Noren in een ivoren toren: Belgische pers over de Noorse referenda over toetreding tot het Europese samenwerkingsverband (1972 en 1994). (An Janssen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

II. Overzicht van de referenda

 

In dit hoofdstuk worden de gebeurtenissen vanaf de toetredingsaanvraag in chronologische volgorde overlopen. Er wordt niet enkel ingegaan op de feitelijke gebeurtenissen, maar ook op de impact hiervan op de bevolking. De verdeling van de bevolking volgens specifieke scheidingslijnen wordt eveneens aangegeven.

Het eerste deel gaat in op het referendum in 1972. In het tweede deel worden een aantal cijfergegevens voor de periode tussen de twee referenda toegelicht en ten slotte worden de gebeurtenissen in 1994 toegelicht.

 

 

1. Het referendum in 1972

 

In 1970 diende Noorwegen, voor de derde keer, een aanvraag tot toetreding tot de Europese Economische Gemeenschap in, nadat deze aanvraag in 1962 en in 1967 niet werd toegestaan door een veto van de Franse president, Charles de Gaulle. Na zware onderhandelingsrondes en een instemming vanwege de Noorse regering was het enkel nog de volksraadpleging die de toetreding kon tegenhouden. Voor dit regeringswerk, waar het parlement (Storting) niet of nauwelijks tussenkwam, was een referendum eigenlijk niet helemaal op zijn plaats.[143] Maar het anti-autoritaire klimaat tijdens het woelige einde van de jaren zestig en het begin van de jaren zeventig veranderde de politieke gebruiken. Het studentenprotest en de arbeidersopstanden, die vanaf 1968 een belangrijke plaats innamen op het internationale toneel, speelden dan ook een rol in het EEG-debat in Noorwegen. Het volk eiste inspraak in de buitenlandpolitiek van het land en hun meningen zouden het land verdelen in twee duidelijk afgescheiden groepen. Een scheiding die dwars door alle bekende verdelingen van de bevolking liep en die zou leidden tot conflicten in alle bekende organisaties. Politieke partijen, instituties, groepen en zelfs gezinnen werden strijdperken waar leden rechtlijnig tegenover elkaar kwamen te staan.[144]

 

Het Noorse Europees beleid was bovendien gekoppeld aan dat van Denemarken, waar men op hetzelfde moment een toetredingsaanvraag indiende. Bovendien waren de onderhandelingen en de ondertekening van de overeenkomsten gelijktijdig gebeurd. Het is dan ook onmogelijk om de Deense politiek volledig buiten beschouwing te laten. Toch zou in deze periode de Noorse houding meer invloed hebben op de Deense dan omgekeerd, omdat het Noorse referendum één week voor het Deense plaatsvond. Men dacht dat indien men in Noorwegen ‘nee’ zou stemmen, dit in Denemarken ook het geval zou zijn.[145] Deze hypothese vergrootte het belang van het Noorse referendum voor de Europese bewindsmakers. Want ondanks de vele verbeteringen die een toetreding door Noorwegen voor de Europese Gemeenschap zou betekenen, werd de toetreding van Denemarken in veel hogere mate als cruciaal voor de toekomst van de Gemeenschap beschouwd. Ook is het zo dat een toetreding tot de EEG voor Denemarken zelf veel meer en grotere voordelen leek op te leveren, dan dat dit voor Noorwegen het geval was.[146] De Deense economie was, nog veel meer dan de Noorse, gericht op Europa. De sceptische houding, die bij de Europese bewindvoerders onderhuids leek te leven, had vermoedelijk ook te maken met de emotionele en nationale motieven tegen de toetreding die in Noorwegen een veel grotere rol speelden als in Denemarken.

 

Alhoewel de meeste aandacht werd geschonken aan de periode vlak voor het referendum werden er in het begin en bij het einde van de onderhandelingen ook al beschouwingen gemaakt over de toekomstige toetreding van 4 landen tot de Europese Unie. Deze aandacht kwam er vermoedelijk voornamelijk omdat het de eerste uitbreiding van de Europese Economische Gemeenschap sinds haar ontstaan was. Hierdoor moest er een volledig nieuwe methode uitgewerkt worden. Dit vertraagde de onderhandelingen, die uiteindelijk twee jaar zouden duren. De hoofdbrok van de aandacht ging naar Groot-Brittannië. De economische en politieke macht die de Britse eilandengroep uitstraalde, verduisterde de toetreding van de drie andere landen een beetje. Toch werd er ook aandacht geschonken aan de problemen die de drie andere kandidaat-lidstaten tegenkwamen tijdens het onderhandelingsproces.

De twijfel omtrent de Noorse intenties kwam al bij het begin van de onderhandelingen de kop opsteken. De Noren worstelden met een aantal problemen. Ten eerste verdiende de noordelijke samenwerking, NORDEK, die ook in zijn kinderschoenen stond, ook aandacht van de Noorse regering.[147] De NORDEK was een noordelijke tolunie, die Noorwegen, Denemarken, Finland en Zweden in 1970 gesticht hadden. NORDEK was een intergouvernementele organisatie, zonder overkoepelend instellingen.[148] Dit samenwerkingsverband zou, ondanks het Noorse ‘neen’, nooit echt functioneren. Denemarken trad immers wel toe tot de EEG en blokkeerde daarmee de gemeenschappelijke, noordelijke veiligheidspolitiek.[149] Verder waren er problemen met de implementatie van de Noorse visserijpolitiek in het Europese samenwerkingsverband. Bovendien was er het eigen industriële klimaat, dat bestond uit vele klein bedrijfjes die erg verspreid over het land gevestigd waren, waarmee men rekening moest houden.[150]

 

