Een monnikenwerk. Reconstructie van het middeleeuwse kloosterscriptorium. Case study: de laatmiddeleeuwse scriptoria van Ter Doest en Herne. (Thijs Ameye)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II. TWEE VLAAMSE SCRIPTORIA: EEN RECONSTRUCTIE

 

INLEIDING

 

Het containerbegrip scriptorium dat als uitgangspunt gold voor Deel I, zal als basis dienen voor de reconstructie en de vergelijking van het scriptorium van de Cisterciënzerabdij Ter Doest[163] en dat van het Kartuizerklooster Herne[164]. In ons onderzoek naar beide scriptoria zullen dan ook dezelfde aspecten van het scriptorium aan bod komen die we in onze werkdefinitie reeds aanhaalden. Hoewel de werkwijze overeenkomt met deze in Deel I, zullen de resultaten afhangen van de beschikbare bronnen en de bestaande secundaire vakliteratuur. Om diezelfde reden zal de analyse van beide scriptoria niet volledig gelijklopen. Het zal immers duidelijk worden dat de overlevering van bronnen betreffende het scriptorium van Ter Doest en dat van Herne sterk van elkaar verschilt.

Voor Ter Doest hebben we ons vooral gebaseerd op de talrijk overgeleverde handschriften uit het eigen scriptorium. In mindere mate kwamen ook de gedeeltelijk geïnventariseerde en uitgegeven charters uit de periode 1106-1499[165], het obituarium van ca. 1500 en de iconografische bronnen aan bod.

Voor Herne zijn de kroniek van Beeltsens en Ammonius en deze van Pede in de uitgave van E. Lamalle de meest nuttige werkmiddelen gebleken[166]. Daarnaast bevatten ook enkele overgeleverde handschriften, het onderzoek van E. Kwakkel naar de productie van Middelnederlandse handschriften te Herne en – in mindere mate – de iconografische bronnen en de rekeningen van de prior (1483-1492) interessante informatie over het Hernse scriptorium uit de Late Middeleeuwen.

Het groot aantal gegevens die deze bronnen en literatuur over het literaire aspect van beide scriptoria beschikken, staat in schril contrast met de geringe informatie over het ruimtelijke en spiritueel/symbolische aspect. Daarbij komt dat we voor Ter Doest vooral beschikken over gegevens betreffende de handschriften (producten) en voor Herne over informatie betreffende de producenten. Het onvermijdelijke gevolg van dit alles is dat bij de reconstructie van het scriptorium van Ter Doest en dat van Herne het hoofdstuk ‘Het scriptorium als literair productiecentrum’ een structureel verschillende invulling zal krijgen.

Rest ons nog te melden dat in we in Deel 2 eerder streven naar een beschrijvende reconstructie van de twee scriptoria, dan naar een vergelijkende synthese van beide scriptoria. Dit comparatief en samenvattend perspectief zal immers het uitgangspunt vormen voor het derde deel van onze verhandeling.

 

 

A. TER DOEST

 

1. Geschiedenis van Ter Doest

 

Willen we het scriptorium van Ter Doest reconstrueren dan kunnen we niet om de algemene geschiedenis van de abdij heen. We zullen het in dit hoofdstuk vooral hebben over de interne, evenementiële geschiedenis, anders gezegd, de grote en kleinere gebeurtenissen die het verloop van Ter Doest hebben bepaald. Hiervoor hebben we vooral beroep gedaan op de kroniek die F. Vandeputte en C. Carton in 1845 opstelden[167].

 

De kapel Thosan (Doest)[168] die zich in de 11de eeuw te Lissewege bevond, werd in 1066 door eigenaar en ridder Lambert van Lissewege tot een priorij omgebouwd en toevertrouwd aan de Benedictijnerabdij van Sint-Riquier (Ponthieu). In 1174 besliste de bisschop van Doornik, Everardus, de abdij over te laten aan de Cisterciënzers van Ten Duinen uit het huidige Koksijde. Het jaar daarop zond Walter I van de Duinenabdij twaalf monniken en drie lekenbroeders naar Lissewege om er een Cisterciënzerabdij te bouwen. Onder deze twaalf bevond zich de eerste abt van Ter Doest, een erudiet man genaamd Haket. Hij was van 1149 tot 1172 deken geweest van het prestigieuze Sint-Donaaskapittel te Brugge. Haket bleef slechts vier jaar in Ter Doest en ging daarna terug naar de Duinenabdij om er als abt tot het einde van zijn leven (†1185) te blijven.

Onder de volgende abten zal de abdij zich naar het noorden toe uitbreiden en reeds op het einde van de 12de eeuw was het grondbezit van Ter Doest strak afgebakend. Het lag grotendeels in Zeeland, het nieuwe machtsgebied van de graven van Vlaanderen. Ter Doest had onder meer bezittingen verworven in Oostdijk, Krabbendijk en Aardenburg[169]. De juiste oppervlakte van de in gebruik genomen velden is moeilijk te schatten. Voor Ten Duinen wordt deze in de bloeiperiode geschat op ongeveer 12.000 ha.[170].

De hoogste welvaartspiek van Ter Doest situeerde zich in de 13de eeuw. Het was een tijd van onstuimig economische groei. Ter Doest had zakenrelaties met de Scandinavische landen, Engeland en Duitsland. Ze verkochten de wol van schapen die ze kweekten op hun zoute weiden. In deze periode werd tevens de nog bestaande monumentale tiendenschuur gebouwd (afb. 12)[171].

 

Afbeelding 12: de tiendenschuur van Ter Doest

 

Dit soort schuren of grangiae, waar het werk onder leiding van de lekenbroeders stond, waren een typisch verschijnsel bij de economisch bedrijvige Cisterciënzerkloosters. Het einde van de 13de eeuw betekende bovendien de bloeitijd van het scriptorium van Ter Doest.

Deze voorspoed werd naast de intense arbeid van de lekenbroeders mogelijk gemaakt door de grote edelmoedigheid van weldoeners. Van deze ‘personnes pieuses’ die in de eeuwen van de kruistochten overvloedig de abdij begiftigden om zich zo van hun zonden te verlossen en de goedzegging van de hemel te bekomen, zoals F. Van de Putte hen beschrijft in zijn inventaris[172], zijn talrijke privilèges en schenkingen bewaard.

