Het ARPAnet-project


Toen Larry Roberts in december 1966 in het Pentagon toekwam, was hij ervan overtuigd dat de belangrijkste uitdaging in de computerwetenschappen het verbinden van computers was en niet het ontwikkelen van nieuwe systemen. [46] Een eerste experiment in die zin had hij in 1965 gezien toen Tom Marill de TX-2 computer in Lincoln Laboratory met de Q-32 in SDC verbond. [47] Deze directe verbinding liet toe boodschappen van de ene naar de andere computer te sturen maar bestandenuitwisseling behoorde omwille van de incompatibiliteit tussen de TX-2 en Q-32 niet tot de mogelijkheden. Bovendien werkte het systeem traag en was het nogal onbetrouwbaar.

Het ARPA-project waarvoor Roberts werd gevraagd was veel groter en complexer dan wat Marill had gerealiseerd. Tijdens een ontmoeting tussen Roberts en Taylor werden de minimumeisen waaraan het ARPA-netwerk zou moeten voldoen bepaald. Over twee aspecten waren ze het onmiddellijk eens namelijk betrouwbaarheid en een geringe reactietijd. Het laatste probleem dat nog restte was de netwerkarchitectuur. Sommigen waren voorstander voor een gecentraliseerd systeem maar Roberts zelf zag, omwille van de betrouwbaarheid, niet veel in een gecentraliseerde architectuur. De definitieve beslissing werd uitgesteld tot de conferentie van de belangrijkste ARPA-onderzoekers, begin 1967 in Ann Arbor. [48] Als deze bijeenkomst iets aan het licht bracht was het wel de desinteresse van de ARPA-onderzoekers. [49]

Een veel groter probleem was de diversiteit van de computersystemen die in het voorgestelde ARPAnet zouden samenwerken. De oplossing werd door Wesley Clark geformuleerd: laat de bestaande computers zoals ze zijn en voeg een kleinere computer tussen de host en het netwerk. [50] Dit was ook wat Davies onafhankelijk had voorgesteld in Engeland. Clark kende slechts één persoon die zo'n kleine computer zou kunnen ontwikkelen en dat was Frank Heart. [51]Desondanks de logica van Clarks aanbeveling kon Roberts de taak niet gewoon aan Heart toevertrouwen want het ARPA was verplicht een aanbesteding uit te schrijven.

Einde '67 stelde Roberts tijdens een computerconferentie van de Association for Computing Machinery in Gatlinburg zijn eerste paper over ARPAnet voor. [52] De kleinere tussencomputer kregen er de naam Interface Message Processor. Op diezelfde bijeenkomst bracht ook Roger Scantlebury een voorstelling van Davies experimenteel netwerk in het NPL. Het was de eerste maal dat hij van een packet-switched netwerk hoorde. [53] Na de bijeenkomst praatten Roberts en Scantlebury uitvoering over Davies studie en het was Scantlebury die vermelde dat Paul Baran van RAND enkele jaren vroeger een gelijkaardig voorstel had gelanceerd. Terug in het Pentagon vroeg Roberts Baran's rapporten op en begin 1968 werd Baran voor het eerst in het Pentagon uitgenodigd. Naderhand werd hij een informele adviseur in het ARPAnet-project.

Roberts meende dat het experimentele netwerk met vier nodes moest starten om later eventueel tot negentien nodes uit te groeien. [54] University of California in Los Angeles, het Stanford Research Institute, de University of California in Santa Barbara en de University of Utah werden als de eerste vier ARPAnet-nodes gekozen omdat ze ofwel een netondersteunende centrum of een unieke informatiebron waren. [55] UCLA, waar Leonard Kleinrocks Network Measurement Center was, zou de eerste node worden. Als tweede node werd het SRI van Doug Engelbart gekozen. Engelbart had zichzelf vrijwilliger gesteld voor de oprichting van het Network Information Center en bovendien werkte hij onder een ARPA-contract aan een soort digitale bibliotheek, het oNLine System. UCSB kreeg de derde node omwille van het interactive mathematics-project dat er liep en de vierde node zou de University of Utah worden dat sinds jaar en dag een centrum voor computer graphics was.

Einde juli 1968 stuurde Roberts het uiteindelijke request for quotation naar 140 bedrijven die interesse voor de bouw van de IMPs hadden getoond. [56] De eerste respons kwam van IBM en Control Data Corporation die beide van het project afzagen. [57] Na een preselectie begonnen midden december 1968, onderhandelingen tussen Roberts en Raytheon. [58] Iedereen was dan ook stomverbaasd toen het ARPA enkele dagen voor kerstmis aankondigde dat het contract voor de bouw van de IMPs aan het kleine consultantbedrijf BBN was toevertrouwd. [59]

BBN werd in 1948 als een consulant bedrijf in akoestiek opgericht en het was Licklider die het bedrijf in de computerbranche introduceerde. [60] Licklider die vrij spel had gekregen, haalde in de periode 1957-1962 verschillende toonaangevende computerwetenschappers onder wie Marvin Minsky, John McCarthy en Seymour Papert naar BBN. In het kader van een project naar het gebruik van computers in ziekenhuizen werd ook Frank Heart in 1966 als systeemingenieur naar BBN gehaald. [61]

Wanneer BBN in augustus 1968 ARPA's request for quotation ontving had het bedrijf dertig dagen de tijd om een voorstel te formuleren. De BBN-top gaf Heart de opdacht een onderzoeksgroep samen te stellen om een voorstel te formuleren. Heart zocht voor zijn team gemotiveerde mensen die leefden met computers en niet met hun agenda. [62] Voor de hardware kon hij rekenen op Severno Ornstein, Dave Walden en Bob Kahn. Hearts grootste zorg bij de keuze van de hardware was de betrouwbaarheid van het systeem. De nieuwe Honeywell DDP-516 zag er betrouwbaar uit en had bovendien een uitstekende I/O-structuur. Voor de software kon Heart op Will Crowther en Bernie Cosell rekenen. Samen schreven ze de kern van de IMP-software.

Op 6 september 1968 stuurde het BBN-team hun voorstel in. [63] Het had hen $100.000 en vele onbetaalde arbeidsuren gekost maar het resultaat was dan ook meer een blauwdruk dan een voorstel. Toen Roberts kort voor kerstdag 1968 aankondigde dat BBN het contract van $1.000.000 toegewezen kreeg, stonden de leden van Hearts team meteen voor de laatste vakantie in lange tijd.


10/04/97