In een beschouwing aan het einde van de onderhandelingen werden de bijzondere maatregelen om de toetreding te vergemakkelijken, weergegeven. De Gemeenschap besloot om de volledige bestaande regelgeving aan de nieuwe leden op te leggen. Om het overnemen hiervan te vergemakkelijken werden er overgangsregels en –perioden voorzien. Bovendien werd de visserijpolitiek van de Europese Economische Gemeenschap aangepast. De EEG zegde toe om de nationale zones te bewaren voor minstens tien jaar. Na die tien jaar zou er niet noodzakelijk een verandering komen in deze regeling, zij moest wel herzien worden. Op die manier wilde de Noren de controle over hun visserij zo lang mogelijk bewaren.[151]

De toetredingsregeling was voor alle vier de nieuwe leden grotendeels dezelfde, er waren slechts drie domeinen waarop er verschillen waren. De handel in industriële producten, de bijdrage in de begroting en de landbouwpolitiek. Voor Noorwegen lagen de belangrijkste uitzonderingen op het gebied van de landbouw. Er werden langere overgangsperiodes voorzien, omdat het land zijn volledige landbouwsysteem moest vernieuwen. Bovendien zou Noorwegen het enige land zijn van de vier waar de landbouwprijzen niet zouden stijgen, maar wel dalen.[152]

Toch kwam er ook kritiek op de regeling. Enerzijds stelde men zich vragen bij de lange overgangsperiodes, die eventueel de werking van de EEG zouden kunnen blokkeren. Bovendien moest er gestreefd worden naar eenheid tussen de 10 lidstaten, wat moeilijker zou zijn dan in een groep van 6.[153]

 

Aan het einde van de onderhandeling in januari 1972 werden de twijfels die de Noren hadden over de toetreding erg duidelijk toen het parlement in een stemming het toetredingsakkoord niet goedkeurde, maar verklaarde hiermee te willen wachten tot na het referendum. Deze onduidelijke houding gaf de oppositie een voorsprong in de campagne.[154] Ook ontstond er een scheiding in de partij van de premier, 9 parlementsleden van de Arbeiderpartij stemden tegen de ondertekening van het akkoord. Indien zij hun verzet zouden aanhouden tot aan de ratificatie van het verdrag bezat de oppositie een voldoende grote meerderheid in de Storting om de Noorse toetreding tot de EEG tegen te gaan.[155] Deze parlementsleden zouden zich in de loop van het debat volledig van de partij afscheuren en gedurende korte tijd een nieuwe partij vormen, naderhand werden zij opgenomen in de Linkse Kiesalliantie, die verscheidene kleine linkse partijen verzamelde.

Bijzonder was dat zelfs leden van de regering het niet eens waren met het toetredingsakkoord. Minister van Visserij, Hoem, protesteerde tegen de toetreding. Hij wilde op die manier een brief, die hij tien maanden eerder geschreven had, in de aandacht brengen. In deze brief klaagde hij over de te zwakke garanties die de Noorse visserij had gekregen.[156]

 

Op 24 januari 1972 tekenden de 4 landen de toetredingsakkoorden en hiermee werd in Ierland, Denemarken en Noorwegen het startschot gegeven voor een overtuigingscampagne die zijn orgelpunt zou vinden in een referendum, dat in Noorwegen op 25 en 26 september zou plaatsvinden.

De campagnes die de Noren opriepen om te gaan stemmen, vonden weinig weerklank in de buitenlandse pers. Voor de Noorse bevolking vormden zij echter een belangrijk deel van het dagelijks leven in de aanloop naar het referendum. Deze campagnes en vooral de opiniepeilingen wezen op een overwinning voor de tegenstanderslobby.

De berichten over de steeds grotere wordende kans dat Noorwegen nee zou zeggen, bereikten de Europese machthebbers ook. Zij hielden dan ook rekening met de mogelijkheid, maar geloofden nog steeds dat alle vier de aanvragers zouden toetreden tot de Gemeenschap. De twijfel die ontstond in Noorwegen verspreidde zich ook naar Denemarken. De publieke opinie in beide landen leek tegen de toetreding te zijn. Opvallend was ook de manier waarop het volk verdeeld was in voor- en tegenstanders van het EEG-lidmaatschap. Binnen de Noorse maatschappij lagen de scheidingslijnen tussen voor- en tegenstanders van de toetreding immers heel anders dan wanneer er over andere politieke onderwerpen discussie gevoerd werd. Het ging hier niet om een scheiding tussen de traditionele partijen, tussen klassen of tussen leeftijdsgroepen. Het land was verdeeld in twee groepen volgens vreemde breuklijnen. Vooral de jongeren waren gedreven tegenstanders van de toetreding.[157]

De andere scheidingen in de samenleving zijn niet zo duidelijk merkbaar tijdens het eerste referendum. Vrouwen stemden hetzelfde als mannen, en ook de verschillen tussen de sectoren op de arbeidsmarkt waren niet zo duidelijk merkbaar. Wel waren vissers en landbouwers duidelijk tegen. De scheidingslijn tussen de economische en politieke elite, die voorstanders waren van toetreding, en de gewone bevolking, die over het algemeen tegenstander waren, was wel heel duidelijk merkbaar.[158]

De breuklijnen zijn misschien te verklaren omdat de bevolking zich gedwongen voelde een beslissing te nemen over een onderwerp dat hen werd opgedrongen. Voor de meeste Noren was de Europese Economische Gemeenschap een gegeven dat de regering, de partijleiders, de industriële en de bureaucratische elite wilden doorvoeren om zichzelf te verrijken zonder rekening te houden met het gewone volk. Toen de regering bovendien dreigde met aftreden indien men het lidmaatschap niet goed zou keuren werd deze idee alleen maar versterkt en daarmee versterkte men tegelijk de oppositie tegen de toetreding.[159]

 

De regering geloofde echter nog steeds in het ‘ja’. Zij zag geen reden waarom de Noorse tegenstanders van deelname aan de EEG ‘de grootste naoorlogse regeringscrisis’ mee wilden veroorzaken. Zulke uitspraken veroorzaakten nervositeit en de stemming werd er extra door belast. Men hoopte steeds dat de stille meerderheid van de bevolking, van wie de mening nauwelijks verkondigd werd in de pers, voor de toetreding zouden stemmen. De bevolking kon op die manier rijkdom en een aantal voordelen van andere Europese landen, zoals Duitsland, naar Noorwegen brengen. De Noorse regering rekende er dan ook op dat zij niet zouden moeten aftreden. Opiniepeilingen bleven echter in het nadeel van de Noorse regering wijzen. Alhoewel men in de pers bleef hameren op een grote kans dat de voorstanders het zouden halen.

