More paganorum. Vroegmiddeleeuwse perceptie van heidense volkscultuur. (Steven Dhondt)
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
III. EEN DUALE CULTUUR: LEKEN VERSUS CLERUS
Rudi Künzel onderscheidt vijf benaderingswijzen in het historisch-antropologisch onderzoek naar de West-Europese Middeleeuwen; één ervan, die we in deze thesis zullen hanteren, noemt hij de “twee blokken-benadering”(1). Het was Jacques Le Goff die voor het eerst sprak van twee culturen in de middeleeuwse maatschappij: de cultuur van de clerus of “geleerde” cultuur, en de volks- of “folkloristische” cultuur (1977: 223ff., 236 ff.). Hij benadrukt dat de relaties tussen beide zeer divers waren. De klerikale cultuur trachtte de volkscultuur terug te dringen, maar slaagde er niet in deze laatste te elimineren en absorbeerde ze ten dele. Le Goff geeft de notie van “interne acculturatie” (d.w.z. wederzijdse aanpassing van culturen) een centrale plaats: voor de clerus was het nodig om zich aan te passen aan het gewone volk, opdat de kerkelijke cultuur zou opgenomen worden door de “folkloristische” cultuur. De verhouding tussen de twee culturen werd gekenmerkt door een machtsverschil: de klerikale cultuur was dominant, terwijl de volkscultuur in het defensief werd gedrongen. De kloof tussen beide culturen werd in de eerste plaats veroorzaakt door het fundamenteel ambigue, dubbelzinnige karakter van de “folkloristische” cultuur (het geloof in krachten die soms goed of slecht zijn en gebruik van een “outillage culturel à double tranchant”). Dit stond haaks op het klerikale rationalisme en het dualistische onderscheid tussen goed en kwaad, aldus Le Goff(2).
Het voordeel van deze benadering is dat cultuurverschillen en culturele conflicten scherp belicht worden, aldus Künzel. Hij wijst echter ook op enkele nadelen: vooreerst is er slechts plaats voor twee culturen. Het onderscheid binnen de lekenbevolking tussen aristocratie en onderworpen boeren blijft bij voorbeeld buiten beschouwing. Een tweede nadeel is dat er gesuggereerd wordt dat de twee culturen gesloten blokken zouden vormen. Het eerste probleem kan men mijns inziens oplossen door er bij de bronnenbeschouwing rekening mee te houden tot welk specifiek publiek (boeren, ambachtslieden, handelaars, aristocraten ...) de auteur zich richt, en het “blok” van de leken zodoende onder te verdelen in verschillende subcategorieën. Voor wat betreft het tweede punt van kritiek, biedt Künzel zelf een uitkomst: “een oplossing daarvoor kan gevonden worden door op een of andere manier ruimte te creëren voor overgangszones tussen de twee culturen en voor de mogelijkheid dat zij elkaar beïnvloedden. Zo werkte Aron Gurjevich in zijn boek Medieval popular culture met de ‘twee blokken’-benadering (clerus versus leken), waarin hij de betrekkingen tussen deze twee blokken beschreef in termen van wat hij een dialoog/conflict-model noemt, een mengeling van wederzijdse beïnvloeding en antagonisme.” Dit model van Gurjevich zullen we verder navolgen bij onze benadering van de problematiek.
