NS-Liederen in België 1940-1944. (Laurens De Strijcker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

V. Bronnenbespreking

 

Quel est cet homme qui vient me faire des récits?

Stendhal

 

1. Inleiding

 

Zoals u reeds in voorgaande bibliografie heeft mogen merken, heb ik tal van geschreven én audiovisuele bronnen onderzocht op bruikbare informatie aangaande mijn thesisonderwerp. Sommige van deze bronnen leverden mijn waarlijk gesneden brood op, terwijl het overgrote merendeel veelal eerder summier waren als informatiedragers naar de vraagstelling van mijn onderzoek toe. De bronnen die weinig of niets hebben betekend voor mijn eindverhandeling wens ik in deze bronnenbespreking dan ook buiten beschouwing te laten. Enkel een selectie bronnen die een vrij cruciale bijdrage aan mijn onderzoek hebben geleverd zullen hier worden besproken.

 

Een algemene regel inzake deze bronnen wil ik de kritische lezer toch meegeven: vrijwel geen enkele bron die aan de basis ligt van dit onderzoek mag onvoorwaardelijk als objectief gelden. Een nadeel hoeft dit niet te zijn. Gewapend met de ervaring van de historische kritiek mag dit zelfs een voordeel heten.

 

 

2. Onuitgegeven bronnen

 

Tätigkeitsberichte der Militärverwaltung an der Oberbefehlsheber des Heeres

 

De Tätigkeitsberichte zijn de activiteitsverslagen van de Militärverwaltung in België en Noord-Frankrijk die regelmatig door Eggert Reeder, de ‘president’ van de Duitse administratie voor dit gebied, naar zijn oversten van het Duitse landleger werden verstuurd. Deze verslagen zijn van groot belang om de politiek van de Militärverwaltung te leren kennen. Ze geven een overzicht van de activiteiten van het Duitse bestuur en de motieven van de bezetter. Alle facetten van het dagelijks leven onder de bezetting worden behandeld.[11] Reeder en zijn staf verdedigden o.a. via deze rapporten hun beleid.[12] Zij hadden wel de gewoonte aangenomen, feiten die in Berlijn negatief zouden overkomen, te minimaliseren want ze voelden er weinig voor hun comfortabele positie in te ruilen voor een plaatsje aan het Oostfront.[13] Hoewel ze de gebeurtenissen waarheidsgetrouw weergaven, was hun commentaar vaak erg subjectief. Ondanks hun gekleurdheid geven deze verslagen een goed beeld weer van het Duitse standpunt tegenover België.[14]

 

Deze bron bevat naast de economische en militaire inlichtingen tevens interessante informatie op vlak van media en cultuur. De Tätigkeitsberichte brengen zo verslag uit over algemene culturele onderwerpen zoals radio, kranten, concerten, … Deze bron vertelt iets over de concerten die de militaire muziekkapellen hier te lande speelden en welk soort van muziek op de radio werd gespeeld. Ook de impressies van de publieke opinie ten overstaan van de verspreiding van de NS-liederen werden kritisch beschreven in deze verslagen.

 

 

3. Pers

 

‘La Libre Belgique’

 

De vooroorlogse ‘Libre Belgique’ verscheen tijdens de bezetting niet, in de plaats verschenen er een achttal sluikbladen onder dezelfde naam. De voornaamste uitgave werd opgericht op 15 augustus 1940 door de advocaten Paul Struye en Robert Logelain, met hun respectievelijke schuilnamen Scipion l’Africain en Peter Pan. Andere medewerkers waren bijna uitsluitend advocaten die aan de Brusselse balie waren verbonden.[15]

 

‘La Libre Belgique’ was één van de belangrijkste sluikbladen in België, dat zonder onderbreken zou verschijnen van augustus 1940 tot de bevrijding. De eerste oplage telde zeshonderd exemplaren. Gedurende de ganse bezetting zou het blad nauw verbonden blijven met het milieu van het Justitiepaleis. Het sluikblad werd gesteund door de industriële en financiële wereld waardoor het nooit aan geld of logistieke steun ontbrak. Toch was P. Struye de enige die onafgebroken op post bleef.[16]

 

De krant was anti-Duits gezind en had een patriottisch en royalistisch karakter. Toch was haar verslaggeving behoorlijk objectief en vormt ze een vrij betrouwbare bron. Niettemin is het aangeraden ze met andere bronnen te vergelijken. Aangezien het blad regelmatig verscheen, kon het zodoende ook rekenen op een vast lezerspubliek.[17]

 

‘De SS-Man’

 

