De oorlogsmeters van de Belgische soldaten tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914 – 1918). (Mieke Meul)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 1: DE GROTE OORLOG

 

1. Militair verloop

 

Economische, politieke en ideologische factoren zorgden ervoor dat Europa aan het begin van de twintigste eeuw op het scherp van de snee leefde. Eind juni 1914 ging de bal aan het rollen toen de Oostenrijkse troonopvolger Franz-Ferdinand en diens vrouw te Sarajevo werden vermoord.[10] Als gevolg van een alliantiesysteem kwam het Duitse Rijk tussenbeide. Het land dat zich al langer gevangen voelde in een te kleine kooi, zocht een aanleiding om zich uit te breiden en kreeg die nu. De Duitsers, die de Oostenrijkers steunden, verklaarden Rusland – bondgenoot van Servië – de oorlog. Uit vrees voor Franse steun aan Rusland wilden ze een tweede front in het westen vormen. De bestemming was Parijs en daarvoor werd het Schlieffen-Moltke-plan[11] opgesteld, dat de Duitse legers – na een doortocht door België – naar Parijs wilde laten oprukken. België, verankerd op het Europese continent, kon zich hieraan niet onttrekken. Wanneer de Duitse keizer Frankrijk wilde aanvallen vroeg het België doorgang te verlenen.[12] Ons land was echter sinds zijn ontstaan neutraal en zou deze status verdedigen. Op de avond van 31 juli besloot de regering tot mobilisatie en op twee augustus nam Koning Albert het opperbevel op zich. Diezelfde dag overhandigde de Duitse ambassadeur het Duitse ultimatum. Een nachtelijke spoedzitting van de ministerraad onder het voorzitterschap van de koning, leidde tot een weigering. Op vier augustus verklaarde Duitsland de oorlog aan Frankrijk en zag zich hierbij genoodzaakt het Belgische grondgebied te schenden.

Luik met zijn forten lag als eerste hindernis op de weg naar Parijs. Wat een makkelijke Duitse overwinning moest worden, bleek een harde noot om kraken. In het fortencomplex boden de Belgen met hun kanonnen en mitrailleurs meer weerstand dan verwacht. De aanvallende Duitsers namen de versterkte plaatsen Luik en Namen in. De verdedigende Belgen leverden gevechten bij Halen, Tienen en Aarschot. Op 20 augustus beval koning Albert een terugtrekking naar Antwerpen. Volgens het Duitse plan was de inname van Antwerpen niet noodzakelijk. De zwenkbeweging naar Frankrijk werd reeds ingezet waarbij op twintig augustus Brussel werd ingenomen. Vanuit de stad Antwerpen werden drie uitvallen ondernomen naar het zuiden, om de Duitsers tijdens hun optocht naar Frankrijk af te remmen. Daarop moesten ze enkele eenheden achterlaten, die daardoor niet in Frankrijk konden ingezet worden. De veldslagen bij de Marne en de Aisne, van september 1914 waren voor de Duitsers onverwachte nederlagen. Ze wisten niet door te breken naar Parijs en werden teruggedwongen door de geallieerde legers, waarbij zich nu ook het Verendigd Koninkrijk had geschaard. Daarop wijzigde de invaller zijn plan en besloot, nadat het Franse front was vastgelopen, naar het noorden op te rukken om gans België te bezetten. Antwerpen werd nu wel bedreigd. Na zware beschietingen vanaf 28 september 1914, begonnen de Duitsers op één oktober de eigenlijke aanval. Het Belgische leger dat over onvoldoende getrainde soldaten en ervaren officieren beschikte, was uitgeput en kon geen tegenaanval meer plaatsen terwijl Britse hulp uitbleef.[13] Na twee weken hevige strijd was de reduit national verloren. Dertigduizend militairen kozen echter voor het zekere en vluchtten de Nederlandse grens over waar ze in interneringskampen werden ondergebracht. Evenveel anderen werden krijgsgevangen genomen en naar Duitsland afgevoerd. Wat nog van het Belgische leger overbleef, trok zich terug via het Waasland en bereikte, compleet uitgeput, op veertien oktober de IJzerstreek. In overleg met de Franse legerleiding werd besloten de IJzerlinie – als laatste Belgische grens – ten allen prijze te verdedigen. Hierbij werd hulp beloofd van de geallieerde troepen. Vanaf de achttiende oktober begon de vijand een immense aanval. Toch wisten de geallieerde en Belgische troepen stand te houden, mede dankzij strategische en logistieke middelen van de Britten. De Belgen kregen het echter hoe langer hoe harder te verduren. De coördinatie met de Franse oversten verliep stroef, de Belgen waren uitgeput en de voorraad munitie daalde zienderogen. De natte poldergronden achter de spoorlijn van Nieuwpoort naar Diksmuide maakte het oorlogvoeren heel zwaar. Het Belgische front werd door een strategische zet gevrijwaard. Aan Belgische zijde zette men, op advies van Karel Cogge, tussen 27 en 29 oktober een aantal sluizen in Nieuwpoort open waardoor de Noordvaart overstroomde.[14] Dankzij de inundatie van het IJzergebied werd de Duitse opmars tot stilstand gebracht. De slag aan de IJzer kon beginnen.[15] Voor de duur van de oorlog zou het front daar niet meer wijzigen. De Belgen bleven in controle over de sluizen.

Van 1914 tot 1916 werden zware slagen geleverd in de Ypres Salient, in Verdun en aan de Somme met wisselend succes. Tijdens de eerste oorlogsmaanden sneuvelden meer Belgen, dan er in de overige drie jaar samen zouden vallen. Het ging er dus om de verworven posities te handhaven en de vijand niet te laten doordringen.

Het verloop van de oorlog kan niet verklaard worden zonder de technische vooruitgang in de oorlogsvoering. Het vliegwezen kende een enorme technische ontwikkeling.[16] Een andere dimensie was de oorlog op zee. De Duitse agressor beschikte over een goeduitgeruste vloot. Vooral de duikboten werden gevreesd. Door de activiteiten met de duikboten had Duitsland de vijandschap van de Verenigde Staten op de nek gehaald. Na een aantal incidenten waarbij Amerikaanse burgers om het leven kwamen, verklaarden de Verenigde Staten op 6 april 1917 de oorlog aan Duitsland.

Het wegvallen van het oostfront na de ineenstorting van Rusland in 1917 verhoogde de Duitse druk op het Westfront van maart tot juni 1918. De geallieerden waren intussen sterker geworden, door steeds betere wapenuitrusting en het op elkaar afstemmen van de bevelvoering van de verschillende legers.[17] Vanaf 28 september 1918 werd het algemeen eindoffensief ingezet. In geen tijd bereikten de geallieerden Brussel. De vijand was verslagen. Op het elfde uur van de elfde dag van de elfde maand van 1918 werd te Rethondes, in de buurt van Compiègne, de Wapenstilstand ondertekend. De groote oorlog was voorbij.

 

 

2. Belgische Leger

 

Hoewel België sinds 1830 neutraal was, beschikte het over een relatief sterk leger qua aantal, maar niet qua slagkracht. Het Frans was de bevels- en administratietaal en reeds in de loop van de 19e eeuw leverde dit problemen op.[18] De opleiding aan de Koninklijke Militaire School was enkel in het Frans te volgen. Alle kaderleden waren Franstalig terwijl veel Vlaamse soldaten analfabeten waren. Er werden initiatieven ter verbetering van het taalprobleem genomen, maar het bleef duren tot 1913 voor er een eerste taalwet voor het leger kwam. In de verschillende militaire opleidingsniveaus werd het Nederlands naast het Frans geplaatst en vanaf 1914 moesten alle documenten en mededelingen aan de soldaten in de twee talen opgesteld worden.[19] De wet werd echter slecht nageleefd en tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de uitvoering ervan opgeschort. Tot 1915 was het leger samengesteld uit 59% Vlamingen hoewel de Vlaamse bevolking 57% van de Belgische bevolking uitmaakte. Dit nog kleine onevenwicht nam in de loop van de oorlog toe.[20] Alle mededelingen en opschriften bleven in het Frans en er waren geen afzonderlijke taalklassen aan bij de opleiding. Vlaamse soldaten werden vernederd door de officieren die zich weigerden aan te passen aan de taalwet. De koning weigerde eveneens heel de oorlogsperiode ook maar op één Vlaamse eis in te gaan.[21] In die context ontwikkelde zich de Frontbeweging.

De oorlogsdreiging maakte de uitbreiding van het leger noodzakelijk.[22] Charles de Brocqueville, katholiek regeringsleider, wist in 1913 de algemene dienstplicht in te voeren. Op de vooravond van de oorlog was het leger 200000 man sterk. Het werd in de daaropvolgende weken aangevuld met 18000 oorlogsvrijwilligers en evenveel manschappen van de onvolledige lichting van 1914.[23] In de loop van de oorlog werd het effectief op peil gehouden door het oproepen van de verschillende contingenten en oorlogsvrijwilligers. Vrijwilligers uit het bezette gebied die via Nederland in het nog vrije deel van België werden gesmokkeld, vervoegden de Belgische troepen. Daarnaast werden nog andere gevluchte Belgische mannen gerekruteerd uit het buitenland en uitgeweken Belgen meldden zich in de consulaten.[24] De vrijwilligers werden na een basistraining van enkele maanden naar het front gestuurd. Soldaten en officieren werden in een complexe organisatie ondergebracht.[25] De infanterie incorporeerde tweederden van het veldleger. Er waren meer Vlamingen bij de infanterie, die bij de andere wapens en diensten waren hoofdzakelijk Franstalig.[26] Een ander effect van de vooroorlogse legerorganisatie was de laaggeschooldheid in het veldleger. Geestelijken en onderwijzers kregen een vrijstelling terwijl – door het vervangingssyteem – de intellectuelen de dienstplicht wisten te ontlopen. Bovendien was sociale promotie enkel mogelijk bij het kunnen schrijven en lezen van het Frans. Zo kon men indien men geletterd was, zich technisch laten scholen achter het front. Ongeschoolden en Vlamingen werden hierdoor bijna verplicht aan het front te blijven.

In de loop van de oorlog deden zich technische ontwikkelingen voor waardoor de artilleriegroepen, die het zwaar geschut bemanden, belangrijker werden. Zoals Luc De Vos het uitdrukt: “…de dimensie van oorlogvoeren was veranderd.” De genie, telegrafie, transport en dergelijke diensten wonnen aan belang. Dit effect mogen we niet overschatten. Het Belgische leger was bij aanvang van de oorlog in verhouding tot het Duitse leger klein en onervaren. De soldaten waren onvoldoende getraind en de officieren hadden geen enkele ervaring met het oorlogvoeren. Vandaar dat het succes des te groter was, toen bij aanvang van de vijandelijkheden, het Belgische leger de Duitse opmars had kunnen vertragen. Hiermee kregen ze veel sympathie van de buurlanden. Onder invloed van de geallieerde troepen, wist het Belgische leger op de kar van de vooruitgang te springen. Er werd in beter materiaal, betere opleidingen en een efficiënte bevelvoering voorzien, waardoor het ook een belangrijke rol kon spelen tijdens het bevrijdende offensief van september en oktober 1918.

 

 

HOOFDSTUK 2: MORELE EN MATERIËLE LEVEN AAN HET FRONT

 

Het verloop van de oorlog bracht een veranderende situatie aan het front met zich mee. De eerste oorlogsmaanden kon men moeilijk van een frontleven spreken. De grens met de vijand verschoof voortdurend. In de maand augustus van 1914 werden de Belgische troepen van Luik tot Antwerpen teruggedwongen. De eerste maanden was het zich behelpen. Het leger beschikte over onvoldoende motorvoertuigen, waardoor de grote terugtocht te voet gebeurde. Bovendien was er onvoldoende kleding, schoenen of linnen voor de manschappen. Schoenen raakten versleten, de zomeruniformen waren te licht en er was geen vervanging mogelijk. Veldkeukens bestonden er nog niet. Men schuilde in huizen, kerken, scholen en kazernes.

Tegen de herfst was het onbezette België beperkt tot de Westhoek en bleef het front min of meer ongewijzigd. Daar kwam een eigen frontleven, een frontcultuur die gedurende de oorlog evolueerde. De situatie veranderde volledig. De aanwezige infrastructuur en het klimaat zorgden er mee voor dat een eigen specifiek leven diende geleid met alle ongemakken van dien. Aanvankelijk schuilde men ook hier in hoeven, kerken en achter alles wat maar schutting bood. Door de aanhoudende beschietingen raakte alles met de grond gelijk en zocht men naar een andere oplossing. Er werd een stellingenoorlog gevoerd, waarbij loopgraven werden gegraven. De zware, zompige poldergronden maakten dit een hels karwei, waarbij aanvankelijk de eenheden dagelijks werden afgelost. Na de inundatie van het IJzergebied, vanaf eind oktober 1914, kwam men tot het inzicht dat ingraven in de grond in deze streek onmogelijk was. Om het water te draineren en laag te houden moesten loopgraven boven de grond geconstrueerd worden aan de hand van borstweringen en dergelijke.[27] Om het werk vlotter te laten verlopen en omdat het risico van dood of verwonding daalde, werd de eersteliniedienst verlengd.

Vanaf het voorjaar van 1915 waren de loopgraven al degelijk uitgebouwd met eerste, tweede en derde linies die onderling met elkaar verbonden waren. Er waren medische hulpposten en kleine schuilplaatsen voorzien. Men verbleef achtereenvolgens vier dagen in eerste linie, daarna vier dagen in tweede of derde linie op piket, waarna men voor evenveel dagen op rust ging. In eerste linie werd overdag de oorlog gevoerd of – wanneer er geen aanvallen waren – wacht gehouden. ‘s Nachts heerste er in de tranchées een drukte. Troepen werden afgelost, patrouilles en verkenners uitgestuurd, munitie en materiaal geleverd, loopgraven onderhouden en weringen hersteld. In de tweede en derde linie werd gelijkaardig werk verricht.[28] Daar zaten de reserve-eenheden. Ze vulden wagentjes vol met materiaal die ‘s nachts via aangelegde spoorlijnen naar de voorste linies werden aangevoerd. Bovendien vulden ze eindeloos vaderlanderkes, die als bouwstenen voor de loopgraven werden gebruikt.[29] Wanneer een soldaat op rust vertrok, stond hem een kilometerlange mars naar het kantonnement te wachten. Daar werd hij niet ongemoeid gelaten. Ellenlange marsen en onophoudelijke graafwerken hielden hem wakker. Tussendoor mocht hij zich te goed doen aan slapen, eten, herbergbezoek, lezen en schrijven, tot hij weer naar de eerste lijn vertrok. Om de drie weken veranderde de eenheid van sector, in principe toch.

Vanaf 1916 werd het leven ‘verbeterd’. “In de loop van 1916 waren de verdedigingswerken zover gevorderd dat de bezetting van de eerste linie tot het minimum beperkt kon worden en de mannen zo min mogelijk aan het vuur werden blootgesteld.”[30] Daardoor werden meer mannen achteraan tewerk gesteld en kon zelfs op termijn grotere rustperiodes worden toegestaan, verder weg van het front.

 

 

1. Klachten

 

De soldaat had – eenmaal aan het IJzerfront – meerdere kwalen waartegen hij moest vechten. Er was de routine van het werk, de verveling nadat de vijandelijke aanvallen werden teruggeschroefd en het klimaat dat hem het leven zuur maakte. Het front bracht heel wat miserie met zich mee. Het Belgische leger bleek niet opgewassen tegen een oorlog van lange duur. Het leven aan het front was hard. Het ging niet alleen om de strijd tegen die ene Duitse vijand. Er waren in de loopgraven meerdere vijanden: honger en dorst, onhygiënische omstandigheden, kou en nattigheid. Door het samenspel van deze factoren volgde de morele inzinking van veel soldaten.

In de loopgraven was er geen sprake van hygiëne. De omstandigheden lieten het niet toe. Aan het front verschool men zich achter alles wat boven de grond uitstak. Vanaf 1915 groef het leger zich in de grond in. De vette klei maakte dit een hels karwei. Dijken konden de druk van het inundatiewater niet aan, en vaak traden er breuken op. Het water sijpelde de loopgraven in. Bovendien waren de winters meestal zeer nat en regende het aanhoudend. Het water kon niet door de klei wegsijpelen en zorgde voor een modderpoel. Soldaten stonden dagenlang met doorweekte kleding tot aan de knieën in de modder. “Celui qui n’a pas servi au front de l’Yser, ne se rendra jamais compte de ce que c’est de rester l’hiver aux tranchées, pendant six jours et six longues nuits, sans feu, à se serrer les fesses, le ventre gelé, les bras lourds, les mains inertes, les pieds insensibles dans cette boue gluante où s’enlisent l’homme et , ce qui est pire, l’âme.”[31]

Tijdens een moment van rust aan het front, zocht de soldaat één of andere schuilplaats op. Die waren vaak in de wanden van de loopgraven gegraven. Het waren kleine ruimtes, verstevigd door afval en van stro voorzien. De mannen sliepen heel dicht opeen om zich warm te houden. Dijkbreuken en regen zorgden ervoor dat ook die plaatsen niet droog konden gehouden worden. Het stro dat maandenlang niet werd ververst trok ongedierte aan. De plaatsing van een houten vloer zorgde ervoor dat het water onder de grond kon doorsijpelen maar die ruimte diende algauw als stort van de soldaten.[32] Hoewel door de legeroverheid werd opgelegd afval te storten achter de eerste linie, stapelde het afval in de tranchées zich op. Er werden lege conservenblikken, brood en andere etenswaren gedumpt. Dit afval trok de aandacht van heel wat ratten.

Ook het inundatiewater was verpest en vormde een broeihaard van bacteriën en ziektekiemen. Lijken en karkassen van dieren dreven in het water en spoelden aan tegen de borstweringen. In de zomer zorgde de hitte en de ontbinding voor een immense stank en trok het massaal ongedierte aan.[33] De geschetste onhygiënische omstandigheden leiden tot het aantrekken van heel wat ongedierte: ratten, luizen, muggen en vliegen. Een eerste plaag was die van de ratten. De ratten bevonden zich overal, zowel in de loopgraven als in het kantonnement. Ze deden zich tegoed aan het afval en de voedselvoorraden. Het probleem was zo erg dat er zelfs beloningen werden gegeven per gedode rat. Luizen waren nog grotere boosdoeners. De beestjes waren klein, en kropen in de kleren en het haar. Temmerman verhaalt hun hardnekkigheid zo: “Mais nous étions débarrassés de ces accrochantes bestioles…jusqu’au moment où, le soir, nous retrouvions notre paille de couchage, qui, elle, toujours infestée, nous les refilait de plus belle!!![34]

Na de loopgravendienst genoten de soldaten wat rust. Daarvoor moesten ze kilometers achter het front een kamp opzoeken. Dit ‘kamp’ was vaak ondergebracht in een boerderij of een kerk. Het verblijf beperkte zich tot een onverwarmde ruimte gevuld met stro. De mannen legden zich met kleren aan te slapen. Telkens een nieuwe troep te rusten kwam, sliepen ze op hetzelfde onververste stro. Na verloop van tijd was het vuil en een paradijs voor ongedierte.