 

Er moet echter gewezen worden op het belang van de parlementaire ratificatie die nog moest volgen op het referendum. De politieke partijen hadden op die manier nog steeds een stok in huis om mee te slaan indien de uitslag van het referendum niet voldoende duidelijk positief was.[160] In een land met een traditie van minderheidsregeringen kon de oppositie vrij makkelijk initiatieven van de meerderheid kelderen. Bovendien vereiste de ratificatie van het toetredingsakkoord een tweederde meerderheid.[161]

Het snelle ontstaan van de ‘Folkebevegelse mot Norsk medlemskap i Fellesmarkedet’, de volksbeweging tegen Noors lidmaatschap van de gemeenschappelijke markt” en van ‘Ja til EF’, Ja voor de EG, als lobbyorganisaties duidde op het belang dat gehecht werd aan de toetredingscampagne. Het was bijzonder omdat de boodschap niet enkel via de conventionele kanalen werd overgebracht. Elk middel dat voorhanden was, werd benut. Huisbezoeken, sandwichmannen, badges, optochten,… werden gedurende een jaar gebruikt om het volk van het gelijk van beide bewegingen te overtuigen.[162]

Vanaf mei 1972 was er een omslag in de campagne. Er werd tijdens het laatste half jaar van de campagne meer op emoties ingespeeld dan in de periode ervoor. Slogans veranderden van ‘Stem Nee’ en ‘ Ja aan de EEG’ in ‘Nee tegen de verkoop van Noorwegen’ en ‘Noorwegen heeft nood aan jouw ‘ja’. Dat de campagne op kruissnelheid kwam, bleek ook uit de gesprekken op straat, waar de anders zo gereserveerde Noren iedereen trachtten te overtuigen van hun gelijk.[163] Maar het belangrijkste debat werd onder de oppervlakte gevoerd, waar de stille meerderheid zijn mening vormde. Bovendien was er de onenigheid binnen de Noorse partijen en de opkomst van het marxistisch-leninistische gedachtegoed, dat de opinievorming van de bevolking vormde. Deze laatste waren twee van de meer verontrustende gevolgen van het EEG-debat.[164]

De eerste maanden van de campagnes was er een enorme stijging van de ‘ja’-stemmers in de opiniepeilingen, van 37% tot 47%.(Zie bijlage) Maar deze tendens keerde zich helemaal om in de laatste maand voor het referendum. De uitslag van het referendum zou afhangen van het geloof van de Noorse bevolking in het proces van de Europese eenmaking, maar er moest ook gewezen worden op het ongeloof van de Europese Commissie. Zij verwachtten een Noors ‘neen’.[165]

 

Een belangrijke oorzaak voor de grote ongelijkheid in de debatten vond men in het verschil tussen het economische vertrekpunt van de voorstanders en de emotionele basis van de tegenstanders van de EEG-deelname. Dit zorgde ervoor dat het debat een oeverloze discussie werd, waarin niemand ooit zijn gelijk kon halen. Alle argumenten bezaten immers een kern van waarheid.[166] Opvallend was ook dat de tegenbeweging, ondanks hun beperkt campagnebudget en het bijna volledig ontbreken van steun uit de hogere regionen van de Noorse maatschappij, het pleit gewonnen heeft. Dit kon enkel door de steun van vele (politiek) geëngageerde vrijwilligers, vooral jongeren, die op een vindingrijke manier erg overtuigend bleken te zijn.[167] Op de vooravond van het referendum werd er bijvoorbeeld een fakkeltocht georganiseerd doorheen de straten van Oslo. Er was een massale deelname aan dit evenement van de ‘Nei til Europa’-beweging.[168] Zulke acties bleken overigens veel vaker voor te komen, er werd echter weinig melding van gemaakt in de Belgische pers. In de aanloop naar het referendum werd ook duidelijk uitgelegd dat een ‘ja’ van het volk niet noodzakelijk toetreding betekende. De ratificatieprocedure in het parlement kon immers nog steeds geblokkeerd worden door de oppositiepartijen. Zij hadden aangekondigd dat zij enkel zouden meewerken aan de ratificatie indien een grote meerderheid van de bevolking voor zou stemmen, er was dus ook hier geen zekerheid.[169]

 

Op de eerste dag van het referendum, 25 september, was er sprake van een recordopkomst. De hoop rees dat de laatste stemmers, die op 26 september nog zouden gaan stemmen, dit record alleen maar zouden vergrootten. Men rekende toen al op een opkomst van ongeveer 85% van de bevolking.[170] Achteraf bleek deze berekening niet te kloppen. Toch kwam nog 79,2 % van de bevolking zijn stem uitbrengen. Dit was een opmerkelijk resultaat, maar toch lag het aantal stemmers daarmee nog 4% lager dan tijdens de voorafgaande parlementsverkiezingen.[171]

De hoge opkomst bleek in het voordeel van de tegenstanders van de toetreding. 53.5 % van de kiezers vond Noorse deelname aan het Europese eenmakingsproces niet noodzakelijk. De premier kon dan ook niet anders dan aftreden, zoals hij in de loop van de campagne had aangekondigd. Lars Korvald vormde, in november 1972, een nieuwe regering en kondigde de nieuwe onderhandelingen met de Europese Gemeenschap aan, over een vrijhandelsakkoord.[172]

 

 

2. Van 1972 tot 1994

 

Nadat in 1972 53,5 % van de bevolking de toetreding tot de Europese Economische Gemeenschap had afgewezen, werd het Europese debat voorlopig verlaten in de Noorse politiek. Toch zou het onderwerp blijven smeulen tot het debat in 1994 een nieuw hoogtepunt kende tijdens het tweede Europese referendum. In de jaren tussen de twee referenda werden er regelmatig peilingen gehouden die om een goed moment voor een eventuele toetreding te kunnen bepalen.