Gurjevich stelt dat de cultuur van alle mensen in de pre-klassenmaatschappij van voor de kerstening, de cultuur werd van het “gewone volk” in een klassenmaatschappij, in tegenstelling tot de “officiële” cultuur van de Kerk. Het werd een vervolgde cultuur die werd teruggeworpen naar de periferie van de spiritualiteit: zo degenereerde het heidendom tot “bijgeloof”. Door de opmars van de Christelijke ideologie verbrokkelde het traditionele wereldbeeld tot fragmenten en werd slechts gedeeltelijk opgenomen in het nieuwe wereldbeeld. Toch werd de archaïsche cultuur niet volledig vernietigd, maar ze bleef nog voortleven in de volkscultuur(3). Als bron voor deze volkscultuur hebben we enkel geschriften van de hand van clerici (meestal in het Latijn) tot onze beschikking. Gurjevich wijst erop dat het Latijn een dominante positie innam onder de geschreven talen, ook nadat de volkstalen hun intrede deden in de literatuur. Leken kenden geen Latijn; om geletterd te zijn, moest men het Latijn beheersen, de taal van de Bijbel en van de liturgie. Aldus werd de middeleeuwse samenleving verdeeld in litterati en illitterati, een notie uit de Late Oudheid. De eersten waren de geletterden, de tweeden de ongeletterden of idiotae, die enkel hun moedertaal machtig waren(4), en dit waren niet alleen boeren maar ook de wereldlijke elite. Men kan de termen litteratus en illitteratus niet zomaar vertalen met “geleerd” en “ongeleerd”, wanneer men daarbij onze maatstaven van algemene vorming, humanistische of wetenschappelijke opleiding in gedachten heeft. Soms kon litteratus een bijzondere, hoge opleidingsgraad aanduiden, maar meestal betekent het niet meer dan “kunnende lezen en schrijven”, het minimum dus van literaire vaardigheid, zoals van ieder schoolkind tegenwoordig verwacht wordt. In de Middeleeuwen ontbrak tot de 12de eeuw ook dit minimum bij vrijwel alle leken tot in de hoogste kringen, en het werd niet aangemoedigd zoals bij clerici of monniken(5).
Zoals reeds gezegd stond lezen en schrijven gelijk aan Latijn kennen, en het woord littera kan dan ook de Latijnse taal betekenen(6). Illiteratus wil derhalve niet zomaar “ongeleerd” zeggen, maar enkel “analfabeet” of “zonder kennis van het Latijn”; aan adels- of boerenhoven werden tradities niet op schrift, maar “gezongen en gezegd” doorgegeven(7). Enkel wie naar het klooster ging of clericus werd, leerde lezen en schrijven (in het Latijn) - litteras discere betekent in het middeleeuwse taalgebruik geestelijke of monnik worden. Om Herbert Grundmann te citeren: “... die Begriffe litteratus und illiteratus unterscheiden im Mittelalter nicht verscheidene Bildungsgrade, sondern verscheidene Bildungsweisen, ja Bildungswelten, die zugleich mit- und nebeneinander bestehen, wie neben der lateinischen Schrift- und Buchtradition römischer-antiker und biblisch-patristischer Herkunft immer die Volkssprachen mit ihren eigenen nicht-schriftlichen Überlieferungen in Dichtung, Geschichte und Sage, Recht und Brauch fortlebten und bildungskräftig wirkten. Diese beide Bildungsformen und -traditionen verteilen sich - von gewissen Überschneidungen und Ausnahmen abgesehen - auf verschiedene Stände: lateinkundige litterati sind im allgemeinen nur die Kleriker und Mönche, die männer der Kirche und des Klosters, denen auch das ganze Schreibwerk der Kanzleien von den Fürsten übertragen und überlassen wird. Illiterati, schrift- und lateinunkundig sind im allgemeinen die Laien aller Gesellschaftsschichten ...”(8)
2) HET ZELFBEELD VAN DE GEESTELIJKHEID
Geestelijke en litteratus werden derhalve synoniemen. Omdat we het beeld van de clerus op het doorlevende heidendom willen bestuderen, gaan we eerst dieper in op het zelfbeeld van de geestelijkheid. De beelden die sociale groepen van zichzelf hebben, bepalen immers hun houding t.o.v. anderen en hun oriëntatie in de sociale werkelijkheid, en legitimeren hun positie. Hierbij baseren we ons op de studie van Künzel in Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen. De geestelijkheid kende zichzelf volgens Künzel “een centrale en tegelijk afgeschermde positie binnen de gehele maatschappij toe.” Het leven van de clerus stond in het teken van gebed, liturgie en zielenzorg. Als stereotiepe voorbeelden werden de heiligenlevens gebruikt. Künzel wijst erop dat gekoppeld aan de maatschappelijke veranderingen ook het heiligenideaal evolueerde. We moeten een onderscheid maken tussen de hoge clerus, bisschoppen, abten en goed opgeleide monniken, en de lage clerus, de dorpspastoors. Vanuit het episcopaat oefende men op deze laatsten druk uit om zich aan de kerkelijke normen te houden, liturgische plichten na te komen, afstand tot de parochianen te bewaren en erop toe te zien dat ze een Christelijk leven leidden. Er bestond echter een discrepantie tussen de verwachtingen aan de top en het feitelijke gedrag aan de basis, wat eigen is aan hiërarchische organisaties, ook aan de vroegmiddeleeuwse Kerk(9). In grote diocesen was het voor een bisschop trouwens zeer moeilijk om toezicht uit te oefenen over zijn parochiepriesters, wegens de afgelegenheid van sommige parochies en de moeizame aard van het reizen(10).