 

In het begin van de 14de eeuw kondigde zich een langzaam verval aan. Bij de eeuwwisseling, in 1300, gaf abt Arnold Neyhensys zijn ontslag omwille van financiële moeilijkheden. Ter Doest was betrokken in de oorlog tussen de koning van Frankrijk, Filips de Schone, en Gwijde van Dampierre, graaf van Vlaanderen. De abdij moest het Vlaamse leger bevoorraden en de monniken zagen zich verplicht de opbrengst van hun landerijen te verkopen. Interne spanningen tussen monniken en lekenbroeders, die steeds meer invloed verloren, versterkten de neergaande spiraal. Onder leiding van Willen van Saeftinghe, die een legendarisch figuur werd omwille van zijn deelname aan de Guldensporenslag in 1302, ontstond in 1308 een opstand van de lekenbroeders.

De opeenvolgende abten kampten vervolgens met zware financiële problemen door al te grootschalige projecten en wanbeheer. Deze moeilijkheden zouden niet meer opgelost worden. Illustratief voor het verval zijn de bewaarde ‘bulles pontificales, privilèges et documents divers’ die hoofdzakelijk uit de 13de eeuw stammen en in veel mindere mate uit de eeuwen daarna[173].

 

Na een stil bestaan in de 14de en 15de eeuw – afgezien van de spirituele en intellectuele heropstanding onder de bibliofiele abt Keddekin – werd de 16de eeuw voor de abdij van Ter Doest rampspoedig. De inkomsten waren gering en het aantal monniken was zeer klein. In 1561 werd Ter Doest officieel eigendom van het bisdom Brugge en toen Vincent Doens in 1569 stierf, verdween met hem de abtstitel van Ter Doest. Uiteindelijk werd in 1624 een akkoord bereikt tussen bisschop Christophiori en abt Bernard Campmans van de Duinenabdij waarbij Ter Doest definitief opging in Ten Duinen[174].

Met de stenen van de abdij van Ter Doest werd door Campmans te Brugge de bouw van een nieuwe abdij gestart, die voortaan als refuge voor de Duinenabdij ging dienen. Bij de dood van Nicolaas De Roover, laatste monnik van Ten Duinen, in 1833, kwamen de bezittingen bij testament aan de bisschop van Brugge. Tegenwoordig dient de Brugse Duinenabdij als Grootseminarie en archiefplaats van een groot deel van de overgeleverde handschriften van Ter Doest.

Ter Doest zelf is thans een grote hoeve met restaurant op het grondgebied van Lissewege, een deelgemeente van Brugge. De landerijen (ong. 77 hectare) en gebouwen die nog resten – waarvan de tiendenschuur zonder twijfel nog het meest tot de verbeelding spreekt – zijn eigendom van de kerkfabriek van St. Salvators te Brugge.

 

Uit dit bondig overzicht van de geschiedenis van Ter Doest kunnen we vaststellen dat de sterke band tussen moederabdij Ten Duinen en dochterabdij Ter Doest en de politiek-economische evolutie van Ter Doest, met haar bloei in de 13de eeuw en langzaam verval in de volgende eeuwen, typerend zijn voor respectievelijk de drang naar centralistatie bij de Cisterciënzers en de algemene ontwikkeling van deze orde.

Deze vaststelling heeft ongetwijfeld invloed op onze reconstructie van het scriptorium van Ter Doest. Zo zal de vergelijking met het scriptorium van Ten Duinen moeten worden gemaakt en zal onze aandacht hoofdzakelijk uitgaan naar de twaalfde- en de dertiende-eeuwse scriptoriumactiviteiten.

 

 

2. Het scriptorium als ruimte

 

Van de Cisterciënzerabdij Ter Doest is – buiten de prachtig bewaarde tiendenschuur – archeologisch weinig overgebleven. Het middeleeuwse kloostergebouw en de kerk zijn volledig verdwenen en gingen op in de nieuwe Duinenabdij te Brugge en in de huidige hoevegebouwen die in de jaren 1551-1562 werden opgetrokken[175]. Over de bouw van een scriptorium is noch in geschreven bronnen noch archeologisch iets geweten. Toch wagen we ons hier aan een hypothese omtrent de invulling van de scriptoriumruimte.

 

De Cisterciënzers zijn in onze streken de verspreiders geweest van de gotische bouwkunst. Zo werd de vroeggotische kerk van Lissewege omstreeks het midden van de 13de eeuw opgetrokken naar het voorbeeld van de abdijkerk van Ten Duinen[176]. We mogen dan ook veronderstellen dat men bij de bouw van de abdij van Ter Doest het plan van de moederabdij Ten Duinen heeft gevolgd.

In de kroniek van Ter Doest staan verschillende abten vermeld als bouwheer van de abdij. Jan Smedekin, abt tussen 1243 en 1256, liet aldus “één van de meest magnifieke abdijkerken van het land bouwen”[177]. Willem van Hemme, die in 1279 de kromstaf van Ter Doest aanvaardde, voltooide de zuidvleugel met de eetzaal en liet een nieuwe slaapzaal bouwen boven de kapittelzaal in de oostvleugel. Deze indeling veronderstelt de bouw van een abdij in Ter Doest volgens de karakteristieke Cisterciënzerstructuur (afb. 1, zie bijlage nr. 1). Deze structuur vinden we bovendien terug in Pieter Pourbus’ prachtige schilderij ‘Plan van de Duinenabdij’ uit 1580 (afb. 13).

 

Afbeelding 13: de abdij van Ten Duinen door Pieter Pourbus (fragment)

 

Hoewel de lokalisering van het scriptorium voor Ter Doest noch voor Ten Duinen gekend is, menen we – het karakteristieke Cisterciënzerplan indachtig – de ruimte toch te mogen lokaliseren in een multifunctionele monnikenzaal gelegen in de oostelijke vleugel. De mogelijkheid van de aanwezigheid van schrijfcellen sluiten we hier echter niet uit[178].

 

 

3. Het scriptorium als literair productiecentrum

 

In ons algemene ‘Deel I: Het scriptorium: een reconstructie’ bespraken we het scriptorium, achtereenvolgens op ruimtelijk, organisatorisch, spiritueel en literair vlak. De reeds aangehaalde bronbeperkingen brengen evenwel met zich mee dat deze indeling hier niet meer houdbaar is. Omdat de overgeleverde handschriften de belangrijkste en vaak enige getuigen zijn van wat ooit het scriptorium van Ter Doest was, zullen eerst en vooral deze bronnen centraal staan. Aansluitend bij de belangrijke vraag welke van de overleverde handschriften geschreven werden in het scriptorium van Ter Doest, zullen we in wat volgt tevens de vraag naar de typologie en producenten (kopiisten + auteurs) ervan en – zo mogelijk – de specifieke werkomstandigheden en motivering van de schrijfarbeid trachten te beantwoorden.