De eerste oorlogsmaanden was er geen tijd geweest wasserijen en publieke badinstellingen op te richten. Men waste zich, tegen betaling bij de burgerbevolking. Vanaf 1915 werden er nabij het front douches opgericht. De soldaten mochten zich gaan wassen terwijl hun kleren werden gewassen, ontsmet en hersteld in bijhorende stoominstallaties. Vanaf de lente van 1915 werden er meer brancardiers aangevoerd en medische hulpposten ingericht die mee instonden voor de verzorging van de soldaten. Veldhospitalen en dispensaria vonden een weg dichter bij het front. Belangrijk was L’Océan in De Panne.[35] Het werd opgericht onder patronage van koningin Elisabeth en was uitgerust met ruime zalen om de gewonden te laten revalideren.[36]

Aanvankelijk werden soldaten zelden een etmaal op dezelfde plaats gehouden. Deze voortdurende mobiliteit zorgde voor problemen bij de voedselbevoorrading die heel onregelmatig verliep. Aanvankelijk bestonden er nog geen veldkeukens. Ze waren aangewezen op de noodrantsoenen van het leger en vulden die aan met hetgeen ze van de burgerbevolking kregen, kochten of stalen. Begin 1915 werden de diensten van de veldkeukens uitgebouwd. Het gebeurde soms dat de veldkeuken aankwam, wanneer de soldaten net van sector waren verhuisd. Zo kregen de soldaten een dag lang niets te eten. Daardoor was men aangewezen te gaan schooien bij niet vrijgevige boeren. Wie het zich kon veroorloven, kocht iets met zijn lage soldij. De zeldzame winkeltjes achter het front profiteerden hiervan en vroegen woekerprijzen. Het was tenslotte crisis voor iedereen. De veldkeuken moest zich ook behelpen met de middelen die het had. In het begin werd het eten klaargemaakt in grote voederketels. Ook hier kon men niet hygiënisch werken en het eten was bijgevolg niet erg gezond, wansmakelijk en zorgde voor maag- en darmziektes. Er werd gezocht naar een efficiëntere verdeling, maar de kwaliteit van het eten liet nog altijd te wensen over. Overal was er water, maar het was besmet. Wie niet aan de drang kon weerstaan en het water dronk, liep een groot risico op tyfus.[37]

Bij aanvang van de oorlog waren de Belgen nog te herkennen aan hun blauwe uniformen. Ze waren niet uitgerust met winterkleding, speciale laarzen of zelfs efficiënte hoofddeksels. Dit zorgde ervoor dat velen erg verzwakt uit de eerste oorlogswinter kwamen. Ze leden aan chronische griep, longontsteking, reuma, bevroren ledematen of huidaandoeningen door een strenge en natte winter. Wanneer men ziek was, kreeg men normaal een vrijstelling, maar door de omvang van deze oorlog verkreeg men dit niet meer zo gemakkelijk. Bepaalde aandoeningen gaven niet langer automatisch de mogelijkheid van het front weg te gaan. In het voorjaar van 1915 werden er aanpassingen doorgevoerd. Er werd voor warme hoofddeksels, rubberlaarzen, regenkledij en nieuwe tentzeilen gezorgd.[38] De verdeling liep echter niet van een leien dakje en heel wat piotten bleven letterlijk en figuurlijk in de kou staan. Later dat jaar werd het kakiuniform ingevoerd. En tegen december 1915 werden zelfs eigen Belgische helmen verspreid.

Dit samenspel van omstandigheden werkte heel negatief op de soldaat. Hij werd depressief: “L’ennemi commun, c’est le cafard!”[39] In de loopgraven stond hij uren in de nattigheid en in het vuil. Vanaf 1915 was de activiteit aan het front ook al danig teruggelopen zodat hij zich vaak verveelde. Bij de aflossing van de wacht mocht hij op stinkend stro rusten. Na zijn taak aan het front moest hij kilometers stappen alvorens tot het ‘kamp’ te komen, waar hij zich niet eens deftig kon wassen of laten drogen. Droog brood en slappe koffie stilden de honger maar matig. Slechts één maal in maanden kon hij zich deftig wassen en zijn kleren laten ontsmetten en herstellen. En wanneer hij dacht zich te kunnen ontspannen, werd hij verplicht tot onderhoudsmarsen en –oefeningen. Toen ook nog bleek dat de oorlog niet spoedig tot een einde zou komen, werd het hem te veel. Die negatieve invloeden wogen het zwaarst rond het eindejaar. Kerstmis, het familiefeest bij uitstek, werd verstoord door de koude en de lange afstanden tot de familie. Dit gecombineerd met het uitblijven van contact met de familie werd ondraaglijk. In binnen- en buitenland werden initiatieven uitgedokterd om kerstgeschenken naar het front te sturen. Uit deze eerste acties tijdens de winter van 1914 zouden een aantal werken ontstaan die tijdens de rest van de oorlog verder werden uitgebouwd.

 

 

2. Eigen initiatieven

 

De soldaten hadden nood aan ontspanning en verstrooiing. De mate waarin ze hun gedachten van de oorlog konden brengen was afhankelijk van de plaats aan het front en het seizoen. Vooral in de rustiger sectoren konden de soldaten zich al eens iets meer permitteren dan elders. Het was natuurlijk moeilijk om echte comités of organisaties uit de grond te stampen en het bleef dan ook beperkt tot occasionele en individuele ontspanning.

De meest eenvoudige ontspanning was het cafébezoek achter het front. Deze vorm van ontspanning werd echter strikt gecontroleerd door beperkte openingsuren en gendarmes die een oogje in het zeil hielden. Zo lang er geld in de kassa kwam, schonken herbergiers bier. In enkele gevallen kon er zelfs een danspasje genomen worden met enkele van de achtergebleven jonge dames. Ook in de kantonnementen verzamelde men zich rond drank en muziek. De mondharmonica en de trekzak hebben vaak de verveling gedood.[40] Creatieve soldaten konden hun vrije tijd vullen met het aanleggen van tuintjes met struikjes en sierheesters en zelfs af en toe groenten. Dit gebeurde niet alleen in de kantonnementen, maar soms zelfs dichtbij de loopgraven. Anderen hielden zich bezig met het aanvullen van hun rantsoen en gingen op jacht of visvangst in het niemandsland. Dit gebied was ook een goudmijn voor souvenirjagers. Zij zochten naar allerlei metalen voorwerpen zoals munten. De stukjes metaal smolten ze aan elkaar en maakten er kunstwerkjes en sierstukjes van. Ook hulzen van ontplofte en niet-ontplofte projectielen werden met een metalen pin bewerkt.[41] Er was ook tijd en ruimte voor sport. Dit werd gezien als een extra training van de manschappen naast de gewone marcheertochten. Er werden zelfs heuse wedstrijden georganiseerd. In de zomer kon men beschikken over een voetbal en in De Panne werden korte zwembeurten georganiseerd. Dit laatste werd ook gezien als vorm van lichaamsverzorging.

In de winter was de keuze aan ontspanning minder uitgebreid. Men organiseerde zoveel mogelijk binnenshuis. Zo werden er amusementsavonden en feestjes georganiseerd in de kerstperiode. Muzikanten, zangers en schrijvers bundelden hun talenten in de revue. Er werden podia in elkaar getimmerd. De pastoors stelden parochiezalen of schooltjes ter beschikking. De dagelijkse verstrooiing verging echter in het roken, luizen- of rattenvangen en het kaartspel. In de loopgraven werd er vooral gelezen en whist gespeeld.[42]

De situatie voor officieren en onderofficieren bood inzake de ontspanning een voordeel. Officieren bevonden zich in meer comfortabelere barakken. Sommige zagen weinig het eigenlijke front. Een groter soldij bezorgde hun de mogelijkheid meer vertier te kunnen kopen. Onderofficieren kregen ook heel vaak de mogelijkheid zich achter het front in de diverse opleidingscentra verder te bekwamen. De alfabetisering onder de hogere militairen zorgde ervoor dat zij makkelijker contacten konden leggen door het schrijven van brieven en zich te ontspannen in de verschillende leeszalen. Dit weerhield er hen echter niet van om ook aan het herbergbezoek en de revues deel te nemen. In de eerste plaats namen enkel soldaten dus zelf initiatief om de tijd te doden of hun miserie wat te vergeten, maar dat was niet voldoende. Men kon niet altijd kaarten en in de eerste lijn kon men niet voetballen. Er was dus meer nodig.

 

 

3. Hulp van buitenaf

 

De frontsoldaat voelde zich eenzaam en verdrietig. Hij had nood aan troost en morele steun. De oorlog leek hem hoe langer, hoe zinlozer. Zijn kleding liet het afweten. Zijn maag raakte maar niet gevuld en van zijn familie hoorde hij niets. Dit isolement diende doorbroken. “J’étais triste, mon âme se laissait aller au plus grand découragement, le désespoir était maître de moi et je n’avais aucune envie de réagir. Que fallait-il pour remonter mon moral abattu?”[43]

Reeds vanaf 1914 werden er vanuit het buitenland tientallen comités opgericht: voor gevluchte Belgen, voor wezenkinderen, soldaten aan het front, krijgsgevangenen en zo meer. Die comités zorgden voor zowel geldelijke als materiële bijstand. In de context van dit onderzoek worden die organisaties vermeld, die de morele toestand van de Belgische soldaat moesten helpen opkrikken.[44] De morele toestand van de militair zakte het diepst, die momenten waarop hij niets te doen had. In een periode van rust of verveling aan het front, dacht hij aan zijn familie en vrienden. De staven deden iets tegen die verveling: de soldaten werden voortdurend aan het werk gezet, ze moesten nodeloze marsen maken en graafwerken uitvoeren. Dit leidde tot uitputting onder de manschappen, wat niet bevorderlijk was voor de inzetbaarheid.

Voor de geletterden aan het front werden spoedig lees- en schrijfzalen ingericht met bijhorende bibliotheken op instigatie van De Belgische Standaard.[45] Analfabeten konden daar eventueel leren lezen en schrijven dankzij de Belgische School voor Leergangen per Briefwisseling.[46] Deze school voorzag via de post in cursussen voor het aanleren van een levende taal als het Frans, het Vlaams en het Engels. In de leeszalen werden er boeken en officiële kranten ter beschikking gesteld.[47] Bovendien werd er papier en schrijfgerei aangeboden aan hen die een brief wilden schrijven naar familie of vrienden in Nederland, Frankrijk of Groot-Brittannië. Er werden heel wat organisaties opgericht die hielpen aan de opbouw van deze leeszalen. We denken daarbij aan het Livre du Soldat Belge – Het Boek van den Belgischen Soldaat te Londen als onderdeel van de British Gifts for Belgian Soldiers.[48] Dit initiatief zond maandelijks boeken naar het front. In juli 1915 kwam de Commissie ter verzending van Vlaamse boeken in Den Haag tot stand, die geleid werd door de Vlaamse politicus Frans van Cauwelaert. Daarnaast werden door allerlei organisaties zoals The Belgian Soldiers’ Fund, Secrétariat de l’Aide aux Soldats Belges, L’Oeuvre des Centres de Récréation au Front belge en nog andere in allerlei noden voorzien. Het ging van het sturen van kleding, tabak, snoepgoed, papier, schrijfgerei, kranten tot mondharmonica en voetballen. Het Bureau de Correspondance te Folkestone zorgde als belangrijkste draaischijf voor de ontvangst en het doorsturen van pakjes en brieven. Een onderdeel van dit bureau zorgde bovendien voor de contacten tussen de soldaat en zijn gevluchte vrienden en familieleden en was dan ook één van de belangrijkste verlichters van de morele pijn. Het was deze organisatie die als één van de belangrijkste voorziener van oorlogsmeters diende.

Het is duidelijk dat de soldaat het heel zwaar had aan het front, maar eveneens blijkt dat veel middelen werden aangereikt om het leven draaglijker te maken. Enkele van deze middelen – zoals de frontblaadjes, de verschillende Britse en Nederlandse organisaties ten bate van Belgische soldaten – werden reeds vroeger in verhandelingen uitgespit. Een belangrijk element in de verlichting van de eenzaamheid en de neerslachtigheid zijn de verschillende organisaties van oorlogsmeters die aan het licht kwamen. Deze komen in het volgende hoofdstuk aan bod.

 

 

HOOFDSTUK 3: DE OORLOGSMETERS

 

De frontsoldaat had niet enkel af te rekenen met materiële en militaire problemen maar ook met psychosociale. Door de bijna volledige bezetting van België verbleven de meeste families van Belgische soldaten in dit gebied. Contact via de gewone postdienst was onmogelijk. Bijgevolg hoorden soldaten vaak maanden niets van hun familie. Toch hadden soldaten nood aan troost en motivatie. Die konden ze vinden bij de oorlogsmeters.

In dit hoofdstuk zal gepoogd worden het ontstaan van het fenomeen te reconstrueren. Vervolgens zullen we de gekende organisaties aanduiden en toelichten. Indien mogelijk wordt de werking verduidelijkt. Wie waren de belangrijke coördinerende figuren? Hoe ontstonden de contacten? Wat was het doel van de oorlogsmeters? Dit zijn een aantal vragen die dit hoofdstuk zullen bepalen.

 

 

1. Ontstaan en organisaties

 

De oorlogsmeters van de Belgische soldaten uit de Eerste Wereldoorlog ontstonden uit een heel eigen dynamiek.[49] Tijdens de eerste oorlogswinter beschikten de soldaten over onvoldoende geschikte uniformen. Er werden verschillende initiatieven genomen waarbij kerstgeschenken naar de soldaten werden gestuurd. Eind 1914 werd onder de hoede van koningin Elisabeth massaal sjaals naar het front gebracht. De koningin deed ook een oproep bij gevluchte Belgen om benodigdheden naar het front te sturen. Vaak stopten de zenders hun adres bij het pakje in de hoop iets terug te ontvangen. Soldaten schreven vaak een bedankbriefje terug, waarbij langdurige briefwisselingen ontstonden.[50] Later tijdens de oorlog, toen steeds meer nieuws over het front de onbezette gebieden bereikte, werd duidelijk hoe erg het gesteld was. Daarop namen een aantal vooraanstaande figuren, als vrouwen van politici, de taak op zich om correspondentienetwerken op touw te zetten. Zowel in Frankrijk, Groot-Brittannië als Nederland werd er onmiddellijk na het uitbreken van de oorlog werk gemaakt van allerlei organisaties, door gevluchte Belgen.

In Groot-Brittannië werd het Œuvre des Marraines de Guerre opgezet door C. Masschelein, een Belgische vrouw die in het Welse Cardiff terecht was gekomen. Het werk probeerde marraines te vinden voor Belgische soldaten en maakte deel uit van het Œuvre et Comité de la Colonie Belge de Cardiff.[51] In Londen werd onder dezelfde naam een organisatie gevestigd onder het voorzitterschap van de echtgenote van Edmond Carton de Wiart.[52] Samen met Hélène Davignon zocht zij oorlogsmeters om met Belgische soldaten te corresponderen. Dit project werkte samen met het Comité officiel belge pour l’Angleterre. Dit blijkt uit een brief opgesteld door C. Smeester, secretaris van het comité gericht aan één van de medewerksters: “J’ai l’honneur de recommander votre bienveillante attention sur la requête ci-jointe d’un soldat belge demandant une marraine de guerre”.[53] De Belgian Soldiers’ League of Friendship was de Britse tegenhanger onder toezicht van Morris.[54] Het Verbond der Oorlogsmeters voor Belgischen Soldaten was te Nottingham gevestigd. Het adres van deze organisatie werd bekendgemaakt in het Soldatenboek van 1918.[55]

In oktober 1914 werd in Sainte-Adresse het Bureau de Correspondance Belge opgericht. Voor deze organisatie stelden zich een aantal vrouwen van politici garant, waaronder de echtgenotes Carton de Wiart, Helleputte en Hymans. In februari van het volgende jaar werd een deel van het bureau overgebracht naar Londen, waar het vooral instond voor de uitwisseling van inlichtingen tussen vluchtelingen, Belgische soldaten en hun in bezet België achtergebleven vrienden en kennissen. De briefwisseling met bezet België was niet evident en een aantal instanties legde zich hier in het bijzonder op toe. Dit project zou heel wat vooraanstaanden aantrekken en er werden veel neveninitiatieven opgericht. Zo werd in Nederland een informatiekantoor opgericht. De uitgesproken plaats om briefwisseling te bevorderen vanuit het Verenigd Koninkrijk was Folkestone, waar de censuur was gevestigd. Het gezin de Dorlodot dat daar verbleef, engageerde zich om de communicatie te herstellen. Luitenant Joseph de Dorlodot trok zich in het bijzonder het lot van de militairen aan en richtte naar het voorbeeld van gelijkaardige initiatieven een Œuvre de marraines de guerre op. Daarnaast verzorgde hij, als medewerker van het Bureau de Correspondance, eveneens de uitwisseling van informatie over frontsoldaten met gevluchte familie en vrienden. Door zijn contacten met de verschillende partijen was hij de uitgesproken figuur voor het tot stand brengen van briefwisselingen.

Wat dit initiatief zo interessant maakt, is de uitbreiding ervan naar de Verenigde Staten. De onvolledigheid van de archieven en de verspreiding van de documenten doen vermoeden dat de ontplooiing van het systeem zich voltrok in twee fasen vanuit Washington D.C.. Daar waren Emile de Cartier de Marchienne, gevolmachtigd minister van de koning en luitenant Barbier, afgevaardigde van de Belgische militaire missie, de hoofdfiguren.[56] Uit de briefwisseling tussen Joseph de Dorlodot en Emile de Cartier de Marchienne blijkt dat ze goede kennissen waren.[57] Waarschijnlijk had de baron reeds vroeger de minister van zijn initiatief ingelicht en daarbij diens hulp gevraagd. In Amerika ontstonden, net als in vele andere landen, kort na het uitbreken van de oorlog allerlei projecten ten behoeve van onder meer Belgische soldaten. In een brief van 23 juni 1917 werden namen van soldaten naar The New York Herald gestuurd. Die namen werden in de krant gepubliceerd met de bedoeling dat er meisjes op zouden reageren. De brief werd vanuit Washington D.C. verzonden waardoor we vermoeden dat hij van de Belgische minister kwam.[58] In een brief van 17 juli 1917 maakte Emile de Cartier aan voorzitter Goffaux van The Belgian Relief Committee, het werk bekend. Een maand later volgde een reactie waarin werd aangehaald hoe moeilijk het was medewerkers te vinden. De Belgische families in de V.S. hadden vaak zelf een broer, neef of ander familielid die steun behoefde aan het front. Bovendien ontstonden, sinds de intrede van de Amerikanen in de oorlog, hulpprogramma ‘s voor Amerikaanse soldaten, waarvoor de meeste Amerikaanse dames zich inzetten.

Dit probleem van beperkte Amerikaanse interesse werd ook ter sprake gebracht door de Belgisch consul-generaal in Chicago Albert Moulaert aan luitenant de Dorlodot. Hij pleitte ervoor dat een degelijke campagne diende gevoerd. Hierbij moest de luitenant zelf naar de kranten schrijven en duidelijk omschreven gevallen voorleggen waardoor de persoonlijke interesse van de Amerikanen werd gewekt. Door vertalingen van soldatenbrieven te publiceren of door soldaten zelf brieven te laten schrijven naar de kranten zou de impact groter zijn. Bovendien moesten zowel mannen als vrouwen aangespoord worden tot briefwisseling. Om de situatie helemaal te stimuleren moesten de Amerikanen geconfronteerd worden met het lage loon van de Belgische soldaat in vergelijking tot dat van de Amerikaanse soldaat.

Dan begon een tweede fase. Op 26 september 1917 deelde Regeringsleider en minister van Buitenlandse Zaken Charles de Broqueville aan luitenant de Dorlodot mee zijn volle steun aan het werk te verlenen: “Je ne pourrais assez vous féliciter de l’excellente idée que vous avez eu quand vous vous êtes mis en campagne pour procurer des marraines à nos braves soldats.” Daarin deed hij tevens een oproep zich te richten naar de Verenigde Staten omdat er een tekort was aan kandidaat-meters in Groot-Brittannië.[59] Dit kan beschouwd worden als een officiële goedkeuring voor de uitbreiding van het Œuvre de marraines de guerre naar de Verenigde Staten. Naar aanleiding van deze aanmoediging schreef de luitenant een aantal invloedrijke personen aan. Hij probeerde hierin de situatie van de Belgische frontsoldaat in verhouding tot soldaten uit geallieerde legers te verduidelijken en hoopte op een zo groot mogelijke medewerking.[60]

De oproep werd meermaals gekopieerd en naar zoveel mogelijk verenigingen doorgestuurd.[61] Ook vanuit Washington voerde het consulaat campagne. Op 1 oktober 1917 werd reeds een bericht verstuurd naar Albert Moulaert met een kopie van de oproep van luitenant de Dorlodot met de wens die te laten circuleren in de kringen van mensen die er interesse zouden voor opbrengen. Emile de Cartier contacteerde tevens The New York Herald waarin hij de oproep van de Dorlodot liet verschijnen. Vanaf die officiële oproep verliepen de aanvragen voor soldaten en voor marraines via het werk van de Dorlodot. Dit blijkt uit een brief van 19 oktober 1917 waarin het Chatham Episcopal Institute een lijst van soldatennamen vroeg voor een aantal leerlingen. De Belgische minister stuurde het instituut een kopie van de oproep van de luitenant en riep op naar hem te schrijven, waarop het gewenste aantal namen vanuit Folkestone werden bezorgd.