Op 7 december 1940 verscheen voor de eerste maal het weekblad van de ‘Algemeene SS Vlaanderen’: ‘De SS-Man’, met als ondertitel: ‘Kampblad der Algemeene SS Vlaanderen’. Hoofdredacteur van het blad werd Ward Hermans. Hermans heeft deze functie echter slechts kort waargenomen. Reeds op 12 maart 1941 werd Hermans voor de laatste maal vermeld als hoofdredacteur.[18] Vanaf 10 mei 1941[19] werd M. H. Van de Walle vermeld als ‘verantwoordelijke hoofdopsteller’.[20] De redacteurs en het technisch personeel betrokken bij de samenstelling van het blad waren in vaste dienst en werden dus ook voor hun werk betaald. Eigenlijk hadden enkel hoofdopsteller Van de Walle en redactiesecretaris Willem Wuyts een voltijdse baan bij ‘De SS-Man’. Zij konden wel nog rekenen op een beperkt aantal mensen die op min of meer regelmatige tijdstippen iets publiceerden, en op bijdragen van de gewone SS-leden die zij vroegen een artikel over één of ander onderwerp op te stellen, of die zelf voorstellen voor een artikel formuleerden. Het papier waarop het weekblad in Vlaanderen gedrukt werd, werd geleverd door het militaire bestuur. De toebedeelde hoeveelheid bleek echter niet altijd voldoende, waardoor extra papier op de zwarte markt moest worden aangekocht.

 

Het weekblad was het belangrijkste instrument langs waar men sympathisanten voor het nationaal-socialisme en voor de verspreider van dit gedachtegoed in Vlaanderen, namelijk de Algemeene SS, trachtte te winnen. Tot één van de meest frequente tekenen van de actieve SS-leden behoorde dan ook het deelnemen aan de colportagetochten, waarbij men van huis tot huis ging om nummers van ‘De SS-Man’ te verkopen. Ook moest ieder SS-man zelf geabonneerd zijn op het blad en werd verondersteld daarbij nog zelf twee lezers aan te werven.[21]

 

De manoeuvreerruimte van de redactie was wel enigszins beperkt door de censoren. Er waren twee verschillende kanalen waarlangs controle kon worden uitgeoefend. Enerzijds was de censuur ingesteld door het militaire bestuur, anderzijds was er censuur vanwege de hogere SS-leiding te Berlijn, of hun vertegenwoordigers in België. Alhoewel we niet beschikken over uitvoerige informatie betreffende de onderwerpen waarover er geen artikels mochten verschijnen, zal het aantal artikels dat gecensureerd werd waarschijnlijk eerder klein geweest zijn. In het blad werd het nationaal-socialistische Duitsland en haar verwezenlijkingen immers zodanig opgehemeld, dat men daar van hogerhand weinig problemen mee zal hebben gehad. Het lijkt erop dat de hogere SS-leiding de redactie van ‘De SS-Man’ eerder nog moest intomen. Na een klacht van koning Leopold III tijdens een ontmoeting met Reichsminister Meissner op 31 mei 1941[22] over een artikel in ‘De SS-Man’ waarin kritiek gegeven werd op de rol van koning Leopold II bij de oprichting van Kongo, liet men aan de redactie weten dat er geen artikels over de dynastie meer mochten verschijnen. De censor van het militaire bestuur had waarschijnlijk de meeste aandacht besteed aan het feit of de inhoud van de artikels niet te veel betrekking had op de ‘Tagespolitik’. Het was immers de Algemeene SS verboden zich hierin te mengen. Concreet betekende dit blijkbaar voornamelijk dat het VNV niet openlijk mocht worden aangevallen. Artikels gericht tegen de joden en de geallieerden bijvoorbeeld vielen hier duidelijk niet onder.[23]

 

De oplagecijfers van ‘De SS-Man’ overtroffen in elk geval het aantal leden dat de Algemeene SS en de Germaansche SS kende. Het blad zou in september 1941 een oplage van 15.000 exemplaren gehad hebben. Het grootste deel van de productie werd echter niet in Vlaanderen verspreid, maar ging naar Duitsland voor de Vlaamse Oostfrontvrijwilligers en later ook nog gedeeltelijk naar de leden van de Germaansche Stormbannen.[24]

 

‘Volk en Staat’

 

Volk en Staat werd op initiatief van VNV-leider Staf Declercq opgericht. Zij fungeerde als spreekbuis van het VNV. Na de Duitse inval bracht VNV-leider Declercq zijn, in januari 1940 door de Belgische overheid geschorste krant opnieuw op de markt. Omdat de vroegere drukker alle medewerking weigerde zolang ‘Volk en Staat’ een openstaande schuld niet afbetaalde, trok de krant naar de leegstaande drukkerij van ‘De Volksgazet’. Op 13 juni verscheen het eerste daar gedrukte nummer van ‘Volk en Staat’.[25] De oorlogsjaren betekenden voor ‘Volk en Staat’ een heropbloei: de oplage die voor 10 mei 1940 amper 10.000 exemplaren bereikte, schommelde nu rond de 40 à 50.000. Deze vooruitgang was vooral te danken aan de immense propaganda die werd gevoerd. Alhoewel ‘Volk en Staat’ als spreekbuis van het VNV fungeerde, kon ‘Volk en Staat’ niet als een weerspiegeling van de gedragslijnen van het VNV worden beschouwd. De toenemende moeilijkheden die het VNV ondervond met DeVlag en de ontevredenheid in eigen rangen hebben zij verborgen weten te houden voor de publieke opinie. Dit verschijnsel was grotendeels aan de censuurregeling te wijten. Vooral wanneer de redactie het Diets thema aansneed, steigerden de censors. Desondanks hielden ze de krant de hand boven het hoofd. Maar toch heeft de crisissituatie van het VNV ‘Volk en Staat’ er niet toe aangezet de toon te matigen. Onder impuls van een aantal extremistische redacteurs heeft de krant meermaals in haar fanatisme het standpunt van het VNV overtroffen.[26]