 

In deze tweeëntwintig jaar was er slechts één korte periode waarin de voorstanders van toetreding duidelijk in de meerderheid waren. Dit gebeurde in de maanden net na het referendum waarin de toetreding een eerste maal werd afgewezen door de Noorse bevolking. Voor de voorstanders van toetreding was dit een enorme ontgoocheling.[173] In deze periode stonden de discussie over Europa op een bijzonder laag pitje. De politieke partijen probeerden uit alle macht de interne scheidingen, veroorzaakt door het toetredingsdebat, weg te werken. Men slaagde erin om al tijdens de lokale verkiezingen in 1975 de EEG-koorts naar de achtergrond te laten verdwijnen.[174]

In de daaropvolgende jaren werden de ideeën omtrent toetreding een academische interesseveld, de gewone opiniepeilingen hielden zich er niet meer mee bezig. Enkel de officiële, onafhankelijke onderzoekspeilingen in het kader van ’Valgprosjektet’, een universitair onderzoek naar de kiesvoorkeur van de Noren, vroegen naar de ideeën van de kiezers over EG-toetreding.[175] Deze peilingen lieten duidelijk blijken dat de tegenstand tegen de toetreding van Noorwegen tot de Europese Gemeenschap niet verdween. Tot 1981 steeg het aantal tegenstanders gelijkmatig. Op het hoogtepunt was 67.9 % van de bevolking tegen toetreding. Op dat moment was ook het aantal twijfelaars minimaal, slechts 13.9 % van de bevolking had geen mening. Tijdens andere opiniepeilingen schommelde dit aantal rond 20%.[176]

 

Vanaf 1981 was er terug een langzame stijging van het aantal voorstanders van toetreding.[177] Deze stijging kan deels worden verklaard door de toenadering tussen de EG en de EVA De idee van een functionele samenwerking tussen beide West-Europese samenwerkingsverbanden, zonder de volledige toetreding van Noorwegen tot de EG in overweging te nemen, leek voordelig voor de Noren.[178] Toch mag hier niet te veel waarde aan gehecht worden. De idee van verder samenwerking werd pas in 1984 geuit door de EVA, terwijl de stijging van het aantal voorstanders al vanaf 1981 zichtbaar was in de peilingen.

 

De politieke situatie zorgde in 1989 voor een extra stijging van het aantal voorstanders van de Noorse toetreding tot de EG. Het verdwijnen van de Sovjetunie zorgde voor hoop bij politici en bij de bevolking. De contacten met Oost-Europa werden vergemakkelijkt en de kans op economische samenwerking werd groter.[179] Ook waren de onderhandelingen tussen de EVA en de EG op kruissnelheid gekomen. De hervormingen van de Europese Gemeenschap die in 1992 zouden worden doorgevoerd, zorgden ervoor dat men de EER-onderhandelingen zo snel mogelijk wilde afronden.[180] Tegelijkertijd was de Noorse economische situatie aan het wijzigen. De werkloosheidscijfers stegen opvallend, ook de opkomst van individualisme en de stijging van het belang van de gemeenschappelijke vrije markt en vrije concurrentie veranderden de Noorse economie.[181] Deze wijzigingen aan het internationale en het nationale politieke klimaat waren een stimulans voor de Noorse regering om toetreding opnieuw te overwegen. De sterke stijging van het aantal voorstanders van toetreding in de periode tussen 1981 en 1989 was hier niet vreemd aan.[182]

 

Deze stijging zette zich, in mindere mate verder tussen 1989 en 1991. Maar vanaf 1991 was er opnieuw sprake van een sterke daling van het aantal voorstanders van Noorse deelname aan de EG Hoewel de voorstanders nog met meer waren in de herfst van 1991 en in de lente van 1992, was er toch een stijging merkbaar bij de tegenstanders.[183] Deze daling viel samen met het moment waarop de Noorse regering besloot om het voorbeeld van Zweden, Finland en Oostenrijk te volgen. Ook de Noorse regering diende een officiële toetredingsaanvraag bij de Europese Unie in.[184]

Maar de daling werd pas echt duidelijk merkbaar toen de Denen in juni 1992 het akkoord van Maastricht niet aanvaardden. Vanaf dat moment kende de groep tegenstanders van de Noorse toetreding een stevig groei. In de zomer van 1993 was het aantal tegenstanders van toetreding gestegen met 10 %.[185]

Tijdens de parlementsverkiezing van 1993 slaagden de voorstanders van toetreding er niet in om het Europese vraagstuk uit de campagnes te weren. De tegenstanders lieten er de hele verkiezingscampagne rond draaien en slaagden erin om het percentage tegenstanders verder de hoogte in te stuwen.[186] Bovendien wisten zij ook de meerderheid van de parlementszetels in handen te krijgen, waardoor de ratificatie van het verdrag na de toetreding in gevaar kwam. Van augustus tot december 1993 waren er twee tegenstanders tegenover één voorstander van Noorse toetreding. Een enorme stijging tegenover een jaar eerder, toen beide groeperingen bijna even hoog ingeschat werden in de opiniepeilingen.[187]