Op 19 november van datzelfde jaar stuurde de Belgische minister een officiële oproep aan alle Belgische consuls van de Verenigde Staten: “Je viens de recevoir une lettre du Lieutenant Joseph de Dorlodot, délégué du Ministre de la Guerre pour Œuvre de marraines de guerre me demandant de l’aider à trouver aux Etats-Unis de ces Marraines pour nos braves”. De reacties bleven niet uit. Op 1 december ontving de minister een eerste antwoord van de consul uit San Francisco: “Après avoir épuisé mes relations personnelles, je me suis adressé à Miss Mary C. Alexander (Piedmont) qui avec un très grand dévouement a constitué une Société dont le but est précisement de fournir des marraines de guerre”. De grootste bedrijvigheid kwam vanuit Chicago. Een brief van Albert Moulaert aan het adres van minister de Cartier de Marchienne beschrijft het totstandkomen van een heel netwerk. Eind oktober werd in Chicago aan de vooraanstaande dame J. D. MC. Gowan de ongelukkige situatie van de Belgische soldaten uiteengedaan. Zij werd hierdoor danig gegrepen dat ze een eigen campagne begon onder haar kennissenkring van de Kenwood Club en de Cercle Française. Op 3 november had luitenant de Dorlodot reeds 41 namen van oorlogsmeters ontvangen, maar er konden slechts 25 soldatennamen bezorgd worden. Parallel met dit eerste project werd een zeer invloedrijke vereniging Chicago Woman’s Club gecontacteerd waarop een oproep van de luitenant verscheen in hun bulletin. Daarna reageerde Lockwood, een als Belg geboren leerkracht aan de lycea van Chicago. Als docente Frans bracht zij het bericht over aan haar leerlingen die enthousiast reageerden en allen wensten ze een Belgisch soldaat te adopteren. Verschillende organisaties als L’appui Belge en Cercle des Amitiés Françaises werden aangesproken en leverden namen van oorlogsmeters.

In verscheidene streken traden weldoensters op de voorgrond die een bijzondere aandacht schonken aan de oproep voor Belgische soldaten. Zo was Alvire Fischer in South Bend (Indiana) een drijvende kracht voor het werven van oorlogsmeters. Ze had familie in België wonen en wilde weten hoe het met hen was gesteld. Daarop richtte ze zich tot de Belgische consul-generaal Albert Moulaert. Omdat Joseph de Dorlodot zich in het bijzonder op dit soort uitwisseling van informatie toelegde, kreeg Alvire zijn adres te Folkestone doorgestuurd. De luitenant maakte van dit contact gebruik haar een oproep te versturen om marraines te werven. In haar verslag op 27 december aan het adres van de minister schreef ze: “J’ai fait publier une partie de ce qu’il m’a écrit et je verrai maintenant quel sera le résultat”. Het resultaat was er. De volgende maanden stuurde ze met iedere brief een aantal namen en adressen naar Washington. Zelf had ze zeven oorlogsjongens en leverde tussen december 1917 en augustus 1918 een veertigtal namen en adressen van oorlogsmeters.[62] In New York werd door Marie-Louise de Sadeleer, echtgenote van Etienne de Sadeleer, verantwoordelijke voor Books for Belgian Soldiers een eigen omzendbrief opgesteld om godmothers te verenigen.[63]

Er werden aankondigingen en adressen van soldaten in verschillende kranten geplaatst. Vrouwen schreven naar de consulaten en naar de minister om hun medewerking aan te bieden. Soldaten schreven naar dezelfde instanties. Eenmaal de organisatie gecentraliseerd werd rond de figuur van luitenant de Dorlodot verliep de uitwisseling van adressen tussen Folkestone en Washington. In het kantoor van het Belgisch Gezantschap te Washington werden de meeste namen van oorlogsmeters verzameld. In de verschillende consulaten werd op kleinere schaal namen bijeengebracht. Vanuit Folkestone werd door de luitenant lijsten met soldatennamen verstuurd naar de verschillende consulaten. In de consulaten werd naast de namen van soldaten de namen en adressen van de verschillende meters genoteerd. Afhankelijk van de bestemming werden ganse lijsten of individuele namen teruggestuurd.

Er trad slechts één moeilijkheid op, te weten het probleem van de taal. Albert Moulaert schreef dat Vlaamse soldaten die Frans noch Engels spraken of schreven in Amerika moeilijk een oorlogsmeter zouden vinden. Een brief van Alvire Fischer gedateerd op 25 augustus 1918 verduidelijkt dit probleem: “Pour ce qui regarde le filleul de Miss Bloom, je devrais lui donner une autre marraine vue que personne ne pourrait traduire ses lettres de cette fille n’habitant pas ici et n’ayant pas de Belges dans ses environs. Je lui donnerai donc une autre marraine.”[64] Ze vertaalde zelf vaak brieven uit het Frans naar het Engels. Het Lindenwood College in Chicago bood soelaas door marraines te leveren uit de afdeling waar studentes Frans leerden. Een aantal soldaten deed ook pogingen om zich aan te passen: “…et je pourrai aussi me perfectionner dans l’Anglais.”[65]

Een ander initiatief van luitenant de Dorlodot was de bewaring van brieven en documenten van soldaten. Het was niet evident de briefwisseling van maanden ver altijd bij zich te dragen aan het front. De emotionele waarde was meestal te groot zodat men de brieven niet wilde wegwerpen. Vandaar dat de luitenant in Parijs een plaats ter beschikking stelde voor de opslag van documenten en brieven. Soldaten konden brieven versturen, deponeren of via een vriend daar laten onderbrengen. De brieven werden er kosteloos bewaard. Voorwaarde was dat er geen geld, geldwaarden of stukken waarvoor geld geëist kon worden bij verlies, of wapens en dergelijke mochten worden ondergebracht. Na de oorlog werden de stukken teruggestuurd of afgehaald. Indien een soldaat zou overlijden, werden de stukken aan de familieleden afgegeven.[66]

In Frankrijk bestond er vanaf augustus 1915 het Comité des Amis de la Belgique.[67] Het werk werd vanuit Parijs gecoördineerd en deed beroep op Parijse burgers. De toevloed was dermate groot dat postontvangsters en onderwijzeressen werden aangesproken om het werk te helpen bekend maken en adressen uit te wisselen. In heel Frankrijk werden zij via een circulaire aangezocht. Daarnaast contacteerde het comité andere Franse oorlogswerken hopend op steun voor het coördineren van de werkzaamheden. Dit project kende uiteindelijk een groot succes en in een aantal streken kon het op trouwe medewerkers rekenen. Zo namen soms ganse klassen uit middelbare en lagere scholen, op aanraden van de directrice, het meterschap van een soldaat op zich.[68] Die jonge metertjes werden bovendien extra gemotiveerd door de bekroning met een diploma op naam als medewerker van het comité.[69] Dankzij het comité zou een 552-tal marraines zich ontfermd hebben over Belgische soldaten. Natuurlijk ontstonden ook heel wat relaties zonder tussenkomst van het comité. Een soldaat vroeg vaak zijn eigen meter een vriendin te zoeken die zich wilde bekommeren om een vriend.

De Appui Belge was een Franse vereniging voor hulp aan Belgische soldaten en de burgerbevolking verblijvend in onbezet België.[70] De organisatie bracht een folder uit waarin het initiatief werd toegelicht. Het initiatief ging uit van een drietal dames: gravin de Roucange geboren Bunot Varilla, mevrouw Glaenzer en juffrouw Rey. Het project stond onder meer onder toezicht van minister de Broqueville en minister Vandervelde. Alles werd geleid vanuit Parijs waar een viertal kantoren ter beschikking stonden als onder meer opslagkantoor voor pakjes, informatiekantoor, leeszaal, kamer voor oorlogsinvaliden en gevluchten. Het geheel werd gefinancierd door officiële subsidies van de Franse en Belgische overheid, bijdragen van Franse dames en Britse comités. De grootste bijdrage kwam echter van het Amerikaanse volk. De drie directrices trokken namelijk om de beurt naar de V.S. om propaganda te voeren. De folder vermeldde dat 7000 soldaten in contact waren gebracht met “correspondants, persons who want to make lonely Belgian men feel that they have in France a family who is trying to substitute itself in every possible manner for the one they are cut off from by the invaders.” Dit initiatief kreeg veel tegenwerking vanuit politieke kringen. Een anonieme brief gericht aan de minister van Buitenlandse Zaken omvatte een nota waarin de initiatiefneemsters ter discussie werden gesteld.[71] Zo zou één van de dames in 1915 een paspoort zijn geweigerd op basis van verdenking van spionage. De gravin maakte bij haar tochten door de V.S. in 1916 gebruik van getrukeerde foto ‘s en gekopieerde documenten van gelijkaardige projecten. Juffrouw Glaenzer reisde, zonder toestemming, in Amerika rond en vertoonde films met het vorstenpaar waarvan zij beweerde dat de koning en koningin voor haar poseerden. Bovendien claimde zij alleen voor alle burgers in vrij België op te komen. Deze aantijgingen kunnen echter niet bevestigd of ontkracht worden.[72]

In Nederland kwam in november 1916 Het Werk der Vlaamsche Oorlogsmeters tot stand door toedoen van Johan de Maegt en Anna de Vos. Anna de Vos was de echtgenote van de Vlaamse zanger Emiel Hullebroeck.[73] Bij aanvang van de oorlog werd de Gentse zanger gevraagd in Holland enkele avonden te verzorgen voor vluchtelingen. Het grote succes van zijn optredens verhinderde hem terug te keren naar België vóór de inname van Gent en weldra was hij verplicht in Nederland te blijven. Zijn vrouw had hem al die tijd vergezeld en samen vonden ze een verblijfplaats in het hotel Wittebrug in Den Haag. Hullebroeck had het heel druk want hij verzorgde avond na avond in interneringskampen, hospitalen en vluchtoorden. Hij en zijn vrouw onderhielden goede contacten met Frans Van Cauwelaert die ze vaak ontmoetten op benefietavonden. De politicus kwam ook vaak naar Den Haag omdat de administratie van het ‘Vrij België’, de krant van Van Cauwelaert, zich in de Van Loostraat bevond. Hullebroeck werd gedreven door een zekere naastenliefde en schonk zoveel geld aan Belgische werken ten bate van vluchtelingen en soldaten, dat hij voor zichzelf tekort kwam. Daarop voerde hij zijn vooroorlogse tournee uit naar Nederlands Indië, van september 1915 tot in de lente van 1916.[74] Na zijn terugkeer ontmoette hij te ’s Gravenhage de Schaarbeekse onderwijzer Johan de Maegt die eerst naar het Nederlandse Middelburg was gevlucht waar hij een Belgische school had opgericht en vervolgens lezingen ten voordele van Belgische vluchtelingen hield en meewerkte aan Vlaamse en Nederlandse tijdschriften en kranten.[75]

Het was Johan de Maegt die in de herfst van 1916 in Middelburg het voortouw nam in een project om oorlogsmeters op te roepen. Het doel van dit liefdadigheidswerk werd als volgt omschreven: “Het Werk der Vlaamsche Oorlogsmeters (marraines de guerre) had tot doel de Vlaamsche en Nederlandsche vrouwen aan te zetten om zich over het lot van den Vlaamschen IJsersoldaat te ontfermen en, voor den duur van den oorlog, door een opbeurende briefwisseling, de jarenlange vereenzaming dragelijker te maken”.[76] Dit nam zoveel tijd en werk in beslag dat hij de hulp inriep van de familie Hullebroeck.[77] Eenmaal de werking van het project was uitgestippeld, werd met de bekendmaking begonnen. Dit was niet zo moeilijk. Zowel Johan de Maegt als het echtpaar Hullebroeck hadden vele kennissen op wie ze konden rekenen. Zo kon Johan in de verschillende dag- en weekbladen waar hij aan meewerkte berichtjes en oproepen plaatsen. Hij deed tevens beroep op zijn vele vrienden en kennissen in Engeland, Frankrijk en Zwitserland. In Nederland zelf zocht hij ook actief naar mogelijke medewerkers. Dit blijkt uit één van de weinige bewaarde brieven gericht aan de familie Hullebroeck: “Zou mevrouw niet willen circulaires zenden aan deze adressen. (…) Daar misschien middel om ‘oorlogsmeters’ of steun voor de jongeren te vinden”.[78] De familie Hullebroeck kon enerzijds via Frans Van Cauwelaert in Vrij België en in Het Vaderland oproepen plaatsen. Emiel Hullebroeck maakte via zijn vele optredens in vluchtoorden reclame voor het werk van zijn echtgenote.

Aan het front werd het initiatief via een gans netwerk van frontblaadjes bekendgemaakt. Het adres van de organisatie verscheen eveneens in Het Soldatenboek. Het project bleek een overweldigend succes. Nadat zowel vrouwen als soldaten op de hoogte waren gebracht, konden ze met mekaar in contact gebracht worden. Zowel kandidaat-oorlogsmeters als soldaten schreven naar Anna de Vos in het hotel Wittebrug in Den Haag. Zij bezorgde de oorlogsmeters het adres van een soldaat, waarop deze de briefwisseling startte.[79]

Maar het initiatief werd door de legerleiding met wantrouwen bekeken. Niet enkel Emiel Hullebroeck, maar ook Johan de Maegt waren namelijk loyale flaminganten die weliswaar trouw bleven aan België. De Maegt werkte bovendien mee aan de krant van Julius Hoste en Frans Van Cauwelaert, Vrij België.[80] Hun flamingantisme werd door de militaire overheid als politieke onbetrouwbaarheid beschoren. Vanaf januari 1917 werd het postverkeer naar hotel Wittebrug zo goed als afgesneden, dit naar aanleiding van een onderzoek van de militaire Veiligheidsdienst naar de Vlaamse beweging in het leger. De Veiligheidsdienst wilde namelijk aantonen dat het werk van De Vos een dekmantel voor de beweging was. In de context van de zich steeds meer profilerende Frontbeweging, werd de Vlaamse briefwisseling strenger gecontroleerd. Na de zomer van 1917 werd een rapport opgesteld waarin de Veiligheidsdienst de resultaten van het onderzoek evalueerde.[81] Aan de hand van een aantal brieven en een interview met Anna de Vos suggereerde de dienst betrokkenheid bij het flamingantisme en beschreef ze haar als ‘staatsgevaarlijk’.[82]

De organisatie zou haar oorspronkelijk doelstelling verlaten hebben en zich nu toeleggen op propaganda ten voordele van het Vlaamse ongenoegen in het leger. Uittreksels van brieven moesten aantonen dat er aan het front verenigingen ontstonden die pamfletten verspreidden en artikels in kranten publiceerden. Aanstokers als Ferdinand Desmedt, Georges Verbrugge en aalmoezenier Pauwels namen daarbij voorzorgen en zochten een depot waar ze al hun documenten konden bewaren. Zo zouden zij de censuur en de militaire leiding proberen te ontwijken wat kan wijzen op het oproerige karakter. De Veiligheidsdienst beweerde verder dat Anna de Vos met haar project vanuit Den Haag hierbij als dekmantel diende, maar nu hadden de leiders van het Werk hun ware gelaat getoond. Anna de Vos kwam er zelf voor uit het lot van de Vlamingen te verdedigen.[83] De Vos werd door een agent van de Veiligheidsdienst ondervraagd.[84] Daarbij deed zij een uitspraak die als Vlaamsgezind kan overkomen: “…Quand un soldat Wallon me sollicite une marraine, je lui écris que je ne peux pas accéder à son désir parce que ce serait voler une marraine à un soldat flamand. Les Wallons n’ont qu’à demander des marraines en France. Je suis Flamingante”.[85] Voor de Veiligheidsdienst stond het daarom vast dat Anna de Vos een propagandainstrument was in handen van Frans Van Cauwelaert.

Vanaf januari 1917 ondervond het ‘Werk der Vlaamsche Oorlogsmeters’ deze tegenwerking aan den lijve. De briefwisseling bestemd voor de organisatie werd achtergehouden door de censuurdienst in Folkestone. Er kwamen geen aanvragen van soldaten meer aan in Den Haag. Anna de Vos liet het daar niet bij en kwam op voor haar werk. Ze richtte een brief aan de koning.[86] Ook Frans Van Cauwelaert sprak regeringsleider De Broqueville en minister Helleputte erover aan. Volgens Van Cauwelaert werd het werk gehinderd omdat er eventueel Duitse spionnen konden binnensluipen.[87] Omdat tegelijkertijd de post bestemd voor ‘Vrij België’ werd verhinderd, was Van Cauwelaert ervan overtuigd dat het om een anti-Vlaamse operatie ging. Het rapport van de militaire Veiligheidsdienst werd op de ministerraad van 9 september 1917 besproken. Daarin zou minister de Broqueville het werk van Anna de Vos verdedigen. Het rapport had hem niet kunnen overtuigen van het gevaar van het werk, omdat de genoemde personen in het rapport niet de kopstukken van Vlaamse agitatie in het leger waren. Hij nam wel sancties waarbij de briefwisseling strakker aan banden werd gelegd, maar hij verbood het werk niet.

De problemen van 1917 met de Veiligheidsdienst waren dus opgelost. Maar in 1918 kwam Anna de Vos opnieuw onder vuur te liggen en ditmaal door de pers. Het Belgisch Dagblad had in het nummer van 22 maart 1918 kritiek op de inbreng van Hollandse marraines. Deze dames zouden namelijk het omgekeerde effect bereiken en waren schadelijk voor de weerbaarheid van de militairen. Bovendien achtte het dagblad de kans niet onbestaande dat er spionnen zouden infiltreren.[88] De krant riep Vlaamse soldaten op om via het Belgische Informatiekantoor in Den Haag, de Nederlandse tegenhanger van het Bureau de Correspondance, een Belgische oorlogsmeter te vragen, meer bepaald bij mevrouw Neubourg. Diezelfde kritiek werd Anna de Vos ook na de oorlog onder de neus gewreven in Le Soir. In haar antwoord in De Standaard van zaterdag 13 september 1919 reageerde zij heel bitsig. De Vos deed zoveel mogelijk beroep op Belgische dames die in Nederland verbleven, maar bij gebrek aan voldoende opgeleide Belgische dames, was zij verplicht zich tot de Hollandse dames te richten.[89] Le Soir beperkte zich tot het overnemen van enkele regels uit Anna de Vos’ antwoord en plaatste een nieuwe aanval, dit keer tegen Emiel Hullebroeck. In een antwoord in De Standaard weerlegde Hullebroeck het anti-Waalse karakter door te wijzen op de vele bedankbriefjes van Waalse aalmoezeniers aan zijn adres. Ook het element betreffende het flamingantische karakter weerlegde hij door de aandacht te vestigen op het feit dat de burgerlijke en militaire overheden het Werk der Vlaamsche oorlogsmeters lieten bestaan.[90]

Nadat in de loop van 1915 duidelijk werd hoe het met de Belgische soldaten was gesteld, namen dus een aantal voorname Belgen vanuit het buitenland initiatief om de frontsoldaat via briefwisseling op te beuren. Het succes van de verschillende comités en verenigingen leidde tot een grote verspreiding van het fenomeen. Dit betekent niet dat alles vlekkenloos verliep. Een aantal organisaties hadden onder zware kritiek te lijden, wat hen echter niet verhinderde tot het einde van de oorlog hun werkzaamheden voort te zetten.