 

3.1. Het scriptorium van Ter Doest (1175-1250)

 

3.1.1. Lieftinck en het scriptorium van Ter Doest vóór 1250[179]

 

A. Uitgangspunt

Enkele handschriften van Ter Doest stammen reeds uit de beginjaren van de abdij. Onder deze handschriften bevinden zich zelfs een paar mooi versierde exemplaren. Dit was het uitgangspunt voor de Leidse paleograaf Gerard Isaak Lieftinck om aan te tonen dat er omstreeks 1200 nooit sprake kan geweest zijn van een eigen scriptorium in Ter Doest maar dat de luxueuze handschriften in kwestie geschreven zijn in een andere instelling en aan Ter Doest werden geschonken. Zoals hij het zelf schrijft, vormt het statuut ‘Litterae unius coloris fiant, sed non depictae’ het ‘beruchte’ uitgangspunt van zijn onderzoek. Volgens Lieftinck zijn “een vijftiental met bijzondere zorg, en stellig met hoge kosten vervaardigde Middeleeuwse standaardwerken, die eens deel uitmaakten van de librije van Ter Doest, geschreven en verlucht in het scriptorium van Sint-Donatiaan. De grondslag van de librije van Ter Doest is gelegd door schenkingen van kanunniken van Sint-Donatiaan; de handschriften van Ter Doest zijn kalligrafische werkstukken uit het scriptorium van dat kapittel.” Hij vervolgt dat “zelfs als men omstreeks 1200 in Ter Doest een behoorlijk scriptorium zou willen onderstellen, het onwaarschijnlijk te achten is dat men aldaar over het materiaal beschikt zou hebben om deze grote folianten te vervaardigen. Allereerst vereist het grote formaat en de luxueuze versiering een uitstekend ingericht atelier met eersterangs werkkrachten, die men althans in deze periode van Ter Doest onmogelijk verwachten kan en ten andere strookt dit ook in genen dele met het beeld dat wij ons vormen van deze kleine gemeenschap van monniken, die zich voornamelijk met zware handenarbeid hebben beziggehouden”.

We hebben hier dus te maken met een ophefmakend standpunt dat zondermeer op haar waarheidsgehalte moet worden geverifieerd. Het zal immers duidelijk worden dat Lieftincks vaststellingen steunen op een opeenstapeling van twijfelachtige hypotheses en onwaarschijnlijke gevolgtrekkingen.

 

B. Sint-Donaas – Ter Doest

Het is zijn twijfel aan de herkomst van enkele kostbare luxehandschriften uit het scriptorium van Ter Doest, nog geen kwarteeuw na haar stichting, die Lieftinck op het spoor brengt van een hypothetisch scriptorium in Sint-Donaas te Brugge. Zijn uitgangspunt hiervoor zijn de handschriften Brugge Stadsbibliotheek (St.) 65 en 71, twee schenkingen van kanunnik Hugo van Sint-Donaas aan Ter Doest[180]. Louter hypothetisch beweert Lieftinck vervolgens dat kanunnik Hugo “waarschijnlijk te vereenzelvigen is met Hugo cantor; een meesterschrijver die zowel oorkonden als boeken copieerde in het eind der 12e eeuw” en dat beide handschriften dus wel moeten geschreven zijn in Sint-Donaas[181]. Hij merkt echter niet op dat St. 71 geschreven is door twee kopiisten en dat dit handschrift een convoluut of verzamelband is, zoals ook A. Hoste heeft aangetoond[182].

Lieftinck zet zijn betoog als volgt verder: “Met de vaststelling van het scriptorium dat deze twee handschriften heeft voortgebracht schijnt echter tegelijkertijd de herkomst gedetermineerd van een aantal andere, die alle dezelfde paleografische eigenaardigheden vertonen”. Onder de handschriften die Lieftinck hier op het oog heeft, bevindt zich nog één schenking die zeker vanuit Sint-Donaas kwam. Het ex-libris van handschrift St. 78 vermeldt immers de naam Jozef, deken van Sint-Donaas, als schenker[183]. De overige twaalf handschriften[184] die aldus Lieftinck in Sint-Donaas geschreven en verlucht zijn, vermelden dus géén schenker uit dit kapittel. Lieftinck blijft bovendien op de vlakte als het om de onderlinge band tussen deze handschriften gaat. In ‘dezelfde eigenaardigheden’ waarmee hij de “vorm van de hoofdletters, de bouw van de letters en ook, zij het minder duidelijk het kleurenschema en de tekening van de initialen” bedoelt, ziet hij een onmiddellijk herkenbare Sint-Donaas stijl. Maar desalniettemin geeft hij toe dat het schrift van St. 78 fijner is van kwaliteit en bovendien van een kleiner type. Voorts weet hij over het sluitstuk van zijn bewijsvoering, de Vita Karoli comitis Flandrie door Walter van Terwaan met eigendomsmerk van circa 1500, te zeggen dat dit “het enige handschrift is dat wij kennen uit de librije van Sint-Donatiaan zelf” maar dat “het schrift alle kenmerken van de oorkondestijl van Sint Donatiaan mist”[185]. Ten slotte wijzen we er hier nog op dat van de vijftien handschriften enkel de handschriften St. 140-142, St. 400 en 401, Gs. 119/197 en St. 393 géén eigendomsmerk of anathema van Ter Doest bevatten.

 

Vatten we tot hier toe even samen dan valt op dat Lieftinck door een gevoel van twijfel omtrent de herkomst van een vijftiental opvallend luxueuze handschriften – hoewel de meeste ervan het eigendomsmerk of anathema van Ter Doest bezitten – de productie van deze handschriften toeschrijft aan Sint-Donaas, dit alleen omdat hij een schenker uit dit kapittel meent te mogen identificeren met een bekwaam meesterschrijver. Hoewel van slechts drie handschriften uitdrukkelijk geweten is dat het een schenking betrof van Sint-Donaas, zijn volgens Lieftinck twaalf andere handschriften gezien hun ‘zelfde eigenaardigheden’ – die zelfs niet voor elk handschrift opgaan (cfr. St. 78!) – ‘onmiddellijk herkenbaar’ afkomstig van Sint-Donaas. Aldus komt Lieftinck tot de hoogst twijfelachtige vaststelling dat de schenkingen uit Sint-Donaas aan Ter Doest wel moeten in het kapittel geschreven zijn.

 

Nu is er geen enkel bewijs tegen de stelling dat Ter Doest kort na haar oprichting wel degelijk in staat was om grote handschriften te schrijven. Van A. Wilmart weten we dat de bibliotheek van Clairvaux in de 12de eeuw reeds over 350 handschriften beschikte. A. Bondéelle somt voor een paar andere Cisterciënzerabdijen hun 12de eeuwse bibliotheekschat op: Cheminon telde ongeveer 60 handschriften, Les Vaux-de-Cernay circa 70, Chaâlis 216 en Pontigny 270. [186] Natuurlijk zal niet elk van deze handschriften geschreven zijn in het scriptorium van de abdij zelf. Toch berekende Y. Zaluska dat het scriptorium van Cîteaux 80 handschriften produceerde in de 12de eeuw. De monniken zijn er aan hun kopieerwerk begonnen “aussitôt après leur installation dans le nouveau monastère[187]. We kunnen de twaalfde-eeuwse scriptoriumactiviteiten van Cîteaux echter niet onvoorwaardelijk vergelijken met deze van de het veel kleinere en later opgerichte Ter Doest. Het voorbeeld van Cîteaux kan ons daarentegen wel overtuigen van het feit dat reeds vanaf het prille begin in Ter Doest aan kopieerwerk werd gedaan.

Dat enkele handschriften duidelijk de schenker uit Sint-Donaas vermelden, betekent uberhaüpt niet dat deze daar zouden geschreven zijn. Omdat handschriften voor het eigen scriptorium zeer kostbaar waren, zocht men in Ter Doest meer dan waarschijnlijk naar weldoeners die zo’n boek konden bekostigen, in dit geval kanunniken van Sint-Donaas. Zij zouden aldus als sponsors van boeken zijn opgetreden die in het scriptorium van Ter Doest werden geschreven. Trouwens, van de 35 overgeleverde handschriften uit de 12de eeuw dragen er 22 een uitdrukkelijk eigendomsmerk van Ter Doest.

In tegenstelling tot Lieftinck en zijn visie op het scriptorium te Ter Doest kunnen we ons hier de vraag gaan stellen naar de aanwezigheid van een scriptorium in Sint-Donaas. Bij A. Hoste lezen we immers dat uit de elfde en de twaalfde eeuw niets bewaard is dat naar een scriptorium aldaar zou kunnen verwijzen[188]. In zijn onderzoek naar de oorkonden van de Vlaamse graven tussen 1191 en het begin van 1206 wijst W. Prevenier er bovendien op dat het zeer waarschijnlijk is dat de redactie (en de scriptio) van destinatarisoorkonden van de graaf van Vlaanderen, Boudewijn IX, aan Ter Doest in het scriptorium van de abdij zelf en dus niet in de grafelijke kanselarij te Sint-Donaas hebben plaatsgevonden[189].

 

Enkele andere geschenken van kanunniken van Sint-Donaas aan Ter Doest komen overwegend uit de 13de eeuw[190]. Hun herkomst is meestal onzeker maar volgens Lieftinck staat het vast dat deze niet te Sint-Donaas werden vervaardigd. Ze bevatten enkel het eigendomsmerk van Ter Doest en de naam van de schenker19. Verder heeft Lieftinck het over “een betrekkelijk groot aantal handschriften van onmiddellijk na 1200 tot een heel eind in de 13de eeuw waarvan het eigendomsmerk is geschreven door de copiïst en de fraaiste toegeschreven moeten worden aan het scriptorium van Sint-Donatiaan”. De tegenargumenten die we reeds aanhaalden voor de vermeende twaalfde-eeuwse Sint-Donaas handschriften zijn echter ook op deze stelling van toepassing.

 

C. Ten Duinen – Ter Doest

Wat betreft verschillende 12de-eeuwse en de minder fraaie vroeg-13de eeuwse handschriften kan Lieftinck de gedachte niet van zich afzetten dat deze stammen uit het scriptorium van de moederabdij Ten Duinen. De opvallende gelijkenis die verschillende handschriften, gekopieerd vóór 1250 en zowel uit Ten Duinen als Ter Doest, vertonen met de stijl van Sint-Donaas en de vermeende aanwezigheid van een groot en goed ingericht scriptorium te Ten Duinen doet Lieftinck met onwaarschijnlijke achterdocht besluiten dat al deze handschriften geschreven zijn in Ten Duinen: “Er was in die abdij toen een centrum van cultureel leven, waar men de contemporaine literatuur bestudeerde en afschreef en ook Ter Doest volgde dit leven op een afstand. Er gingen copieën naar Ter Doest of de monniken trokken naar Ten Duinen om handschriften voor hun librije te copiëren.”

Een aantal ongerijmdheden in zijn bewijsvoering doet ons ook op dit punt van mening verschillen. Ten eerste beschikte het overgrote deel van de hier geviseerde handschriften over een eigendomsmerk of anathema van Ter Doest[191].

Ten tweede spreekt Lieftinck zichzelf meermaals tegen. De handschriften die niet meteen in het plaatje passen en pleiten voor een groot scriptorium in Ter Doest reeds vóór 1250 worden gemakkelijkheidhalve als ‘verschillend’ en dus afwijkend beschouwd. Zo is St. 139 volgens Lieftinck niet afgeschreven van een handschrift uit Ten Duinen maar van een exemplaar uit een andere Cisterciënzerabdij[192] en dit zou aldus pleiten voor een eigen scriptorium in Ter Doest. De kopiist van St. 18 (zie boven) signeerde het handschrift met “Liber sce MaRie de thosan scriptus a quodam monacho cuius nomen scribatur in libro vite. Amen.” Volgens ons een duidelijk bewijs dat dit handschrift in Ter Doest werd geschreven. Lieftinck blijft echter argwanend: “Wij hebben derhalve rekening te houden met de mogelijkheid van een scriptorium in Ter Doest in zeer vroege tijd reeds[193], al is het helemaal niet uitgesloten dat deze copiïst het bijvoorbeeld tijdens een verblijf in het moederklooster aldaar geschreven heeft”.

Al even ongefundeerd is zijn visie op de herkomst van St. 74. Volgens Lieftinck “moet dit een handschrift van Ter Duinen zijn en dan gemaakt voor Ter Doest, al draagt het geen eigendomsmerk; bovendien ontbreken alle kenmerken, die wij later zullen leren kennen als karakteristiek voor de librije van Ter Duinen”. De herkomst baseert hij enkel op het feit dat St. 74 een directe kopie van een ouder handschrift van Ten Duinen was. Over St. 247 weet Lieftinck het volgende te zeggen: “Het is een prachtige codex, geschreven in het fraaie, eenvoudige schrifttype van het meergenoemde handschrift 78. Het eigendomsmerk van Ter Doest werd geschreven door de copiïst nà zijn explicit van de Summa en niet een paar bladzijden verder, aan het einde van het boek. Is dat dus een werkstuk van Ter Doest? Dan maakt men daar voortreffelijke handschriften, al vroeg in de 13e eeuw!” Ten slotte nog een woordje over St. 148. Hierover schrijft Lieftinck: “De titel in rode inkt vermeldt Ter Doest als eigenaresse. Alles eigenlijk wijkt af van de bekende Donatiaan-stijl. Weer vragen wij ons af: was dit een geschenk of werkte men in het scriptorium van Ter Doest in de eerst helft van de 13e eeuw zonder vast systeem, al naar men dat in zijn jeugd geleerd had?”. De handschriften St. 18, 74, 139, 148 en 247 zijn volgens ons geen afwijkingen en geschenken maar juist de argumenten voor een werkzaam scriptorium in Ter Doest al vanaf 1200.

Lieftincks bewering dat verschillende handschriften die vóór 1250 de librije van Ter Doest vervoegden, geschreven werden in Ten Duinen mag dus allerminst veralgemeend worden. Enkele onmiskenbare vormelijke en inhoudelijke gelijkenissen tussen handschriften uit de librije van Ten Duinen en deze van Ter Doest vallen nochtans niet te ontkennen maar daarom meteen besluiten dat al deze handschriften in Ten Duinen werden gekopieerd gaat volgens ons te ver[194]. Meer vanzelfsprekend zal Ten Duinen haar dochterabdij in het begin voorzien hebben van een aantal leggers, wat gebruikelijk was in de Cisterciënzerorde.

Daarom menen we ook dat de handschriften St. 119, 127, 130bis, 134, 145, 146, 148, 149, 153, 191 en 254, alle uit de twaalfde eeuw en alle met het eigendomsmerk van Ter Doest en zonder aanduiding van een schenker niet zoals Lieftinck beweert “in Ter Duinen geschreven ten behoeve van de dochterinstelling” maar integendeel werkstukken zijn van het scriptorium van Ter Doest zelf. Een beeld van onze visie op het scriptorium van Ter Doest vóór dringt zich op.

 

3.1.2. Onze visie op het scriptorium van Ter Doest vóór 1250

 

In Ter Doest werd vanaf de stichting een scriptorium opgezet. Misschien was er nog niet van meet af aan sprake van een groot ingericht atelier maar werden de noodzakelijke boeken – de bijbelboeken, de kerkvaders en de boeken voor liturgisch gebruik – geschreven in zogenaamde schrijfcellen.

Een stimulerende rol zal zijn weggelegd voor de eerste abt van Ter Doest, Haket. Als voormalig proost van het Sint-Donaaskapittel te Brugge moet hij de leidende kracht geweest zijn bij het tot stand brengen van een goed uitgerust scriptorium voor het einde van de 12de eeuw. De figuur van abt Haket zal zeker inspirerend zijn geweest om zijn medekanunniken van weleer aan te sporen een handschrift te bekostigen dat, met gul gebaar gegeven en met het vereeuwigen van zoveel mildheid in een colofon, aan beide partijen te goede kwam[195]. Het gaat hier om boeken die kanunniken op hun kosten lieten schrijven, soms in centra die veraf lagen van Brugge[196] maar meer dan waarschijnlijk ook in het Ter Doest-scriptorium zelf. Haket zal als abt en waarschijnlijk ook als scriptoriumverantwoordelijke, gezien de overeenkomst met de oorkondestijl van het Sint-Donaaskapittel, tevens de bepalende factor geweest zijn in de literaire productie van Ter Doest.

We sluiten hier niet uit dat de monniken van Ter Doest bij de stichting enkele noodzakelijke liturgische boeken hebben meegekregen van de Duinenabdij, maar eens de belangrijkste boeken aanwezig waren, zal Ten Duinen haar dochterabdij naar onze mening nog enkel voorzien hebben in leggers om in Ter Doest te kopiëren.

 

Vatten we de scriptoriumactiviteit vóór 1250 samen dan kunnen we stellen dat Ter Doest van bij haar stichting een scriptorium heeft ingericht dat instond voor een groot deel van de noodzakelijke boeken. Bovendien was Ter Doest van meet af aan ingeschakeld in een netwerk van religieuze instellingen, met vooraan de moederabdij Ten Duinen in Koksijde en de kapittelschool en grafelijke kanselarij Sint-Donaas te Brugge. De ‘sponsoring’ van boeken (Sint-Donatiaan) en het leveren van leggers en – meer dan waarschijnlijk – ook enkele boeken vanaf de stichting (Ten Duinen) beïnvloedden bovendien de artistieke productie in het Ter Doest-scriptorium.

 

3.2. Het scriptorium van Ter Doest (1250-1500)

 

In de dertiende eeuw kende het scriptorium van Ter Doest haar artistiek en productief hoogtepunt. Hét toonbeeld van deze bloeiperiode is de kopiist en lekenbroeder Henricus, ook wel Hendrik van Ter Doest genoemd, uit de tweede helft van de 13de eeuw. Van hem zijn zes handschriften bewaard, drie betreffende de bijbel en drie van kerkvader Augustinus. Getuige deze prachtige werkstukken moet hij een uiterst vakbekwaam scriptor zijn geweest. Verder zijn uit dezelfde periode nog twee namen bekend van kopiisten: Johannes de Capella (St. 513) en Petrus Grauwe (St. 182)[197].

Vanaf 1250 was er bovendien een bredere interesse merkbaar. De handschriften met het werk van Vincent van Beauvais (St. 251, 260 en Gs. 160/4) wijzen op een belangrijke scholastieke belangstelling. Uit het einde van de 13de eeuw stamt tevens een catalogus die meer dan waarschijnlijk een gedeelte van de toenmalige bibliotheek van Ter Doest weergaf. Deze boekenlijst, vermeld in St. 55, somt de boeken op ‘van de kleine boekenkast’ (libri de parvo armario) en bevat 25 titels: heiligenlevens, bijbelboeken, liturgische, tijdrekenkundige, filosofische en theologische teksten, zonder enige systematiek (zie bijlage nr. 3)[198]. Deze collectie verraadt duidelijk een bredere interessesfeer in het scriptorium van Ter Doest dan de groep codices met basisteksten die omstreeks 1200 tot stand kwamen.