 

Regionale sluikpers

 

De opzoekingen, in 1965 door L. Rijmenams en J. Dujardin verricht, brachten in België 4.039 verschillende exemplaren van regionale sluikbladen verdeeld over 467 titels. Deze clandestiene pers ontstond in het Franstalige gedeelte van het land en meer bepaald zelfs uit de Franstalige bevolking, aangezien verschillende sluikbladen uit Vlaanderen in het Frans zijn opgesteld.[27] In talrijke gevallen komen het ontstaansmilieu en het verspreidingsmilieu overeen, daar de clandestiene krant bestemd was om invloed uit te oefenen in het milieu van hen die de krant stichtten.[28]

 

 De bestudering van de sluikbladen heeft aan mijn onderzoek over het algemeen beschouwd weinig of niets opgebracht. Enkel sommige spottende opmerkingen en karikaturen hebben soms iets te maken met mijn thesisonderwerp.

 

 

4. Mondelinge getuigenissen

 

Want telkens bleek dat de getuigen van een

zelfde gebeurtenis er een verschillend relaas

over uitbrachten, naargelang van de sympathieën

die ze voor het ene of voor het andere kamp hadden

of naargelang van wat ze zich herinnerden.

Thucydides, vijfde eeuw voor Christus[29]

 

4.1. Wat is de waarde van een mondelinge bron?

 

De fundamentele vraagstelling rond de waarde van mondelinge geschiedenis lijkt voor de hand te liggen: hoe betrouwbaar is de bewijsvoering die de mondelinge geschiedenis aanreikt? In hoeverre ondergraaft de onvolkomenheid van het menselijke geheugen, zintuigen en opinies de achtbaarheid van de mondelinge geschiedenis ten overstaan van de geschreven bronnen? In welke verhouding staat de waarde van de mondelinge geschiedenis met andere types van historische bronnen?[30]

 

 Cruciaal in het beantwoorden van deze vragen is de manier waarop de op het eerste zicht ‘betrouwbaardere’ geschreven bronnen totstandkomen. Een goede, doch misschien ietwat versleten illustratie hierbij is het voorbeeld van het krantenartikel. Wanneer de historicus in zijn bewijsvoering een krantenartikel over bijvoorbeeld het verloop van een VNV-partijcongres uit neem nu uit de ‘Volk en Staat’ van 17 april 1942 A-uitgave pagina 3-4[31] aanbrengt, lijkt dit in de ogen van de critici meer geloofwaardig dan wanneer zijn bewijsvoering zou bestaan uit een interview met een persoon die de meeting heeft bijgewoond. Men verliest hier echter maar al te vaak uit het oog dat de manier waarop het artikel tot stand kwam evenzeer via een ooggetuigenverslag gebeurde. Ofwel was de reporter zelf de ooggetuige in kwestie en/of haalde hij zijn informatie bij ooggetuigen die op de manifestatie aanwezig waren. Het gaat dus in essentie steeds om een ooggetuigenverslag, en dat het daarmee al wel eens mee wil mislopen weten we uit de ooggetuigenverslagen van bijvoorbeeld een auto-ongeval. Verschillende ooggetuigen van éénzelfde feit kunnen er verschillende zienswijzen op na houden. Nog gevaarlijker wordt het wanneer we historisch onderzoek rond een ‘gevoelig’ thema zoals de collaboratie tijdens de Tweede Wereldoorlog in België willen verrichten. Niets garandeert de historicus dat informatie uit het krantenartikel van 1942 betrouwbaarder zou zijn dan het recente interview met een ooggetuige die er toen bij was. Het - naar mijn gevoel - enige argument dat in het voordeel van het krantenartikel kan worden aangevoerd, is het feit dat herinneringen, zo veel jaren na datum, een eigen leven kunnen gaan leiden. Het krantenartikel daarentegen situeert zich in een welbepaalde krant op een welbepaald ogenblik, zijnde ‘Volk en Staat van 17 april 1942 A-uitgave pagina 3-4’. We weten bij benadering uit historisch onderzoek welke de politieke opinies waren van deze krant op dat ogenblik.[32] Over de opinies van de auteur van het artikel weten meestal we heel wat minder, en zeker wanneer het stuk ingezonden is geweest door een lezer. Hoe dan ook journalist in loondienst of briefzender, beiden zijn eigenlijk ‘maar’ ooggetuigen. Bovendien mogen we veronderstellen dat het gepubliceerde krantenartikel naar alle waarschijnlijkheid is geselecteerd, bijgewerkt en gefilterd.[33] Men mag dus stellen dat het selecteren, bijwerken en filteren van informatie volstrekt geen monopolie is waar het menselijk geheugen tijdens een interview zoveel jaren na datum het alleenrecht op heeft.

