De oorlogsmeters van de Belgische soldaten tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914 – 1918). (Mieke Meul)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

BESLUIT

 

In de inleiding hadden we het over de mentale operationaliteit en de voorwaarden om deze te optimaliseren.  Passen we dit nu toe op de situatie tijdens de Eerste Wereldoorlog, dan kunnen we met betrekking tot de oorlogsmeters interessante conclusies trekken.

De eerste voorwaarde voor een optimale inzetbaarheid van strijdkrachten is dat de militair een duidelijk zicht moet hebben op de opdracht.  Wanneer een Belgische militair vandaag op missie vertrekt naar bijvoorbeeld Kosovo, Benin of Afghanistan, dan wordt hem duidelijk aangeduid wat zijn taken daar zijn.  Hij is op de hoogte van de hele problematiek en krijgt duidelijke instructies voor wat hem te doen staat.  En dat vormt voor hem geen probleem want België beschikt over een voldoende groot, goeduitgerust en voorbereid leger.  De Belgische soldaat die in augustus 1914 aantrad in wat later tot één van de grootste conflicten van de 20e eeuw zou uitgroeien, was zich allesbehalve bewust van wat hem te wachten stond.  Het Duitse Rijk had het kleine België aangevallen en moest verdedigd worden, tot daar was alles duidelijk.  Maar hoe dat moest gebeuren wisten Adolf Pergoot, René Glatigny en Edgar Briot niet, want geen van hen had vóór augustus 1914 legerdienst gedaan. Na een korte inleidende opleiding werden ze naar het front gestuurd, waarop ze de eerste maanden voortdurend achteruitschoven om op het einde van dat jaar aan de IJzer te eindigen. 

Ten tweede moet de militair zich zowel op materieel als op professioneel vlak ondersteund voelen.  De huidige militair beschikt over een voldoende uitrusting, wat wil zeggen dat hij naargelang de opdracht over aangepaste kleding beschikt.  Op verplaatsing in het buitenland zijn er kampen voorzien met de nodige faciliteiten als slaapkamers, keukens, badkamers, ontspanningsruimtes en medische hulpposten.  Uit het tweede hoofdstuk is gebleken dat dit voor de soldaat van ‘14-’18 allesbehalve het geval was.  Wat de kleding betreft, was het Belgische leger onvoldoende uitgerust en zeker niet voorzien op een lange oorlog.  In de winter werden extra laarzen en sjaals aangevoerd.  Broeken en jassen scheurden, maar konden aanvankelijk moeilijk vervangen worden en herstellingen verrichtten de soldaten zelf.  Het eten was van slechte kwaliteit en onvoldoende qua hoeveelheid.  Door de chaotische omstandigheden kon onmogelijk in degelijke huisvesting worden voorzien.  Het was improviseren geblazen en soldaten zochten zelf na hun dienst een plekje op waar ze konden slapen, schuilen of ontspannen.  Het was er vuil en onhygiënisch.  Pas na verloop van tijd werden douches geïnstalleerd, maar het gebruik bleef beperkt.  De militair voelde zich dus nauwelijks materieel gesteund.  Ook professioneel was er aan het begin van de 20e eeuw nog een grote kloof tussen officieren en gewone soldaten.  De officieren hadden een beter verblijf aan het front en stonden weinig in de eerste lijn, terwijl de soldaten het vuile werk opknapten en moeilijk op de steun van de oversten kon rekenen om hun situatie te verbeteren.  Brancardiers, als Edgar Briot en René Glatigny, konden als geletterden genieten van een opleiding in Frankrijk waardoor ze tien maanden van een beter leven konden profiteren.  Maar de meeste piotten als Adolf Pergoot bleven vier jaar in die omstandigheden aan het front.

Wat de derde factor van de operationaliteit betreft – de termijn van de opdracht – merken we opnieuw een discrepantie tussen vroeger en nu.  Een militair vandaag vertrekt maximum voor vier maanden op missie in het buitenland.  Hij weet dus perfect wanneer hij vertrekt en kan zich daarop voorbereiden.  Ook de terugkeer wordt op tijd aangegeven, zodat op dat vlak de nodige voorzieningen kunnen getroffen worden.  Wanneer nu bijvoorbeeld één of andere crisis dreigt, kunnen een aantal militairen in staat van paraatheid gebracht worden en naar het buitenland gestuurd, maar altijd in die omstandigheden dat de termijn beperkt blijft en dat ze materieel, professioneel en emotioneel voldoende geruggensteund worden.  Ruim negentig jaar geleden werd deze voorwaarde evenmin vervuld.  Hoe lang de oorlog zou duren wist men niet.  Soldaten werden in allerijl opgeroepen en vrijwilligers boden zich massaal aan.  Hoewel men van hoger hand overtuigd was dat in enkele weken, misschien maanden, de oorlog zou beslecht worden, bleek al spoedig dat het einde onvoorspelbaar was.  Zowel in 1915 als in ieder daaropvolgend jaar werd wel enkele keren over een nakende vrede gesproken, maar het duurde tot de tweede helft van 1918 voor er schot in de zaak kwam.  Niemand had een dergelijk conflict kunnen voorspellen.  Het is dan ook begrijpelijk dat wanneer soldaten als het ware aan het lijntje werden gehouden niet altijd het nut van hun verblijf aan het front zagen.