3) DE DOORSIJPELING VAN VOLKSCULTUUR IN HET LITERAIRE NALATENSCHAP VAN DE CLERUS
Gurjevich betoogt dat, wanneer we een directe expressie willen vinden van massabewustzijn, of conclusies willen trekken i.v.m. het mentale kader van de “gewone man”, de teksten van toonaangevende theologen of filosofen onbruikbaar zijn. De ideeën van deze “theoretische experten” waren ver verwijderd van het denken van het gewone volk, zowel qua vorm als inhoud. Om tot een breed publiek door te dringen, moesten de ideeën van de elite vertaald worden in een meer begrijpelijk idioom. Parochiepriesters, monniken en missionarissen, die in direct contact met de gelovigen stonden, hadden de taak om de Christelijke theologie en gedragsvoorschriften verstaanbaar te maken voor het volk en “vreemde” denkwijzen uit te roeien. Hiervoor werden verscheidene literaire genres ontwikkeld, b.v. preken, heiligenlevens en poenitentialen. Deze bevatten een sterk gesimplificeerde of gecondenseerde versie van de theologie en (vooral) de moraal. In de strijd om de ziel van het gewone volk speelden deze genres een cruciale rol. Het waren de belangrijkste communicatiekanalen tussen de clerus en de massa, en door hen verkregen de kerklieden de controle over het spirituele leven der leken. Om deze reden weerspiegelen deze werken, ook al was het niet de bedoeling, bepaalde beduidende aspecten van volkse religiositeit en populaire wereldvisie. Predikers die wilden doordringen tot de geest van hun toehoorders, waren verplicht om zich aan hun publiek aan te passen en moesten in een eenvoudige, begrijpelijke taal spreken, teruggrijpend naar vertrouwde beelden, zich beperkend tot onderwerpen binnen de mentale horizon van de illiterati, verwijzend naar folklore en zelfs gebruik makend van stijlfiguren uit vertellingen en liederen(11). Motieven uit heiligenlevens, mirakelverhalen, legenden en visioenen zijn b.v. dikwijls ontleend aan de folklore. In de woorden van Gurjevich: “The fact is that in the Middle Ages the written word was a small island in a sea of oral literature, and this left its mark on most writings.”(12) De invloed van de officiële ideologie op het populaire wereldbeeld was geen éénrichtingsproces: er was interactie tussen kerkelijke ideologie en pre-Christelijke (of beter: niet-Christelijke) volkscultuur. Als gevolg van deze veelsoortige en botsende wederzijdse invloed onstond er een cultureel-ideologisch complex dat Gurjevich “populair Christendom” of “parochiekatholicisme” noemt(13). De lage clerus, die sermoenen en heiligenlevens voorlas aan de gemeente en boeteboeken gebruikte, was uit hetzelfde milieu afkomstig als hun parochianen, en de massaliteratuur waar men zich van bediende was niet enkel aangepast aan een massapubliek maar ontving er ook een grote invloed van. Vandaar dat volkse of onorthodoxe overtuigingen en ideeën konden doordringen tot deze geschriften, ondanks de bedoelingen van de auteur(14).
