Het naoorlogse optimisme in vraag gesteld


Op 4 oktober 1957 keek de gehele Westerse wereld verbaasd op toen bekend raakte dat de Sovjetunie een kunstmatige satelliet in een baan rond de aarde hadden gebracht. Vijf dagen later nam Neil McElroy het ambt van minister van defensie in de Eisenhower-administratie op. [1] Hem wachtte een moeilijke taak want de lancering van de Sputnik I had het naoorlogse vertrouwen en optimisme van de Verenigde Staten in wanhoop en schrik doen omslaan. Sommige Amerikanen waren ervan overtuigd dat de Verenigde Staten door Russische intercontinentale raketten werden bedreigd en vreesden een aanval.

In deze chaos riep president Dwight Eisenhower op 15 oktober zijn Science Advisory Committee bijeen. [2] Eisenhower had op dat ogenblik in, tegenstelling tot vele van zijn onderdanen, geen schrik van een Sovjetaanval omdat hij wist dat er geen rakettenkloof was. Het feit dat Amerika zijn toonaangevende rol in wetenschappelijk onderzoek aan de Sovjetunie leek te verliezen, baarde hem veel meer zorgen. Om de achterstand in te halen stelde Eisenhower op 7 november 1957, vier dagen na de bekendmaking van de lancering van Sputnik II, James Killian, voormalig directeur van het MIT, als zijn wetenschappelijk adviseur aan. [3]

Ondertussen had McElroy de politieke verantwoordelijkheid voor de wetenschappelijke achterstand van de Verenigde Staten op zich genomen en zichzelf ervan overtuigd dat hij daar iets aan zou veranderen. In overleg met Killian besprak hij het voorstel om een onafhankelijk bureau voor militair wetenschappelijk onderzoek op te richten. Zowel land-, zee- als luchtmacht dachten de bedreiging van de Sovjetunie te kunnen afwenden en vroegen het Congres enorme kapitalen voor het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe wapens. McElroy was er echter van overtuigd dat onderzoek en ontwikkeling veel beter door een centraal bureau gecoördineerd konden worden en bovendien zou deze centralisatie paal en perk stellen aan de vigerende rivaliteit tussen land-, zee- en luchtmacht inzake subsidiëring van wetenschappelijk onderzoek.

Eisenhower, zelf een militair, liep niettemin niet hoog op met de generale staf en vond McElroys voorstel geniaal. Terwijl zijn administratie grotere plannen, die tijd vroegen, voorbereidde: de oprichting van de National Aeronautics and Space Administration en de installatie van een directeur voor militair onderzoek, was het Advanced Research Projects Agency dat Mc Elroy hem voorstelde iets wat onmiddellijk kon opgericht worden. [4] Zowel voor het oog van de publieke opinie als om de achterstand op de Sovjetunie in te halen, leek dit een ideale oplossing.

Op 7 januari 1958 verzocht Eisenhower het Congres een startkapitaal voor de oprichting van het ARPA vrij te maken. Het bureau opende zijn deuren met een startkapitaal van $520.000.000 en een budget van $2.000.000.000 en kreeg het de controle over het volledige ruimtevaartprogramma en alle rakettenprogramma's in de Verenigde Staten. [5]

Roy Johnson, een voormalig onderdirecteur bij General Electric werd als de eerste directeur van het ARPA aangesteld. [6] Hij was een voorstander van een sterke Amerikaanse militaire aanwezigheid in de ruimte: globale spionage, ruimte-interceptie, strategisch orbitaal wapenarsenaal, bewoonde ruimtestations en een maanbasis; plannen die tijdens de Reagan-administratie opnieuw de kop opstaken maar dankzij de ontdooiing van de Oost-West-betrekkingen opnieuw aan de kant werden geschoven. Ook Johnson mistte de kans om zijn plannen te realiseren. In de zomer van 1958 werd de NASA opgericht en verloor ARPA zijn bevoegdheden inzake ruimte- en rakettenprogramma's, waarbij het budget tot $150.000.000 werd teruggeschroefd. [7] Ontgoocheld over deze beslissing nam Johnson ontslag.


10/04/97