Vanaf januari 1994 begon de eigenlijke campagne voor de tegenstanders van de toetreding. De voorstanders zouden pas campagne beginnen te voeren in mei, toen het toetredingsakkoord ondertekend was.[188] Dit zorgde ervoor dat de regering met een achterstand aan de campagne moest beginnen, indien zij er niet in slaagden een bijzondere goede toetredingsvoorwaarden te verkrijgen. Dit lukte niet in voldoende mate. (Cijfergegevens, zie ook bijlage)

 

 

3. Het tweede referendum

 

Alhoewel het in 1994 niet meer zo uitzonderlijk was als in 1972 dat er nieuwe staten lid werden van het Europese samenwerkingsverband, was deze toetreding toch bijzonder. Het ging niet om landen die het in het verleden moeilijk hadden met democratie of economie, en het lidmaatschap zagen als een rehabilitatiemethode. De 4 kandidaat-lidstaten waren relatief rijke staten met een lange democratische traditie.

Toch verliepen de onderhandelingen erg moeizaam. De krijtlijnen van een toetredingsverdrag waren nu wel uitgezet maar de Scandinavische landen, en vooral Noorwegen, probeerden een zo voordelig mogelijk akkoord te bekomen. De laatste obstakels in de onderhandelingen verschenen uitgebreid in de pers. Europese verkiezingen zorgden ervoor dat de toetredingsakkoorden voor juni 1994 moesten goedgekeurd worden door het Europese parlement om toetreding op 1 januari 1995 mogelijk te maken. Op 2 maart verwachtte men dan ook een persconferentie waarin het afgewerkte toetredingsakkoord zou worden voorgesteld. Deze kwam er niet. [189]

Er was sprake van dossiers die niet afgerond raakten. Ten eerste moesten de regels voor de steun die er gegeven werd aan achtergestelde regio’s worden aangepast, omdat geen enkel gebied in de Scandinavische landen binnen de bestaande criteria viel. Om dit probleem op te lossen, werd er een zesde groep van steungerechtigde regio’s gevormd, namelijk de dun bevolkte regio’s. De onmiddellijke aanpassing aan het Europese landbouwbeleid in plaats van een langzame afbouw was ook niet naar de zin van de Scandinavische landen, maar zij legden zich hierbij neer. Ten derde was de jaarlijkse bijdrage, die de nieuwe lidstaten moesten leveren een twistpunt, totdat bleek dat alles terugvloeide naar de staten. Ten vierde waren de Noren het niet eens met de regeling omtrent het gemeenschappelijke visserijbeleid. Ook Spanje kon zich niet in de nieuwe regeling vinden. (Cfr. Infra, Hoofstuk III, 1.2 Visserij) Een laatste probleem had eigenlijk niet rechtstreeks iets te maken met de 4 kandidaten. De lidstaten van de Unie moesten onderling overeenstemming bereiken over een aantal institutionele aanpassingen die de toetreding zouden vergemakkelijken. Daarbij was de verdeling van de stemmen, wanneer er met gekwalificeerde meerderheid gestemd moest worden, het grootste probleem. De lidstaten konden het ook niet eens worden over de grootte van de blokkeringsminderheid.[190]

Na een nacht onderhandelen, waren Zweden en Finland overtuigd en moest er enkel nog verder onderhandeld worden met Oostenrijk en Noorwegen. De onderhandelingen met de twee staten werden een week later verdergezet. Op 17 maart kon eindelijk aangekondigd worden dat de onderhandelingen met Noorwegen afgerond waren. De bespreking over de blokkeringsminderheid werden verder gezet, maar de toetredingsdatum leek nu alleszins definitief. Toen op 30 maart de lidstaten instemden met een Grieks compromis over de blokkeringsminderheid kwam er een definitief einde aan alle onderhandelingen en kon de campagne in alle hevigheid losbarsten.[191]

 

In Noorwegen waren de tegenstanders van de toetreding al volop met hun lobby-campagne begonnen. Zij uitten al kritiek op het akkoord, vooral de Noren uit de noordelijke provincies, Finnmark, Troms, Nordland en Trondelag, hadden moeite met de regeling over landbouw en visserij. Velen van de Noorse boeren en vissers vonden dat de regering hun broodwinning had verkocht aan Europa.[192] Het land leek perfect in staat om in de eigen behoeften te voorzien en de noodzaak om deel te nemen aan de Europese Unie was dan ook niet groot. Opiniepeilingen gaven aan dat een meerderheid van de Noren tegen de toetreding was. En het zijn net de kiezers, de gewone Noren die zouden beslissen over de toetreding.[193] Een moeilijk begin van de campagne voor de Noorse regering.

 

In de maanden die volgden op het einde van de onderhandelingen verdween de aandacht voor de nieuwe leden een beetje. Alhoewel de debatten in Noorwegen niet verdwenen, waren er geen affiches in het straatbeeld en leek alles rustig. De debatten werden gevoerd met waardevolle argumenten. Zowel voor- als tegenstanders gunden elkaar een plaats in de debatten en er waren weinig opvallende manifestaties. Het leek wel alsof de bevolking de twintig jaar durende debatten over de Europese eenmaking meer dan zat was en geen zin meer had om er energie in te steken.[194]

In de maand voor het referendum werden de debatten alsnog heviger. De argumenten werden minder uitgewerkt, affiches riepen de mensen op tot stemmen. Mensen, vooral tegenstanders van toetreding, kwamen op straat om hun mening kenbaar te maken en anderen te overtuigen van hun gelijk. Opiniepeilingen zorgden haast elke week voor een opflakkering van de debatten. De verschillen in de resultaten van peilingen die door verschillende bureaus werden gepubliceerd vergrootten de spanning nog meer. Aandacht was er ook voor de referenda in de andere kandidaat-lidstaten. Voorstanders van de toetreding hoopten dat een Zweeds ‘Ja’ als een katalysator voor het Noorse referendum zou werken.[195]