 

 

2. Resultaten

 

De impact van deze verschillende projecten in Frankrijk, Nederland en Groot-Brittannië is groot geweest. In de archieven gevonden over de uitbreiding van Œuvre des marraines de guerre naar de Verenigde staten zijn een aantal cijfers teruggevonden.[91] Joseph de Dorlodot hield er een intensieve briefwisseling met de Cartier de Marchienne, gevolmachtigd minister in de Verenigde Staten, op na waarin heel wat adressen van meters en soldaten werden uitgewisseld. Op 9 oktober 1918 circuleerde er een lijst van 200 marraines. Een maand later volgde er een nieuwe oproep: “As-tu songé à me faire parvenir une nouvelle reprise de filleuls? C’est urgent parce que tu sais tout aussi bien que moi qu’il faut battre le fer pendant qu’il est chaud”. Daags nadien verstuurde de minister een telegram met de vraag dringend 50 soldatennamen door te sturen. Op 15 januari van 1918 werd een lijst van 100 namen geleverd aan Washington. Een maand later volgde nogmaals eenzelfde hoeveelheid namen. Zelfs in augustus 1918 werden nogmaals een honderdtal namen gevraagd.[92] Georges Mignolet, Belgisch consul in Kansas City, Missouri, zal zelf een zestal lijsten met kandidaat-meters naar Washington sturen tussen december 1917 en juni 1918. Hij schrijft op 10 juni 1918: “Je vous envoie sous ce pli une cinquième liste de ces excellentes marraines de guerre; si tous mes collègues en Amérique ont, sans me vanter, fait comme moi, je pense que nos poilus belges ne seront pas trop mal lotis”.[93] De werving in Chicago leverde na de eerste maanden reeds een zeventigtal oorlogsmeters op.[94]

Daarnaast waren er ook een hele reeks individuele aanvragen van vrouwen en soldaten. Sommige meisjes hadden reeds een soldaat aangevraagd en vroegen nu in naam van kennissen of vrienden nog een aantal namen aan: “Noticing your appeal in the “Tribune” of oct. 4th for American Girls to write to Belgian Soldiers, I am writing you for three or four names. There are four girls in our family and we should each be glad to cheer any soldier of the “Allied Army” and especially a Belgian, the most wonderfully courageous country loving people of the world, with the exception of America of course”.[95] Ook hier werden hele schoolklassen gemobiliseerd: “In a response to a request made in the Chicago Tribune of nov 4th for American correspondents for Belgian Soldiers, I will say that the department of French of Lindenwood College will be glad to receive the names of twenty soldiers and provide them with marraines”.[96]

Rond het werk in Nederland werd er met cijfers gegoocheld, waarvan we de betrouwbaarheid moeilijk kunnen controleren. Eind december, dus kort na de oprichting, hadden zich reeds een duizendtal meters aangeboden. Anna de Vos vermeldde tijdens haar ondervraging door de Veiligheidsdienst dat ze reeds 4740 namen van kandidaat-meters bezat.[97] Emiel Hullebroeck meldt in zijn boek dat er aan het einde van de oorlog meer dan 8000 meters waren en een negenduizendtal soldaten werden door een marraine aangeschreven. Er waren heel wat oorlogsmeters die met meer dan één soldaat correspondeerden, zoals er ook soldaten waren die er meer dan één oorlogsmeter op na hielden. Het is duidelijk dat het om schattingen gaat. Aalmoezeniers en brancardiers waren de eerste om aangesproken te worden als een soldaat het wat moeilijker had en motiveerden heel wat soldaten tot het corresponderen met een oorlogsmeter. In het rapport van de Veiligheidsdienst vinden we een aantal citaten uit brieven terug die van deze praktijken getuigen. De brief van 30 november 1916 van brancardier Georges Verbrugge aan het adres van De Vos bevat een lijst van 15 namen. Aalmoezenier Pauwels zond op 9 januari 1917 een brief met 15 tot 20 namen. In een tweede gekende brief van deze aalmoezenier daterende van 13 juli 1918 stelt hij: “…Tal van jongens heb ik u aanbevolen,…”. En aalmoezenier Molhan leverde zelfs een lijst met maar liefst 595 namen.[98]

Belangrijk is dat er niet alleen via de officiële organisaties meterschappen werden verzorgd. Ook heel wat kranten die aan en achter het front verschenen, engageerden zich in het uitwisselen van adressen.[99] Bovendien ontstonden uit bestaande contacten nieuwe relaties. Vaak vroeg een soldaat zijn oorlogsmeter of ze geen vriendin had die wilde corresponderen met een vriend van hem. François Janssens kwam van zijn verlof uit Noord-Spanje terug met een handvol adressen van meisjes die popelden om met een Belgisch piot te schrijven: “Dan werden ook de marrainekes uitgedeeld. Natuurlijk had ik er veel te weinig doch er zouden nog wel adressen volgen”.[100]

 

 

3. Beeldvorming in lied, toneel en literatuur

 

Contact tussen soldaten en oorlogsmeters kwam op verschillende manieren tot stand. In zijn reeks oorlogsherinneringen wijdde Temmerman een aantal pagina’s aan de Franse oorlogsmeters.[101] Ze waren meisjes en vrouwen van zeven tot 65 jaar uit de streek van Carpentras, Aurillac, Saint-Malo, Mâcon of Parijs. Hoewel er ook Engelse waren, zegt hij dat de voorkeur uitging naar Parijse. De contacten kwamen tot stand via aparte rubrieken in kranten waar annonces werden geplaatst. Die kranten zorgden dus voor marraines. De soldaten schreven naar de redacteur van de krant die dan het adres van de soldaat doorgaf aan geïnteresseerde vrouwen. De aandacht ging naar het brengen van troost in de harten van hen die van hun familie waren gescheiden door het schrijven van brieven en het sturen van pakjes.

Het belang van dergelijke relatie was natuurlijk afhankelijk van geval tot geval. Omdat er onvoldoende bronnen beschikbaar zijn, kunnen we enkel aan de hand van allerlei bloemlezingen in liederen, poëzie, toneel en literatuur proberen een beeld te schetsen van de rol van de marraine. Daaruit kunnen we besluiten dat een dergelijk contact in het algemeen als zeer positief werd ervaren, hoewel ook een aantal problemen werden aangeklaagd.

In De Legerbode van 1929 bood kapitein Jacoby een overzicht.[102] Als officier merkte hij heel waarschijnlijk het effect van de oorlogsmeters bij zijn soldaten en vanuit deze ervaring schreef hij een apologie over deze femmes de guerre. Zo vestigde hij de aandacht op dat de marraines de guerre uit alle maatschappelijke klassen voortkwamen[103] Hij beschreef hun werk als een daad van naastenliefde ontstaan tegen de achtergrond van de oorlog met alle haat en bijhorende miserie. Maar die oorlog wekte ook gevoelens van broederlijkheid en vriendschap op. Zowel aan als achter het front werd er geleden en in dit lijden zochten mensen steun bij elkaar. In de geallieerde landen Frankrijk en Engeland groeide een wil tot verbroedering: iedereen vocht voor hetzelfde doel en had naargelang zijn positie hiervoor steun nodig. Daarbij kregen Belgische soldaten bijzondere aandacht. Vooral na het heldhaftige verzet in de strijd om Luik werden ze met veel enthousiasme onthaald.

De geallieerden zorgden niet alleen voor medische verzorging en kleding, maar ook voor morele opvang. De eentonigheid van het frontleven, de taken, het werk, de vermoeidheid, de schijnbare zinloosheid van de oorlog hadden een negatieve invloed op het gemoed dat zich soms uitte in wat men aanduidde met de term le cafard.[104] Samen met het systeem van de verloven, boden de oorlogsmeters een remedie. Er werd vanuit die landen – Groot-Brittannië en Frankrijk – linnengoed, snoep en proviand opgestuurd en soldaten konden enkel betalen met dankbaarheid en “leur bonne volonté”. Sommigen maakten souvenirs als ringen, armbandjes en papiersnijders. In de brieven werd de armoede in hun leven beschreven zonder glorie of schoonheid, maar gevuld met modder en bloed. Telkens opnieuw bezongen ze de liefde, de angst en de kwellingen van de oorlog. De kapitein beëindigde zijn betoog door te wijzen op de positieve invloed van de marraines: “…les marraines ont fait œuvre de patriottisme et de charité”.

In Calme sur le front belge van Ege Tilmns wordt verhaald over Jan Gyselinckx en zijn ervaringen.[105] Hij verbleef in het kantonnement toen hij geplaagd werd door neerslachtigheid. Hij wist met zichzelf geen raad en had niet de moed deel te nemen aan een voetbalmatch of om te lezen. Hij herinnerde zich plots een stukje uit The New York Herald, waarin over de oorlogsmeters werd verteld. Hij besloot de directeur van de grote Amerikaanse krant te schrijven en deed een oproep een marraine te zoeken die met hem in briefwisseling wilde treden. Enige tijd later bracht de postbode hem tien brieven van jongedames uit de Verenigde Staten. De brieven waren in gebrekkig Frans opgesteld en enkele in het Engels zodat hij het woordenboek moest raadplegen. Na het lezen van enkele brieven bemerkte Jan de zeer uiteenlopende houdingen van de dames, en hij besloot in te gaan op een brief van de persoon die hem het meest aanstond.. Het ging om een vrouw uit Michigan die hem beloofde met Kerstmis een pakje op te sturen met alles wat hij wilde. De interesse hield slechts een moment aan en na verloop van tijd verwaterde het contact en de godmother staakte de briefwisseling. Toch kwam zijn wens in vervulling en met Kerstmis ontving hij een pakje met een aantal voorwerpen die voor de soldaat nuttig zijn, namelijk veiligheidsspelden, talk, vaseline, sokken en kauwgom.

Niet alle meters voldeden aan de wensen van hun soldaat. Wanneer het contact beperkt bleef tot brieven, konden beide partijen zichzelf positiever voorstellen dan ze werkelijk waren. Maar na een ontmoeting tijdens een verlof, was meer dan één soldaat ontgoocheld. Een aantal anekdotes getuigen van dergelijke tegenvallers. In het lied Marraines besloot een Belgisch soldaat een meter aan te vragen, omdat hij zich neerslachtig voelde.[106] Na heel wat brieven te hebben ontvangen, koos hij een dame uit waarmee hij verder wilde corresponderen. Na verloop van tijd liep het contact al wat soepeler waardoor hij bij haar een verlof kon regelen, maar daar liep het fout: “… que l’objet de son madrigal n’est qu’un bas bleu sentimental et largement quinquagénaire.” Een andere anekdote verscheen in Het oorlogsmanneke uit de mane voor 1918.[107] Pee Broucke, een Vlaamse piot, was via zijn regimentsaalmoezenier, in contact gebracht met een Franse oorlogsmeter. De relatie was reeds een tijdje aan de gang en hij ging bij haar op verlof maar trof een bejaarde dame aan die helemaal niet knap was.

De meter werd ook geëerd. Ze werd het onderwerp in liedjes en gedichten waarin duidelijk werd waar zij allemaal voor stond. In eerste instantie was ze een vertrouwenspersoon, een rots in de branding, een steunpilaar in een chaotische realiteit. Ze gaf warmte, troost en hoop. Dit blijkt in Le Rondeau de la Marraine: “C’est un cœur pur, qui, sans souci, se donne; c’est une main qui se tend sans trembler. C’est l’amitié qui réchauffe et rayonne”.[108] In een aantal gevallen bleek haar impact veel groter als ze vergeleken werd met een moeder of een zus. In hetzelfde lied staat: “C’est la bonté de nos mamans lointaines, comme c’est la pureté de nos sœurs”.[109] In brieven vinden we eveneens dergelijke vergelijkingen terug: “Ainsi donc, nous serons comme sœur et frère. Je ne me demande pas mieux”.[110] De relatie bereikte haar hoogtepunt wanneer een marraine werd verheerlijkt als een koningin, zoals in Marraine d’Amour: ”Vous êtes ma reine, petite marraine”[111] of zoals in Le Rondeau de la Marraine: “Un sentiment aussi doux que sincère, qui va lui dire: <Ma Reine> en deux mots”.[112]

Toch kon een meterschap ook een aantal problemen met zich meebrengen. Zo was er het taalprobleem wanneer er met Britse of Amerikaanse dames werd gecorrespondeerd. In Duo de la Marraine werd de problematiek van het schrijven met een Engelse meter aangekaart.[113] De tekst is een mengelmoes van Frans en Engels: “Will forgive me I’m loving you, je n’ai rien compris du tout”. De soldaat begreep vaak niet goed Engels, maar dat weerhield hem er niet van de liefde voor zijn meter onder woorden te brengen. Les p’tites Anglaises was een hommage aan de Engelse vrouwen die de frontsoldaten onder verschillende omstandigheden bijstonden. Ze richtten verlofcentra in, boden hun meterschap aan, verstuurden chocola, tabak en verzorgden de gewonden. Daarnaast was er ook de intimiteit van sommige relaties.

Als een soldaat reeds een tijd met een meisje schreef en na verloop van tijd bij haar op verlof kwam, ontstond vaak een liefdesrelatie, die niet zelden door een vader werd ondermijnd. Dit probleem van het meterschap geïllustreerd in Marraine d’Amour, net zoals in het toneelstuk Marraintjesliefde.[114] Een oorlogsjongen werd niet altijd positief onthaald. Een vader maakte zich zorgen om zijn dochter en verbood het verdere contact met een jonge soldaat die ze amper kende. De soldaat kwam in verlof bij zijn marraine en zette zijn beste beentje voor bij haar vader. Hij vroeg de hand van de marraine en kreeg toestemming. Het verhaal is een aanduiding voor het intense karakter van een dergelijke briefwisseling.

Marraintjesliefde is een blijspel in twee bedrijven van de hand van August Nobels.[115] Het verhaal gaat over een Parijse meisje Bertha d’ Hastierres die correspondeert met een Belgisch frontsoldaat. Ze heeft een Belgische vluchtelinge Marie als dienstmeid die eveneens een oorlogsjongen heeft. Hoewel haar vader Paul d’Hastierres van de briefwisseling op de hoogte is, omdat hij ze zelf tot stand heeft gebracht, weet hij niet hoeveel zijn dochter wel met de soldaat schrijft. Zijn vriend Jules waarschuwt hem voor de gevolgen van de relatie. Jules’ woorden zijn nog niet koud of het blijkt reeds dat de Belgische soldaat André Van Winkel, in verlof komt. Bertha had reeds voor de nodige bewijzen gezorgd om haar filleul te laten overkomen. Vader Paul vertrouwt het zaakje niet en laat Bertha en Marie van identiteit omwisselen voor de duur dat André naar Parijs komt. Toeval wil dat ook de piot van Marie in die periode op verlof komt. Wanneer André aankomt, wordt hij hartelijk door Bertha en haar vader ontvangen. Paul peilt onmiddellijk naar de kwaliteiten van de jongen. Hij maakt een goede indruk want blijkbaar studeerde hij rechten en hij overhandigt eveneens oorlogssouvenirs. De identiteitsruil en ook naamsverwisseling van Bertha en Marie zorgt voor een verwarrende situatie. Hoewel André wordt voorgehouden dat Marie zijn meter is, vermoedt hij toch dat niet zij, maar Bertha zijn marraine is. Als hij de foto bovenhaalt die zijn meter hem opstuurde, kent hij de waarheid. Wanneer Peerken Verstockt, Maries oorlogsjongen op verlof komt, is het hek helemaal van de dam. De twee soldaten kennen elkaar blijkbaar van aan het front. Ze wisten niet dat hun oorlogsmeters onder hetzelfde dak verbleven hoewel André de briefwisseling van Peerken verzorgde. Dit feit zal ook voor een misverstand bij Bertha zorgen. Uiteindelijk zal Paul een einde stellen aan de komedie en niet zonder problemen de oorspronkelijke situatie herstellen. Nu André zijn marraine in levende lijve heeft ontmoet, is hij zo overtuigd van zijn liefde dat hij Paul, de vader van zijn echte marraine om haar hand vraagt, die zonder aarzeling instemt. Dergelijke avonturen waren overigen niet zomaar uit de lucht gegrepen. Zo huwde Guillaume Van Stappen na de oorlog met zijn Nederlandse oorlogsmeter..[116]

Het beeld dat men vormde van de oorlogsmeters was dus in alle opzichten positief. Ze was een moeder of een zus. Men vertrouwde haar dingen toe die men aan andere nooit zou vertellen. Haar troost en haar steun waren zo belangrijk dat ze ervoor verafgood werd. Vandaar dat een gewoon vriendschappelijk contact nogal eens uitgroeide tot een liefdesrelatie, want de vrouw die de soldaat in de moeilijkste periode bijstond, moet wel de ideale vrouw geweest zijn.

 

 

HOOFDSTUK 4: EEN CASESTUDY

 

Om het algemene beeld te verlevendigen en dichter bij het leven te brengen willen we in dit laatste hoofdstuk de soldaten en meters nu zelf aan het woord laten. Daartoe kunnen de drie brievencollecties dienen die we tijdens onze zoektocht gevonden hebben; twee complete en één onvolledige, twee nederlandstalige en één Franse. Aan het documentatiecentrum In Flanders Fields werd een aantal jaren geleden een schoendoos vol brieven geschonken. Het betrof de correspondentie van de Belgische soldaat Edgar Briot aan zijn Zwitserse oorlogsmeter Marguerite Cavenati. De brieven waren netjes per jaar gerangschikt, maar verder nog onbehandeld. Een tweede collectie brieven – van René Glatigny aan het Franse meisje Blanche Sarcey – werd reeds door Loodts overgetypt, oppervlakkig geanalyseerd en gebundeld in een onuitgegeven schrift. Een derde collectie werd eerder per toeval ontdekt. Ze werd me bezorgd door Oscar Pergoot uit Merelbeke die ik per toeval in het documentatiecentrum ontmoette. Hij had van zijn grootoom Adolf Pergoot een collectie brieven van oorlogsmeters uit de Eerste Wereldoorlog geërfd en bood mij inzage in de brieven.[117]

Het werken met deze collecties was in één opzicht onvolledig: in twee van de drie gevallen, met name de collectie Glatigny en de collectie Briot beschikten we enkel over de brieven die de soldaten aan hun oorlogsmeter schreven, zonder dat we ook over hun antwoorden beschikten.. Omgekeerd waren in de collectie Pergoot enkel de brieven van de oorlogsmeters aan de soldaat bewaard. Maar toch waren deze correspondenties een uiterst interessante bron die op vele manieren kon benaderd worden.

In een eerste deel willen we de betrokken soldaat tijdens de oorlog situeren, om dan in een tweede deel tot een inhoudelijke analyse en een onderlinge vergelijking te komen. Het is niet de bedoeling om de oorlog dag aan dag te overlopen. We gaan enkel na hoe de soldaten rapporteerden over de evenementen en hoe zij de oorlog ervaarden. De oorlogsmaanden van 1914 komen niet aan bod, omdat er toen nog niet met marraines werd gecorrespondeerd en 1915 wordt enkel belicht in die gevallen waar brieven voorhanden zijn. De volgende drie jaar zijn de belangrijkste. Uit de brieven van René Glatigny en Edgar Briot halen we de meeste informatie, omdat het brieven van de soldaat zelf zijn. Uit de collectie Pergoot komen we niet veel te weten over de activiteiten van Adolf tijdens de oorlog omdat de brieven van de meisjes over totaal andere onderwerpen handelen.

Hoewel in dit onderzoek enkel de Belgische soldaten aan bod komen, is het toch interessant om weten dat ook Franse soldaten oorlogsmeters hadden. Zo werd op het internet een brievencollectie gevonden van een Frans marinier Jean Leviathan met zijn oorlogsmeter Hélène Pozzo di Borgo.[118] Ook hier is enkel de briefwisseling in één richting beschikbaar.

