Johnson werd opgevolgd door generaal Austin Betts die het ARPA intern hervormde. [8] Het ARPA zou zich voortaan op het langetermijnonderzoek richten en daarom met belangrijkste universiteiten in de Verenigde Staten samenwerken. De verkiezing van John F. Kennedy tot president veranderde de houding ten aanzien van defensie: wetenschap kreeg voorrang op de mogelijkheid om hard terug te slaan. [9]
Begin 1961 werd Austin Betts als directeur van het ARPA door Jack Ruina vervangen. Hij was de eerste wetenschapper die aan het hoofd van ARPA kwam te staan. [10] Met een budget dat inmiddels was toegenomen tot $250.000.000 investeerde Ruina voornamelijk in raketinterceptie en kernproefdetectie tot de Q-32 in mei 1961 zijn aandacht vroeg.
Het jaar daarvoor had het ARPA een command-and-control programma opgestart dat immens veel geld opslorpte. Voor het project had de luchtmacht een supercomputer, de Q-32, aangekocht die als centrale computer in het luchtruimbewakingssysteem zou dienen. Uit praktische overweging stond de Q-32 bij zijn fabrikant, System Development Corporation in Santa Monica opgesteld. [11] Het ontbrak de luchtmacht echter het geld om de Q-32 nog langer te financieren maar gelukkig speelde Ruina op dat ogenblik reeds met het idee dat de computer ooit op een snelle en betrouwbare manier informatie zou kunnen verschaffen waarop militaire beslissingen konden worden gebaseerd. Zonder twijfel nam hij de computer van de luchtmacht over en ging op zoek naar iemand die het command-and-control programma voor hem zou kunnen leiden. Toevalig zocht Ruina ook iemand die een nieuw programma in gedragswetenschappen kon opstarten en in de herfst van 1962 had hij de ideale kandidaat voor ogen; iemand die beide functies gelijktijdig aankon, namelijk Joseph Licklider. [12]
Licklider was van opleiding geen ingenieur of informaticus maar behaalde in 1942 een Ph. D. in psychologie. [13] Hij specialiseerde zich in psycho-akoestiek en na zijn opleiding werd hij onderzoeksmedewerker aan het Psycho-Acoustic Laboratory van Harvard University. In 1950 verhuisde hij naar het Acoustic Laboratory van MIT om er een jaar later projectleider in het Lincoln Laboratory te worden. [14]
In die dagen ontwikkelde men in het Lincoln Laboratory een vliegtuiginterceptiesysteem bestaande uit een reeks met elkaar verbonden radars en raketinstallaties. De werking van deze search-and-destroy apparatuur kon enkel door een computer bestuurd worden en daarom ontwikkelde men in het Lincoln Laboratory eerst de Whirlwind en later de Semi-Automatic Ground Environnment. [15] Door aan deze projecten mee te werken had Licklider enige kennis van militaire systemen opgedaan en bovendien had hij er voor het eerst met de computer kennisgemaakt.
In 1953 verliet hij het Lincoln Laboratory echter voor een leidinggevende functie in de psychologie-afdeling van de MIT's faculteit economie en een jaar later werd hij werkverdelingsexpert aan de Sloan School of Management. [16] Tijdens zijn verblijf aan de Sloan School ontmoette Licklider Wesley Clark. Na het vertrek van Ken Olsen om Digital Equipement Corporation op te richten, werkte Clark alleen aan de TX-2, de opvolger van de eerste transistor-computer TX-0, verder. [17] Toen hij hoorde dat Licklider de gegevens van een psychometrisch onderzoek met een calculator verwerkte, bracht hij hem een bezoek en suggereerde dat hij zijn gegevens veel sneller met de TX-2 computer zou kunnen verwerken. Op Lickliders verzoek leerde Clark hem de beginselen van de TX-2. [18] Deze sessie liet een enorme indruk op Lick na. [19] Vanaf dat ogenblijk begon hij te filosoferen over wat computers zouden kunnen teweeg brengen. Zijn ideeëngoed culmineerde in de in 1960 gepubliceerde paper "Man-Computer Symbiosis".
Na in 1957 de Frank Taylor Award van de Society of Engineering Psychologists te hebben gewonnen, ging hij als consultant bij Bolt, Beranek en Newman werken. [20] BBN specialiseerde zich in advies omtrent akoestische problemen en kon een expert als Licklider goed gebruiken. Deze overstap gaf Licklider de kans zich enerzijds verder met psycho-akoestiek bezig te houden en anderzijds meer over computers te leren want BBN wilde hem immers onmiddellijk een computer kopen en voorzag de aankoop van een DEC PDP-1. [21]
Wanneer Ruina hem in de herfst van 1962 vroeg naar het ARPA te komen, stelde Licklider eisen; hij wilde komen onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij in het beheer van de twee nieuwe ARPA-programma's carte blache kreeg. [22] Ruina aanvaardde.