Vóór Gurjevich had Jacques Le Goff reeds gewezen op deze wederzijdse interactie tussen cultuurniveaus. Een zekere opname van “folklore” in de klerikale cultuur werd volgens hem enerzijds bevorderd doordat de twee culturen een aantal mentale structuren gemeenschappelijk hadden; vooral de verbinding en verwarring tussen het aardse en het bovennatuurlijke, het materiële en het spirituele (zoals tot uiting komt in de houding t.o.v. mirakels en relikencultus) speelde hierin een rol. Anderzijds werd opname van “folkore” noodzakelijk door de tactiek en de praktijk die de evangelisatoren hanteerden (de poging tot aanpassing vanwege de clerici), zoals hierboven al aangehaald is. De kerkelijke cultuur moest zich vaak “inbedden” in de kaders van de “folkloristische” cultuur: plaatsing van kerken en oratoria op heidense cultusplekken, overdracht van heidense functies aan heiligen, etc.(15) Maar de essentie is volgens Le Goff een weigering van deze “folkloristische” cultuur door de Kerk: tempels en afgodsbeelden werden vernield; folkloristische thema’s werden in de literatuur verboden; Christelijke thema’s, praktijken, monumenten en personages wisten hun voorlopers uit; folkloristische thema’s veranderden radicaal van betekenis in hun Christelijke substituten(16). We kunnen dus stellen dat de Kerk in de eerste plaats de volkscultuur wilde vervangen door haar eigen cultuur, maar aangezien het taaie en weerspannige karakter van deze laatste, en om efficiënter door te dringen tot de bevattingswereld van het “volk”, was men verplicht water bij de wijn te doen. Op die manier konden volkse elementen, zoals het taalgebruik (de sermo rusticus), motieven en stijlfiguren uit de mondelinge overlevering, enz. hun intrede doen in de geschreven clericale cultuur.
4) POGING TOT DEFINITIE VAN HET BEGRIP "VOLK"
Wanneer we het hebben over “volkscultuur”, moeten we ons bezinnen over de twee constituerende elementen van dit woord. Het minst problematisch volgens Peter Dinzelbacher is het begrip “cultuur”: “het geheel van alle voortbrengselen van de mens op geestelijk en materieel gebied, waar de totstandbrenging van sociale systemen bij inbegrepen is.”(17) De omschrijving van Kloos, die iets minder beknopt is, gaat als volgt: cultuur wordt vooreerst niet erfelijk-biologisch bepaald, maar wordt aangeleerd; het is ervaringskennis, die niet door eigen ervaring hoeft te worden opgedaan, maar in symbolische vorm, vooral door middel van taal, kan worden overgedragen en aangeleerd. Ten tweede is cultuur eigen aan samenlevingen of delen ervan. Hoewel cultuur gedragen wordt door individuen, heeft ze een boven-individueel, collectief karakter. Ten derde wordt cultuur gekenmerkt door een zekere samenhang en systematiek(18). Künzel wijst erop dat we het begrip “cultuur” niet mogen isoleren van de sociale omgeving(19).