 

 

1. Soldatenbelevenissen

 

Adolf Pergoot werd op 8 april 1896 te Gent geboren als oudste van negen kinderen.[119] Na de lagere school, leerde Adolf het beroep van lithograaf bij een Gentse drukker. Wanneer de oorlog uitbrak, was Adolf 18 jaar en op dat ogenblik nog niet dienstplichtig, maar hij diende zich op 12 oktober als oorlogsvrijwilliger aan in de kazerne van Gent. Als soldat 2e classe Volontaire de Guerre werd hij via Oostende en Duinkerke naar Cherbourg gestuurd. Daar kreeg hij een twee maand durende militaire opleiding. Na deze spoedopleiding werd hij onmiddellijk naar het front gestuurd. Hij behoorde tot het 10e linieregiment 4e batterij 1e compagnie en verbleef achtereenvolgens aan de Ieperlee, in Diksmuide, Nieuwpoort en Boezinge. Op 9 september 1915 werd hij door een schrapnel in de borst getroffen tijdens een gevecht in Ramskapelle en voor verzorging weggebracht. Na de eerste zorgen in het veldhospitaal van Adinkerke, werd hij overgebracht naar Calais. De metalen scherf werd niet verwijderd. Ook later werd hij niet geopereerd. Na een laatste herstelperiode te Rennes, keerde Adolf terug naar het front, waar hij opnieuw werd ingezet Na de omvorming van het 10e linieregiment in het 20e, kwam hij op 1 november 1917 in de 5e compagnie terecht. Hij nam deel aan het eindoffensief van september 1918 en drong met zijn eenheid door tot Krefeld. Na de definitieve overwinning werd hij in Leuven gekazerneerd waar hij op 30 juli 1919 definitief afzwaaide.[120]

Edgar Briot, als Vlaming geboren op 9 juni 1893, had een broer Fernand en een zus Adrienne. Hij had een opleiding voor onderwijzer gevolgd en oefende dit beroep uit aan een gemeenteschool van Brussel. Bij de mobilisatie werd hij opgeroepen om dienst te doen als ambulancier. Zijn ouders en zus verbleven tijdens de oorlog in Schaarbeek, terwijl zijn broer Fernand als soldat réformé[121] samen met zijn vrouw in Frankrijk, meer bepaald in Rouen, verbleef. In 1914 raakte Edgar tijdens de gevechten aan de IJzer gewond, waarvoor hij drie maanden in een hospitaal werd verzorgd. Daarna bleef hij gespaard van verwondingen.[122]

René Glatigny werd op 28 juli 1892 geboren in Tarcienne, in de provincie Namen. Zijn vader, Constant Glatigny was leerkracht aan de Gemeenteschool voor jongens en daarnaast onder andere gemeentesecretaris en schatbewaarder. Renés moeder Odile Famenne was eveneens onderwijzeres maar na haar huwelijk wijdde ze zich volledig aan de opvoeding van haar vier kinderen. René had nog drie zussen, Marthe, Ghislaine en Irma. De zoon van het gezin had eveneens voor onderwijzer gestudeerd en zou vanaf 1911 interims invullen. Met de invoering van de dienstplicht werd hij, net als Briot, omwille van zijn diploma vrijgesteld. Bij de algemene mobilisatie van 1914 werd hij als verpleger-ambulancier ingelijfd bij de tweede legerdivisie in Antwerpen. Ook zijn familie bleef thuis achter. Tijdens de eerste oorlogsmaanden hield hij een dagboek bij.

We schrijven januari 1916. Edgar Briot stond toen reeds een tijdje in contact met zijn oorlogsmeter en vanaf die periode kunnen we zijn oorlogsbelevenissen volgen. Hij bevond zich aan de oevers van de IJzer: “Dans le lointain brumeux, une ligne interrompue d’arbres dénudés se dessine: c’est l’Yser”.[123] Het was verboden in de brieven te vernoemen waar men precies was gelegerd.[124] Zo beschreef hij op 27 april: “La cloche de l’eglise du petit village de x… a tinté huit fois.” Die eerste maanden van 1916 verliepen voor hem heel rustig. Het leven in de loopgraven was heel monotoon maar erbarmelijk: “Sur la table de fortune, faite de vieilles planches trouvées çà et là, règne un désordre indescriptible: des pains, des gamelles mal propres et graisseuses, des fourchettes et des cuillers, des journaux, des encriers, des pots de beurre ou de confiture sont posés au hasard sans ordre et forment un méli-mélo inémaginable.”[125]

Eind mei kreeg hij te maken met hevige bombardementen, waar vele gekwetsten bij vielen: “J’ai les épaules brisées de transporter mes camarades blessés. Mes reins me font cruellement souffrir. Je suis à bout de souffle…en un mot, je n’en peux plus.”[126] Gelukkig kon hij het front af en toe vaarwel zeggen door bij zijn broer op verlof te gaan.[127] Hoewel een periode weg van het front een aangename afwisseling was, viel de terugkeer naar het front moreel gezien dubbel zo zwaar.

Het leven aan het front verliep niet altijd zo rustig. Zo verhaalde hij hoe hij aan de dood wist te ontsnappen. Midden juni had hij dienst in de tweede linie. ’s Nachts moest hij materiaalwagentjes over sporen naar de eerste linie brengen. Ze werden door de vijand gehoord en via het afschieten van flares ook opgemerkt, waarbij ze onder vuur kwamen. Hijzelf wist ongeschonden uit de aanval te komen, maar zijn vriend raakte gewond en stierf: “L’ennemie nous a pris un de nos plus valeureux camarades, un des meilleurs soldats de la compagnie.”[128] Het tij kon vlug keren.

Vanaf juli 1916 kunnen we eveneens het verhaal van René Glatigny volgen. Hij bevond zich aan de Yperlee.[129] In die maand was het daar relatief rustig, maar daarom niet ongevaarlijk: “En première ligne, c’est le choc brutal de quelques heures, tandis que les tranchées, ce sont des pertes légères, mais continues”.[130] Ook Glatigny was al aan de dood ontnapt. Begin augustus werd een patrouille aangevallen. Een aantal soldaten raakte gewond en ondanks het aanhoudend Duitse vuur, repte hij zich naar de gekwetsten en bracht ze in veiligheid.[131] Eind augustus en september 1916 zag het er allemaal veel beter uit.

Er was echter ook tijd en mogelijkheid tot ontspanning. Glatingy genoot van een kooroptreden dat door drie mandolines werd begeleid.[132] Begin september deden er geruchten de ronde dat het eindoffensief in voorbereiding was, dit als gevolg van de militaire successen van Britten, Fransen en Russen.[133] Twee weken later zag hij al opnieuw vier goede soldaten sterven tijdens een aanval van bommen en granaten. De gaten in de rangen werden van langsom meer zichtbaar. Dat de machtsverhoudingen ten opzichte van de vijand waren veranderd, bleek duidelijk wanneer op 21 oktober 1916 de hele ochtend het vuur werd geopend op de Duitsers zonder dat er ook maar één obus werd teruggeschoten.

Dergelijke tegenslagen werden vlug vergeten wanneer de soldaten een rustdag werd gegund, zoals op één oktober. In de sector van Briot, werd er soms in de loopgraven een typisch Britse tea-time georganiseerd. Op andere momenten trokken ze met deftige uniformen en geblonken schoenen naar achtergelegen dorpjes om er op bezoek te gaan bij de boerendochters. Maar Edgar nam hieraan niet deel. Althans, dat schreef hij toch aan zijn meter.[134] De winter aan het front viel heel zwaar. Koude en regen zorgden voor een depressieve stemming. Glatigny hield er een keelontsteking aan over. De jaarovergang naar 1917 verliep heel wisselvallig. Hoewel het aanvankelijk rustig was en er langs beide kanten van het front gezangen uit de loopgraven opstegen, vond diezelfde nieuwjaarsnacht nog een bombardement plaats.[135]

Eind januari 1917 was er in Briot’s sector een hevig bombardement, dat hem bijna het leven kostte. Zijn kameraad die vlak vóór hem stond raakte zwaar gewond aan de rechter arm, maar Edgar zelf bleef ook deze keer ongedeerd. “Malgré tout, je frissonne, je voudrais m’abriter, fuir le danger qui me menace et le devoir m’appelle.(…) Je reprends confiance, je suis sauvé. J’ai rejoint mon poste de combat, toujours sous l’influence des émotions éprouvées il y a quelques instants. C’est bien dure la guerre! Après avoir tant souffert déjà, il nous faut encore endurer chaque jour de nouvelles épreuves”[136], getuigde Briot. De winter liet zich van zijn hardste kant voelen terwijl ook de Duitsers hen het vuur aan de schenen legden die eerste maand van 1917, letterlijk dan. De doorstane oorlogsactiviteiten kwam hij altijd zonder kleerscheuren te boven.

Voor René Glatigny verliepen de eerste maanden van 1917 wat kalmer. Hij had de tijd om met enkele bereidwilligen een bibliotheek voor hun bataljon op te richten en boeken in de twee landstalen te verzamelen. Bovendien hield hij zich tijdens de vrije uren bezig met het onderwijzen van een ongeletterd soldaat.[137] Half april bevond Glatigny zich midden in een groots gevecht. De Duitsers waren tot op 100 meter van de Belgen genaderd, maar een lijf aan lijf gevecht werd gelukkig vermeden. Glatigny kon in juni 1917 profiteren van een verlofperiode. Hij trok naar Lourdes waar hij in de Foyer du Soldat belge verbleef.[138] Ook voor hem was een terugkeer uit verlof dubbel zo zwaar: “Je reviens avec un cafard gris”.[139] Hoewel hij er niets over schreef, werd van juli tot september zwaar slag geleverd in de streek van de Yperlee.[140]

Vanaf één oktober 1917 was voor Edgar Briot en René Glatigny het frontleven verleden tijd. Zij kregen namelijk als soldaat met een burgerlijke opleiding de mogelijkheid om zich verder te bekwamen achter het front. Ze trokken naar Bayeux waar hen aan het C.I.S.O.I. (Centre d’Instruction des Sous-officiers d’Infanterie) een opleiding tot onderofficier te wachten stond. Dit hield in dat er gedurende enkele maanden intensief les werd gegeven met praktische en fysieke oefeningen. Voor René Glatigny zou het wel eens zijn redding kunnen geweest zijn. Eind oktober vernam hij dat er in Diksmuide een zware slag was waarbij al de officieren van zijn eenheid en acht van zijn vrienden het leven lieten.[141] Maar voor hem ging het leven gewoon door. Ook in Bayeux was er tijd voor ontspanning. In november werd een musical en een optreden van een symfonisch orkest gebracht, waarbij in dit laatste René de hoornpartij voor zijn rekening nam.[142] De opleiding werd afgesloten met een evaluatie in Saint-Lô.

Die examens vormden als het ware een eindpunt waarna, afhankelijk van de uitkomst, een bepaalde weg diende gevolgd te worden: “les examens éliminatoires qui font frissonner tout le monde et qui déciderait de notre passage à Gaillon fixé au 15 février”.[143] Wanneer de soldaat geslaagd was voor het examen van onderofficier, werd hij benoemd en verkreeg hij de toelating om naar Gaillon te gaan, waar hij aan het CISLA (Centre d’Instruction des sous-lieutenants auxiliaires ) een extra opleiding tot kandidaat onderluitenant kon volgen. Indien hij niet slaagde, werd hij onmiddellijk terug naar het front gestuurd. Met een twintigste resultaat op 248 kandidaten, wist Edgar Briot zich van een plaatsje in Gaillon te verzekeren. René Glatigny was ook nú hetzelfde lot beschoren.

Op 25 februari vertrokken beiden naar hun nieuwe verblijfplaats. Zowel in de voor- als in de namiddag werd er op vaste tijdstippen les gegeven. Na de lessen werd de leerstof gestudeerd. De kandidaten genoten meer vrije tijd en de zondag hadden ze vrijaf. Tijdens die vrije uren zochten de leerlingen elkaar op en speelden kaart, of wanneer er een piano beschikbaar was, zongen ze populaire liedjes.[144] Briot raakte vlug aan de nieuwe situatie gewend, maar vergat het front niet: “L’armée de 1918 sera pénible et les luttes qui se dérouleront seront terribles. L’horreur d’y participer me sera réservé sous peu; quelques mois encore et je m’en retournerai faire le coup de feu, je m’en retournerai conduire les autres au combat”.[145] Hoewel hij zich op grote afstand van het front bevond, volgde hij de vijandelijkheden op de voet dankzij de kranten. Zo bleef hij op de hoogte van de activiteiten aan het Belgische front en van zijn eenheid.

Glatigny was zich eveneens maar al te goed bewust van zijn luxepositie. Wanneer hij in april geplaagd werd door aanhoudende koppijn en tandpijn, troostte hij zichzelf met de herinnering aan het front: “Ceux qui sont là-bas ont encore bien plus à souffrir”.[146] Wanneer hij hoorde van de Duitse offensieven van 1918, wou hij dat hij er bij was: “Dans les grands combats qui viennent de se dérouler dans la Somme et la Flandre, notre armée a joué un rôle assez important,(…). Je suis honteux d’être ici embusqué.[147] Eind juni liepen de lessen ten einde en ook nu werd de opleiding afgesloten met een evaluatie. Voor Glatigny betekent dit alleen maar goed nieuws: “Heureusement que d’ici un mois nous reverons la tranchée.(…) A ces heures graves, un homme de 25 ans et jeune n’est pas à sa place à l’arrière”.[148]

In juni en juli werden er examens afgenomen, waarna een verlof van tien dagen werd verleend. Edgar Briot trok opnieuw naar zijn broer, die intussen in Le Havre was gaan wonen. René Glatigny hoopte van de gelegenheid gebruik te kunnen maken om bij zijn marraine in Montjoire op verlof te gaan. Maar die droom viel in het water wanneer hij op negen juli het trieste nieuws meldde dat een ministeriële omzendbrief dit niet toeliet, waarop hij naar Lourdes trok.[149] Na het verlof werden beiden in Criel-sur-Mer verwacht. Daar kreeg Edgar Briot te horen dat hij het tweede beste resultaat had behaald. Toen kregen ze ook nog een kleine inleiding in de verschillende types mitrailleurs en bezochten in Le Havre een obussenfabriek. De avond van de zesde augustus 1918 vertrok Briot opnieuw naar het front. Glatigny moet in diezefde periode naar het front zijn teruggekeerd. Na tien maanden van afwezigheid, vergde het zicht van de loopgraven heel veel moed: “adieu le réconfort de l’arrière, plus de lit, plus de table”.[150] Maar het leven in de nieuwe functie bracht heel wat veranderingen met zich mee en dit in positieve zin. René Glatigny omschreef zijn taken als volgt: “J’ai environ 40 à 50 hommes à mener, plutôt je dois aider mon chef de peloton à les conduire, car pour le moment, je suis apprenti. (…) Pour le moment, je les étudies, je les observe”.[151] Als kandidaat onderluitenant werd Edgar Briot eveneens aan een officier toegewezen en kon van diens voordelen profiteren, dit wil zeggen dat hij in betere schuilplaatsen kon verblijven met degelijke tafels, stoelen en voldoende verlichting. Ook het werk was helemaal anders: “J’oubliais que j’étais sergent et que ce grade offrait beaucoup moins de tranquillité que la vie de brancardier”. Nu moest hij allerlei administratief werk verrichten zoals het opstellen van lijsten en het aanvullen van schriften. Ook het dagelijkse leven vergde aanpassing: “A dormir sur des dures couchettes, à manger de nouveau dans les petits bidons d’aluminium, à entendre de nouveau les grondements sourds du canon, à voir les avions qui sillonnent sans cesse les airs, etc”.[152]

Tot begin september bevonden zowel Briot als Glatigny zich in een rustige sector. Briot paste zich zo goed en zo slecht hij kon opnieuw aan het frontleven aan, en liet zich op de hoogte houden van de laatste activiteiten van zijn eenheid. Begin september veranderde zijn eenheid van sector, waardoor het rustige leven stilaan een einde nam. In de sector van Glatigny wees begin september niets erop dat de oorlog een beslissende fase zou ingaan. De tiende van de maand kreeg hij nog een tyfusvaccinatie en de vijftiende speelde hij nog mee in het symfonisch orkest. Elke avond genoot hij bovendien van de cinema: “heureux initiative qui empêche le soldat de s’ennuyer au café”.[153]

September 1918 werd de maand van de waarheid en de geallieerden begonnen grootse offensieven: “les résultats des offensives alliées sont merveilleux. Je pense que la guerre prend une tournure très favorable pour nous”.[154] Hoewel Briot eind september nog niet lang aan het front verbleef en zijn eenheid de laatste twee maanden geen zware aanvallen te verduren kreeg, werd hem een verlof aangeboden. Hij nam van de gelegenheid gebruik om opnieuw naar zijn broer te gaan. Wanneer hij zich op 28 september in Le Havre bevond, vernam hij dat het bevrijdingsoffensief was ingezet. Hij volgde alles via de kranten, maar schaamde zich dat hij er niet bij was. Glatigny was het geluk niet toebedeeld dat Briot te beurt viel. Op 20 september kwam hem ter ore dat er iets op til was. Hij bereidde zich voor en nam maatregelen voor het geval hem iets zou overkomen. De 28e september bevond René Glatigny zich aan het hoofd van zijn eenheid toen de aanval werd ingezet. Hij raakte zwaar gewond en overleed in het hospitaal van Hoogstaede aan de gevolgen van zijn kwetsuren.[155]

Voor Edgar Briot was het nog niet voorbij, maar begon het pas. Begin oktober 1918 vervoegde hij opnieuw zijn eenheid, maar kwam te laat: “Figurez-vous mon désarroi et mon embarras en revenant au front. Je suis rentré trop tard! Je suis arrivé au moment où mon régiment avait terminé sa tâche glorieuse après avoir infligé aux Boches la défaite dont les journaux ont tant parlé”.[156] Toch kreeg hij nog de kans zich te bewijzen. Tijdens de opmars verloor hij op tien oktober een jeugdvriend en in het heetst van de strijd werd hij tot onderluitenant gepromoveerd. In die zelfde periode verloor hij zijn beste vriend, Maurice Verbelen, maar hij zette door: “Nous poursuivons les boches qui se replient très vite. Je ne sais vous décrire le fol enthousiasme des populations libérées”.[157] Eind november bereikte hij Brussel, waarbij hij voor het eerst, na meer dan vier jaar, zijn ouders en zijn zus terugzag. Na enkele uren met hen te hebben doorgebracht, moest hij zijn eenheid opnieuw vervoegen. Na de Wapenstilstand werd hij in München-Gladbach gekazerneerd waar hij moest toezien op het naleven van de clausules van het getekend verdrag.[158] Hij verbleef daar tot eind februari, waarna hij de toestemming kreeg terug te keren naar België. Hij zette zijn militaire carrière verder en kreeg een plaats in Verviers toegewezen.[159]

 

 

2. Marrainage

 

Iedere soldaat had dus zijn eigen verhaal en daarin speelde, in bovenvermelde gevallen, de oorlogsmeter een voorname rol. Aan de hand van de brieven tussen soldaat en marraine kunnen we nagaan wat het meterschap of de marrainage inhield. In de bestudeerde bronnen kunnen we een duidelijk onderscheid maken tussen de zaak Pergoot en de andere twee – Glatigny en Briot. In de eerste plaats omdat de bronnen sterk van elkaar verschillen. Zoals reeds gezegd beschikken we in het archief Pergoot enkel over de brieven van de meters, daar waar in de twee andere gevallen de brieven van soldaat aan marraine voor handen zijn. Ten tweede is er een belangrijk verschil wat de meters zelf betreft. René Glatigny en Edgar Briot schreven met een leeftijdsgenoot, een meisje met grotendeels dezelfde interesses. Adolf Pergoot correspondeerde met meisjes van zes tot achttien jaar en ouder uit het meisjespensionaat Notre Dame in Corrèze. Daarbij ging het in de eerste twee gevallen om slechts één oorlogsmeter per soldaat, terwijl Pergoot met om en bij de 85 meters schreef.[160] Deze verschillen zorgen voor een totaal andere correspondentie.

Adolf Pergoot kwam reeds in april 1915 in contact met Annie Desmoulières, onderwijzeres aan het pensionaat Notre Dame. Hoe dit contact was ontstaan, is niet helemaal duidelijk. Adolf was daarvóór al één keer op verlof geweest in Corrèze en waarschijnlijk had hij daar kennis gemaakt met enkele dames van de school.[161] Via de onderwijzeres werd Adolf voorgesteld aan de leerlingen van het pensionaat en die zijn zich over hem gingen ontfermen. Eind mei was Adolf opnieuw op bezoek in Corrèze.[162] Na 17 juni 1915 viel de correspondentie stil en was het wachten tot begin 1916 op een volgende brief.[163] We weten dat Adolf van september 1915 tot januari 1916 in het hospitaal lag als gevolg van zijn opgelopen kwetsuur. Vanaf 1916 kunnen we zo goed als alle brieven van de marraines aan het adres van Adolf lezen De leerlingen van de school hadden zich voorgenomen om beurtelings een brief te sturen. Begin maart werd hij van die plannen op de hoogte gebracht. De brief die hij als eerste reactie terugstuurde bleef in kopie bewaard: “Je ne sais pas écrire la joie que j’ai éprouvé en lisant votre charmante lettre qui m’a touché. J’avait cru en avoir une mais 80 s’est devenir fou de joie moi qui ne reçois jamais de lettre je croîs en avoir beaucoup et quelle différence dans ma vie de tranchée”.[164] De brieven die de meisjes vanaf toen schreven waren nog al sterk gelijkend. In de eerste brief stelden de verschillende marraines zich voor: waar ze vandaan kwamen, en vertelden over hun familie en over de oorlog. De allerkleinsten versierden hun brieven met een tekening.[165] Ze schreven honderduit over de gebeurtenissen in het pensionaat: de lessen, de maandelijkse proefwerken, de vele eucharistievieringen, processies, naamvieringen en de vakanties. De meisjes zorgden niet alleen voor de nodige verstrooiing, maar verwenden hem door enorm veel pakjes op te sturen. Adolf moest maar aan de directrice te kennen geven wat hij nodig had, hetgeen hij ook deed: ”…et vous me demandez ce que j’ai besoin je vous laisse le libre choix envoyez moi du papier à lettre, une paire de chausettes tout ce que vous m’enverrez sera le bienvenu je vous en remercie à l’avance”.[166] Chocolade, snoepgoed, boter, sardienen, worsten en conserven dienden als aanvulling op het legerrantsoen. In de winter werd hij bevoorraad met gebreide sokken, hemden, handschoenen en sjaals om zich warm te houden. Sigaretten, kranten, medicamenten en briefpapier vulden de pakjes aan en geld werd hem geschonken om extra benodigdheden te kopen of zijn verloven te bekostigen.[167]

Daarnaast bood de school hem meerdere keren onderdak tijdens enkele van zijn verloven.[168] Voor april 1915 was hij al in Corrèze geweest. Hij logeerde toen waarschijnlijk bij pastoor Jean Roussarie. Het dorpje was blijkbaar door de soldaten gekend, want op 27 april schreef een meisje dat daar tijdens de Paasvakantie veel soldaten verbleven. In datzelfde jaar verbleef hij er nogmaals. Eind maart 1916 kondigde Jeanne Maleret aan dat Adolf opnieuw in verlof mocht komen, dankzij de tussenkomst van de pastoor, die ook nu weer voor de nodige certificaten en getuigschriften had gezorgd.[169] Door een tijdelijke opschorting van de verlofvergunningen, zou Adolf eind mei pas opnieuw kunnen afreizen. Het reizen werd hem gemakkelijk gemaakt, omdat zijn marraines financieel tussenkwamen. Hij kreeg meerdere malen cheques opgestuurd om de treinrit te betalen.[170] Bovendien werd hij in Corrèze als een held onthaald. Hij werd met de auto van het station afgehaald en hij genoot er alle aandacht. Zijn kleine marraines hingen aan zijn lippen. Hij liet hen kennismaken met allerlei nieuwe spelletjes en leerde hun liedjes aan zoals de Brabançonne en de Tipperary.

Begin oktober 1916 gingen de meisjes weer op bezoek bij de pastoor om de nodige documenten voor een nieuw verlof te bemachtigen. Niet zo lang daarna moet hij al in Corrèze zijn aangekomen. Zijn meters berekenden zelf vanaf wanneer Adolf opnieuw in verlof kon komen en eind januari werd er reeds een nieuw getuigschrift opgestuurd.[171] Rond de 12e februari 1917 bevond Adolf zich voor de vijfde maal in het Zuid-Franse dorpje. De pastoor bezorgde hem een goed bed met warme dekens. Zeven dagen later liet hij zijn marraines opnieuw achter, maar dit keer voor een langere periode dan verwacht, want een volgend bezoek kwam niet gauw. Op 17 mei verstuurde de directrice Camille Graulière een brief waarin ze Adolf vriendelijk verzocht zijn volgend verlof uit te stellen.

In Frankrijk moesten de katholieken in die periode nogal sterk rekening houden met de publieke opinie en er waren in Corrèze nogal wat kwatongen die zich ergerden aan de frequente bezoekjes van de nog jonge soldaat aan de nog jongere marraines. Daarom vroeg de pastoor, voor het welzijn en de goede reputatie van de school, bij een volgende gelegenheid niet naar Corrèze te komen. Van deze beslissing werden de jonge meisjes niet op de hoogte gebracht.[172] De directrice wilde Adolf toch niet helemaal in de steek laten en ze informeerde bij de Foyer du Soldat Belge om via deze instantie een verlof te regelen en bezorgde hem via de directeur een vakantiebon.[173] Dit betekende dat hij gratis naar Lourdes kon reizen. Zijn verblijf daar moest hij weliswaar zelf bekostigen, maar ook nu droegen de marraines hun steentje bij en namen een deel van de kosten op zich.

Vanaf januari 1918 werd opnieuw een verlof in Corrèze geregeld. In augustus 1918 had hij nog geprofiteerd van een gratis reis naar Lourdes, want alle meisjes waren naar huis voor het groot verlof. Bij zijn terugkeer aan het front, was het einde van de oorlog in zicht. Er was geen tijd meer voor ontspanning of vakantie. Iedere beschikbare soldaat werd ingezet en het zou tot de eerste mei van 1919 duren vooraleer hij nog eens Corrèze zou bezoeken, maar dit keer voor twee weken. Die bezoeken waren voor Adolf heel belangrijk. Hij ontsnapte niet alleen aan de vijandelijkheden en aan de miserie van het front, maar hij kwam bovendien als het ware thuis. Zijn marraines waren zijn familie geworden. Omdat zijn ouders, broers en zussen in bezet België verbleven en de contacten met hen moeilijk verliepen, zocht hij zijn troost elders en vond die in Corrèze. De directrice besefte dan ook maar al te goed hoeveel pijn ze hem deed door hem in 1917 een verlof te moeten ontzeggen. Ze wist dat het pensionaat met al zijn bewoners familie was geworden.

Dit brengt ons – na de pakjes en het verlof – bij een derde aspect van het meterschap: de affectieve band. De jongere en kleine meisjes toonden hun respect en eerbied voor de Belgische soldaat door elke morgen de Brabançonne te zingen. Ze stuurden hem brieven versierd met eigen tekeningen. Een aantal meisjes beseften wel dat hun vriend veel te lijden had, omdat ze bijvoorbeeld iemand in de familie hadden die eveneens aan het front zat, maar het enige wat ze konden doen was heel veel bidden en boete doen opdat er een einde aan de oorlog zou komen.[174] In juni 1917 waren ze op uitstap geweest naar Loublandes waar ze het beeld van Heilig Hart bezochten. Het was een bedevaartsoord waar ooit een verschijning plaatsvond. Marylise stuurde als geluksbrenger een aantal bidprentjes.[175] In ruil beloofde hij ringen te maken als oorlogssouvenir.[176] Voor een aantal marraines deed hij iets speciaals. Zo kreeg Marie Cinié een souvenir in hartvorm en aan de directrice schonk hij een porte-plume.

Met de oudere leerlingen en de onderwijzeressen was er een hechtere band. Zij konden hem meer troosten, omdat ze meer konden inschatten en begrepen in wat voor situatie hij verkeerde. Zo werd hij op het einde van 1916 getroost door Clémence Magnaval, één van de onderwijzeressen. Hij werd opgehemeld voor zijn moed, eerlijkheid en inzet, nadat hij een heldendaad had verricht door zijn gekwetste adjudant uit de vuurlinie in veiligheid te brengen. Ook de directrice van de school wilde hem zo goed mogelijk op zijn gemak stellen. Zo mocht Adolf haar eveneens als marraine aanspreken, want de filleul van haar leerlingen, was ook haar filleul.[177] De meisjes vierden de verjaardag van hun eerste brief aan Adolf door hem op 26 februari 1917 te overspoelen met brieven. Wanneer hij op 18 februari 1917 Corrèze opnieuw moest ruilen voor de loopgraven, bleek de terugkeer aan het front zwaar. Hij werd overmand door sombere gedachten. De toen zestienjarige Berthe Frescaline bracht daar begrip voor op en troostte hem door te vertellen dat ook in het pensionaat de zin om spelletjes te spelen en muziek te maken na zijn vertrek verdwenen was.

De directrice had in mei 1917 al te kennen gegeven dat ze de impact van de metertjes op Adolf besefte maar onderstreepte het familialer karakter van de vriendschap. Eén van de marraines, Madeleine Drulhiole stelde uitdrukkelijk dat ze met haar correspondentie en haar steun als het ware Adolfs familie een beetje wilde vervangen. Een andere, Fernande Laspoussas, probeerde hem aan te moedigen door begin juli 1917 in een brief haar fierheid over hem uit te drukken. En als hij de dingen minder goed zag zitten, zoals toen de winter van 1917 voor de deur stond, moedigde ze hem aan het hoofd niet te laten hangen.[178] Veel verder ging het niet want de directrice las elke brief die vanuit het pensionaat aan Adolf werd gestuurd.

Toen de oorlog op zijn einde liep, nam ook de correspondentie een heel andere vorm aan. In de eerste plaats was Adolf al lange tijd niet meer op bezoek geweest. Heel wat van de meisjes die in 1916 nog op school zaten, hadden twee jaar later de school al verlaten, waren naar hun geboortestreek teruggekeerd en een eigen leven begonnen. Na de hereniging van Adolf met zijn familie, was de kans groot dat de behoefte om naar Frankrijk te schrijven zou wegebben. Louise Queroy, alias Chouchou, verweet hem dat, en sprak haar vrees uit dat hij zijn marraines zou vergeten. En toen hij enkel weken niets van zich liet horen, stuurde ze hem een jaloerse brief waarin ze op verwijtende toon het vermoeden uitsprak dat hij een vriendin had.[179] Het is dus niet onwaarschijnlijk dat een aantal van die meisjes, die intussen volwassen vrouwen waren geworden, iets meer voor Adolf waren gaan voelen. In 1919 hield hij nog regelmatig contact met enkele van zijn marraines, maar nadat hij eind juli van dat jaar gedemobiliseerd was en zich terug in Gent had gevestigde, verwaterden de contacten helemaal.

Een heel ander verhaal ontdekken we bij Edgar Briot en René Glatigny. Indien we de relaties chronologisch overschouwen, merken we dat in deze gevallen de nadruk lag op de morele steun en de meter als vertrouwenspersoon. Edgar Briot correspondeerde met de Zwitserse jonge dame Marguerite Cavenati.[180] Het is niet bekend hoe het contact was ontstaan. De oudst bewaarde brief dateert van 16 januari 1916. In de eerste plaats was Marguerite een tussenpersoon die het contact tussen Edgar en zijn familie in Schaarbeek mogelijk maakte. Op 22 januari 1916 zond hij een brief naar zijn ouders met een verantwoording gericht aan zijn marraine: “Je reçois très peu de nouvelle de mes chers parents restés là-bas en pays envahi et je profite de tous les moyens qui s’offrent à moi pour essayer de correspondre avec eux”.[181] Edgar zond een envelop met brieven naar Zwitserland. Marguerite stopte de brieven, bestemd voor bezet België, in een nieuwe envelop met haar adres als afzender, want postverkeer met het neutrale Zwitserland werd toegelaten. Omgekeerd volgden de brieven dezelfde weg. De familie in België verstuurde de post op naam van de soldaat maar op het adres van Cavenati. Zij stak de brieven in een nieuwe envelop en verstuurde ze richting het front.

De eerste maanden was dat het belangrijkste aspect van de relatie. De enveloppen die Marguerite bereikten bevatten een brief gericht aan zijn ouders en een minder belangrijk bericht voor haar. Gedurende de hele oorlog door bleef Edgar op deze manier in contact met zijn ouders, wat voor hem uiteraard heel belangrijk was: “On éprouve un soulagement à savoir que les siens sont en parfaite santé”.[182] Marguerite verleende deze dienst niet alleen aan Edgar Briot. Eind maart 1916 vroeg Edgar hetzelfde te doen voor een vriend: “Un camarade de ma compagnie, qui ne reçoit jamais de nouvelles des siens, me demande si vous voudriez avoir l’extrème bonté de rééxpédier une lettre à ses parents”.[183] Edgar’s boezemvriend, Maurice Verbelen en streekgenoot Jean Hannaut konden eveneens hun brieven via Cavenati doorsturen. Ze had dus werk genoeg.

Het succes van dit systeem viel bij vele kameraden van Edgar in de smaak, en ook zij wensten via een Zwitsers tussenpersoon in contact te komen met hun familie: “Depuis longtemps déjà nombreux soldats, tant de mon unité que d’autres régiments, m’avaient prié de leur donner le moyen d’écrire en Belgique. (…) Si je vous ai demandé un jour de rechercher parmi vos amies une demoiselle charitable qui voulait se charger de transmettre des correspondances c’est parce que j’avais été sollicité à massives reprises”.[184] Zo correspondeerde Beretta een vriendin van Cavenati met Jean de Waepenaert, een contact dat Edgar geregeld had.[185] Maar niet alleen collega’s van Edgar konden via deze weg familie op de hoogte houden van hun situatie. Fernand Briot, broer van Edgar, verbleef als afgekeurd soldaat in Frankrijk. Ook hij kon via de gewone weg geen post verstuurd krijgen naar het bezette deel van België, maar kon eveneens beroep doen op de tussenkomst van Marguerite. Dit bleek uit een kaartje gedateerd 29 juni 1918 verstuurd vanuit Lugano waarbij Cavenati Fernand op de hoogte hield van zijn familie in Brussel.

Hoewel het contact met de familie heel belangrijk was, ging na verloop van tijd de emotionele, affectieve band tussen Edgar en zijn marraine een grotere rol gaan spelen. In eerste instantie zorgde ze voor troost. Wanneer Edgar in juni 1916 uit verlof terugkeerde werd hij neerslachtig bij het aanschouwen van het front. In die omstandigheden vond hij veel troost bij zijn marraine: “En rentrant au cantonnement j’ai eu l’agréable surprise de recevoir votre charmante missive du 7. Quelle douce consolation! (…) Vos constantes attentions, vos encouragements répétés raniment mon cœur chaque fois qu’il faiblit”.[186] En toen hij begin augustus 1916 een foto van haar ontving werd de impact duidelijk: “Oh! Vilaine plume, trop peu stylée, pourquoi m’empêches-tu de dire en termes élogieux tous les sentiments de respectueux admiration qui m’inspirent cette superbe photographie?”[187] Hij droeg de foto altijd bij zich. Meer dan twee jaar later zou hij nog over die merkwaardige foto verhalen: “Je ne sais pourqoui, mais cette image a produit sur moi un effet indescriptible (…) j’aime tout en cette photographie qui me rend heureux, très heureux”.[188]

Dat hij troost nodig had, bleek maar al te goed. Hij verhaalde over de veldslagen van 1914 en hoe hij aan de dood wist te ontsnappen, maar mentaal als een gebroken man overleefde: “Certains jours, je fus réellement désespérés, souhaitant qu’une balle ennemie vint mettre un terme à mes souffrances”.[189] Maar hij gaf niet op. Hij sterkte zich met het geloof in een beter leven na de oorlog en deze droom nam nu, dankzij de steun van Marguerite, steeds mooiere vormen aan. Ettelijke keren herhaalde hij zijn welgemeende dank voor haar aanhoudende steun: “Merci très sincèrement, me revoilà animé d’une nouvelle dose de courage”.[190]

Na verloop van tijd werd de vriendschap steeds intiemer. Terwijl Edgar in september 1916 Marguerite nog als een zus beschouwde, werd hij later verliefd op zijn bienfaitrice: “Mon cœur bat d’une façon spéciale et bizarre quand je lis vos chères lettres et je voudrais alors pouvoir vous parler, à vous seule, sans que personne ne puisse écouter”.[191] Ze werd het voorwerp van zijn dromen en meer dan ooit trok hij zich op aan haar aanmoedigingen. In januari was hij getraumatiseerd geraakt door zware bombardementen waarvan hij danig onder de indruk was dat hij zich niet meer kon bewegen. Pas na enige tijd kon hij zich vermannen en zijn gevechtspost vervoegen. Na de aanval deed hij zijn verhaal: “J’étais triste, mon âme se laissait aller au plus grand découragement; le désespoir était maître de moi et je n’avais aucune envie de réagir. Que fallait-il pour remonter mon moral abattu? Une douce et chère lettre de ma gentille sœur de guerre m’attendait dans mon abri.(…) Je vous laisse déviner la joie infinie que j’ai ressentie en recevant de vos bonnes nouvelles”.[192]

De verstandhouding nam een nieuwe wending aan toen Edgar zich vanaf één oktober 1917 niet meer aan het front bevond. In Bayeux moest hij heel veel studeren en ontbrak hem meestal de tijd om te schrijven, en bovendien begon hem weldra de moed te ontbreken de correspondentie opnieuw op te nemen. Maar hij deed dat toch en schreef haar in januari 1918. Dat hij veel studeerde ter voorbereiding van zijn examens. “Je vous néglige au profit de mon labeur”, schreef hij, en hij beloofde verandering.[193] Nu moest Marguerite hem op een andere manier en om andere redenen aanmoedigen. Zo ontving hij net voor zijn examens in Saint-Lô een briefje om hem succes te wensen met de aankomende examens. Toen hij geslaagd was mocht hij naar Gaillon vertrekken.

Nu werd zijn affectie voor zijn marraine opnieuw sterker. Zo schreef hij op 3 februari 1918: “J’ai le cafard aujourd’hui et je n’en décrouvre pas la cause”, maar hij ging verder, “Je pense à toi, à toi seule Petite Aimée, et cette rêverie me reconforte et me soulage”.[194] Marguerite werd steeds vaker het voorwerp van zijn dromen. Hij maakte toekomstplannen. Zo droomde hij dat hij na de oorlog naar Brussel was teruggekeerd en Marguerite was er ook. Samen maakten ze wandelingen en soms hielden ze mekaars hand vast of soms nam hij haar in zijn armen.[195] Vanaf maart 1918 werd de briefwisseling vaak onderworpen aan censuur. Wekenlang ontving Edgar geen nieuws van zijn meter en dat deed hem geen goed: “le courage me fait même défaut” en later schreef hij: “Il y a quelques jours j’étais réellement au désespoir”.[196]

Het gedurende weken achterblijven van de post zorgde voor spanningen tussen soldaat en meter en veroorzaakte een ruzie, die echter tegen begin april alweer was bijgelegd en niet meer zou opflakkeren. In die maand schonk ze Edgar een geschenkje: “un joli et mignon porte-monnaie crocheté si délicatement aux couleurs du drapeau de ma chère Patrie opprimée”.[197] Overigens werden er niet veel pakjes verstuurd, behalve in februari 1918 wanneer hij een boek L’Héroïque Belgique ontving. Zelf stuurde Edgar enkel oorlogssouvenirs zoals een aantal zelfgemaakte ringen voor haar en haar familie, en een broche. Als geluksbrenger gaf hij haar op 21 april 1918 de ‘galon’ van zijn mouw.

Dan was er de terugkeer naar het front. Hij had Marguerite hiervoor reeds in maart 1918 gewaarschuwd: “L’armée 1918 sera pénible et les luttes qui se dérouleront seront terribles. (…) Plus que jamais j’aurai besoin des bonnes missives de ma Petite Marguerite, plus que jamais j’aurai besoin de votre concours précieux, de votre réconfort moral qui me profetait tant naguéré”.[198] Eind juli was die tijd aangebroken. Met een tussenstop in Criel-sur-Mer, belandde hij in augustus terug bij zijn eenheid in de loopgraven: “Je me sens soutenu par ma Chère Petite Marguerite qui ne cessera de me faire espérer. Plus que jamais je m’aperçois combien tu m’es indispensable et combien ma vie serait pénible si je ne pouvais compter sur ton concours dévoué”.[199] Door de verschillende vertragingen in het postverkeer, duurde het een eindje vooraleer er een eerste brief van Marguerite het front bereikte. Het frontleven eiste veel van Edgar. Hij voelde zich alleen en meer dan ooit had hij nood aan troostende woorden. Vanaf september zou hij geen tijd meer hebben om zich eenzaam te voelen. De grote offensieven kwamen eraan. Hoewel hij zich op 28 september niet aan het front bevond, was haar steun bij zijn terugkeer meer dan nodig. “Je vous remercie de la confiance illimitée que vous mettez en moi”, getuigde hij op 25 oktober 1918.

De oorlog liep op zijn einde. De wapenstilstand was een feit en het was een kwestie van tijd eer de vrede werd hersteld. Betekende dit ook het einde van de briefwisseling? In zijn brief van 14 november 1918 bedankte hij zijn meter uitvoerig: “Aujourd’hui plus que jamais je me fais un devoir de vous remercier de tout cœur pour le dévouement inlassable dont vous m’avez entouré pendant ces années de guerre”. Maar de relatie werd nog lang niet beëindigd. Edgar werd met zijn eenheid naar München-Gladbach gestuurd. Weer bevond hij zich ver van zijn familie. Hoewel hij nu vrij brieven kon schrijven naar huis, bleef zijn meter hem steunen en troosten. Tot het einde van 1918 bleef hij de droom koesteren dat ze ooit samen gelukkig zouden zijn.