 

In de veertiende eeuw bleef het scriptorium van Ter Doest actief maar de productie van handschriften lag minder hoog dan in de vorige eeuw. Uit deze eeuw kennen we wel de naam van de belangrijkste auteur die Ter Doest rijk is geweest namelijk abt Willem VI de Smidt uit Bassevelde alias Gulielmus Faber (†1372). Onder de bibliofiele abt Keddekin (1482-1492) kende het scriptorium een laatste heropbloei. De indrukwekkende, gedrukte en vierdelige Latijnse bijbel (1480-81) verworven door Keddekin, toont aan dat Ter Doest moeiteloos de stap zette naar het gedrukte boek. Toen de abdij in 1624 in de Duinenabdij werd geïncorporeerd, betekende dit tevens het einde van één van de belangrijkste Vlaamse Cisterciënzerscriptoria.

 

3.3. Literaire productie

 

3.3.1. Van het scriptorium over de kloosterbibliotheek naar het archief

 

De belangrijkste manier om aan boeken te geraken was bij de Cisterciënzers van Ter Doest ongetwijfeld de eigen productie, al dan niet gesponsord. Een andere manier was de schenking van boeken die elders waren geschreven. De grootste boekenschenking in de geschiedenis van Ter Doest betrof de gift van juridische handschriften in 1291 door de jurist Gervasius, kanunnik en scholaster van Sint-Donaas. Alles samen ging het om zo’n 24 boekdelen, zowel kerkelijk als burgerlijk recht[199]. Een ander soort schenkingen waren de legaten. Deze handschriften werden per testament door een weldoener bij zijn dood aan Ter Doest geschonken. Van vier weldoeners is zo’n schenking van handschriften aan Ter Doest bewaard. Zo gaf Nicolaas van Biervliet, zoon van de gelijknamige schepenklerk van Brugge (†1293) al zijn boeken over de kunst van de geneeskunde, de grammatica en de dialectiek bij testament (10 juli 1300) aan Ter Doest en was het zijn uitdrukkelijke wens aldaar begraven te worden:

 

Item, do, lego omnes libros meos artis medicine, gramatice et dyalectice monasterio de Thosan, eligens in ipsorum habitu et eorum monasterio ibidem sepeliri”.[200]

 

Verder was ook de aankoop van boeken een mogelijke manier om de kloosterbibliotheek uit te breiden. De bibliofiele abt Keddekin kocht onder meer vier handschriften geschreven door de Dominicaan Raynerius van Pisa (†1348)[201]. Ten slotte brachten enkele monniken, die te Parijs hun studententijd hadden doorgebracht, een aantal scholastieke handschriften mee naar Ter Doest. Hiervan vermelden St. 244 en St. 268 de naam van abt De Smidt.

 

Naar het antwoord op de vraag over hoeveel boeken de bibliotheek van Ter Doest op haar hoogtepunt beschikte, kunnen we enkel gissen[202]. Feit is wel dat oorlog, ongedierte, overstroming, plundering, brandstichting en diefstal het boekenaantal van Ter Doest aanzienlijk hebben doen verminderen. Belangrijk voor het boekenbestand van Ter Doest was de incorporatie van de abdij door de Duinenabdij in 1624, waardoor tevens beide bibliotheken fuseerden. In de Franse Revolutie gingen de handschriften beider abdijen over naar de centrale bibliotheek van Brugge (nu Stadsbibliotheek Biekorf). De laatste monnik van de Duinenabdij, Nikolaas De Roover (†1833) had 175 van de meest prestigieuze handschriften heimelijk verborgen. Zijn erfgenamen droegen deze preciosa over aan bisschop Boussen, de eerste bisschop van het pas heropgerichte bisdom Brugge, en deze bracht deze boekenschat onder in het Grootseminarie, eveneens heropgericht in 1833 in de gebouwen van de voormalige Cisterciënzerabdij Ten Duinen[203]. Verder zijn nog een paar handschriften bewaard in andere bibliotheken in binnen- en buitenland. Deze gaan meestal terug op codices die vooral vanaf de 16de eeuw nog door de monniken van Ter Doest zelf werden afgestoten.

 

Qua aantal overgeleverde handschriften per archief komen de verschillende auteurs niet overeen. Nemen we de meest ambitieuze cijfers hieruit dan komt het overgeleverde aantal handschriften uit de bibliotheek van Ter Doest overeen met zo’n 180, waarvan 150 in de Stadsbibliotheek te Brugge, 23 in het Grootseminarie te Brugge en 7 in andere bibliotheken[204]. Het overgrote deel hiervan (>100) – aan een precies getal zullen we ons hier niet wagen – werd geschreven in het scriptorium van Ter Doest.

 

3.3.2. Typologie der handschriften

 

Was het genre handschriften dat in het scriptorium van Ter Doest werd gekopieerd kenmerkend voor de productie in de middeleeuwse Cisterciënzerscriptoria? Met andere woorden, komt de inhoud van de geproduceerde handschriften overeen met deze die we in ons eerste deel als typische Cisterciënzerhandschriften omschreven? Een overzicht moet hier omtrent duidelijkheid scheppen.

 

A. Religieuze literatuur

Het voornaamste boek, de bijbel, werd in vier delen – zoals het de gewoonte was bij de Cisterciënzers – en op een groot formaat, om er luidop uit voor te lezen, gekopieerd door de volleerde kopiist en lekenbroeder Henricus van Ter Doest (deel I: Gs 4/1; deel III: Gs. 5/195 en deel IV: St. 6). Het tweede deel ervan is verloren gegaan. Een grote populariteit in het scriptorium van Ter Doest genoten de bijbelcommentaren of de bijbels met zogenaamde glossa ordinaria. St. 61 behandelt het Evangelie van Matteüs, St. 71 bevat het Evangelie van Lucas en de Handelingen. Beide handschriften uit de dertiende eeuw werden gesponsord door kanunniken uit het Sint-Donaaskapittel. St. 78, eveneens een vroege schenking van Sint-Donaas, is het Commentaar op de Brieven van Paulus door Gilbert de la Porrée (†1154).

Van Stephen Langton (†1228), aartsbisschop van Canterbury vanaf 1206, zijn in Ter Doest drie handschriften gekopieerd: St. 29, 30 en 38. Ze bevatten alle drie commentaren op boeken van de H. Schrift. De handschriften wijzen op de speciale relatie die Ter Doest onderhield met Engeland[205]. Vrucht van de contacten met aartsbisschop Thomas Becket van Canterbury (†1171), die doorheen Vlaanderen reisde en lange tijd in de Cisterciënzerabdij van Pontigny verbleef, was het handschrift met de Miracula sancti Thomae archiescopi (zie handschriftencatalogus in St. 55, bijlage nr. 3 ), dat jammer genoeg verloren is gegaan[206].