 

 Toegegeven, een artikel uit een collaboratiekrant zoals ‘Volk en Staat’, die continu op eieren diende te lopen en vaak de speelbal was van interne twisten, schittert niet altijd op vlak van kredietwaardigheid als bewijsvoering. Historici zullen zich daarom waarschijnlijk comfortabeler voelen bij een geschreven bron zoals persoonlijke correspondentie.[34] Brieven geven ons vaak de indruk dé originele communicatie te zijn. Hierdoor schijnen zij een graad van betrouwbaarheid te hebben waarbij een interview dat zolang na de feiten werd afgenomen als informatiebron in het niets valt. Maar kunnen we eigenlijk wel stellen dat de brief die de ontvanger krijgt wel de ‘originele communicatie is’? Is het hetgeen wat effectief op de post wordt gedaan en het originele idee van de briefschrijver wanneer hij plaatsneemt achter zijn bureau hetzelfde? Wordt er niet ‘geselecteerd, bijgewerkt en gefilterd’ in de kladversies? Bovendien stelt zich bij deze bronnen het probleem dat we vaak moeilijk de oprechtheid en/of de ware bedoelingen van de briefschrijver kennen. Ook de persoon aan wie het schrijven is gericht manipuleert de informatiedrager. Gaat het hier om een politieke vriend of vijand, een geliefde, … ? Bovendien zal de geadresseerde steeds betrokken partij zijn, terwijl we van de historicus die het interview afneemt zouden mogen verwachten dat hij een neutrale positie inneemt. Tevens kan de briefschrijver zijn woorden via dit medium bijzonder goed wikken en wegen. Leugens kunnen hierbij op een zeer doordachte mannier worden geformuleerd. Tijdens een interview loopt de leugenaar sneller het gevaar om door de mand te vallen. De interviewer kan zich hierbij laten leiden door oogcontact, gerichte vragen, lichaamstaal, …

 

 Uitgegeven memoires en autobiografieën zijn andere vaak zeer gewaardeerde bronnen onder historici. De argwaan van de historicus is hier wel meestal gevoelig groter dan bij krantenartikels en correspondentie. Paul Thompson stelt het wel heel scherp: “Written memoirs are a form of oral history set down to mislead historians”. Het ontbreekt de autobiografieën aan sommige van de voordelen van het interview en tevens hebben ze bijna geen enkel exclusief voordeel dat dit zou kunnen compenseren. Daar waar de interviewer een kruisverhoor kan afnemen en de punten die hem in het bijzonder interesseren kan aanboren, is de lezer van een autobiografie nauwelijks meer dan de bekijker van film. Ook moeten we rekening houden met het feit dat een uitgegeven autobiografie naar alle waarschijnlijkheid ‘aangepast’ is aan de smaak van de lezer. Opvallend is ook dat historici zich blijkbaar gemakkelijker voelen bij een geschreven en uitgegeven autobiografie dan bij een autobiografie waarvan de informatiedrager een bandopname is.[35]

 

 De meeste klassieke historische bronnen zoals registraties van geboortes, huwelijken, overlijden en zelfs de belastingaangiftes en enquêtes zijn in wezen gebaseerd op interviews. De bewijskracht van deze alom gewaardeerde bronnen hangt soms minder dan dat we het durven beseffen in hoge mate af van de geloofwaardigheid waarmee we het interview an sich betitelen. Waarom zijn we als historici zo verlekkerd op geschreven bronnen en misprijzen we de ‘Oral History’? Hebben Nixon en Watergate niet aangetoond dat de mondelinge bron een toonbeeld van accuraatheid en bewijskracht is? Mogen we niet stellen dat ‘from tape to type’ waarschijnlijk minder accuraat en alleszins heel wat minder ‘puur’ zal zijn dan de ‘tape’ op zich? Helaas is dit voorbeeld naar de normen van het dagdagelijkse historische onderzoek nogal simplistisch. Het wordt immers veel moeilijker wanneer we te maken hebben met een brief van bijvoorbeeld een bedrijfsleider die werd gedicteerd aan een secretaresse om te worden uitgetikt en later teruggevonden in een bedrijfsarchief door een historicus die de inhoud van de brief volgens zijn interpretatie in collegevorm aan zijn studenten overmaakt. De verschillende manieren van informatie overdragen in deze transmissieketen, mondeling en schriftelijk lopen hier dwars door elkaar, doch blijft de meest originele fase het dicteren van de brief door de bedrijfsleider aan de secretaresse. De secretaresse en de historicus verwerken de boodschap van de bedrijfsleider volgens hun gevoel en interpretaties. Er gaat dus reeds bij het uittikken van het gedicteerde een groot deel van de accuraatheid verloren.