De steun van de achterban, d.i. familie en vrienden was en is een –  vierde –  belangrijke factor.  Vandaag de dag kan een militair van waar ook ter wereld het contact met thuis bewaren.  De meest aangewezen manier is het telefoongesprek.  Via satelliettelefoon kan hij op een relatief goedkope manier tijdens een rustig moment zijn familie bellen.  Ook e-mail is de ideale informatieoverdracht.  Zo kan de familie thuis bijna dag aan dag op de hoogte blijven van de activiteiten van de militair, zoals ook omgekeerd de militair zicht krijgt op zijn stabiele en gezonde thuis.  Pakjes en brieven kunnen in elke kazerne worden afgegeven en worden zo vlug mogelijk aan de militair bezorgd, waar ook ter wereld.  Een heel andere situatie treffen we in 1915 aan.  Postverkeer tussen het bezette en het onbezette deel van België was onmogelijk.  Enkel via smokkel, neutrale landen of enkel officiële instanties konden brieven de geadresseerden bereiken.  De geletterde soldaten konden via deze organisaties met thuis in contact komen, terwijl de ander vaak jaren niets van thuis vernamen.  Maar niet alleen het feit dat men geen nieuws van thuis ontving speelde hen parten.  Het was eveneens belangrijk van de familie te vernemen dat ze het goed stelde en dat ze als één blok achter de soldaat stond.  Nu bevinden familie en vrienden van militairen zich veilig en wel thuis.  Zij kennen geen oorlogssituatie.  Als er al eens iets fout loopt thuis zijn het vaak in de ogen van de persoon op missie banale ongelukken.  Tijdens de grote oorlog was dat niet zo.  Eerst en vooral kreeg niet iedereen nieuws van thuis, en bovendien hadden familie en vrienden het al bijna even slecht als de soldaat.  Zij leden onder de bezetting van de Duitsers, die soms met geweldplegingen gepaard ging.  Ook daar ontbrak de soldaat aan steun.

In de inleiding werd reeds uitgelegd hoe vandaag soldaten op missie of in crisismomenten worden opgevangen.  De tekorten van de frontsoldaat van de eerste wereldoorlog werden gedeeltelijk opgevangen.  Zo beschreven we hoe hem ontspanning werd aangeboden.  Hij kon op vakantie naar onder meer Frankrijk of Groot-Brittannië om even zijn gedachten wat te verzetten.  Maar in een aantal van deze factoren zou de oorlogsmeter of marraine de guerre een heel belangrijk rol spelen.  Het uitzichtloze en nutteloze van de oorlog dreven veel soldaten in een neerslachtige houding.  Meerdere malen lazen we hoe René Glatigny en Adolf Pergoot van geen toekomst meer konden dromen.  Het begrip vaderland werd voor hen een woord zonder inhoud, ze geloofden er niet meer in. 

Een soldaat die zich zo ging opstellen bevond zich in een gevaarlijk situatie.  Niets kon hem nog schelen en hij deed geen moeite meer voor zijn leven te vechten.  Maar een aantal konden rekenen op een oorlogsmeter, die dame met wie ze via een krant, een advertentie van een organisatie, een vriend, een aalmoezenier of op verlof in contact waren gekomen.  Zij zorgde ervoor dat dergelijk depressieve beelden verdwenen door de filleul te troosten, door hem moed te geven en zijn gedachten even van de oorlog af te leiden.  Zij gaf hem iets om van te dromen, een toekomst om naar uit te zien.  In het geval van Adolf Pergoot konden zijn meters het materiële tekort wat verzachten door hem karrenvrachten pakjes met eten en extra kleding op te sturen.  De verstrooiing kwam er onder de vorm van een zesmaandelijks verlof en immens veel brieven van zijn meer dan tachtig weldoensters.  Edgar Briot kreeg dan weer vooral het contact met zijn familie hersteld via zijn Zwitserse Marguerite Cavenati, hoewel na verloop van tijd duidelijk werd, dat die dame voor Edgar meer ging betekenen dan alleen maar een correspondente.  De Waalse René Glatigny vroeg van zijn meter om ontspanning te bieden onder de vorm van geschreven discussies over allerlei ideeën, maar ook hier zou het contact als het ware uitmonden in een liefdesrelatie in wording. 

In alle drie de gevallen was duidelijk dat de marraine een vertrouwenspersoon was aan wie men zijn emoties kwijt kon, aan wie men zijn angsten, frustraties en gevoelens toevertrouwde, bij wie men terecht kon wanneer het hem allemaal teveel werd.  Een paar troostende woorden van zijn meter brachten hem er dan meestal weer bovenop.  Ze nam de plaats in van de familie die er niet was, de zus die hem niet kon plagen, de moeder die hem niet kon troosten.

Na het ontstaan van de eerste soortgelijke contacten tussen soldaten en meters, bleek het belang spoedig duidelijk.  Verschillende vooraanstaanden namen het initiatief om het leggen van contacten te gaan organiseren.  Dit leidde tot, in hoofdstuk drie uitvoerig besproken, verenigingen en comités in Groot-Brittannië en met uitbreiding de Verenigde Staten van Amerika, Frankrijk en Nederland.  Duizenden adressen van soldaten en bereidwillige dames circuleerden en werden samengebracht om een soldaat aan het front wat gelukkiger te maken zodat hij de oorlog al dan niet tot een goed einde kon brengen. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende