NS-Liederen in België 1940-1944. (Laurens De Strijcker) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
III. Voorbeschouwingen
Veuillez bien noter, messieurs, que
je ne blâme ni approuve. Je raconte.
Talleyrand
1. Inleiding
Op het eind gekomen van de toevertrouwing aan het papier van mijn onderzoeks-resultaten omtrent de geschiedenis van de NS-liederen in België tijdens de Tweede Wereldoorlog, wil ik mij vooreerst tot de lezer van deze eindverhandeling richten onder de vorm van enkele voorbeschouwingen.
Zonder meer de belangrijkste voorbeschouwing waarmee ik deze eindverhandeling wens open te gooien, lag reeds lang voor de hand: een woord van dank aan diegenen die direct of indirect mee aan de basis stonden voor het welslagen van mijn onderzoek. De persoon waar bovenal mijn grootste dank naar uitgaat is natuurlijk mijn promotor Prof. Dr. Eduard Van Ermen. Het was hij die mij de kans gaf om historisch onderzoek naar de NS-liederen in België te verrichten in de vorm van een eindverhandeling. Aan de vooravond van mijn onderzoek was Prof. Dr. Van Ermen immers de enige die geloofde in de waarde van mijn thesisvoorstel. Voor het krediet, de vrijheid en de begeleiding die hij mij gaf bij de uitwerking van dit onderzoek zal ik hem eeuwig dankbaar blijven. Naast de ‘coach’ van deze eindverhandeling zijn er ook nog tal van andere personen geweest wier hulp ik bijzonder naar waarde heb weten te schatten: het personeel van het SOMA, André Van Hecke en de geïnterviewden. Ook de morele en logistieke steun van familie en vrienden viel allerminst te verwaarlozen.
Een tweede voorbeschouwing is de opstelling van de geboorteakte van deze eindverhandeling. Een drietal jaar terug ontdekte ik, op louter toevallige wijze, vijf grammofoonplaten daterend uit de Tweede Wereldoorlog bij een kennis van mij. Het betrof hier Duitse militaire marsmuziek gebracht door militaire muziekkapellen van de Waffen-SS en de Wehrmacht. Sindsdien speelde ik met het idee om een thesisonderwerp in die richting te weerhouden. Tijdens het bronnenonderzoek, waar ik op het ene moment bedreigd werd door de verdrinkingsdood en op andere momenten door de verstikkingsdood, werd de toevallige inval omgezet in inspiratie. Het aanvankelijke vage idee werd gaande weg bijzonder concreet en vond uiteindelijk zijn weerslag in deze eindverhandeling onder de titel: ‘NS-liederen in België (1940-’44)’.
Dankzij de vele authentieke geluidsopnamen die ik heb weten te traceren ging van dit kleine stukje verleden dat ik heb bestudeerd een hoog tableau vivant-gehalte uit. Meer dan welke geschreven bron ook, brachten de muziekopnames dit voorbije heden op onnavolgbare wijze terug tot leven. Ik heb er dan ook altijd naar getracht om de tijdsgeest die deze muziekopnames incarneren in deze papieren matrijs te gieten. De eerlijkheid gebiedt mij te zeggen dat dit goede voornemen slechts ten dele werd ingelost. Daarom heb ik in de analyse van deze thesis voor geopteerd om zoveel mogelijk citaten te verwerken die - concreet en zonder omwegen - een getrouwe afspiegeling moeten geven van dit verleden aan de lezer. De bewoordingen, waarin de dingen toen werden gesteld, kan ik onmogelijk in hun kracht en gezochtheid evenaren. De weerhouden citaten zijn dusdanig kloek geformuleerd, dat verdere analysering overbodig is.