 

 Het afnemen van een interview heeft zowel voordelen als nadelen. Het belangrijkste nadeel is wel dat de informatie in mondelinge vorm naar de onderzoeker wordt gebracht. Dit impliceert dat de onderzoeker relatief meer tijd dient te stoppen in de verwerking van een interview dan dat hij zou moeten doen om een geschreven bron te verwerken. In het interview zelf kruipt reeds heel wat tijd en tevens zal de informatie die het interview heeft opgeleverd nog in een neergeschreven vorm moeten worden gegoten.[36] In dit reële nadeel ligt ook het grote voordeel van het interview besloten: er is een bijna oneindige mogelijkheid tot duidelijke nuance. Directe vragen kunnen worden gesteld en nuanceringen, humor, dialect, … komen veel duidelijker over dan in een geschreven tekst. Ook door het directe contact tussen interviewer en geïnterviewde kan de onderzoeker beter de waarde van iemands getuigenis afwegen, daar de interviewer en de ‘auteur’ van de informatie op een directe manier met elkaar worden geconfronteerd. De onderzoeker van een geschreven bron heeft het veel moeilijker om een gezicht te plakken op de auteur van de bron die hij bestudeert.

 

 Het zwakke punt bij het afnemen van interviews zoveel jaar na datum lijkt er in te bestaan dat het menselijk geheugen met de jaren heel wat vergeet. Wetenschappelijk onderzoek heeft uitgewezen dat het grootste deel van onze herinneringen binnen de negen maanden verloren gaan. Wat overblijft aan herinneringen blijft bijna onveranderd voor meer dan zeventig jaar.[37] De critici die de waarde van een interview op basis van dit argument in twijfel trekken, hebben strikt genomen wel een punt. Doch mogen we er van uit gaan dat het meest wezenlijke en markante, zelfs na vele jaren, hun sporen in het menselijke geheugen zullen nalaten ongeacht het aantal jaren dat er overgaan. Het echte wezenlijke zwakke punt in het afnemen van een interview zoveel jaren na datum ligt er in dat een getuige, soms geheel onbewust, met de tijd zijn geheugen gaat ‘herstructureren’. De huidige stand van de wetenschap stelt dat ons geheugen een bepaalde herinnering maar ongeveer vijfentwintig jaar kan bijhouden. Herinneringen die we heel ons leven meedragen gaan een soort van eigen leven in ons brein gaan leiden. Deze herinneringen blijven in ons geheugen bestaan doordat we ze eens om de zoveel tijd terug oproepen. Het gaat dan steeds meer en meer om een reconstructie van de concrete herinnering. Dat er tijdens dit proces bepaalde veranderingen kunnen optreden in onze herinneringen is wetenschappelijk bewezen. Een belangrijke factor die de ‘reconstructie’ van deze in wezen vergeten herinneringen kan beïnvloeden is het feit dat de geïnterviewde niet alleen geconditioneerd is door zijn zintuigen waarmee hij een bepaald event op een bepaald moment heeft geregistreerd, maar tevens in zekere mate beïnvloedt is door de beeldvorming die post factum in het geheugen is opgenomen. Dit gegeven houdt een zeer moeilijk te beantwoorden vraag in: in welke mate zijn de concrete herinneringen van de geïnterviewde persoon gecontamineerd door de feitenkennis die hij achteraf heeft verworven? In welke mate heeft de onthulling van de interne twisten binnen het VNV en de veelal troebele relaties tussen het VNV en de andere spelers op het veld de herinneringen van de jonge Oostfrontvrijwilliger ‘gestuurd’? Erger nog wordt het wanneer de geïnterviewde bewust op basis van de feitenkennis die hij nadien heeft opgebouwd zichzelf gaat ‘beliegen’, als het ware zijn herinneringen aanpassen aan de tijd. Vanzelfsprekend is zo een procédé een interessante study case voor sociale geschiedenis. Herinneren is immers een actief sociaal proces. Wanneer we herinneringen terug oproepen zullen deze naargelang het moment en/of de aanleiding telkens andere karakteristieken hebben.[38] Het gevaar bestaat erin dat onder invloed van de factor tijd en nieuwe complementaire informatie de eerst heel concrete herinnering op termijn vrij ingrijpende veranderingen kan ondergaan.

