More paganorum. Vroegmiddeleeuwse perceptie van heidense volkscultuur. (Steven Dhondt)
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
II. DE MISSIONERING EN HET SPANNINGSVELD TUSSEN CHRISTENDOM EN HEIDENDOM
1) EEN BOTSING VAN CULTUREN: CHRISTENEN EN HEIDENEN IN MEROVINGISCH GALLIË
In het Gallië van net na de volksverhuizingen leefde een Christelijke gemeenschap naast heidenen (in de zin van niet behorend tot Christendom of Judaïsme) en joden. Het is moeilijk te bepalen of de contemporaine bronnen verwijzen naar Gallo-Romeinen dan wel Germaanse nieuwkomers die vasthielden aan hun oude geloof(1). Caesarius van Arles verwijst in zijn preken naar tempels, vernield door de Christenen, die herbouwd worden, en dit naar alle waarschijnlijkheid in Zuid-Oost-Gallië, thuisland van het Gallische Christendom(2). Vast staat dat de Franken die zich vestigden in het noorden van Gallië het langst trouw bleven aan hun heidense gebruiken. Maar ook in de sterk geromaniseerde mediterrane wereld bleef de meerderheid van de rurale bevolking aangetrokken tot één of andere vorm van voorvaderlijk paganisme, al dan niet naast de kerstene godsdienst(3) (Lat. paganus: landelijk, boers, ongeleerd > heidens). Hierop wijzen preken van de hand van Maximus van Turijn (Noord-Italië, eerste helft 5de eeuw) en Martinus van Braga (Galicië, 2de helft 6de eeuw). Vooral in Gallië beperkte het Christendom zich hoofdzakelijk tot de steden, waarvan de bevolking geleidelijk aan afnam(4).
In de 6de eeuw, na de doop van Clovis, werd de definitieve triomf van het Christendom over het paganisme in Centraal en Zuid-Gallië verzekerd. Verschillende factoren droegen hiertoe bij: het voorbeeld van de Frankische koningen, de vorstelijke bescherming van het Christendom, het apostolische werk van de bisschoppen en hun clerus, hun ijver om tempels en afgodsbeelden te vernietigen en conciliaire besluiten tegen de idolatrie(5). In het noorden echter werd het Christendom gedeeltelijk of geheel verdrongen door de traditionele Frankische godsdienst. Een sterk geromaniseerde stad als Kamerijk bezat tussen 585 en 590 een aanzienlijke Christelijke gemeenschap(6), terwijl de bewoners van Atrecht begin 6de eeuw in meerderheid heiden waren(7). Sommige meer afgelegen streken, zoals het gebied rond Gent waar Amandus predikte tussen 625 en 640, waren zelfs volledig pagaan geworden(8). Missionarissen waren vooral in deze noordelijke streken actief, maar ook in hun eigen diocesen. De meesten waren in de 6de eeuw afkomstig uit het midden of zuiden van Gallië, zoals Vedastus. Columbanus zette rond 600 een missioneringsgolf in vanuit Ierland. Vanaf de zevende eeuw sturen ook pas bekeerde gebieden (Engeland, Gallië ten noorden van de Loire) zendelingen uit, b.v.Willibrord en Bonifatius. Individuele kerklieden hadden echter maar een beperkte invloed op het theologische of ethische inzicht van de bevolking (zie volgende pagina’s), vooral wanneer de lokale clerus slecht opgeleid of gewoon onbestaande was. Het was pas in de late 8ste en vroege 9de eeuw dat de Karolingische Kerk een ernstige poging ondernam om het Christendom onder de rurale populatie te verspreiden(9).