Deze eindverhandeling heeft gedurende twee jaar in mijn leven een prominente rol gespeeld. Archiefwerk, interviews en discussies met criticasters brachten een gistingsproces te weeg waarvan dit voorliggende werk het concrete eindproduct is. De vaardigheden die ik had overgeërfd uit mijn kandidatuurjaren tijdens het schrijven van scripties werden verder aangescherpt. Dit project heb ik dan ook steeds heel sterk aangevoeld als een soort van eindexamen in mijn vorming tot historicus waarbij het er op aan kwam te bewijzen de geschiedeniswetenschap als ‘stiel’ onder de knie te hebben. Een thesisonderwerp dat gevoelige vragen stelt omtrent culturele collaboratie in België met de nazi’s bleek ook vandaag nog een bijzonder gecompliceerde ‘examenvraag’ te zijn. Gewapend met het zesde zintuig van de historische kritiek heb ik mij bewogen door een voorbije werkelijkheid doorspekt van leugens, propaganda, misvattingen en verdraaiingen. Dit alles heeft er mij toe aangezet om dieper door te denken over het wezen van Clio als geheugen en geweten van een samenleving.
2. De historicus en het historiseren van het Derde Rijk
Historici zijn gevaarlijke lieden; zij zijn in staat alles
overhoop te gooien. Zij moeten gestuurd worden.
Nikita Chroesjtsjov, 1956.
2.1. Wat is de taak van de historicus?
Wat de taak van de historicus is lijkt nogal wiedes: aan geschiedschrijving doen! In de praktijk dienen we echter bijzonder moeilijke vragen bij dit op het eerste zicht heel simpele gegeven te stellen. De taak van de historicus als geheugen van een samenleving lijkt inderdaad nogal voor de hand liggend. Maar impliceert het fungeren als een geheugen voor de samenleving ook niet een functie van een geweten? Zijn de historici niet de enige ‘vaklui’ die in staat zijn om mythes en, ja zelfs, historische leugens te ontkrachten? Hebben zij niet de plicht de geschiedenis permanent te heronderzoeken en bij te werken in en met hun geschriften? Ergens meen ik te denken van wel. Anderzijds moeten we realistisch zijn voor het feit dat de ‘vrije onderzoeker’, die vanuit ‘the view of nowhere’ de geschiedenis objectief analyseert als een seismograaf gewoonweg onbestaande is. De historicus, als kind van zijn tijd, zit steeds gekerkerd in een tijdsgebonden discours, waarbuiten hij niet treden kan, maar waarbinnen hij zich meestal met voldoende vrijheid bewegen mag om in de door hem gehuldigde opvattingen een aantal persoonlijke elementen te laten gelden, afwijkend van de althans binnen zijn collectiviteit als officieel erkende opvattingen.
2.2. Hoe het Derde Rijk historiseren?
Bij de geschiedkundige benadering van het nationaal-socialisme duiken er steeds twee zeer dominante historiografische visies op. De eerste visie, die als Hitleriaans kan worden getypeerd herleidt het nationaal-socialisme en haar ideologie hoofdzakelijk tot de persoon van Adolf Hitler. De ‘demonisering’ van Hitler is tot op de dag van nu de dominante verdringings- en afweerstrategie van het naoorlogse (West-)Duitsland geweest. Deze visie belichaamt, in combinatie met het verhaal dat Duitsland door de nazi’s ‘overvallen’ en ‘veroverd’ was, het middel om onaangename vragen te vermijden naar de maatschappelijke groeperingen en instellingen die de ‘Hitler-dictatuur’ hadden mogelijk gemaakt.[1] De personalistische Hitler-interpretaties, die tot een excusering van Duitsland leidden, werden gecomplementeerd door een heroïsering en monumentalisering van het verzet onder het Hitlerregime. Dit gebeurde zowel in de BRD als in de DDR. In de BRD draaide de heldenverering vooral rond de (conservatieve) kringen die de aanslag van 20 juli 1944 beraamden, in de DDR waren de communisten vanzelfsprekend het lichtende voorbeeld geweest. Deze aspecten van de Duitse (verzets-)geschiedenis werden tot mythe verheven en zo ‘gemoraliseerd’ en ‘gepedagogiseerd’. In de BRD was de mythevorming historisch gezien nog bedenkelijker dan in de DDR, omdat in de Bondsrepubliek bijna elke continuïteit tussen het verzet tijdens de oorlog en de politieke leiding na de oorlog ontbrak.[2]
De tweede visie, die als totalitair bekend staat, vat het nationaal-socialisme primair op als vorm van totalitaire dictatuur, waarvan het communisme het tweelingbroertje was. Tussen het ‘bruine’ en het ‘rode bolsjewisme’ bestonden in de retoriek van de Koude Oorlog structurele overeenkomsten, zoals de alle maatschappelijke sferen doordringende rol van de partij, de leider, de geheime politie en een systematische ideologie, die de ‘totale controle’ op maatschappij en staat legitimeerde.[3] In het communistische Oost-Duitsland werd het nazi-verleden, hoe kan het ook anders, op een marxistische wijze uitgelegd: de nazi’s volgden een kapitalistische logica en waren dus niets anders dan agenten van het grootkapitaal.[4]
Een derde dominerende visie omtrent het ‘historiseren’ van het Derde Rijk vindt zijn oorsprong in de misdaden die nazi-Duitsland beging. Wanneer een historicus over het Duitse NS-verleden schrijft, kan hij welhaast niet buiten het ‘Auschwitz-perspectief’. Wetenschappelijk gezien is dit perspectief voor de historicus ongewenst omdat het betekent dat men het Derde Rijk alleen vanuit haar rampzalige afloop analyseert. Daarmee staat deze benaderingswijze haaks op de methodische regel van de geschiedeniswetenschap om elke periode primair ‘vanuit zichzelf’ te benaderen en niet als voorgeschiedenis van wat er later is gebeurd. De historicus behoort volgens de meest gangbare historische opvatting van de geschiedeniswetenschap met de stroom van de tijd mee te zwemmen en niet er tegen in. Dat betekent dat de historicus het verleden primair door de ogen van de tijdgenoten moet benaderen en niet vanuit het ‘goedkope beter weten van achter af’. Wanneer men dit methodische procédé op het Derde Rijk toepast, brengt dat onvermijdelijk een verregaande relativering van de plaats en de betekenis van ‘Auschwitz’ met zich mee. De centrale betekenis die ‘Auschwitz’ achteraf in de geschiedschrijving heeft gekregen, contrasteert namelijk fel met de geringe betekenis die ‘Auschwitz’ voor de tijdgenoten had. Eén van de paradoxale kenmerken van de genocide op de joden was immers geweest dat deze niet openlijk, maar in het verborgene had plaatsgevonden en dus niet prominent in het bewustzijn van de meeste Duitsers aanwezig was geweest. Het is duidelijk dat de wetenschappelijke omgang van het nazi-tijdperk door het Auschwitz-perspectief wordt bemoeilijkt.[5]
Ook mijn onderzoek naar de NS-liederen in België gaf aan dit gegeven een concrete invulling. De ‘verdorven’ NS-liederen waren een ‘duivels wapen’ in handen van de nazi’s waarmee men volkeren ‘dronken voerde’ ten einde ‘allesvernietigende megalomane plannen’ te realiseren. Vanzelfsprekend speelt de symbolisch geladen plaatsnaam ‘Auschwitz’ in deze visie de eerste viool. Liederen die in het huidig gevoerde discours zonder meer bestempeld worden als een exponent van de ‘verwerpelijke’ wereldbeschouwing die de nazi’s voorstonden, dienen te worden verketterd en nog het liefst doodgezwegen. Op de vooravond van mijn onderzoek heb ik mij voorgenomen om mij zoveel mogelijk te onttrekken aan dit verstikkende kader. Als seismograaf heb ik er steeds naar getracht om de het NS-lied en de bij ingesloten ideologie van binnen uit te begrijpen en dit zonder vooroordelen. Eerlijkheidshalve dien ik te bekennen dat het streven naar het geven van een ‘eerlijke’ kans aan de muziekcultuur van het waarschijnlijk meest uitgespuwde regime in de menselijke geschiedenis ooit niet altijd even gemakkelijk verliep.