Omstreeks 1200 kwam in Ter Doest een brede groep handschriften van kerkvaders tot stand. Van Augustinus werd reeds in de twaalfde eeuw zijn Commentaar op de Psalmen (Enarrationes in Psalmos) in vijf delen gekopieerd[207]. Uit dezelfde tijd dateert Gs. 20/192 met de Sermoenen van Augustinus op het Evangelie van Sint-Jan. Door kopiist Henricus werden in de tweede helft van de dertiende eeuw nog drie werken van Augustinus overgeschreven (St. 13, 112 en 114). Zijn Civitate Dei werd in Ter Doest over twee handschriften verspreid, waarvan deel 1 uit de 13de eeuw (St. 107) en deel 2 uit de 15de eeuw (St. 108).

Van kerkvader Gregorius zijn de Moralia in Job gekopieerd in drie prachtige handschriften (St. 140, 141 en 142). Eveneens een product uit het eind van de twaalfde eeuw was zijn Regula Pastoralis (St. 145), dat bekend stond als “het beste handboek om heilig te worden”[208]

Nog van Gregorius werden de Dialogen met het Leven van Benedictus overgeschreven. Andere kerkvaders die in Ter Doest werden gekopieerd zijn: Ambrosius (St. 101, 1e helft 13de eeuw) Beda (St. 77), Cassiodorus, Hiëronymus (St. 35)[209], Isidorus, Leo en Origines.

St. 218, geschreven door abt Willem de Smidt in de tweede helft van de 14de eeuw, bevat ondermeer extracten van Augustinus, Gregorius, Ambrosius en Cassiodorus. Van kerkvader Cassianus zijn de Instellingen bewaard in een 12de-eeuws handschrift (St. 134). Van latere datum zijn de Collationes (Gesprekken, St. 135).

Typisch voor de (Vlaamse) Cisterciënzerscriptoria was de kopie van het Magnum legendarium Flandrense. Deze collectie heiligenlevens die in middeleeuwse kerken en abdijen van Vlaanderen werd gelezen, rustte in de bibliotheek van zowel Ter Doest, Ten Duinen als in de andere dochterabdij van Ten Duinen, Clairmarais[210]. In Ter Doest bleef een gedeelte bewaard in twee monumentale codices uit de 13de eeuw (St. 403 en 404).[211]

 

Het groot aantal werken van kerkvaders dat uit het scriptorium van Ter Doest is overgeleverd staat in schril contrast met het gering aantal bewaarde handschriften van de vaders van Cîteaux. Het omvangrijke oeuvre van Bernardus is slechts door zes handschriften vertegenwoordigd (St. 32, 126, 127, 130bis en 273) waaronder nog een mooi verlucht Missaal (Gs. 49/18)[212]. Dat er wel degelijk een grote belangstelling was voor het gedachtegoed van Bernardus blijkt overigens nog uit twee mystieke handschriften (Gs. 120/159 en 121/158) met de Vita Christi van Kartuizer Ludolf van Saksen (†1377), waarin de Cisterciënzers terugvonden wat Bernardus gedacht en geschreven had over het aardse leven van Jezus[213]. Verder is er maar één Cisterciënzer uit de gouden twaalfde eeuw die aan bod komt, de Engelsman Gilbertus van Hoyland (†1172) met zijn commentaar op het Hooglied (St. 49). De afwezigheid van de 12de-eeuwse Cisterciënzerauteurs doet vermoeden dat veel handschriften verloren zijn gegaan. Van andere grote 12de-eeuwse auteurs valt vooral de aanwezigheid van enkele werken van reguliere kanunnik Hugo van St. Victor op (St. 153, 223 en 224; alle geschreven vóór 1250).

 

B. Niet-religieuze literatuur

Er werd weinig niet-religieuze literatuur gekopieerd in het scriptorium van Ter Doest. Met de geschetste verwetenschappelijking van de theologie vanaf 1200 sloop het scholastieke gedachtegoed slechts met mondjesmaat in het scriptorium. Van proto-scholasticus Petrus Lombardus is één handschrift van omstreeks 1200 bewaard (St. 184). Het betreft hier een schenking van Hugo de Beer, deken van Sint-Donaas (1187-1197) aan Ter Doest dat het begin van boek 4, waarin de sacramenten en de eschatologie aan bod komen, behandelt. Het werk van de Franciscaan en scholasticus Alexander van Hales (†1245) is in drie handschriften bewaard (St. 209, 210 en 211).

Een bijzondere vermelding verdienen de drie codices van dominicaan Vincent van Beauvais, St. 251 en 252, en Gs. 160/4. Deze originele, omvangrijke encyclopedie bestaat uit drie delen (de Speculum Maius), namelijk een Speculum naturale (St. 252), Speculum doctrinale (St. 251) en een Speculum historiale (Gs. 160/4). Vooral St. 251 valt hier op door zijn rijke verluchting (zie onder, hfdst. 3.3.3.).

Van een specifieke interesse voor de auteurs uit de Klassieke Oudheid was nooit sprake in het scriptorium. Handschriften van Aristoteles en Seneca werden overwegend meegebracht door student-monniken of aangekocht. Door Georgius Reyfan, monnik van Ter Doest en student te Parijs werd een codex uit de dertiende eeuw met natuurwetenschappelijke traktaten van Aristoteles (Metaphysica, Physica, De anima, De caelo et mundo etc., Gs. 102/125) vanuit Parijs overgebracht. In 1350 werd een geleerde collectie (Alghazel en Aristoteles becommentarieerd door Averroës, Aegidius de Roma, Albertus Magnus en Thomas van Aquino) door Ter Doest aangekocht uit de handen van notabelen uit het Brugse platteland[214]. In de dertiende eeuw werd daarentegen wel het werk gekopieerd van de Romeinse filosoof en staatsman Severinus Boëthius (†524). Het gaat hier om St. 528 dat naast een aantal wiskundige en astronomische traktaten enkele extracten uit het Organum musices van Boëthius bevat. Uit het einde van de 13de eeuw stamt de kopie van het Antiquitatum Judaicarum (Gs. 119/197) van de Joods historicus Flavius Josephus (ca. 101).