2) HET KERSTENINGSPROCES: HET EERSTE CONTACT
De middeleeuwse missionering en meer bepaald deze in de Germaanse gebieden van het noordelijke en oostelijke Frankische rijk, vertonen gemeenschappelijke kenmerken die hen onderscheiden van de missionering tijdens de Late Oudheid. Zo is er de eerder primitieve cultuur van de barbaarse volken, tegenover de Hellenistische cultuur van de Romeinse wereld; de efficiënte bescherming van de katholieke vorsten, in de plaats van de vijandige houding van de keizers in de eerste eeuwen van het Christendom; de veelvuldigheid van massabekeringen ingezet door een heidens vorst of stamhoofd, in de plaats van de meestal individuele aantrekking tot het geloof; de uitdraging van het evangelie door gespecialiseerde missionarissen, vaak leerlingen van St. Columbanus en St. Benedictus, en niet zozeer door handelaars, soldaten of diocesane bisschoppen en hun clerus; ten slotte de meer frequente tussenkomst van de paus, hoewel nog onregelmatig en variabel, in de richtinggeving van de evangelisatie(10).
De voornaamste prikkel die de missionarissen uit hun land van herkomst naar heidense volken dreef, is het brandende verlangen naar de peregrinatio: naar Iers voorbeeld wilde men in vrijwillige ballingschap gaan. Ook het ascetische karakter van de expedities, de hoop op martelaarschap, verbonden aan een echte apostolische ijver, waren belangrijke drijfveren. Er werd weinig aandacht besteed aan de technische kennis van toekomstige missionarissen, bij voorbeeld de kennis van de talen(1111). De opleiding verschilde aanvankelijk in niets van deze van andere monniken of priesters. Pas in de 8ste eeuw ontstonden de eerste “missie-seminaries”, zoals het St.-Martinusklooster te Utrecht of dat van Anskarius te Torhout. Meestal werd een zendeling na zijn aankomst in het missiegebied begeleid door een meer ervaren confrater. Waar een tekort aan medewerkers bestond, was deze werkwijze uiteraard niet mogelijk(12).
Prediking was de belangrijkste methode om zielen te winnen. Via sermoenen werd een cataloog van gebods- en verbodsbepalingen aan catechumenen en gelovigen medegedeeld. De theologie moest bijna steeds wijken voor de moraal. Er werd veel meer aandacht besteed aan de inhoud van gebod en verbod, dan aan de fundering ervan. Op die manier werden de preken aangepast aan de bevattingswereld van de heiden, die vertrouwd was met een utilitaristische benadering van het fenomeen godsdienst. De Germanen en andere volken waren niet gewoon aan een strakke doctrine of theologie, en ook morele eisen waren voor hen niet vanzelfsprekend. Zij waren ervan overtuigd dat slechts de stipte uitvoering van de voorgeschreven rituelen op de juiste tijdstippen heil bracht. Hun geloof vond geen bevestiging in het abstracte denken, wel in de efficiëntie van hun gebed en offer(13). Een voorbeeld van wat we “theologische inzichten” kunnen noemen, die de prediker probeerde over te brengen aan zijn publiek, wordt vermeld door bisschop Daniël van Winchester in een brief aan Bonifatius. Deze brief uit 723-24 bevat een aantal raadgevingen i.v.m. de bekeringsmethode van de heidenen (vertaling naar de Engelse versie door C.H. Talbot in The Anglo-Saxon Missionaries in Germany, zoals geciteerd in Hillgarth). “Begin met hen niet te redetwisten over de genealogieën van hun valse goden,” aldus Daniël van Winchester. “Aanvaard hun bewering dat ze verwekt zijn door andere goden door de gemeenschap van man en vrouw en dan zul je in staat zijn te bewijzen dat, als deze goden en godinnen voordien niet bestonden, en geboren werden zoals mensen, ze mensen moeten zijn en geen goden. Wanneer ze hebben moeten toegeven dat hun goden een oorsprong hadden, gezien ze verwekt zijn door anderen, moet hen gevraagd worden of de wereld een begin had of altijd bestaan heeft. Zonder enige twijfel was er geen plaats waar deze gecreëerde goden konden bestaan of verblijven, voordat het heelal was geschapen. (...) Indien ze volhouden dat het heelal geen begin had, probeer dan hun argumenten te weerleggen en breng overtuigende bewijzen naar voor; en als ze volharden in het redetwisten, vraag hen dan: ‘Wie regeerde het? Hoe brachten de goden een heelal onder hun heerschappij dat reeds voor hen bestond? Vanwaar of door wie werd de eerste god of godin verwekt? Gelooft men dat de goden en godinnen nog steeds andere goden en godinnen verwekken? Indien niet, wanneer hielden ze ermee op en waarom? Als ze het wel doen, moet het aantal goden oneindig zijn. In dat geval, wie is de machtigste onder deze verschillende goden? In geen geval kan enige sterveling dit weten.”(14) Met “morele inzichten” die verkondigd werden door de missionarissen, doelen we op eenvoudige gedragsvoorschriften zoals de verplichting tot zondagsrust, het verbod op incest, het verbod op abortus of kinderdoding, enz.
De missionaris moest in de beginfase selectief te werk gaan en de meest “renderende” groep aanspreken. Eerst begaf hij zich naar de lokale heerser, met de bedoeling van hem toestemming te krijgen om het evangelie te verkondigen. “Daarenboven stond de vorst aan de top van de sociale piramide”, zo schrijft Martine De Reu, en zijn voorbeeld werd door de onderdanen nagevolgd. De missionaris moest ook zijn raadgevers en edelen voor zich winnen, want indien de vorst de regels van religie en taboe naar eigen goeddunken zou wijzigen, zou men dit niet accepteren. Vaak was het terrein al voorbereid door Christelijke slaven of handelaren, of door Christelijke koninginnen, zoals Chrodechilde, echtgenote van Clovis. Uit de houding van zijn onderdanen en vooral zijn edelen kon de vorst afleiden of het politiek van pas kwam om geloofsverkondigers toegang tot zijn rijk te geven. Wanneer de vorst uiteindelijk besliste om zich te laten dopen, gebeurde dit meestal samen met zijn raadgevers na een overtuigend voorteken (zoals een overwinning in de strijd) en na veel overleg. De tweede reden waarom zendelingen zich concentreerden op vorsten, is dat de vorst vanuit zijn machtspositie weerspannigen en overwonnen volken kon dwingen om zich te bekeren. Indien de vorst en zijn opvolgers lang genoeg het overwicht behielden, konden de Christelijke gedragsvoorschriften geleidelijk extern en later ook intern worden opgelegd. Een voorbeeld hiervan is de geslaagde “indoctrinatie” van de Saksen: 150 jaar na de doop van hun leider Widukind droegen de Saksen reeds zelf het Christendom uit(15).
Het apostolaat bediende zich ook van andere middelen, vooreerst liefdadigheid. Toen Amandus b.v. geen gehoor vond bij de Gentenaars, kocht hij slaven vrij. De vernieling van heidense tempels, idolen en heilige bomen treffen we zeer vaak aan als bijkomende methode. Hierdoor kon de missionaris de zwakheid van de “valse goden” aantonen. Een voorbeeld hiervan is de vernietiging van de grote eik van Geismar in Hessen. Wonderdaden verricht door de zendeling speelden eveneens een grote rol. We denken hierbij aan de gehangene die terug tot leven werd gewekt door Amandus. Daarnaast kon men de verbeelding van ongelovigen of catechumenen bespelen door middel van cultusceremonies, processies, het gebruik van sacramenten en relieken. Deze dienden ten dele om bijgelovige praktijken, zoals amuletten, te vervangen. Ten slotte maakten het heilige en gekastijde leven van de evangelisatoren indruk op de ongelovigen. We mogen niet vergeten dat de missionarissen dikwijls grote ontberingen moesten doorstaan en vijandig onthaald werden door de plaatselijke bevolking. Ze moesten dan ook een grote vasthoudendheid aan den dag leggen(16).
Tussen missionaris en wereldlijke overheid bestond een wederzijdse samenwerking. De vorst stond in voor de fysieke veiligheid van de missionaris, hij kon de heidenen die zich niet lieten bekeren militair bestraffen en ook op vele vergrijpen tegen de Christelijke voorschriften stond de doodstraf. Anderzijds waren missionarissen een belangrijke steun voor expansie-gerichte vorsten. Geloofsverkondigers hadden ook meer specifieke opdrachten, zoals bemiddelen tussen overheid en onderdanen of tribuutplichtigen, of de welwillendheid verwerven van buitenlandse machthebbers(17).
3) HET KERSTENINGSPROCES: ACCULTURATIE
Indien het Christendom zich wilde verspreiden, was het genoodzaakt zich aan te passen. We baseren ons bij de beschrijving hiervan op het model dat Martine de Reu formuleerde in De Heidense Middeleeuwen (MILIS [ed.], Brussel, 1991). Om zijn boodschap aan de toehoorders duidelijk te maken, moest de missionaris concepten hanteren waarmee ze vertrouwd waren. Dit betekende “dat de missionaris geen nieuwe woorden kon uitdenken; hij moest bestaande, inlandse woorden gebruiken, waaraan hij echter wel een nieuwe inhoud gaf. In de eerste eeuwen van het Christendom waren het voornamelijk Griekse, Hebreeuwse en Latijnse woorden geweest die van betekenis veranderden en dan opgenomen werden in de Christelijke terminologie. Later ondergingen verschillende Germaanse woorden hetzelfde lot.” Een voorbeeld dat de Reu aanreikt, is de term “hel”. “In de Oudnoorse mythologie was Hel de naam van de heerseres van het dodenrijk, en van het dodenrijk zelf,” een onverkwikkelijk schimmenrijk waar degenen verbleven die niet in de strijd gesneuveld waren. Pas onder invloed van het Christendom kreeg het de betekenis van woonplaats van de Duivel en strafoord der zondaars. Een andere vorm van communicatie dan de verbale, is de visuele. Net zoals bij de woordenschat, putte het Christendom voor zijn ornamentiek oorspronkelijk uit de klassieke mediterrane vormentaal. Terwijl de mediterrane kunst streefde naar een natuurgetrouwe afbeelding, werden bij de Kelten en Germanen “de natuurvormen sterk vereenvoudigd en gestileerd”, zoals aan te treffen in de damaskeerkunst. Bij de bekering van deze barbaarse volken “werd de Christelijke symboliek op deze kunstvorm geënt.” Een illustratie daarvan is het zonnekruis, bij Kelten en Germanen in oorsprong een kosmisch symbool, maar later een verwijzing naar Christus’ dood en verrijzenis - beroemd zijn de rechtopstaande stenen Ierse kruisen(18).
De Reu vervolgt: “Zodra de missionaris bereikt had dat de heidenen zijn boodschap begrepen, vergeleken ze de inhoud van de nieuwe religie met die van de oude.” Om een opinie- en gedragswijziging teweeg te brengen, moest de boodschap “vooreerst logisch overkomen. Let wel, ze hoefde niet logisch te zijn, ze hoefde enkel logisch te schijnen. (...) Ook moest een beloning worden voorzien voor wie de nieuwe opinie volgde, en een straf voor wie het bij het oude hield. In de schaars bewaarde sermoenen schijnt voornamelijk de bestraffing te zijn uitgewerkt. De toehoorders van een preek moesten overtuigd worden van hun schuld (...) door erop te wijzen dat hun geloof fundamenteel afweek van wat door God gewild was.” Wanneer het publiek hiervan overtuigd was, beschreef de missionaris de gruwelijke straffen in de hel. “Dat bracht een enorme emotionele spanning teweeg, die natuurlijk opgevangen werd door de geruststelling dat aan die verschrikkelijke pijn kon worden ontkomen, als men voortaan de geloofs- en handelingscode maar naleefde.” De missionaris trachtte heidenen die niet voldoende overtuigd konden worden met spirituele argumenten, te motiveren met materiële stimuli, bijgestaan door de wereldlijke overheid, bij voorbeeld geschenken bij goed gedrag of militaire bestraffing bij nalatigheid(19).
We hebben in de voorgaande paragrafen gezien hoe het Christendom tijdens het missioneringsproces heidense (d.w.z. Griekse, Romeinse, Keltische, Germaanse ...) concepten en symbolen overnam en er een nieuwe inhoud aan gaf, met de bedoeling om de boodschap voor de heiden begrijpelijk te maken en hem te overtuigen. Maar ook in omgekeerde richting reageerde het heidendom op de komst van een concurrerende religie, enerzijds door het gebruik van wapengeweld, anderzijds “door eigen hiaten naar Christelijk voorbeeld op te vullen.” Voorbeelden hiervan zijn de ontwikkeling van een transcendent godsbeeld (Odin werd voortaan “Alvader” genoemd), en de aandacht voor het begin en einde van de wereld tijdens de laatste eeuwen van het heidendom, zoals Martine de Reu bewijst. De Reu stelt dat zowel gewapend verzet als aanpassing van het heidendom de teloorgang ervan als comprehensief religieus systeem niet konden stuiten. Toch verdween de inhoud ervan niet volledig. “Zeker op het hogere plan van het geloof, het geloof in de godheid zelf, eiste het Christendom een volledige breuk met wat voorafging.” De bronnen laten ons niet toe om te bepalen wanneer de verering van de oude goden precies ophield - vast staat dat het “mettertijd” verdween. De lagere religie, zoals De Reu het geloof in bovennatuurlijke wezens zoals reuzen, trollen, geesten en dwergen noemt, bleef nog lange tijd bestaan. “Deze wezens ... genoten zelden verering,” maar men rekende op hun hulp en “men vreesde hun wraak indien ze verwaarloosd of oneerbiedig behandeld werden(20).” Daar zullen we verder nog op terugkomen.
4) HET KERSTENINGSPROCES: UITDIEPING
Nadat pioniers voor een eerste (oppervlakkige) verspreiding van het Christendom gezorgd hadden, lieten ze een aantel hulpmissionarissen ter plaatse achter, die de ideeën van de eersten in de praktijk moesten brengen. “De hulpmissionaris werd in de meeste gevallen bijgestaan door catechisten, inlandse leken die opgeleid werden om onder het toezicht van de missionaris de Christelijke boodschap aan hun dorpsgenoten mee te delen.” Doordat de meeste zendelingen van adellijke afkomst waren, werden ze ook nog omringd door dienstpersoneel. “Terwijl in de allereerste fase de aandacht van de missionarissen naar de vorst en de edelen uitging, gold die nadien vooral de jeugd,” aldus De Reu. Hierbij zag men wel het belang in van het onderwijs, maar de middelen ontbraken meestal om het onderwijs te veralgemenen. Omdat het de bedoeling was de gehele bevolking te bekeren, preekten missionarissen ook tot de volwassenen, maar sermoenen alleen volstonden niet om het geloof ingang te doen vinden. “De sociale controle, de imitatie van de referentiegroep en de nieuw-soortige opvattingen van de jeugd zouden de verschillende geledingen van volwassenen geleidelijk moeten omvormen tot echte Christenen.” Na een zeer rudimentair catechuminaat trad men uiteindelijk toe tot de gemeenschap der Christenen via het doopsel(21).
Na de oppervlakkige expansieve missionering was de christianisering van de samenleving echter verre van voltooid. “Sans exagérer, on peut dire que la conversion devait encore commencer au moment du baptême. Ce sacrement n’était plus, comme aux premiers temps de l’Eglise, le résultat d’une longue initiation”, zo schrijft Ludo Milis(22). Prof. Milis ontwikkelde voor dit proces een model, bestaande uit drie fasen. “De steun die de Kerk meestal van het wereldlijk gezag kreeg, vergemakkelijkte het opleggen van een nieuw sociaal, collectief gedrag.” Dit behelst het openbare leven, b.v. het verbieden van heidense feesten. “De daaropvolgende bekeringsfase beoogde het externe, maar nu individuele gedrag te regelen, waartoe het in acht nemen van de zondagsrust te rekenen valt. De derde fase dan, die ongetwijfeld het moeizaamst te realiseren is, had betrekking op het inwendig gedrag. Het denken en voelen moesten er onder controle worden gebracht, en de sociale sanctie die afwijkend gedrag reguleerde, moest in deze fase plaats ruimen voor het geweten. Het is pas daar dat morele criteria als ‘goed’ en ‘kwaad’ verankerd werden(23).” Om de Christelijke boodschap blijvend en volledig in te bedden moest de Kerk een aangepast opvoedings- en controlesysteem uitbouwen.