Moeilijker is de omschrijving van “volk”: we kunnen hier niet de gehele bevolking van een natie mee gelijkstellen. Dinzelbacher merkt op dat volkskundigen er tot nu toe niet in geslaagd zijn om een bindende definitie van het object van hun onderzoek te geven(20). Hij geeft een opsomming van enkele karakteristieken van het “volk” als aparte bevolkingsgroep binnen een maatschappij. Een eerste kenmerk ligt in het sociale vlak en komt tot uiting in de terminologie van de middeleeuwse bronnen zelf. De teksten die ons informatie leveren “zijn steeds afkomstig van schrijvers die tot de [sociale] bovenlaag behoren of voor die laag schrijven.” Termen om de onderlagen aan te duiden (populus minutus, populus minor, populus vulgaris, vulgus, vulgares, plebs, minores, pauperes e.d.m.), houden steeds een connotatie van minderwaardigheid in. In de Middeleeuwen konden achter generaliserende benamingen echter zeer uiteenlopende werkelijkheden schuilgaan (van horigen tot welstellende en machtige lieden). Het volk wordt hier primair voorgesteld “als het ondergeschikte deel van de samenleving, hetgeen ertoe leidt dat men elementen van de volkscultuur als verzetsbewegingen in de zin van een klassenstrijd interpreteert.” Het staat volgens Dinzelbacher vast “dat de volkscultuur in de Middeleeuwen (onder andere) deze functie kon hebben” (b.v. anti-klerikale momenten in carnaval). “Maar toch zullen die manifestaties van volkscultuur die zich niet als tegencultuur tegen die van de maatschappelijke elites openbaren, maar als een daarnaast voorkomende cultuur, aanmerkelijk talrijker zijn” (b.v. deelname van de elite aan carnaval). Dinzelbacher wijst er op dat “vele elementen van de volkscultuur niet uit het volk zijn voortgekomen, maar door de bovenlagen voor het volk geformuleerd zijn” (b.v. kledingsvoorschriften, regeling van het seksuele verkeer door de Kerk ...). “In het dagelijks leven worden ‘autochtone’ cultuurelementen op dezelfde wijze gebruikt als dergelijke van bovenaf opgelegde elementen.”(21)
Een tweede kenmerk gaat uit van het niveau van vorming, waarmee men in de Middeleeuwen “in de Latijnse taal overgedragen, door de Kerk beheerde kennis” bedoelde. Omdat dit reeds uitvoerig aan bod is gekomen in de eerste paragraaf van dit hoofdstuk, gaan we hier niet verder op in. We benadrukken enkel nog eens, dat we in plaats van te spreken over gevormde elite en ongevormd volk, beter uitgaan van twee verschillende wijzen van vorming (schriftelijk versus mondeling). Daarnaast hebben we ook al vermeld, dat de graad van vorming en de maatschappelijke stand slechts gedeeltelijk met elkaar overeenkomen. In oudere literatuur kent men aan het “volk” ook bepaalde psychologische kenmerken toe, “een bijzondere mentaliteit, een specifieke wijze van beleven, denken en gedragen.” De volksmentaliteit werd dan omschreven als “naïef, oppervlakkig, neigend naar emotionaliteit, spontaan e.d.”, en werd bekritiseerd als weinig bruikbaar. Dinzelbacher merkt terecht op dat als men dergelijke karakteriseringen als louter descriptief beschouwd, ze ons toch in staat stellen enkele wezenlijke kenmerken te registreren: “het collectieve heeft meer gewicht dan het individuele, het irrationele wordt niet uitgesloten, handelingen worden zonder veel reflectie vooraf en achteraf voltrokken, traditie en autoriteit staan hoger aangeschreven dan vernieuwing en experiment, er is weinig neiging tot abstracte theorievorming, op alle gebieden heeft het concreet-zinnelijke voorrang.” Er dient op te worden gewezen dat de sociaal en qua vorming dominerende lagen in de Middeleeuwen in zeer grote mate deel aan deze mentaliteit hadden (denken we maar aan de verering van relieken, het magische denken, de verknochtheid aan het magister dixit-principe ...)(22).