 

 Een ander belangrijk argument dat in stelling kan worden gebracht tegen de mondelinge geschiedenis is dat het verhaal dat jaren na de feiten wordt verteld meestal niet erg accuraat meer is. Historici zijn hierbij vooral geneigd problemen te hebben met de vaststelling dat de geïnterviewde meestal zich maar weinig concrete datums kan herinneren. Dit hoeft noodzakelijker wijs niet te betekenen dat de persoon in kwestie de chronologie in zijn herinneringen dooreen zal slagen. Historici vergeten hierbij wel al eens dat gewone mensen meestal niet denken in kalenderjaren en bijgevolg datums vrijwel nooit als kapstokken in hun geheugen gebruiken. De historicus die mondelinge getuigenissen in zijn historisch onderzoek wil opnemen, dient hierdoor zich bewust te zijn van de open vallen van de ‘goede tijden’, ‘slechte tijden’ en ‘in the old days’. Het generatieverschil tussen interviewer en geïnterviewde is een gegeven waarmee steeds rekening dient te worden gehouden.[39]

 

 Alles welbeschouwd mogen we stellen dat de mondelinge bronnen in wezen niet inferieur zijn aan geschreven bronnen. Een mondelinge bron kan evenzeer als een geschreven bron een betrouwbare historische bron zijn. Wanneer we mondelinge met geschreven bronnen vergelijken op basis van interne samenhang, cross-checking met andere bronnen, afwegen tegen de bredere context, … kunnen we geen duidelijk aanwijsbare redenen vinden die het gebrek aan geloofwaardigheid van mondelinge bronnen tegenover geschreven bronnen zwart op wit aantonen. Alle bronnen zijn strikt genomen nooit 100% betrouwbaar. Wel is het zo dat elke soort van bronnen zijn typische sterke kanten heeft en dit in verschillende situaties. In sommige gevallen kan een mondelinge getuigenis de beste bron zijn; in andere omstandigheden heeft een mondelinge bron enkel een supplementaire of complementaire waarde.[40]

 

 Bovenal, in tegenstelling tot het klassieke geschreven historische document, is de mondelinge bron een ‘levende bron’. Bij twijfel kan de onderzoeker nieuwe vragen stellen. De informant kan ook de historicus corrigeren wanneer deze de feiten verkeerdelijk zou interpreteren. Geschreven documenten kunnen niet terugantwoorden, een interview is een ‘two-way process’.[41]

 

4.2. Het interview

 

 Een goed interviewer dient over de nodige vaardigheden te beschikken. Deze vaardigheden komen tot uiting in de aanpak van de interviewer. Dé beste mannier om een interview af te nemen bestaat gewoonweg niet. Iedere interviewer dient voor zichzelf uit te maken welke ‘interviewstijl’ het beste bij hem past: vriendelijk, informeel, gesprekmatig of een meer formele, gecontroleerde stijl van vragen stellen. Naast een goede manier van vragenstellen dient de interviewer ook nog over andere capaciteiten te beschikken: interesse en respect voor het individu, een flexibele houding tegenover de geïnterviewde, inlevingsvermogen kunnen opbrengen voor het point of view van de geïnterviewde en bovenal de discipline om stil te zitten en te luisteren. Interviewers die zelf nauwelijks kunnen zwijgen of het niet kunnen laten de geïnterviewde te overtuigen van hun eigen opinies zullen weinig en misleidende informatie vergaren.[42]

 

 De eerste en misschien wel de belangrijkste stap in het interviewproces is de voorbereiding. Deze voorbereiding omvat meestal het zich inlezen in een bepaald onderwerp zodat de interviewer over een ruime background information beschikt. Dit is ook de manier van werken geweest tijdens mijn onderzoek. Ik heb er voor geopteerd om eerst al mijn archiefwerk af te werken en reeds al het grootste deel van mijn bevindingen aan het papier toe te vertrouwen op het moment dat ik aanvang heb genomen met de interviews eind maart 2002. De voordelen van deze manier van werken zijn niet te versmaden: een gedegen feitenkennis en de mogelijkheid om zeer concrete vragen te stellen. Dit stellen van concrete vragen zie ik op twee niveaus: het stellen van vragen omtrent zaken waarover weinig geschreven informatie blijkt voorhanden te zijn en het stellen van vragen omtrent zaken die in de geschreven bronnen onduidelijk of zelfs contradictoir schijnen.