In de gebieden die reeds gechristianiseerd waren in de Romeinse tijd (Midden en Zuid-Gallië) ging de kerstening van het platteland hoofdzakelijk uit van de bisschoppen in de steden. We verwijzen hierbij naar de preken van Caesarius, bisschop van Arles. Om de kerken te bedienen en de gelovigen verder te instrueren, deed de bisschop een keuze onder de priesters in stedelijke colleges. Gebieden die nooit tot het Romeinse Rijk hadden behoord, werden voornamelijk door monniken gekerstend. Missionarissen stichtten er kloosters, van waaruit hun opvolgers verder werkten. Deze kloosters fungeerden als missieposten. Ze waren essentieel als spirituele centra en als scholen voor inheemse geestelijken. Anderzijds werden monniken door de aard van het monasticisme zelf afgesneden van de bevolking, in het bijzonder wanneer de Karolingische hervormers de monniken scherp scheidden van pastorale verantwoordelijkheden(24). Geleidelijk aan werd een net van parochies uitgebouwd, vooral vanaf de Karolingische periode, waardoor de opvoeding en de controle van iedere gelovige efficiënter kon verlopen(25). Zo kon men na de uitwendige, tot een meer inwendige bekering overgaan. De invoering van de oorbiecht was zeer betekenisvol bij het doordrenken van de recentelijk gekerstende bevolking met het Christelijke waardensysteem. Volgens Milis was de biecht “le moyen privilégié pour modeler la conscience”(26). In de vroege Kerk kon de gelovige slechts 1 maal in zijn leven in het openbaar boete doen en de vergeving van zijn zonden verkrijgen. In Ierland ontwikkelde zich een flexibeler boetesysteem waarin de gelovige in het geheim en zo vaak hij maar wilde kon biechten bij een priester en zijn zonden door het volbrengen van een door de priester opgelegde boete kon herstellen. Als leidraad gebruikten priesters hierbij boeteboeken of poenitentiaalboeken. Vanuit Ierland werden de oorbiecht en de boeteboeken op het Europese vasteland ingevoerd. In de boeteboeken staat het voorhouden van een Christelijke levenswandel, m.a.w. gedragsbeïnvloeding, centraal. Daarom zijn poenitentiaalboeken een belangrijke bron voor de studie van het proces van dieptekerstening(27).
Als samenvatting van dit hoofdstuk, halen we het schema aan dat Ludo Milis opgesteld heeft m.b.t. het mechanisme van dieptebekering. Het vertrekpunt van dit schema is hetgeen Milis de “theologische doctrine” noemt, de kern van het Christelijke geloof. Dit wordt in het leven van alledag verwezenlijkt in de ethiek of het waardensysteem, vastgelegd in normatieve teksten, zoals conciliebesluiten. De ethische normen moeten aan de gelovigen medegedeeld worden, en dit kan onder andere gebeuren d.m.v. prediking. Dit moet op zijn beurt leiden tot de praktische naleving van de ethiek, m.a.w. “l’induire dans le comportement collectif (ou social) et individuel. Cette mise en pratique devait être contrôlée. Il s’agit donc d’un contrôle de conformité entre norme et comportement. Comme ce comportement est divisé en deux sphères, le contrôle doit l’être lui-aussi. La vie sociale et publique est contrôlée par les tribunaux ecclesiastiques. (...) Le contrôle de la vie interne incombe au confesseur.” De oorbiecht heeft tot doel het gedrag dat afwijkt van de norm te beteugelen en te bestraffen. “La sanction envisage une correction de la conduite en passant par une nouvelle communication (qui peut être un sermon ou une exhortation lors de la confession). Il y a donc (...) un feed-back ou une rétroaction, qui recommence le cycle d’influence pastorale ou, si on veut, d’endoctrination. Un feed-back analogue est exercé par la stimulation: un système de pratiques ascétiques (abstinence, jeûne, prières) et de pratiques dévotionnelles (pèlerinages, lecture pieuse).” Geschreven bronnen die ons iets meer vertellen over devotionele gebruiken, zijn heiligenlevens en mirakelverhalen(28).