Toch waren er een aantal gegronde redenen om geen deel te gaan uitmaken van de Europese Unie. Een gebied met 20 miljoen werklozen en 50 miljoen armen, daar zou het niet goed zijn. Het Europese concurrentiebeleid kon de kleine vissersgemeenschappen langs de Noorse kustlijn schaden. Bovendien gaf de Europese Unie niet de indruk democratische beslissingen te nemen. Dat botste met de mentaliteit in Noorwegen waar de rechten en eigenheden van groepen en steden duidelijk werden gehoord en gevrijwaard. Ook een politiek van het vermijden van verdere urbanisatie, door districtspolitiek en billijke verdeling van de opbrengsten van de industrialisering, zou niet verder te handhaven zijn binnen het kader van de Europese concurrentieregels. Ten derde zagen de Noren geen voordelen in het Europese sociale beleid, er bestond eerder een angst voor het verlies van de eigen sociale voorzieningen.[196]

 

De campagne die werd gevoerd door voor- en tegenstanders was vergelijkbaar met die in 1972. Opnieuw waren de tegenstanders veel groter in aantal en slaagden zij er ook in om een veel groter budget te verzamelen. Dit verschil in werkingsbudget had te maken met het publiek dat werd aangesproken door beide lobbygroepen. Het gewone volk, en vooral de landbouw- en visserijorganisatie’s, leverden een niet onaanzienlijke hoeveelheid financiële steun voor het Neen-kamp. De industrie echter durfde zich niet financieel binden aan het Ja-kamp. Zij betuigden wel hun steun, omwille van het economische voordeel, maar durfden het niet aan om hun reputatie op het spel te zetten.[197]

De Noorse regering probeerde het financiële verschil tussen voor- en tegenstanders te verkleinen door de onderhandelingen met de Europese Unie te rekken. Op die manier hoopte men dat het volk zou wennen aan de idee deel uit te maken van het Europese eenmakingproces en ook het ‘ja’-kamp zou steunen. De Europese instanties slaagden er echter in voldoende vaart achter de gesprekken te zetten, zodanig dat de eenmaking tegelijk met de drie andere kandidaat-lidstaten kon gebeuren. Op die manier werden de voorstanders van lidmaatschap dubbel beknot in hun campagne. Zij kregen niet alleen geen kans om de bevolking te laten wennen aan “Europa“, ook was het onmogelijk om campagne te voeren met de resultaten van de onderhandelingen, omdat deze pas vlak voor het referendum volledig afgerond raakten.[198] Bovendien bleek dat de voorstanders van toetreding tot de Europese Unie niet alleen minder financiële steun gaven aan de campagne dan de tegenstanders, zij voelden ook veel minder sympathie voor “de Europabeweging” dan de tegenstanders voelden voor ‘Nei til EU’. Zo kon de tegenstanderslobby veel meer mensen mobiliseren om lokale acties te organiseren en te ondersteunen.[199] Toch was er nu veel minder spraken van jongerenoproer en was de anti-establishment houding van de jaren zeventig ook afwezig.[200] De tegenstanders waren erin geslaagd om, door hun campagne zeer vroeg te beginnen, een meerderheid van de zetels in het parlement te vullen met tegenstanders van de EU, tijdens de parlementsverkiezingen in 1993. (Cfr. Supra, Van 1972 tot 1994) Op die manier werd niet alleen de campagne kracht bijgezet, maar werd ook de ratificatie van het toetredingsverdrag moeilijker gemaakt. Al vlug bleek dat er slechts een meerderheid van de parlementariërs zou instemmen met de toetreding indien een grote meerderheid van het volk het hiermee eens was.[201]

 

De rust in de aanloop naar het referendum trok de aandacht van de pers. Die dacht dat de “Europa”-moeheid van de bevolking, na twintig jaar debatteren over toetreding, hierin een rol speelde. Noorse deskundigen waren het met hen eens, maar zij wezen ook op het verschil in de debatcultuur. Terwijl de geweldige lobbycampagnes in 1972 nieuw waren, was dit in 1994 al eens gebeurd en keek de bevolking er nu minder van op en liet ze er zich minder door beïnvloeden. Bovendien moesten er geen informatiecampagnes over het wat en hoe van een referendum gehouden worden. Na de commotie in 1972 was het voor iedereen duidelijk wat deze vorm van volksbevraging inhield. Tussen het laatste referendum voor 1972, in 1908, en dat in 1972 lagen 64 jaar. Het was toen ook noodzakelijk geweest om de bevolking te informeren over wat een referendum was en wat er van hen verwacht werd.[202]

Opiniepeilingen bleven tijdens de hele campagne in het voordeel van de tegenstanders van toetreding. Een zeldzame peiling die het tegendeel beweerde kon op heel veel aandacht rekenen, maar werd meestal als ongeloofwaardig afgedaan. Toch was het duidelijk dat veel zou afhangen van de beslissing van de vele twijfelaars.