2.3. Johan Sauwens viert vijftig jaar Sint-Maartensfonds
In mei 2001 leek mijn thesisonderwerp opeens brandend actueel. Johan Sauwens, minister in de Vlaamse regering, was gefilmd op de viering van vijftig jaar Sint-Maartensfonds. Dit lokte een enorme morele hysterie uit, die zelfs leidde tot het ontslag van de minister. In een tijd waarin het Vlaams Blok geassocieerd wordt met vernietigingskampen bleek dit bezoek aan een vereniging van oud-SS’ers bijzonder over de schreef te zijn. Een heikel punt in zijn aanwezigheid aldaar was of Sauwens als ‘argeloze bezoeker’ al dan niet liederen had meegezongen en had geapplaudisseerd tijdens de gevoerde toespraken.
Wat in heel deze ‘historie’ het meest interessant is vanuit het oogpunt van de historicus is de wijze waarop op dit event werd gereageerd. Toen in april 1990 Hugo Schiltz, federaal vice-premier in die dagen, optrad als tafelredenaar op een bijeenkomst van het Sint-Maartensfonds kwam het zelfs nog niet tot het begin van een regeringscrisis. Alles gebeurde in volle openheid en lokte enkel wat kritische commentaren uit in bepaalde media.
Bart De Wever, gewezen lid van het VU-partijbestuur en historicus verbonden aan de KUL, maakte op 14 mei 2001 omtrent deze hetze een zeer kritische analyse:
Normaal vermindert de maatschappelijke emotie over een gebeurtenis naarmate die zich verwijdert in de tijd. Maar voor de Tweede Wereldoorlog, en in het bijzonder voor de holocaust, doet zich de jongste jaren een omgekeerde beweging voor. Dit verschijnsel treft de hele westerse wereld. Het aantal boeken en documentaires over deze periode is niet meer te tellen; de impact ervan op de culturele expressie is enorm. De joodse hoogleraar Norman Finkelstein beschreef recent op meesterlijke wijze het artificiële en instrumentale karakter hiervan in zijn boek De holocaust-industrie, bespiegelingen over de exploitatie van het joodse lijden. Het werd hem door de eigen gemeenschap bepaald niet in dank afgenomen.[6]
3. Status quaestionis
Over het muziekleven in België tijdens de Tweede Wereldoorlog is weinig gepubliceerd. In de muziekgeschiedenissen wordt niet zelden over deze periode heengestapt, en als er toch gepoogd wordt het vacuüm enige contouren te geven, is het in terloopse bewoordingen waarin vaak een zekere piëteit doorklinkt. Muziekhistorisch is het tijdperk weinig interessant. In alle genres trad een relatieve stilstand: de oorlog vormde een tijdelijke onderbreking van een muzikale evolutie, die na de bevrijding met rasse schreden werd voortgezet. Het publiek meende recht te hebben op puur entertainment, en nam vrede met wat in de jaren ’30 zijn succes had bewezen.[7]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] LORENZ, Is het Derde Rijk al geschiedenis, p. 241.
[2] LORENZ, Is het Derde Rijk al geschiedenis, p. 243.
[3] LORENZ, Is het Derde Rijk al geschiedenis, p. 238.
[4] LORENZ, Is het Derde Rijk al geschiedenis, p. 241.
[5] LORENZ, Is het Derde Rijk al geschiedenis, p. 244-245.
[6] http://www.volksunie.be/public/pages/visie/nieuws/pub_Opinie_Detail.asp?ID=102.
[7] VANDEN EYNDE, Het dagelijks leven in België, p. 187.