Milis komt aldus tot het volgende model(29):
Het voorgaande vormt het vertrekpunt van onze thesis: de strijd van de kerkelijke overheid, na de vluchtige, nominale bekering en de vernietiging van de overtuigingen en materiële uitdrukkingen van het heidendom, tegen “dieperliggende” gewoontes die volgens de Kerk tot het heidendom behoorden en de eerste christianiseringsgolf weerstonden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1 JAMES (Edward), The origins of France. From Clovis to the Capetians, 500-1000, London, MacMillan Publishers, 1982, pp. 93-94.
2 CAESARIUS ARELATENSIS, Sermo LIII, 1, in: CESAIRE D’ARLES, Sermons du peuple - Tome II (Sermons 21-55) -Traduction et notes par Marie-José Delage, Paris, Ed. du Cerf, 1978, p. 444 (Sources chrétiennes - n° 243).
3 HILLGARTH (J.N.), The conversion of Western Europe, 350-750, Englewood Cliffs (U.S.A.), Prentice-Hall, 1969, p. 2.
4 Ibidem, pp. 52-53.
5 MOREAU (E. De), Histoire de l’église en Belgique. Tome premier: La formation de la Belgique chrétienne. Des origines au milieu du Xe siècle, Brussel, 1945, 2de ed., p. 74.
6 Ibidem, p. 76.
7 Ibidem, p. 74.
8 Ibidem, p. 84.
9 JAMES (Edward), o.c., p. 98.
10 MOREAU (E. De), o.c., p. 108
11 Ibidem, p. 109.
12 DE REU (Martine), “De missionering: het eerste contact van heidendom en christendom”, in: MILIS (Ludo) (ed.), De Heidense Middeleeuwen, Brussel, Belgisch Historisch Instituut te Rome, 1991, p 23.
13 DE REU (Martine), o.c., pp. 20-21.
14 HILLGARTH (J.N.), o.c., pp. 135-136.
15 DE REU (Martine), o.c., pp. 24-25.
16 MOREAU (E. De), o.c., p. 113-114.
17 DE REU (Martine), o.c., pp. 30-34.
18 DE REU (Martine), o.c., p. 26-28.
19 Ibidem, p. 29-30.
20 Ibidem, p. 34-39.
21 DE REU (Martine), o.c., p. 39-42.
22 MILIS (Ludo), “La conversion en profondeur: un processus sans fin”, in: Revue du Nord, LXVIII, 269 (april-juni 1986), p. 488.
23 MILIS (Ludo), “De Heidense Middeleeuwen: een contradictio in terminis?”, in: MILIS (Ludo) (ed.), De Heidense Middeleeuwen, Brussel, Belgisch Historisch Instituut te Rome, 1991, p 16-17.
24 HILLGARTH (J.N.), o.c., pp. 132-133.
25 DE REU (Martine), o.c., p. 43-44.
26 MILIS (Ludo), “La conversion en profondeur: un processus sans fin”, in: Revue du Nord, LXVIII, 269 (april-juni 1986), p. 493.
27 MEENS (Rob), “Het heilige bezoedeld. Opvattingen over het heilige en het onreine in de vroegmiddeleeuwse religieuze mentaliteit”, in: BANGE (P.), WEILER (A.G.) (red.), Willibrord, zijn wereld en zijn werk, Nijmegen, 1990, pp. 240-241 (Middeleeuwse studies 6).
28 MILIS (Ludo), “La conversion en profondeur: un processus sans fin”, in: Revue du Nord, LXVIII, 269 (april-juni 1986), pp. 494-495.
29 MILIS (Ludo), “La conversion en profondeur: un processus sans fin”, in: Revue du Nord, LXVIII, 269 (april-juni 1986),p. 494.