Maar het zou anders uitdraaien. Edgar bleef in het leger, Marguerite bleef in Zwitserland. Ze bleven wel altijd contact houden met elkaar. En ondanks het feit dat Marguerite in 1941 al enige tijd was gehuwd, bleef ze ook toen Edgar Briot, die krijgsgevangene was geworden steunen. Ze stuurde hem o.m. nog een pak boeken.[200] Vier jaar later berichtte hij haar nog over zijn bevrijding door het Russisch leger, maar voor de rest laten de bronnen ons in het ongewisse.[201] Wat de brieven van zijn meter voor hem betekenden vatte Edgar Briot samen als volgt: “Elles [les lettres] m’appartiennent, vous me les avez écrites de tout cœur, elles ont été pour moi une source inépuisable de courage et d’espérance pendant cette interminable campagne”.

Wanneer we aan de hand van de correspondentie de relatie tussen René Glatigny en Blanche Sarcey bekijken, zien we in vergelijking tot de eerder besproken cases, een andere soort relatie. Glatigny vroeg eind mei 1916 aan de redacteur van een niet gekende krant om een oorlogsmeter.[202] Als belangrijkste reden haalde hij aan dat hij zich verveelde. Hij werd in contact gebracht met de Franse Blanche Sarcey, een onderwijzeres uit Montjoire bij Toulouse. Wanneer hij op 3 juli 1916 voor het eerst een brief schreef naar zijn marraine, haalde hij enkele redenen aan. Hij zat al 22 maanden aan het front en had al een aantal brieven naar huis gestuurd.[203] Die brieven kwamen niet altijd aan, maar via vrienden bleef hij op de hoogte van de thuissituatie. Hij had genoeg vrienden en neven die hij kon schrijven en bevond zich als caporal-brancardier in een betere positie, maar toch was er een zeker tekort. Als brancardier moest hij meehelpen het moreel van de collega’s hoog te houden, waardoor hijzelf geen klankbord had om zijn frustraties kwijt te geraken. Hij vroeg dus een oorlogsmeter als serum voor l’anticafard en “pour dire toute ma pensée et recevoir quelques paroles réconfortantes quand les temps sont durs”.[204] Inhoudelijk zou de briefwisseling een ietwat andere vorm aannemen. Net zoals bij Edgar Briot, ontstonden via het contact tussen René en Blanche correspondenties tussen andere soldaten en vriendinnen van Blanche.[205]

In de brieven van Glatigny vinden we geen verhalen over het frontleven of de militaire gebeurtenissen terug, maar wel beschreef hij uitvoerig zijn overtuigingen. Hij ‘praatte’ met Blanche over literatuur, poëzie, onderwijs, politiek, religie, feminisme, huwelijk en de toekomst. De volgorde waarin deze onderwerpen werden aangesneden, maakte de verandering van de aard van de relatie duidelijk. Blanche beëindigde medio 1916 haar opleiding als onderwijzeres. Glatigny was ook onderwijzer, en dus hadden ze al een eerste onderwerp waarover ze ideeën konden uitwisselen. Zo vond René het interessant de verschillende onderwijssystemen te vergelijken en haar examens te volgen.[206] Nadien begeleidde René haar tijdens de eerste weken voor de klas, door haar uitvoerig over zijn eigen ervaringen te spreken. Naast het feit dat beiden onderwijzer waren, interesseerden ze zich allebei voor literatuur en poëzie. Glatigny las bijvoorbeeld graag de werken van Corneille, Racine en Shakespeare en poëzie van Lamartine en de Musset. Blanche las graag Victor Hugo en stuurde René gedichten, hoewel hij van deze dichter niet zo’n grote fan was.[207]

Vanuit deze interesse zou de Franse marraine vele boeken en gedichten naar het front sturen. Een deel van de boeken bracht hij in de bibliotheek van het bataljon onder.[208] Hij zou er zoveel ontvangen dat hij in juni 1918, toen hij in Gaillon verbleef, een pak moest weigeren, omdat hij ze niet meer kon opbergen. Vanuit deze gedeelde interesses werden andere meningen aan elkaar voorgelegd. Op politiek vlak was René Glatigny overtuigd vaderlandslievend, royalist en socialist. Het was dan ook zijn bedoeling om na de oorlog propaganda te voeren.[209] Hij geloofde steevast in de parlementaire democratie.[210]

René schreef ellenlange dissertaties omdat hij zich verveelde, maar er waren momenten waarop hij in zijn brieven enkel zijn hart luchtte en de steun vroeg van zijn marraine. Zo was de winter van 1917 een moeilijke periode: “Les quatres jours ont été les plus rudes de la campagne. Heureusement que votre lettre m’est arrivée remonter un peu le moral”.[211] Niet alleen het weer speelde hem parten, ook de eenzaamheid en het gescheiden zijn van de familie was hard om dragen. In deze omstandigheden trad de marraine op als “ange consolateur”.[212]

Door de gemeenschappelijke interesses en de rol van Blanche als vertrouwenspersoon, werd de relatie inniger. Zo liet hij in maart 1917 blijken dat hij hoopte dat de contacten na de oorlog bewaard bleven. Hij wilde zelfs graag in de buurt van Montjoire gaan wonen. “Mon choix serait vite fait pour trouver la compagne de ma vie”, schreef hij haar rechtuit.[213] De toon in de brieven werd van langsom meer vertrouwelijk. Ze schreven elkaar met de voornaam aan en de onderwerpen werden intiemer: “Maintenant on se connaît mieux et le marrainage devient plus intime. Vos lettres sont un besoin pour moi, je les aime et je les attends avec impatience”.[214] Er werden nieuwe gespreksonderwerpen aangesneden. Eind augustus 1917 gaf René al een eerste keer te kennen dat hij haar graag wilde ontmoeten, maar een praktische regeling bleef uit. Nu duidelijk werd wat René voelde voor Blanche werd over het huwelijk, de positie van de vrouw en feminisme gesproken. René was conservatief ingesteld. Hij was zeer sterk gelovig en de oorlog had hem enkel in zijn geloof gesterkt. Het was zijn overtuiging dat in een huwelijk de vrouw moest thuisblijven en voor de kinderen zorgen. Ze was verantwoordelijk voor een christelijke opvoeding van de kinderen en was er om hen te beschermen. Indien hij een onderwijzeres zou trouwen, dan kon zij onmogelijk blijven werken.[215] Hij hanteerde de metafoor van de constitutionele monarchie voor het huwelijk, waarbij de echtgenoot de koning was en de vrouw de kamer van volksvertegenwoordigers.

Het was intussen oktober 1917. René Glatigny trok naar Bayeux en net als bij Edgar Briot veranderde het leven daar enigszins de relatie tussen soldaat en meter. René moest veel studeren en zich voorbereiden op examens. Hij schreef minder brieven wegens tijdsgebrek – hoewel hij musicals en concerten bijwoonde – maar evenzeer omdat de zin en de inspiratie om te schrijven ontbraken.[216] Zo vulde hij eind januari 1917 een brief met theorieën waarmee hij tijdens de studie had kennis gemaakt. Na de opleiding in Bayeux, vertrok hij naar Gaillon waar hij de opleiding voor onderluitenant volgde. Daar werd hij met hetzelfde probleem geconfronteerd: “J’aime beaucoup de recevoir vos lettres. J’aime beaucoup aussi d’y répondre. Seulement le temps me fait souvent défaut surtout pour le moment.” Maar dat zijn gevoelens voor haar dezelfde waren gebleven, blijkt uit zijn eindzin: “Le plus tendre des baisers”.[217]

De volgende maand verhaalde hij vooral het leven in Gaillon. Vanaf mei 1918 kwam het onderwerp feminisme aan bod, waarin Glatigny duidelijk stelde dat hij de man als het sterke en de vrouw als het zwakke geslacht zag. De vrouw had niet minder rechten dan de man, maar ze was van nature de persoon aan de zijde van de man, de vrouw aan de haard, de gids en raadgeefster aan de zijlijn. Een week later werd over de liefde gediscussieerd. Opnieuw viel deze discussie stil. René moest zich opnieuw voorbereiden op de examens. Hij legde de examens met succes af en kon met de graad van kandidaat-onderluitenant naar de loopgraven terugkeren. Het frontleven beloofde zwaarder te worden dan voordien..

Hij kreeg begin juli 1918 nog eens verlof en hoopte naar Montjoire te gaan, maar zoals eerder reeds aangeduid, besliste een ministeriële omzendbrief daar anders over. In plaats daarvan trok hij naar Lourdes maar bij de terugreis ontmoette hij dan toch eindelijk – rond de 23e juli – in het station van Toulouse zijn marraine. Deze ontmoeting betekende enorm veel voor hem. In augustus, toen hij al weer enige tijd in de loopgraven vertoefde, was hij nog steeds onder de indruk van zijn sympathieke en knappe oorlogsmeter.[218] Aan het front had hij opnieuw andere katten te geselen: zijn nieuwe functie en de veranderde oorlogstoestand eisten een grote aanpassing. Toch bleef er ruimte voor dromen en toekomstplannen. Meer en meer liet René uitschijnen dat hij een samenzijn met haar wel zag zitten, ondanks de meningsverschillen: Blanche was bijlange zo gelovig niet en verdedigde een modern feministisch gedachtegoed, maar, “vous me plaisez énormément et bien des fois j’ai rêvé d’un avenir…malgré les idées émises ci-dessus qui pourraient dans l’avenir être vôtres”.[219] Maar zover zou het niet komen. René Glatigny sneuvelde de eerste dag van het bevrijdingsoffensief.

We hadden het over drie verschillende soldaten en drie verschillende marrainages, maar één ding is duidelijk: de impact van de meters was niet te onderschatten. De manier waarop de meisjes en dames elk van de drie soldaten de oorlog eventjes kon doen vergeten, was verschillend. Adolf Pergoot werd vooral verwend met pakjes en kreeg op geregelde tijdstippen een verlof aangeboden in het pensionaat van Corrèze. Edgar Briot stond via zijn marraine in contact met zijn familie, maar zou na verloop van tijd de warmte en de troost van de Zwitserse Marguerite Cavenati op een andere manier gaan appreciëren. René Glatigny schreef aanvankelijk enkel om de verveling te doden, maar ging spoedig intiemere gevoelens koesteren voor zijn weldoenster. Maar in de drie gevallen was het belang en de impact van de marraine op de soldaat groot en bepaalde hun oorlog in belangrijke mate.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[10] De jonge moordenaar Gavrilio Princip uitte met deze daad zijn verzet tegen de annexatie van Bosnië door Oostenrijk-Hongarije – de oude dubbelmonarchie. Servië dat als één der grootste staten op de Balkan opkwam voor één Zuid-Slavische gemeenschap, werd van steun aan de aanslag beticht, en diende hiertoe gestraft. In de strijd kon Servië rekenen op de steun van Rusland, terwijl Oostenrijk op Duitsland kon rekenen. DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog, 46-47.

[11] Het oorspronkelijke plan van stafchef graaf Alfred von Schlieffen uit 1906 werd later aangepast door zijn opvolger graaf Helmuth von Moltke.

[12] Duitsland poogde België te overhalen door op het Franse gevaar te wijzen. Volgens de Duitse keizer was Frankrijk van plan België binnen te vallen om tegen Duitsland oorlog te voeren. Uit zelfverdediging wilden de Duitsers de Fransen voor zijn.

[13] DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog, 95-96.

[14] Karel Cogge was personeelslid van de watering van Veurne.

[15] DE VOS, De Eerste Wereldoorlog, 58: “Ze [de gevechten aan de IJzer en bij Ieper] betekenden het definitieve einde van de korte bewegingsoorlog. Voortaan woedde een stellingoorlog van de Noordzee tot Zwitserland. Daarbij haalde het vuur het op de mobiliteit.”

[16] In 1914 werden nog houten vliegtuigen met linnen onderdelen gebruikt, maar in 1918 werden metalen aërodynamische vliegtuigen geladen met wapens de lucht ingestuurd.

[17] DE VOS, De eerste Wereldoorlog, 77: In juli 1918 werden dagelijks 10000 Amerikaanse soldaten extra ingezet.

[18] Dit werd beslist door het Voorlopig Bewind nog voor de eigenlijke onafhankelijkheid van België.

[19] Die tqalwet werd op 25 juni 1913 door de Senaat goedgekeurd.

[20] CHRISTENS en DE CLERCQ, Frontleven 14/18, 31.

[21] BOIJEN, R. “Leger”. Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, II (1998) 1820.

[22] Hoewel in 1909 het lotelingensysteem werd afgeschaft, beschikte men over onvoldoende mankracht.

[23] DE VOS, De eerste Wereldoorlog, 25-27.

[24] SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog, 174.

[25] DE VOS, De Eerste Wereldoorlog, 21: “Het veldleger omvatte zes legerdivisies (in tegenstelling tot divisies in andere landen, bestaande 25000 tot 30000 manschappen elk), één cavaleriedivisie (4500 ruiters) en legertroepen. Een legerdivisie bestond uit drie of vier brigades, elk met twee infanterieregimenten, een artilleriegroep (met twaalf kanonnen van 75 millimeter), een regiment cavalerie, een regiment artillerie (met kanonnen van 36, 75 en 150 millimeter), genietroepen en diensten. (…) Vooral de jonge artillerie- en genieofficieren mocht men rekenen tot de best gevormde in heel Europa.

[26] CHRISTENS en DE CLERCQ, Frontleven 14/18, 31: De garnizoensteden lagen voornamelijk in Wallonië en door de regionale rekrutering werd vanaf 1913, 80% van de miliciens uit West-Vlaanderen bij de infanterie ingelijfd.

[27] Het gebied achter de IJzer ligt voor een groot stuk onder de zeespiegel. Bovendien zijn er vooral zware kleigronden die het water moeilijk doorlaten. Bij aanhoudende regen, constant oorlogsgeweld en breuken door de inundatie, was draineren uiterst moeilijk, zoniet onmogelijk.

[28] DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog, 184.

[29] Vaderlanderkes waren juten zakken die met aarde (vaderland) werden gevuld en die als bakstenen op elkaar werden gestapeld om als muren van loopgraven te dienen.

[30] DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog, 185.

[31] TEMMERMAN, Tiroir aux souvenirs, I, 18.

[32] In de loopgraven werd een houten kader geplaatst waardoor de houten vloer zich op enkele tientallen centimeters boven de eigenlijke bodem bevond. Daardoor ontstond onder de vloer een soort primitief rioleringssysteem.

[33] CHRISTENS en DE CLERCQ, Frontleven 14/18, 37.

[34] IDEM, 26.

[35] TEMMERMAN, Tiroir aux souvenirs, I, 26: “Personne ne me contredira quand j’affirme que notre jour le plus heureux était celui où notre tour de rôle, trop rare, hélas! nous permettait de jouir d’une douche bienfaisante dans les installations de fortune de “L’Océan” à La Panne, de Elsendamme ou de St-Ricquiers. Et, pendant que nous procédions à nos ablutions, l’intendance prévoyante s’emparait de nos vêtements, les fourrait pêle-mêle dans un sac pour les passer au four à désinfecter et pour nous les rendre tout fripés.” Zie bijlage 1.

[36] Het hospitaal haalde een capaciteit tot 1800 bedden en beschikte over heel wat ervaren chirurgen en Britse en Deense verpleegsters.

[37] DE SCHAEPDRIJVER, De Groote Oorlog, 178.

[38] IDEM, 179.

[39] IEPER, brievencollectie René Glatigny. Brief van René Glatigny aan Marguerite Cavenati, gedateerd 6 december 1916.

[40] IEPER, brievencollectie René Glatigny. Brief van René Glatigny aan Marguerite Cavenati, gedateerd 18 augustus 1916: “Trois amis et collèges viennent de former un trio <estudiantiana> et avec leurs mandolines soutiendront les accords d’un orphéon ébauche; que de belles heures on va encore passer.”

[41] CHRISTENS en DE CLERCQ, Frontleven 14/18, 70. Veel van die kunstwerken zijn bewaard gebleven en enkele kunnen in het Ieperse In Flanders Fields museum worden bezichtigd. Adolf Pergoot maakte ringen voor zijn marraines en ook René Glatigny schonk zowel zijn marraine, als haar zus en ouders een oorlogssouvenir in de vorm van een ring.

[42] Idem, 126-129.

[43] IEPER, brievencollectie Edgar Briot. Brief van Edgar Briot aan Marguerite Cavenati op 26 januari 1917.

[44] Hierbij werd vooral beroep gedaan op de verhandeling van Kathleen Adriaenssens die een mooi overzicht biedt van de verschillende werken ten behoeve van de Belgische soldaten.

[45] De krant verscheen voor het eerst in januari 1915 onder de redactie van pater kapucijn Ildefons Peeters voor de soldaat.

[46] Soldatenboek voor 1918, 55.

[47] Zoals de Legerbode en Le XX ième Siècle.

[48] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. TALLIER, P.A. Archives de la guerre, série d’inventaires III. Nr 41: Feuilles volantes relatives à différentes oeuvres.

[49] De oudste verwijzing naar de term marraines de guerre grijpt terug naar de Dertigjarige Oorlog. Het Duitse lied Waltzing Mathilda verwijst naar oorlogsmeters die de Duitse soldaten gewoon vergezelden toen ze ten strijde vertrokken. De oorlogsmeters van de Belgische soldaten zijn hierop niet gebaseerd. Zie: http://www.ifrance.com/lesbaroudeurs/Australie­_waltzing_Matilda.htm. Deze theorie wordt echter door Debruyne ontkracht Volgens hem verwijst Waltzing Mathilda naar het over de schouder slaan van de Mathilda of swag (een bundel of plunjezak) in DEBRUYNE, Soldatentaal. 224.

[50] CHRISTENS en DE CLERCQ. Frontleven ‘14-’18. Pg 38.

[51] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. TALLIER, P.A. Archives de la guerre, serie d’Inventaires III. Nr. 1: Oeuvres et Comité de la Colonie Belge de Cardiff. De datum van oprichting is niet bekend.

[52] Graaf Edmond Carton de Wiart (1876-1959) had tijdens de oorlog als vrijwilliger dienst gedaan bij een regiment van de Karabiniers. Daarna volgde hij, als minister van Justitie, de regering naar Le Havre. Hij werd als vertegenwoordiger van de Belgische regering verbonden aan de Commission for relief in Belgium in Londen en was er tevens financieel afgevaardigde van de regering.

[53] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. TALLIER, P.A. Archives de la guerre, série d’inventaires III. Nr 104: Marraines de guerre. In deze documentenmap steekt slechts dit briefje gedateerd 7 augustus 1917.

[54] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. TALLIER, P.A. Archives de la guerre, série d’inventaires III. Nr 39-50: Comité officiel Belge pour l’Angleterre.

[55] Het Soldatenboek werd vanaf 1915 voor de duur van de oorlog jaarlijks uitgegeven voor de Belgische soldaat. Daarin stond allerlei nuttige informatie voor soldaten. Er werden tips gegeven voor het contacteren van familie en vrienden, hoe ze brieven moesten schrijven, hoe ze het leven aan het front wat aangenamer konden maken en dergelijke. Zie bijlage 2.

[56] Luitenant Barbier werd bij aanvang van de oorlog driemaal gewond en werd daarna als militair afgevaardigde naar Washington gestuurd.

[57] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. TALLIER, P. A. Archives de la guerre. Inventaire des documents et archives transmis par les consulats et l’ambassade de Belgique en Amérique du Nord 1914-1922. Nr. 167: Œuvre des marraines de guerre. Dossier Lieutenant de Dorlodot.

Brief van 20 november 1917 gericht aan de Dorlodot: “Mon cher ami…”. Er zijn meer dergelijke voorbeelden teruggevonden.

[58] De brieven die in de archieven zijn teruggevonden zijn vaak slechts doordrukken van de originelen. Die drukken zijn niet gesigneerd. De bestemmeling is dus gekend, maar naar de afzender is het vaak raden.

[59] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. TALLIER, P. A. Archives de la guerre. Inventaire des documents et archives transmis par les consulats et l’ambassade de Belgique en Amérique du Nord 1914-1922. Nr. 167: Œuvre des marraines de guerre. Dossier Lieutenant de Dorlodot: “Je vous engage à vous adresser particulièrement à nos amis d’Amérique”.