 

Het EU-referendum illustreerde de kloven in de Noorse samenleving. De verschillen tussen voor- en tegenstanders konden binnen de drie categorieën van Stein Rokkan gevonden worden. Deze vader van de politicologie verdeelde de Noorse bevolking volgens een aantal scheidingslijnen, die ook in het Europa-vraagstuk duidelijk aanwezig waren.[203]

Een streng gelovige, geheelonthoudende, nynorsk sprekende boer of arbeider uit het westelijk deel van het land zou bijna zeker tegen de toetreding stemmen, terwijl het bijna zeker was de ongelovige bokmål sprekende werkgever uit het oosten van het land een voorstander van EU lidmaatschap was. Er was dus duidelijk een geografische kloof aanwezig. Vissers en boeren op het Noorse platteland, in het westen en het noorden, waren over het algemeen tegen een toetreding tot de EU. Daartegenover stonden de stedelingen uit het oosten en het zuiden van het land die er eerder voorstander van waren. Ook stond de industrieel tegenover de boer en de ongelovige stond tegenover de streng gelovige piëtist. De scheiding tussen de klassen was over het algemeen minder duidelijk, terwijl de scheiding tussen de geslachten wel een rol speelde in tegenstelling tot het referendum in 1972.[204]

Vooral bij de vrouwelijke bevolking leefde ook nog de angst voor de afbouw van de verzorgingsstaat. Dat systeem leverde de vrouwen in de Scandinavische landen een enorme voorsprong wanneer het ging over gelijke kansen en gelijke rechten. Bovendien viel het op dat in 1994 de ambtenaren in grote mate tegen toetreding stemden. Er werd verondersteld dat zij het mogelijke verlies van voordelen van de Noorse verzorgingsstaat zagen als het verdwijnen van hun job.[205]

Ook zette de traditionele partijscheiding zich verder in het Europese debat. Mensen die zich vereenzelvigen met de centrumpartijen waren eerder voorstander van toetreding, terwijl aanhangers van de meer uitgesproken linkse of rechtse partijen meestal tegen de toetreding stemden.[206]

Verder hadden sommige van de groeperingen die in 1972 ook al een belangrijke rol speelden in de discussie, nu een actievere rol dan tweeëntwintig jaar eerder. Zo zagen de vissers, vooral van de Lofoten-eilanden in Noord-Noorwegen, in 1994 meer problemen in een toetreding tot de EU dan vijf jaar eerder. In die periode was immers de Newfoundlandzee leeggevist. De angst voor het leegvissen van de Noorse zeeën werd daardoor veel groter.[207] (Cfr. Infra ‘visserij’)

 

Ondanks alle vooronderstellingen is het niet zo dat het nationaliteitsgevoel echt onder druk kwam staan tijdens de campagne. Zowel voor- als tegenstanders gingen mee in de grootste opstoot van nationalisme die Noorwegen in die periode kende, namelijk de Olympische winterspelen in Lillehammer.[208] Wel was het opvallend dat de tegenstanders van de toetreding dit nationalisme als argument in de debatten gaan gebruiken. (Cfr. Infra, Hoofdstuk III, 1.3 Nationalisme)

De meeste Noren zagen het referendum als een plicht tot kiezen tussen twee negatieve veranderingen. Ofwel koos men voor isolatie ofwel voor een gewantrouwd Brussel, dat nog veel verder weg ligt dan Oslo. Een tegenstem was dan ook niet alleen een ‘nee’ tegen Europa, maar ook een aanduiding van het wantrouwen dat vele Noren voelen tegenover de politiek elite, in eigen land en in de wereld.[209]

 

Het debat leidde tot hoog oplopende gevoelens bij bepaalde groepen in de samenleving. Een aantal van de prominente voorstanders van de toetreding tot de Europese Unie vonden een kogel in hun post, een maffiawaarschuwing.[210] Een journalist van een populaire Noorse krant ontving zelfs een bombrief.[211] Ook de actie van een aantal Zweden, die ontevreden waren over de goedkeuring van de toetreding van hun land zorgde voor een stijging van de tegenstanders in de opiniepeilingen. Deze Zweden kwamen zich aanbieden aan de Noorse immigratiedienst met spandoeken waarop de wens ‘buiten de Europese Unie te willen blijven’ werd uitgedrukt.[212]

 

Uiteindelijk bleek de commotie niet nodig. Ondanks alle campagnes slaagde de voorstanders van toetreding er opnieuw niet in om de meerderheid van de bevolking te overtuigen. 88,8 % van de bevolking kwam zijn stem uitbrengen, een recordopkomst. Van hen was 52,3 % tegen Noors lidmaatschap van de Europese Unie. Voor de tweede maal bleek een grote opkomst in het voordeel van tegenstanders van toetreding te werken. Het aantal voorstanders van toetreding was met 0,6 % gestegen in de loop van de tijd, maar dit was niet voldoende om Noorwegen te laten deelnemen aan het Europese eenmakingsproces.(Zie bijlage)[213]

 

Het grote verschil met 1972 was dat er in 1994 geen politieke crisis ontstond toen de stemming niet in het voordeel van de regering en van de Europese Unie uitdraaide. Terwijl er in 1972 partijconflicten en scheidingen veroorzaakt werden door de EEG-debatten, was dit in 1994 niet het geval. Zelfs in de, over het EU-debat, verdeelde Arbeiderspartij was er nagenoeg geen sprake van afscheuringen.[214]

Toch mag de rol van de politiek niet onderschat worden, in dit soort van beslissingen zijn de referenda immers slechts raadgevend. De mening van de verschillende politieke partijen is dus erg van belang bij een eventuele toestemming tot ratificatie van het verdrag. In 1994 hadden een aantal politieke partijen op voorhand aangekondigd sowieso niet te raticiferen en anderen zouden dit enkel doen bij een voldoende grote instemming met de toetreding. Dit maakt dat, indien er voor gestemd was tijdens de volksraadpleging, de uitslag nooit vaststond.[215] Het is echter niet nodig geweest hierover verder te denken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[143] SÆTER, M. “Norway and the EU” in: L. MILES The European Union and the Nordic Countries. Londen, 1996. blz. 134

[144] ID, Blz. 135

[145] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“ Journal of common market studies. XXXIII (1995) 308-410. 391-392

[146] Norge og EF. Kopenhagen, 1980. 84-85.