Op 1 oktober 1962 stapte Licklider het Pentagon voor het eerst binnen. Hij had er het beheer over twee programma's met een totaal budget van $14.000.000, waarvan $9.000.000 in een contract met SDC en $5.000.000 waarover hij vrij kon beschikken. [23] Licklider, die met de TX-2 aan de lijve had ondervonden hoe moeilijk het was om met een computer te werken, zag zijn grootste uitdaging in de ontwikkeling van computers die voor iedereen toegankelijk zouden zijn. Om dit te realiseren, legde hij contacten met de belangrijkste computercentra van het land. [24] Hij investeerde in twee soorten onderzoeksprogramma's: enerzijds onderzoek naar time-sharing-systemen en anderzijds onderzoek naar computer graphics.
Het principe van time-sharing werd het eerst door John McCarty aangebracht als een alternatief voor het trage batch-processing. [25] In een time-sharing omgeving konden verschillende personen elk via een terminal de computer gebruiken. De processoractiviteit werd als het ware onder de gebruikers verdeeld. In die context investeerde het ARPA sinds 1960 in Project MAC, een artificiële intelligentie-project aan het MIT met Marvin Minsky, Seymour Papert en Joseph Weizenbaum als belangrijkste wetenschappers. [26]
Een ander belemmering in de verwezenlijking van zijn droom van de voor-iedereen-toegankelijke-computer was de primitieve manier waarop de computer zijn informatie aanbood; in het beste geval een teletype band, in het slechtste geval kreeg de gebruiker een geperforeerde ponskaart. Licklider investeerde in onderzoek naar computer graphics en hij was dan ook niet weinig tevreden toen Ivan Sutherland hem zijn Sketchpad demonstreerde. [27]
Zes maanden na zijn aanstelling als directeur van het command-and-control programma schreef hij een memo aan de leden van zijn zogenaamde Intergalactic Computer Network waarin hij een pleidooi hield voor meer uniformiteit tussen verschillende computersystemen. In 1964 verliet hij het ARPA voor een nieuwe uitdaging bij IBM. Vier jaar later keerde hij naar het MIT terug om er de leiding over Project MAC te nemen. [28] In zijn korte ambtstermijn was hij erin geslaag het command-and-control programma tot het Information Processing Techniques Office om te vormen, waarbij de nadruk niet langer bij real-time luchtafweersystemen lag maar bij onderzoek in computertechnologie.
Bij zijn vertrek beval Licklider Ivan Sutherland als de volgende directeur voor het IPTO aan. [29] De nog jonge Sutherland stelde op zijn beurt Bob Taylor als zijn assistent aan en bij zijn vertrek naar Harvard University in 1965 werd Taylor de derde directeur van het IPTO. [30]
Taylor zag zich net als zijn voorgangers geconfronteerd met het terminal-probleem. Heel concreet stonden in een lokaaltje naast Taylors bureau drie terminals, elk verbonden met een computersysteem met een ander besturingssyteem. [31] Door deze situatie geënerveerd ging Taylor bij Charles Herzfeld, de nieuwe directeur van het ARPA, ten rade. Na een gesprek van amper twintig minuten gaf Herzfeld hem $1.000.000 om een netwerkproject te realiseren. [32]
Het netwerk bouwen was zeker niet Taylors eerste doelstelling maar wel een handige manier om de diversiteit tussen de verschillende onderzoeksprojecten aan te pakken. Verschillende onderzoekscentra gebruikten elk hun eigen peperdure computers en onderzoeksresultaten werden maar zelden uitgewisseld. Bob Taylor was ervan overtuigd dat betere kennis van elkaars werk de onderzoekers zou stimuleren. [33]
Met Herzfelds goedkeuring in de hand had Taylor de ideeën en het geld; nu nog een goede projectleider. Die vond hij in Larry Roberts. Roberts was echter weinig geflatteerd toen Taylor hem als projectleider vroeg en bedankte vriendelijk voor de aanbieding. [34] Taylor gaf echter niet op en na verschillende pogingen om Roberts te strikken, vroeg hij eind 1966 aan Herzfeld of hij Roberts niet kon overtuigen. Eén telefoontje naar de directeur van het Lincoln Laboratory was genoeg om hem te overhalen.