Een laatste middeleeuwse bepaling van het begrip “volk”, namelijk de afbakening van het volk als gemeenschap van leken tegenover de gewijde geestelijkheid, wijst Dinzelbacher als criterium af omdat ook veel leken veelzijdig ontwikkeld waren en een hoge maatschappelijke positie innamen, hoewel hij opmerkt dat dit onderscheid wel van belang kan zijn bij het onderzoek naar volksgeloof(23). Dit is inderdaad zo, maar tot de verschriftelijkingsgolf van de Twaalfde-eeuwse Renaissance waren vrijwel alle leken ongeletterd, ongeacht hun graad van ontwikkeling of sociale positie(24). Wanneer we “niveau van vorming” dus opvatten als “al dan niet behorende tot de geletterde cultuur”, is het onderscheid clerus-leken wel bruikbaar als criterium - sociale rang valt hier echter niet aan te koppelen. Om dit hoofdstuk samen te vatten: met volkscultuur bedoelen we de geestelijke en materiële scheppingen, die van generatie op generatie doorgegeven worden, behorend tot de maatschappelijke groep die niet-klerikaal (dus laicus) en ongeletterd (in de zin van enkel vertrouwd met mondelinge kennis) is. De volkscultuur kan zowel eigen zijn aan de sociale onderlaag als aan de (wereldlijke) elite, daar beide groepen zich bedienen van dezelfde orale overlevering. We zullen bij de bronnenstudie (indien mogelijk) de maatschappelijke positie van het publiek waartoe een bron zich richt, vermelden. De kerkelijke cultuur stond tot de vorige in oppositie en trachtte die te verdrukken. Tussen geestelijke en volkse cultuur bestond er voorts een “overgangszone”, vooral bestaande uit de lage clerus, hetgeen mogelijk maakte dat beide cultuurgroepen wederkerige invloed uitoefenden en componenten van elkander overnamen. De lage clerus was immers verantwoordelijk voor de verspreiding van overtuigingen uit de kerkelijke top onder de overgrote massa van de bevolking, en stond dus in rechtstreeks contact met de lage standen. Tevens valt op te merken dat er tussen de aristocratie en de kerkelijke elite een zeer hechte band bestond en de ideeën van de hoge clerus derhalve vlugger ingang vonden bij de adel dan bij de lagere standen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1 KÜNZEL (Rudi), Beelden en zelfbeelden van middeleeuwse mensen, Nijmegen, SUN, 1997, pp. 20-21.
2 LE GOFF (Jacques), Pour un autre Moyen Age. Temps, travail et culture en Occident: 18 essais, Paris, Gallimard, 1977, p. 231.
3 GURJEVICH (Aron), Medieval popular culture. Problems of belief and perception (vertaald door J.M. Bak en P.A. Hollingsworth), Cambridge, Cambridge University Press, 1988, xviii.
4 Ibidem, p. 1.
5 GRUNDMANN (Herbert), “Litteratus - illitteratus. Der Wandel einer Bildungsnorm vom Altertum zum Mittelalter” in: Archiv für Kulturgeschichte, 40 (1958), p. 3.
6 Ibidem, p. 4.
7 Ibidem, p. 6-8.
8 Ibidem, p. 13-14.
9 KÜNZEL (Rudi), o.c., pp. 35-48.
10 ANGENENDT (Arnold), “Die Liturgie und die Organisation des kirchlichen Lebens auf dem Lande”, in: Christianizzazione ed organizzazione ecclesiastica delle campagne nell’alto medioevo: espansione e resistenze. Settimane di studio dell centro italiano di studi sull’alto medioevo XXVIII, Spoleto, 1982, p. 206.
11 GURJEVICH (Aron), o.c., pp. 2-3.
12 Ibidem, p. 4.
13 GURJEVICH (Aron), o.c., p. 5.
14 Ibidem, pp. 6-7.
15 LE GOFF (Jacques), o.c., p. 229.
16 Ibidem, p. 230.
17 DINZELBACHER (Peter), “Het onderzoek van de middeleeuwse volkscultuur. Een schets van de huidige problematiek”, in: Volkskundig Bulletin, 12 (1986), p. 272.
18 KLOOS, Culturele antropologie, 19956, pp. 16-19, geciteerd door KÜNZEL, o.c., p. 14.
19 KÜNZEL (Rudi), o.c., p. 14.
20 DINZELBACHER (Peter), o.c., p. 272.
21 Ibidem, p. 273-276.
22 DINZELBACHER (Peter), o.c., p. 276-278.
23 Ibidem, p. 278.
24 GRUNDMANN (Herbert), o.c., p. 3.