[147] TUNADER O. La collaboration nordique. Oslo, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Nytt fra Norge, 1998. 3

[148] URWIN D The Community of Europe. 142.

[149] Ib.

[150] Norge og EF. 86-89.

[151] Stortingsmelding 50 (1971-1972) Om Norges tilslutning til De Europeiske Felleskap. Tilråding fra utenriksdepartementet 10. mars 1972, godkjent ved kongelig resolusjon. Oslo, Departement Buitenlandse Zaken, 1972. 5-9.

[152] ID. 12

[153]BJØRKLUND T. Norway and the EU: the development of public opinion up to 1994. Oslo, Ministerie van Buitenlandse Zaken, Nytt fra Norge, 1994. 2

[154] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“391-393

[155] BJØRKLUND T. “Kvifor vart det folkerøysting om EF?” Syn og Segn. (1977) 498-506.

[156] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“ 391-393

[157] OFFERDAL A. “Folkerøstinga om EF – grasrotoprør eller elitekonkuranse” Syn og Segn. (1977) 487-479.

[158] Ib.

[159] SÆTER M. “Norway and the EU”, 135.

[160] Ib.

[161] ID. 132 - 137.

[162] Ib.

[163] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutvikling 1972-1994.” In: A.T. JENSSEN en H. VALEN, red. ”Brussel midt imot: Folkeavstemningen om EU.” Oslo, 1995. 31- 33.

[164] SÆTER M. “Norway and the EU”, 132 - 137.

[165] Ib.

[166] BJØRKLUND T. “Public opinion in Norway, Sweden and Finland towards membership in the EU prior to the referenda in the autumn 1994” Oslo, 1994. 20-27.

[167] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“ 391-393

[168] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutvikling 1972-1994.” 31- 33.

[169] Ib.

[170] Ib.

[171] ID. 33.

[172] BJØRKLUND T. Norway and the EU: The development of public opinion up to 1994. 2.

[173] BJØRKLUND T. Norway and the EU: The development of public opinion up to 1994.1.

[174] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutviklingen 1972-1994.” 31

[175] BJØRKLUND T. Norway and the EU: The development of public opinion up to 1994. 2.

[176] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutviklingen 1972-1994.” 32-33.

[177] Ib.

[178] SOGNER I. en ARCHER C. Norway and Europe: 1972 and Now. 394.

[179] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutviklingen 1972-1994.” 32-33.

[180] SOGNER I. en ARCHER C. Norway and Europe: 1972 and Now. 395.

[181] BJØRKLUND T. Norway and the EU: The development of public opinion up to 1994. 2.

[182] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutviklingen 1972-1994.” 32-33.

[183] Ib.

[184] SOGNER I. en ARCHER C. Norway and Europe: 1972 and Now. 396.

[185] BJØRKLUND T. Norway and the EU: The development of public opinion up to 1994. 2.

[186] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutviklingen 1972-1994.” 33. en AARDAL B. The 1994 Storting Election: Volatile Voters opposing the European Union. Scandinavian Political Studies, XVII (1994) 171-180.

[187] BJØRKLUND T. Norway and the EU: The development of public opinion up to 1994. 3.

[188] Ib.

[189] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutvikling 1972-1994.” 33-34.

[190] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now. 396- 397.

[191] MILES L. “Conclusion” in: L. MILES red. “The European Union and the Nordic countries” Londen, New York, 1996. 275-277.

[192] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“ 396- 397.

[193] Ib.

[194] AARDAL B. en JENSSEN A.T. “Opinionsutvikling 1972-1994” 33-37.

[195] SÆTER, M. “Norway and the EU” 135-138.

[196] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“.402-403.

[197] ID. 403.

[198] Ib.

[199] PETTERSEN A.P. en VALEN H. ”Valgkampen” in: A. T. JENSSEN en H. VALEN red. ”Brussel midt imot: folkeavstemningen om EU” Oslo, c1995. Blz 90

[200] JENSSEN A.T. en LISTHAUG O. ”I kampens hete: Mistillit, fiendskap og intoleranse” in: A. T. JENSSEN en H. VALEN red. ”Brussel midt imot: folkeavstemningen om EU” Oslo, c1995. 138

[201]JENSSEN A.T. ”Etterspil” in: A. T. JENSSEN en H. VALEN red. ”Brussel midt imot: folkeavstemningen om EU” Oslo, c1995. 206

[202] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“ 403.

[203] GSTOHL S. “Reluctant Europeans” 190.

[204] BJØRKLUND T. “Public opinion in Norway, Sweden and Finland towards membership in the EU prior to the referenda in the autumn 1994” 20-27.

[205] JENSSEN A.T., LISTHAUG O. en PETTERSEN P.A. “Betydningen av gamle og nye skiller” in: A. T. JENSSEN en H. VALEN red. ”Brussel midt imot: folkeavstemningen om EU” Oslo, c1995. 149-162.

[206]AARDAL B. ”Ideologie på tvers” in: A. T. JENSSEN en H. VALEN red. ”Brussel midt imot: folkeavstemningen om EU” Oslo, c1995. 181-182

[207] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“ 397-398.

[208] AARDAL B. ”Ideologie på tvers”  181-182

[209]SÆTER M. “Norway and the EU” 135.

[210] “Noorse premier krijgt kogel opgestuurd” De Morgen (24 november 1994) 15. en “Premier Noorwegen krijgt anti-EU-kogel toegestuurd” Het Belang van Limburg (24 november 1994) 4.

[211] «Les deux camps au coude à coude» La Libre Belgique ( 24 november 1994) 6.

[212] “Zweden zoeken asiel buiten de EU” De Morgen (23 november 1994) 17.

[213] SOGNER I. en ARCHER C. „Norway and Europe: 1972 and Now“ 405.

[214] ID. 403-404.

[215] ID. 404.