 

 Er zijn enkele basisprincipes in het stellen van vragen tijdens een interview. Een goede vraag dient steeds helder, duidelijk en zo onomwonden mogelijk te worden gesteld. Complexe vraagzinnen die moeilijk door de informant kunnen begrepen worden zijn uit den boze. Ook vragen die op zich al een onnauwkeurig antwoord suggereren moeten worden vermeden.[43] Let wel, vragen over gevoelige onderwerpen daarentegen worden bij voorkeur op een voorzichtige, confidentiële en indirecte manier gesteld. Ook zeer directe vragen om de informant openlijk onderuit te halen worden best vermeden. Onder normale omstandigheden moeten ook zogenaamde ‘leading questions’ worden vermeden, en dit vooral in het begin van het interview. De informant zou hierdoor de neiging kunnen krijgen om te vertellen wat hij denkt dat de interviewer graag zou horen. De informant mag niet gaan denken zoals de interviewer, maar dient bovenal zijn eigen opinies uit te drukken.[44]

 

 Alvorens men het interview aanvangt dient men ook enkele meer praktische zaken in overweging te menen. Ten eerste: welk ‘equipment’ moet worden meegenomen? Hierbij mogen we niet uit het oog verliezen dat de meeste informanten, en bij uitstek mensen die met de nazie’s hebben gecollaboreerd, bijzonder argwanend staan tegenover het gebruik van een bandopnemer. Zelfs het nemen van notities kan de informant al ongemakkelijk maken. Ook bestaat het gevaar er in dat de bandopnemer en het nemen van noties op zich te veel aandacht vereisen waardoor de aandacht van de interviewer en mogelijk ook die van de informant worden afgeleid. Een tweede belangrijke praktische zaak is de plaats waar het interview wordt afgenomen.[45] De beste plaats voor een interview is meestal de woonplaats van de informant, daar hij zich er het meest op zijn gemak zal voelen. De aanwezigheid van andere personen en huisdieren op de plaats van het interview wordt best vermeden. In sommige gevallen kan de aanwezigheid van een derde persoon (echtgenoot, broer, …) wel een voordeel zijn. De derde persoon kan de informant corrigeren wanneer deze zich zou vergissen. Wanneer er meerdere personen aanwezig zijn en het interview de allure krijgt van een groepsinterview, dan dient de interviewer er over te waken dat het interview niet zijn eigen leven gaat gaan leiden en de interviewer alle controle verliest.

 

4.3. De interviews door mij afgenomen

 

Toen ik twee jaar geleden aanvang nam met mijn onderzoek naar de NS-liederen in België had ik vooropgesteld om een groot aantal personen te interviewen. Dit voornemen werd mij vooral ingegeven door de vrees om bitter weinig te vinden omtrent dit onderwerp in de archieven en de literatuur. Deze angst bleek echter ongegrond; ik had meer dan voldoende gegevens gevonden in het SOMA teneinde een eindverhandeling te kunnen schrijven. Dankzij de nog vrij ruime tijd die mij scheidde van de uiterste datum waarop deze eindverhandeling moest worden ingediend én de goede herinneringen die ik had overgehouden aan de interviews die ik in mijn eerste kandidatuur had afgenomen, kon ik het mij toch niet laten om nog enkele interviews te doen.

 

 Via de adressenlijst die in elke editie van ‘Berkenkruis’ verschijnt van het dagelijks bestuur, medewerkers en vriendenkringen van het Sint-Maartensfonds had ik bijna alle bestuursleden en medewerkers van dit maandblad aangeschreven met het verzoek of zij al dan niet bereid waren mij een interview toe te staan in de lijn van mijn thesisonderwerp.

 

Eén van de personen die ik had aangeschreven was een bestuurslid van de ‘V.Z.W. Hertog Jan Van Brabant’, DHR. Alfons Eggers. Deze speelde op zijn beurt mijn schrijven door aan zijn voorzitter, DHR. André Van Hecke. Op donderdag 1 november stuurde deze laatste mij een mail waarin hij mij de naam, adres en telefoonnummer gaf van CDJ met wie ik zeker eens moest gaan praten. De persoon in kwestie was volgens hem “toentertijde zeer nauw betrokken met Duitse marsmuziek”. De naam van deze persoon deed welhaast onmiddellijk bij me een belletje rinkelen daar ik enkele van zijn artikels reeds had gelezen in ‘Berkenkruis’ en ‘Periodiek Contact’.[46] In deze artikels vertelde CDJ zijn wedervaren als Vlaamse vrijwilliger voor de Waffen-SS. Het uitzonderlijke aan zijn loopbaan bij de SS was dat hij muzikant was geweest in de Spielmannszug van het SS-A-Lager van het opleidingscentrum te Sennheim. Als er één man was die ik zou moeten interviewen …

 

Op 20 maart nam ik telefonisch contact op met deze persoon. CDJ stond van meet af aan uiterst wantrouwig tegenover mij, en zonder de aanbeveling van DHR. André Van Hecke had deze mij nooit bij zich thuis willen ontvangen. Ook op de dag van het interview verliep de eerste kennismaking bijzonder stroef, doch correct. Pas toen ik CDJ een fles wijn aanbood voor zijn medewerking en de fotokopieën die ik had genomen van de artikels die hij in het verleden had geschreven hem toonde wist ik ietwat genade in zijn ogen te vinden. Ook wist ik een zekere indruk op hem te maken toen ik mijn verzameling cd’s met NS-liederen aan hem ter inspectie voorlegde. Toen hij overtuigd was van mijn oprechte wetenschappelijke interesse in het stukje verleden dat hij van zeer nabij had beleefd brak een orkaan van informatie los. Van omstreeks 13u00 tot 18u00 werd elke minuut moeiteloos volgepraat.