[60] Zie bijlage 3. “Je vous serais aussi bien reconnaissant de vous efforcer de faire entendre mon appel dans votre entourage.”

[61] Als illustratie dient de brief van Leopold Mambourg, algemeen directeur van een glasbedrijf om nog honderd kopieën van de oproep te ontvangen met het doel ze door te sturen naar de voorzitter van de Belgian Fraternity. Deze laatste vereniging zorgde voor de verspreiding ervan onder Belgen in de V.S.

[62] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. TALLIER, P. A. Archives de la guerre. Inventaire des documents et archives transmis par les consulats et l’ambassade de Belgique en Amérique du Nord 1914-1922, nr. 166.

[63] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. Idem, Nr. 178: Godmothers: “ All you will have to do if you accept a soldier as your ‘protégé’, is, during the war, write to him two letters (in French) a month and send him one parcel a month. This is no much, but you do not know how much it will mean to him!”. Zie Bijlage 4.

[64] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. Idem, nr. 166: Marraines de guerre et filleuls. South Bend Indiana.

[65] Ibidem. Brief van Gommaire Somers op 5 december 1917 aan de Belgische minister.

[66] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. Idem, nr. 168: Dossier Propaganda. Belangrijke Mededeeling voor onze soldaten.

[67] Comité des Amis de la Belgique Novembre 1914 à Novembre 1916, 19-22.

[68] Adolf Pergoot kon op deze manier corresponderen met zijn marraines uit het meisjespensionaat te Corrèze.

[69] Zie bijlage 5.

[70] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchieven. Idem, nr. 180: The Belgian Aide.

[71] Ibidem. Anonieme brief uit Le Havre d.d. 24 maart 1917 met bijhorende nota.

[72] Over het verdere verloop van dit project met betrekking tot de marraines is niets meer teruggevonden.

[73] Emiel Hullebroeck (geboren op 20 februari 1878 te Gentbrugge en overleden op 26 maart 1965 te Liedekerke) studeerde aan het Gentse conservatorium. Hij wijdde zijn hele leven aan de Vlaamse muziek. Hij dirigeerde verschillende koren en was zelf zanger van het Vlaamse lied. Tijdens de oorlog maakte hij werk van de verspreiding van zijn muziek onder de geïnterneerde soldaten en gevluchte Belgen in Nederland. Zie bijlage 6.

[74] HULLEBROECK en VAN DER MUEREN, Zang en Strijd, 26-30.

[75] De Standaard, 25 maart 1939.

[76] HULLEBROECK, De Vlaamse Ziel, VI en zie bijlage 7.

[77] HULLEBROECK, De Vlaamse Ziel, IX. De brief werd in oktober 1918 te Middelburg opgemaakt.

[78] Antwerpen, AMVC, Archief Frans van Cauwelaert, FVC/VB12. Ongedateerde brief van Johan de Maegt aan Emiel Hullebroeck: “(…) Ze [gecensureerde enveloppes] komen met duizenden, en gaan naar de ouders, naar de vrienden, naar de Vlaamsche en Nederlandsche Oorlogsmeters, naar de goede zielen van dat schoone Werk dat ik u toevertrouwde, toen het pas geboren was in de kolommen van Vrij Belgë….”

[79] Brief van Anna de Vos gericht aan Koning Albert I, d.d. 28 januari 1917: “Honderden meters wachten met ongeduld op het oogenblik, waarop het hun zal vergund zijn hun gevoelens…” Zie bijlage 8.

[80] DURNEZ, G. “Maegt, Johan de”. Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, II (1998) 1980.

[81] Dit rapport van de Veiligheidsdienst werd, op aanvraag van minister de Broqueville opgesteld na het verschijnen van de Open Brief van de Frontbeweging in juli 1917.

[82] BRUSSEL, ARA, archief Schollaert – Helleputte. Nr. 632: Commandement de la Sûreté Militaire, Rapport sur la question Flamande à l’Armée: “L’attention sur l’œuvre des marraines de guerre flamandes fut spécialement attirée vers octobre 1916, dis que la lecture des lettres examinées par la censure permit d’établir que l’échange de correspondances entre les filleuls et les promoteurs de l’œuvre, les époux Hullebroeck, à La Haye, revêtait un caractère de propagande flamingante, en passe de devenir dangereux pour l’union du pays et la discipline de l’armée.”

[83] Ibidem: “En somme, il est bien peu question de marraines dans l’œuvre de Hullebroeck, mais il est permis d’y voir le premier jalon de la propagande flamande à l’armée et qui, nous le verrons, créera à côté de l’autorité de ses chefs, une autorité d’un ordre différent et d’une puissance incontestable.”

[84] Er werd niet teruggevonden wanneer en door wie Anna de Vos werd ondervraagd.

[85] Ibidem, 27.

[86] Brief van Anna de Vos aan koning Albert I in het archief van Frans Van Cauwelaert bewaard in het AMVC(FVC / VB12) en in het archief Schollaert – Helleputte in het ARA, nr. 634.

[87] BRUSSEL, ARA, Archief Schollaert - Helleputte. Nr. 634: Vlaamse Beweging in Nederland.

[88] Belgisch Dagblad, 3e jg., Nr., 159, 22 maart 1918. “Men vraagt Oorlogsmeters”: “Zulke correspondentie kan bovendien gevaarlijk zijn voor den geest en de weerbaarheid aan het Belgische leger, gezien het werk der Vlaamsche oorlogsmeters een activistisch Groot-Nederlandsch tintje heeft en de ijveraarster zich uitsluitend tot Nederlandsche dames wendt. Licht kunnen er spionnen onder die vreemde oorlogsmeters sluipen”.

[89] De Standaard. Dagblad voor staatkundige, maatschappelijke en economische belangen, 2e jaargang nr. 243, 13 september 1919. “Een Antwoord”: “Ik heb Hollandse dames aangeworven, waar de Belgische in Holland verblijvende, niet in voldoenden getale meer beantwoorden aan mijn oproep. Indien onze Belgische vrouwen een onderwijs hadden gekregen dat hen toeliet de taal te lezen en te schrijven van de overgroote meerderheid onzer dappere soldaten, dan zou die aanwerving niet noodig zijn geweest”

[90] De Standaard, 2e jg. Nr. 258, 22 september 1919. “Nog een antwoord”.

[91] Zoals reeds eerder vermeld zijn deze archieven onvolledig en niet overzichtelijk We kunnen enkel aan de hand van een aantal cijfers proberen een beeld te geven van het succes.

[92] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchief. TALLIER, P. A. Archives de la guerre. Inventaire des documents et archives transmis par les consulats et l’ambassade de Belgique en Amérique du Nord 1914-1922. Nr. 167.

[93] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchief. Idem, nr. 165.

[94] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchief. Idem, nr. 164.

[95] BRUSSEL, ARA, oorlogsarchief. Idem, Nr. 160: Brief gedateerd op 7 oktober 1918 uit Oakland.

[96] Ibidem. Brief gedateerd op 6 nov 1918.

[97] BRUSSEL, ARA, Archief Schollaert - Helleputte. Nr. 632: De Vlaamse Beweging in het leger, 28.

[98] BRUSSEL, ARA, Archief van Schollaert - Helleputte. Nr. 632: De Vlaamse Beweging in het leger, 24 en nr. 634: brief van Anna de Vos gericht aan Minister Helleputte.

[99] Op deze wijze werd contact gelegd tussen René Glatigny en Blanche Sarcey. IEPER, brievencollectie René Glatigny, 25 mei 1916.

[100] JANSSEN, Belevenissen aan het IJzerfront, 77.

[101] TEMMERMAN, F. “Les marraines de guerre” in Le tiroir aux souvenirs. Dl. I. Brussel. 1964. Pg. 103 – 106.

[102] Le Courrier de l’Armée, 16e jg., Nr. 942, 1 februari 1929. “Les Femmes de Guerre”.

[103] Jacoby vermeldt een œuvre de marraines de guerre, maar er staat niet bij welk werk. Vermoedelijk verwijst hij hiermee naar het officiële project o.l.v. Joseph de Dorlodot in Folkestone.

[104] Het is een morele depressie geboren uit de eentonigheid van het bestaan en de dagelijkse confrontatie met de dood.

[105] TILMNS, Ege “Les Dix Marraines de Jan Gyselinckx” in Calme sur le front belge. Brussel. 19326. 173 – 178.

[106] DEROULEDE, Chants du Soldat, 160. Zie bijlage 9.

[107] Het Oorlogsmanneke uit de mane voor 1918, 17

[108] QUOIDBACH, Liederenboek van den Belgischen Soldaat, 180-182.

[109] DELFOSSE, P. Recueil de Poésies. Premier mille. S.d., 1917: Pg. 103. Les Marraines: “Et le poilu alors retrouve un seconde mère.”

[110] IEPER, Brievencollectie van Edgar Briot aan Marghuerite Cavenati, 14 september 1916.

[111] DEROULEDE, Chants du Soldat, 158.

[112] Idem, 157.

[113] Idem, 165-166.

[114] NOBELS, Marraintjesliefde. Blijspel in twee bedrijven.

[115] NOBELS, Marraintjesliefde: blijspel in twee bedrijven.

[116] Deze informatie werd vernomen na een eerder toevallig contact met Lieve Van Stappen, kleindochter van de vernoemde Guillaume.

[117] De volgende afkortingen zullen worden gebruikt: BEB: Brievencollectie Edgar Briot; BRG: Brievencollectie René Glatigny, en BAP: Brievencollectie Adolph Pergoot. Bij BRG wordt dan verder verwezen naar de brieven zoals ze in het document van Loodts zijn opgenomen.

[118] Zie: http://www.historial.org/fr/renseign/lien.htm

[119] Zie bijlage 10.

[120] Adolf nam zijn vooroorlogs beroep als lithograaf terug op. In 1922 huwde hij met Julia Van Temsche, maar het gezin bleef kinderloos. Hij overleed enkele jaren terug.

De meeste van deze gegevens kennen we dankzij het onderzoek van Adolfs neef, Oscar Pergoot. Enkele jaren terug had hij nog een gesprek met Adolf over zijn grote oorlog.

[121] Dat betekent dat hij voor de legerdienst was afgekeurd.

[122] Voor het jaar 1915 laten de bronnen over Edgar Briot ons in de steek.

[123] IEPER, BEB, 7 maart 1916.

[124] De Legerbode, 4e jaargang nr. 665, 31 augustus. 1919. “Extrait du Journal de Campagne d’un soldat: Lettre à la Marraine”. In dit artikel wordt aan de hand van een voorbeeldbrief duidelijk wat wel en niet in de brieven mocht vermeld. Dergelijke tips verschenen tijdens de oorlog in het Soldatenboek. Zie bijlage 11.

[125] IEPER, BEB, 27 april 1916.

[126] IEPER, BEB, 27 mei 1916.

[127] Soldaten konden enkel met verlof vertrekken als ze een getuigschrift konden voorleggen, waarbij er een adres werd opgegeven waar ze konden verblijven.

[128] IEPER, BEB, 29 juni 1916.

[129] IEPER, BRG, 25 juli 1916: “Ci-joint un trèfle à quatre feuilles que je viens de trouver en face de mon abri. (…) C’est un trèfle de l’Yperlee.”

[130] IEPER, BRG, 6 juli 1916.

[131] IEPER, BRG, 27 augustus 1916.

[132] IEPER, BRG, 18 augustus 1916.

[133] IEPER, BEB, 7 september 1916.

[134] IEPER, BEB, 1 oktober 1916.

[135] IEPER, BEB, 1 januari 1917.

[136] IEPER, BEB, 26 januari 1917.

[137] IEPER, BRG, 21 februari 1918.

[138] Er ontstonden in de loop van de oorlog verschillende homes waar soldaten kosteloos, of mits een kleine vergoeding konden logeren. Dergelijke homes vond men op verschillende plaatsten in Frankrijk en in Groot-Brittannië.

[139] IEPER, BRG, 27 juni 1917.

[140] NIOX, La Grande Guerre. 95-96.

[141] IEPER, BRG, 28 oktober 1918.

[142] IEPER, BRG, 19 en 27 november 1917.

[143] IEPER, BEB, 15 januari 1918.

[144] IEPER, BRG, 8 april 1918.

[145] IEPER, BEB, 4 maart 1918.

[146] IEPER, BRG, 13 april 1918.

[147] NIOX, La Grande Guerre. 107-111: De Russische Revolutie deed het oostfront wegvallen waardoor de Duitse druk op het westen kon worden verhogen. Onder de Duitse offensieven rekenen we onder meer de slag bij Picardië (21 maart – 4 april) en de Leieslag (9 – 29 april) en IEPER, BRG, 5 mei 1918.

[148] IEPER, BRG, 13 juni 1918.

[149] IEPER, BRG, 9 juli 1918: “Les départements frontières sont interdits aux militaires belges à moins que ceux-ci ne produisent une attestation qu’ils ont des parents proches refugiés et que ces derniers aient réellement besoin urgent du permissionnaire. Les permissionnaires devront fournir une attestation signée de la Sureté française comme quoi ces personnes qui le demandent sont ses parents. Exception est faite pour Lourdes et le canton de Bayonne (Biarritz).”

[150] IEPER, BRG, 17 augustus 1918.

[151] IEPER, BRG, 17 augustus 1918.

[152] IEPER, BEB, 11 augustus 1918.

[153] IEPER, BRG, 16 septeber 1918.

[154] IEPER, BEB, 13 september 1918.

[155] Zie bijlage 12.

[156] IEPER, BEB, 8 oktober 1918.

[157] IEPER, BEB, 19 oktober 1918.

[158] IEPER, BEB, 15 december 1918.

[159] Hij bleef corresponderen met Marguerite, die intussen getrouwd was. De laatst bewaarde brief dateert van 9 mei 1945. Edgar was in 1941 krijgsgevangen genomen door de Duitsers. Vier jaar later ontvangt Marguerite een telegram waarin zijn bevrijding wordt bekendgemaakt.

[160] MERELBEKE, in het archief Adolf Pergoot vinden we een lijst terug van alle meisjes die minstens één brief hadden geschreven aan Adolf. Merk op dat er ook een aantal parrains waren. Zie bijlage 13.

[161] MERELBEKE, BAP, 16 april 1915, brief van Annie Desmoulières. Een soldaat kon maar met verlof gaan wanneer hij een getuigschrift kon voorleggen met een adres waar hij kon verblijven. Het gebeurde vaak dat via aalmoezeniers en pastoors adressen werden opgegeven. Zo kan Adolf in contact gebracht zijn, via een aalmoezenier of een andere militair van het Franse leger met de pastoor van Corrèze die hem dan de nodige getuigschriften afleverde.

[162] MERELBEKE, BAP, 7 juni 1915, brief van Marie-Louise Soularue.

[163] Waarschijnlijk zijn er wel brieven geschreven, maar zijn die verloren geraakt want ze zaten niet bij het dossier.

[164] MERELBEKE, BAP, 3 maart 1916, brief van Adolf Pergoot aan zijn marraines.

[165] MERELBKE, BAP: Etienne Goise tekent een vogel (2 feb. 1916); anderen tekenden de Belgische en Franse driekleur of een oorlogsfragment. (vb. 9 maart 1916, 17 mei; 17 juli 1916)

[166] MERELBEKE, BAP: Brief van Adolf Pergoot aan zijn marraines op 3 maart 1916.

[167] In de bijlage is er een tabel opgemaakt met de inhoud van de pakjes met de datum van het versturen. Zie bijlage 14.

[168] Het verkrijgen van verlof was niet evident. Elke soldaat had om de vier maand recht op een verlof in het buitenland. Bovendien kon hij hiervoor twee keer en later drie keer gratis reizen. De duur van het verlof werd beperkt tot 7 dagen op de bestemming. Vanaf augustus 1917 werd dat verlengd tot 10 dagen. Begin 1915 verleenden de commandanten de eerste vergunningen. Maar om deze te ontvangen, dienden een aantal voorwaarden vervuld. Zo moest de militair kunnen bewijzen dat hij over voldoende inkomsten beschikte zodat hij op zijn bestemming kon overleven. Of hij moest een uitnodiging kunnen voorleggen van ouders, familie, vrienden of kennissen bij wie hij kon logeren. ADRIAENSSENS, 1914-1918, 110-113

[169] MERELBEKE, BAP, 31 maart 1916, brief van Jeanne Maleret.

[170] ADRIAENSSENS, 1914-1918, 113-117: Dagelijks vertrok vanuit Adinkerke een trein voor verlofgangers. In Frankrijk was het treinvervoer na 30 november 1915 gratis, maar vanaf januari 1917 kon men slechts kosteloos reizen tot in Calais.

[171] MERELBEKE, BAP, 20 januari 1917, brief van Clémence Magnaval.

[172] MERELBEKE, BAP, 17 mei 1917, brief van Camille Graullière.

[173] MERELBEKE, BAP, 24 augustus 1917, brief van Fernande Laspoussas.

[174] MERELBEKE, BAP, 12 juni 1917, brief van Marylise.

[175] MERELBEKE, BAP, 15 juni 1917, brief van Marie-Louise Bans.

[176] MERELBEKE, BAP, 5 juni 1916, brief van Marylise Barrière.

[177] MERELBEKE, BAP, 27 december 1916, brief van Camille Graullière.

[178] MERELBEKE, BAP, 6 juni 1917 en 7 oktober 1917, brieven van Fernande Laspoussas.

[179] MERELBEKE, BAP, 13 november 1918 en 7 januari 1919, brieven van Louise Queroy.

[180] Zij woonde op de Piazza Giardino in Lugano. Verder weten we niet zoveel over haar. Ze woonde nog bij haar ouders en had een zus, Ada. Ze was een opleiding begonnen, maar als gevolg van de oorlog kon ze die niet afmaken.

[181] IEPER, BEB, 22 januari 1916.

[182] IEPER, BEB, 17 augustus 1918.

[183] IEPER, BEB, 30 maart 1917.

[184] IEPER, BEB, 19 januari 1917.

[185] IEPER, BEB, 21 maart 1918: In deze brief meldde Edgar het overlijden van Jean de Waepenaert. Hij overleed in Merkem tijdens een grote Duitse tegenaanval.

[186] IEPER, BEB, 19 juni 1916.

[187] IEPER, BEB, 6 augustus 1916.

[188] IEPER, BEB, 7 september 1918.

[189] IEPER, BEB, 14 september 1916.

[190] IEPER, BEB, 21 oktober 1916.

[191] IEPER, BEB, 12 november 1916

[192] IEPER, BEB, 26 januari 1917.

[193] IEPER, BEB, 15 januari 1918.

[194] IEPER, BEB, 3 februari 1918.

[195] IEPER, BEB, 1 maart 1918.

[196] IEPER, BEB, 20 maart en 30 maart 1918..

[197] IEPER, BEB, 5 april 1918. Deze geldbeugel is bewaard en is te bezichtigen in het Ieperse museum In Flanders Fields.

[198] IEPER, BEB, 4 maart 1918.

[199] IEPER, BEB, 31 juli 1918.

[200] IEPER, BEB, 8 december 1941.

[201] IEPER, BEB, 9 mei 1945.

[202] IEPER, BRG, 25 mei 1916.

[203] IEPER, BRG, 25 juli 1916: René Glatigny kon brieven naar huis versturen en van zijn thuis aan het front ontvangen via het Rode Kruis in Holland.

[204] IEPER, BRG, 3 juli 1916.

[205] IEPER, BRG, 6 juli 1916 en 30 juli 1916.

[206] IEPER, BRG, 25 en 30 juli 1916.

[207] IEPER, BRG, 6 en 27 augustus 1916.

[208] IEPER, BRG, 2 januari, 8 mei en 27 augustus 1917; 10 april, 22april en 13 juni 1918.

[209] IEPER, BRG, 6 augustus 1917.

[210] IEPER, BRG, 6 februari 1918.

[211] IEPER, BRG, 16 januari 1917.

[212] IEPER, BRG, 22 mei 1917.

[213] IEPER, BRG, 28 maart 1917.

[214] IEPER, BRG, 13 juli 1917.

[215] IEPER, BRG, 8 september 1917.

[216] IEPER, BRG, 8 december 1917: Il est vrai qu’ici l’envie d’écrire n’est plus si grande qu’au front.

[217] IEPER, BRG, 28 maart 1918.

[218] IEPER, BRG, 12 augustus 1918.

[219] IEPER, BRG, 10 september 1918.