] VAN SIMAEYS, p. 51
[125] DE SMET (1953), p. 184
[126] DE SMET (1951), p. 155
[127] DE SMET (1951), p. 155
[128] DE SMET (1951), p. 155
[129] DE MUYTERE, p. 19
[130] Belgisch Historisch GIS, http://www.flwi.ugent.be/hisgis/
[131] DE SMET (1953) p. 181
[132] VAN SIMAEYS, p. 43
[133] VAN SIMAEYS, p. 51
[134] LIS (Catharina) and SOLY (Hugo), Poverty and capitalism in pre-industrial Europe, Atlantic Highlands (New Jersey), Humanities Press, 1979, p. 191
[135] DE SMET (1953), p. 181-182
[136] VANHAUTE, p. 24-25
[137] DE MUYTERE, p. 36
[138] VANHAUTE, p. 25
[139] DE MUYTERE, p. 37-38 (gegevens voor midden 19de eeuw zijn wel niet geheel betrouwbaar, omdat de grenzen van de kasselrij niet helemaal overeenkomen met die van het arrondissement)
[140] BRAET, p. 84-85
[141] BRAET, p. 95-96
[142] Het cijfer 5,014 komt van Braet, en is het gemiddeld aantal leden van een gezin. Zijn vermenigvuldigingen kloppen niet exact, maar omdat het toch slechts schattingen zijn, en enkel de verhoudingen tellen, neem ik deze van hem zonder correctie over.
[143] BRAET, p. 94-95
[144] BRAET, p. 96
[145] Hoe hij dit cijfer van 450 heeft bepaald weet ik niet. Het kan enkel indien hij het totaal aantal patentplichtigen weet, maar 450 lijkt me nogal een rond getal. Zijn cijfer kan wel ongeveer kloppen, want volgens Guy Hoebeke waren er in 1843 598 en in 1850 509 patentplichtigen (HOEBEKE (Guy), Van katoen tot katoen, de industrie te Oudenaarde, 1794 - 1914 (Onuitgegeven licentiaatverhandeling RUG, Eric Vanhaute), Gent, RUG, 1998, Deel II: Bijlagen, p. 57, 64)
[146] BRAET, p. 96
[147] BRAET, p. 96-97
[148] In de industrietelling van 1846 vond ik zelf 467 arbeiders en 268 werkgevers.
[149] BRAET, p. 94-95, 97
[150] BRAET, p. 97
[151] Voor Oudenaarde: 76,1 % werkt midden twintigste eeuw in de gemeente zelf, 82,4 % in de agglomeratie; Bevere respectievelijk 51,1 en 84,3 %; Leupegem respectievelijk 65,1 en 81,0 %. DE SMET (1951), p. 156
[152] DE SMET (1951), p. 155
[153] HANNES (Julius), Een elfstedentocht doorheen Oost-Vlaanderen. 1810 - 1890. Pro manuscripto, p. 3-4. Met dank aan prof. Hannes voor de methode.
[154] Bronvermelding en berekening: zie bijlage. Met dank aan Prof. Hannes voor de methode.
[155] Eloy, p. 20; Volgens Eloy is de Popp-atlas niet bewaard. Toch in in het RAR de Popp-kaart aanwezig.
[156] Dit gemiddelde heb ik berekend als het gemiddelde van de waarden van de verschillende steden, die door Hannes worden gegeven. De steden werden daarbij als gelijkwaardig beschouwd. Dit is dus geen gewogen gemiddelde. HANNES (Julius), p. 5
[157] HANNES, p. 6
[158] Eloy, p. 62
[159] HANNES, p. 8
[160] HANNES, p. 5, 7
[161] Bronvermelding en berekening: zie bijlage. De indeling van deze tabel komt opnieuw van prof. Hannes.
[162] BRAET, p. 152
[163] MINNAERT, p. 88
[164] MINNAERT, p. 85
[165] BRAET, p. 171
[166] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 22.05.1842, N° 21, 8ste jaargang, p. 1, 2e kolom
[167] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 06.03.1842, N° 10, 8ste jaargang, p. 2, 2e - 3e kolom
[168] “[...] men wilt de ryken, welke rykoetsen, talryke dienstboden, haerdsteden, enz. hebben, hunne contributien verminderen, en degenen der volklassen, welke noch rykoetsen, noch dienstboden, maer slechts eene enkele haerdstede hebben, verhoogen !!!” RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 15.12.1842, N° 61, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[169] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 18.01.1846, N° 3, 12de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 2e - 3e kolom
[170] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 28.09.1845, N° 39, 11de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom
[171] “Een gezond en rechtvaerdig oordeel verzet zich insgelyks tegen het gedrochtelyke stelsel ’t welk onze eeuw van eigenbaet beheerscht, en hierin bestaende: hy die slaeft en voortbrengt heeft nauwelyks het noodige om ellendiglyk te bestaen, en wanneer hy oud en door het zwoegen uitgeput is, blyft hem niets als den bedelzak over. – Hy die niets voortbrengt en zyne dagen in ledigheid overbrengt, bezit al het gemak, al het genot des levens, en vet zich met het zweet van hem die alles voortbrengt, en zonder wie hy niet zou kunnen bestaen. Hy die alles bezit, betaelt byna niets voor de uitgaven des staets. Hy die niets bezit als zijne handen om den dagelykschen kost te winnen, en zweet om de aerde te besproeijen en ze vruchtbaer te maken, betaelt byna alles.” RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 25.01.1846, N° 4, 12de jaargang, p. 2, 1e - 3e kolom
[172] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 16.11.1845, N° 46, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[173] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 04.04.1847, N° 14, 13de jaargang, p. 1, 1e kolom
[174] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 06.02.1842, N°6, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[175] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 09.10.1842, N° 42, 8ste jaargang, p. 1, 3e kolom
[176] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 28.09.1845, N° 39, 11de jaargang, p. 2, 2e kolom
[177] Onder andere: RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 07.03.1847, N° 10, 13de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom en 01.08.1847, N° 31, 13de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[178] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.08.1842, N° 33, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[179] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 04.09.1842, N° 36, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[180] MINNAERT, p. 59, 84
[181] Zie bijlage ‘samenstelling van het gemeentebestuur, 1840 - 1850’
[182] MINNAERT, p. 85
[183] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 24.05.1846, N° 21, 12de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom
[184] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 24.05.1846, N° 21, 12de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom; 07.06.1846, N° 23, 12de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[185] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.06.1846, N° 23, 12de jaargang, p. 2, 1e kolom
[186] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 14.06.1846, N° 24, 12de jaargang, p. 1, 1e kolom. De gedeputeerden waren: Van Butsele (lid van de bestendige deputatie van de provinciale raad, te Nukerke), Van Overwaele-Wolfcarius (proprietaris te Oudenaarde), Massez (rechter bij de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde), Reyntjens (notaris, lid van, de provinciale raad), Van de Straeten (burgemeester te Eyne), Victor Liefmans (advokaat te Oudenaarde); als vervangers: T. Felix (advokaat te Oudenaarde), Van Cauwenberghe (burgemeester te Berchem), Al. De Contreras (particulier te Oudenaarde), Le Leup (geneesheer en schepene te Horebeke), Liefmans-De la gache (advokaat te Oudenaarde)
[187] BRAET, p. 180-181
[188] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 07.03.1847, N° 10, 13de jaargang, p. 2, 2e kolom
[189] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 14.03.1847, N° 11, 13de jaargang, p. 2, 1e kolom
[190] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.03.1847, N° 12, 13de jaargang, p. 1, 3e kolom. De gedeputeerden waren Van Overwaele (grondeigenaar te Oudenaarde), Th. Felix, Victor Liefmans; vervangers: Reyntjens, Paul de Smet, Van der Straeten-Dumont
[191] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 23.05.1847, N° 21, 13de jaargang, p. 1, 1e kolom. Kandidaten van het liberaal kiesgenootschap van arrondissement Oudenaarde waren: C. Liedts (voorzitter van de kamer van volksvertegenwoordigers, aftredend lid), J. De Villegas (procureur bij de rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde, aftredend lid), J. B. Giet (advokaat te Oudenaarde, lid van de provinciale raad)
[192] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 30.05.1847, N° 22, 13de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[193] BRAET, p. 181 (Giet verloor tegen de katholieke kandidaat Thienpont)
[194] MINNAERT, p. 85
[195] BRAET, p. 191-192
[196] MINNAERT, p. 88
[197] BRAET, p. 185, 192
[198] MINNAERT, p. 85-87
[199] -, Audenaerdschen wegwyzer, almanach voor 1851 bezonderlyk geschikt voor het distrikt Audenaerde, Oudenaarde, Drukkerij Felix Van Peteghem-Ronsse, s.d., p. 197
[200] BRAET, p. 177-178. Uitslag tweede plaats: Pirson (gematigd liberaal) 132 stemmen, Thienpont (katholiek) 118 stemmen
[201] MINNAERT, p. 88-89
[202] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.10.1842, N° 46, 8ste jaargang, p. 2, 1e kolom
[203] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 27.10.1842, N° 47, 8ste jaargang, p. 1, 2e kolom
[204] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 12.10.1845, N° 41, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom
[205] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 12.10.1845, N° 41, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom; 26.10.1845, N° 43, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom
[206] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 01.11.1845, N° 44, 11de jaargang, p. 1, 1e kolom
[207] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 11.02.1843
[208] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 9: Zitting van 21.10.1848
[209] De specifieke bevoegdheden waren: 1e sectie: “toutes les affaires relatives aux finances, a la comptabilité communale, à la confection de budgets, à l’examen des comptes, aux impositions et contributions, aux demandes de crédit, et aux fêtes publiques, de même que celles relatives à l’instruction publique, aux beaux arts et aux contentieux”; 2e sectie: “ tout ce qui concerne les travaux publics, casernement, éclairage, pompes à incendie, petite et grande voierie ”; 3e sectie: “ tous les objets relatifs au commerce, à l’industrie, foires et marchés, établissements de charité et fabriques de l’église ”. SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 11.02.1843
[210] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 11.02.1843
[211] SAO, MGA, Verslagen van de gemeenteraadszittingen, Boek 8: Zitting van 11.02.1843; Boek 9: Zitting van 21.10.1848
[212] De ‘suffix’ ‘-Bonné’ verwijst naar de familienaam van zijn vrouw, Bonné Collete. Zij was de dochter van Pierre Bonné. Zowel Liefmans-Bonné als Pierre Bonné komen in de patentregisters voor als handelaars in lijnwaad. Dit wijst op een sterke verbondenheid van deze handelsfamilies. (MINNAERT, p. 296; HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 11, 20, 25, 33)
[213] MINNAERT, pp. 243-339 (genealogische staten van de politieke mandatarissen in Oudenaarde, 1815 - 1914), pp. 340-375 (biografische notities betreffende de politieke mandatarissen te Oudenaarde, 1815 - 1914); HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, pp. 7-98 (patentregisters)
[214] MINNAERT, p. 296
[215] HOEBEKE, Deel II: Bijlagen, p. 20, 25, 33
[216] MINNAERT, p. 326, 370. Het is evenwel zo dat hij in 1842 wordt voorgedragen als een kandidaat van de Gazette van Audenaerde, en dus zou kunnen worden beschouwd als gematigd liberaal. Dit toont aan dat het onderscheid tussen liberalen en katholieken niet altijd even scherp is voor de oprichting van de liberale partij in 1846. (RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.10.1842, N° 46, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom)
[217] MINNAERT, p. 326, HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 20, 25, 33, 41, 49, 56
[218] MINNAERT, p. 293, 358
[219] MINNAERT, p. 295
[220] minnaert, p. 339, 375
[221] MINNAERT, p. 277, 280, 345
[222] MINNAERT, p. 256
[223] MINNAERT, p. 314, 366
[224] MINNAERT, p. 259
[225] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.10.1842, N° 46, 8stre jaargang, p. 2, 1e kolom
[226] MINNAERT, p. 259, 347
[227] MINNAERT, p. 279, 354
[228] -, Oudenaardse Biografieën Deel III, Oudenaarde, Geschied- en Oudheidkundige Kring en Vereniging voor Vreemdelingenverkeer en Monumentenzorg Oudenaarde, 1985, p. 151-152; MINNAERT, p. 279
[229] MINNAERT, p. 279; HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 63
[230] MINNAERT, p. 307. In 1842 waren enkele liberalen ‘overgelopen’ tot de katholieke partij, met de bedoeling Ronsse uit de gemeenteraad te krijgen, en hem te vervangen door De Keyser-Grau. Hij was inderdaad het enige aftredende lid dat niet zou worden herkozen. (zie onder ‘politieke strijd’ hierboven) RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.10.1842, N° 46, 8ste jaargang, p. 2, 1e kolom; 27.10.1842, N° 47, 8ste jaargang, p. 1, 2e kolom; 30.10.1842, N° 48, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom
[231] MINNAERT, p. 307, 364
[232] In de Gazette van Audenaerde wordt Ameels evenwel als katholiek opgegeven. (RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.10.1842, N° 46, 8stre jaargang, p. 2, 1e kolom) Ameels was slechts schepen tot 1848, niet tot 1854 zoals Minnaert beweert (cfr. bijlage met samenstelling gemeentebestuur). MINNAERT, p. 245
[233] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 33, 41, 49, 56, 63, 69, 76
[234] MINNAERT, p. 26
[235] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 20, 33, 41, 49, 56, 63
[236] MINNAERT, p. 75
[237] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.10.1842, N° 46, 8ste jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom
[238] HOEBEKE (Guy), p. 71-72; Deel II: Bijlagen, 15, 19, 24, 31, 39, 47, 55, 62
[239] MINNAERT, p. 254. Hij komt niet voor onder de leden van de delegatie die in 1846 en 1847 naar het liberaal congres in Brussel worden gestuurd, maar dit is slechts een beperkte aanwijzing. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.06.1846, N° 24, 12de jaargang, p. 1, 1e kolom; 21.03.1847, N° 12, 13de jaargang, p. 1, 3e kolom
[240] MINNAERT, p. 9; HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen, p. 25, 33, 41, 49, 56, 63
[241] MINNAERT, p. 324
[242] HOEBEKE (Guy), Deel II: Bijlagen: 33, 41, 49, 63, 69, 76
[243] -, Oudenaardse Biografieën Deel III, p. 178
[244] In de gemeenteraad zat wel Richard Liedts, familie van Charles A. baron Liedts. Die laatste werd pas in 1870 de titel van baron. RÖTTGER, p. 73
[245] COPPENS, p. 64
[246] Met ‘honorair’ doel ik op de vrije beroepen
[247] MINNAERT, p. 57-58
[248] MINNAERT, p. 56, 59
[249] MINNAERT, p. 65
[250] MINNAERT, p. 66
[251] MINNAERT, p. 68
[252] MINNAERT, p. 73-75
[253] MINNAERT, p. 76
[254] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 23.10.1842, N° 46, 8stre jaargang, p. 1, 3e kolom