 

Ons gesprek begonnen we met te praten over de politieke opinies die CDJ voor mei 1940 reeds had. Hij was toen een eerder gematigd Vlaams-nationalist uit het arbeidersmilieu en had een zekere muzikale scholing achter de rug. Tijdens de bezetting werd hij een overtuigd aanhanger van het VNV, waarna hij de overstap maakte naar DeVlag. In 1943 trad hij toe tot de Waffen-SS. Daar hij muzikaal was geschoold, werd hem dienst bevolen in het muziekkorps van het SS-opleidingcentrum te Sennheim. Deze ervaring maakt CDJ tot een zeer waardevolle bron van Oral History met mijn thesisonderwerp in het achterhoofd. Dankzij hem ben ik tot inzichten gekomen die ik anders in het beste geval enkel maar had kunnen vermoeden.

 

 

5. Algemene werken

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[11] VAN DEN WIJNGAERT, Het beleid van het Comité van de Secretarissen-generaal, p. 35.

[12] VAN DEN WIJNGAERT, Een koning geloofd, I, p. 10.

[13] VAN DEN WIJNGAERT, Het beleid van het Comité van de Secretarissen-generaal, p. 35.

[14] VAN DEN WIJNGAERT, Een koning geloofd, I, p. 11-12.

[15] BOSTEYN, Studie van de sluikbladen, p. 22.

[16] BEAUDOT, La Libre Belgique clandestine, p. 20.

[17] VERHOEYEN, België bezet, p. 269.

[18]De SS-Man’, 07/12/1940.

[19] Dit is ook de datum waarop René Lagrou in ‘De SS-Man melde dat hij de leiding over gaf aan Jef De Langhe.

[20]De SS-Man’, 01/03/1941.

[21] CROMBEZ, Van “Algemeene SS Vlaanderen” tot “ Germaansche SS”, p. 79-81.

[22] DE JONGHE, Hitler en het politieke lot van België, p. 90.

[23] CROMBEZ, Van “Algemeene SS Vlaanderen” tot “ Germaansche SS”, p. 79-81.

[24] CROMBEZ, Van “Algemeene SS Vlaanderen” tot “ Germaansche SS”, p. 79-81.

[25] VIDAL, K. (1994). Zwarte, grijze en witte kranten. Een overzicht van de Vlaamse kranten tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Oorlogskranten, XXXIV, p. 2.

[26] DE BENS, De gecensureerde informatiepers, p. 10-11.

[27] GOTOVITCH, Beeld van de clandestiene pers in 1940, p. 228.

[28] GOTOVITCH, Beeld van de clandestiene pers in 1940, p. 241.

[29] LEYSEN, Achter de spiegel, p. 1.

[30] THOMPSON, Oral History, p. 91.

[31] Dit is een louter fictief voorbeeld.

[32] Natuurlijk was het ook wel zo dat de redactie van ‘Volk en Staat’ sommige van haar ideeën niet onverbloemd kon publiceren of ze zelfs voor het grote publiek integraal onthield.

[33] THOMPSON, Oral History, p. 93.

[34] THOMPSON, Oral History, p. 94.

[35] THOMPSON, Oral History, p. 94.

[36] THOMPSON, Oral History, p. 98.

[37] THOMPSON, Oral History, p. 102.

[38] THOMPSON, Oral History, p. 105.

[39] THOMPSON, Oral History, p. 130-131.

[40] THOMPSON, Oral History, p. 134.

[41] THOMPSON, Oral History, p. 137.

[42] THOMPSON, Oral History, p. 165.

[43] Wanneer je een vraag stelt in de zin van: “Hoe vaak ging je naar de kerk?”, zal het antwoord preciezer zijn dan wanneer je vraagt: “Ging je vaak naar de kerk?”.

[44] THOMPSON, Oral History, p. 171.

[45] THOMPSON, Oral History, p. 172-175.

[46] CDJ (1995). Een terugblik op de geschiedenis van de militaire muziek. Kapellen bij Deutsches Heer en Waffen-SS. In Berkenkruis, IX, p. 24.

CDJ (1992). De Spielmannszug en het muziekkorps van het SS-A-Lager te Sennheim. In Periodiek Contact, XI-XII.

CDJ (1993). De Spielmannszug en het muziekkorps van het SS-A-Lager te Sennheim. In Periodiek Contact, I.

CDJ (1992). De Spielmannszug en het muziekkorps van het SS-A-Lager te Sennheim. In Berkenkruis, XI-XII.

CDJ (1993). De Spielmannszug en het muziekkorps van het SS-A-Lager te Sennheim. In Berkenkruis, I-II.

[47] Onder meer de webpagina http://ingeb.org/WWII.html is op dit vlak nogal nonchalant.