 

Dit brengt ons bij het luchtiger kopieerwerk in het scriptorium van Ter Doest, de verboden poëzie. In het handschrift Gs. 119/197 vinden we immers naast het werk van Josephus een paar korte Vlaamse minnegedichten uit de dertiende eeuw en geschreven door een anonieme monnik uit Ter Doest. Ze zijn onopvallend op f.1r geschreven in een snelschrift dat het heimelijke karakter van de gedichten verraadt. We hebben getracht de gedichten te parafraseren maar sommige verzen waren te onduidelijk of beschadigd. De eerste drie versregels van het eerste in totaal uit achttien regels bestaande gedicht, zijn representatief voor de toon van beide gedichten[215]:

 

“Dreine wyf ghi doet

mi pine Ghi syt mynre

herten medicine”.

 

Verder bewaart St. 7 vijf versregels over de Guldensporenslag, die tot de vroegste getuigenissen behoren van Vlaanderens overwinning op de Franse ridders. Tenslotte is er een fraai gedicht uit 72 strofen van drie versregels dat het cenobietenleven prijst en bejubelt. Het komt in twee handschriften voor: St. 150 (14de eeuw) en St. 418 (13de-14de eeuw)[216].

 

Wat de typologie der handschriften geschreven in het scriptorium van Ter Doest betreft, mogen we besluiten dat we hier te maken hebben met een karakteristiek Cisterciënzerscriptorium. Ondanks het geringe aantal 12de-eeuwse Cisterciënzerauteurs – dit omdat waarschijnlijk vele van deze teksten verloren zijn gegaan – ging de interesse in Ter Doest vooral uit naar christelijke werken. De bijbel(commentaren), liturgische handschriften en kerkvaders (met voorop de werken van Augustinus, verspreid over niet minder dan 13 handschriften!) in de eerste plaats, maar tevens de heiligenlevens en successchrijvers uit andere ordes (Hugo van St. Victor en Ludolf van Saksen) waren heel geliefd. De niet-christelijke, laat staan de niet-religieuze werken, waren traditioneel ondervertegenwoordigd en werden overwegend aangekocht of uit Parijs meegebracht. Opvallend is de overheersende, gemeenschappelijke cultuur van de latinitas, gekenmerkt door de uitsluitend Latijnse afschriften. De monniken van Ter Doest haalden onder abt De Smidt zelfs het traktaat Die cierheit der gheesteliker brulocht van de Middelnederlandse mysticus Jan van Ruusbroec binnen in een Latijnse vertaling. Typerend voor het conservatieve Cisterciënzerkarakter tenslotte zijn ‘illegale’ teksten in dichtvorm, heimelijk binnengesmokkeld in de vrome handschriften.

 

3.3.3. Artistieke vormgeving

 

In dit hoofdstuk behandelen we het aspect van de handschriften dat, zowel specialist als leek, altijd het meest heeft aangesproken, namelijk de illustraties en de vormen van decoratie. De handschriften uit het scriptorium van Ter Doest zullen echter eerst codicologisch worden benaderd. Anders dan de kleurrijke versiering gaat het bij deze over de minder spectaculaire, materiële aspecten van de codex. Vermelden we eerst en vooral dat de overgeleverde handschriften van Ter Doest zowel codicologisch als decoratief grote overeenkomsten vertonen met deze uit de moederabdij Ten Duinen. Dit was ongetwijfeld het gevolg van de uitwisseling van abten en kennis en van de toenmalige afspraken en normen betreffende de productie van handschriften.

 

A. Codicologische benadering

Wat het formaat van de geproduceerde boeken betreft, kunnen we kort zijn. Het overgrote deel ervan blinkt uit door hun monumentale, soms zelfs reusachtige afmetingen, met bladhoogten die tot meer dan 50 cm meten[217]! Hiervoor zien we enkele redenen. Ten eerste bevatten veel boeken zeer lange teksten, zoals de geglosseerde bijbels. Een andere reden was dat – zoals tijdens het dagelijkse koorgebed – meerdere monniken tegelijkertijd uit hetzelfde boek moesten lezen. In mindere mate ook beschermde het schrijven van grote formaten de handschriften beter tegen verlies door onachtzaamheid of diefstal.

 

De basisstof van de codex was perkament. Daar overwegend grote codices werden aangemaakt werd in het scriptorium van Ter Doest vooral kalfsperkament gebruikt, in plaats van het kleinere schaaps- of geitenperkament. Een uitzondering hierop is St. 218, het handboek van Willem de Smidt, waarvoor rimpelig schaapsperkament met gele haarzijde en witte vleeszijde werd gebruikt. Schaapsperkament was wel gebruikelijk voor goedkopere boeken, zoals de Franse universitaire handschriften die door studenten-monniken werden meegebracht. Verder is een 15de-eeuws voorbeeld bekend van een papieren codex (Brussel II 2758).

Eens het perkament in gereedheid gebracht, werden de kalfsvellen meermaals gevouwen en in elkaar geschoven tot een katern van meestal vier dubbelbladen (quaterniones), wat overeenkomt met acht bladen en zestien bladzijden[218].

Vooraleer men kon beginnen schrijven, moesten de bladen nog gelinieerd worden. Vóór 1200 werd er doorgaans ‘blind’ gelinieerd: op één zijde van het perkament werd een patroon van groeven getrokken die op de keerzijde als uitstulpingen zichtbaar waren. Voor de handschriften van Ter Doest werd vooral loodstift (in de 12de en 13de eeuw) of zelfs inkt (vanaf de 13de eeuw) gebruikt. Deze gebruikswijze kon uitgroeien tot een complex lijnenspel dat bijdroeg tot het esthetisch aspect van de pagina (vb. St. 251 met schrijflijnen en bladspiegel in inkt).

 

Het schrift dat in het scriptorium van Ter Doest werd gehanteerd, was over het algemeen een uiterst verzorgde, gotische littera textualis, zowel in zijn vlotte (currens) als in zijn stijve en meer plechtige (formata) variant. Eveneens gotisch waren de verticaliteit van de bladspiegel in twee kolommen en de horror vacui. Een enkele uitzondering in de textuur van de schrijfletter vormt de Bourgondische bastarda die door de aankopen van abt Keddekin (St. 238-241) Ter Doest infiltreerde en die we terugvinden in St. 108, een product uit het scriptorium van Ter Doest uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Verder schreef Cornelis Heyns als monnik en kopiist van Ter Doest een soort humanistisch schrift dat Gumbert ‘neoromaans’ heeft genoemd, omdat het aansloot bij autochtone schrijftradities van de 12de en 13de eeuw[219].

Het handschrift dat men na het aaneennaaien van de beschreven katernen bekwam, was een kostbaar bezit dat beschermd moest worden door een boekband. De aan elkaar gehechte katernen werden alzo vastgezet in een voor- een achterplat uit eikenhout. Er is, ook in Ter Doest, een evolutie merkbaar van onversierde huiden van herten en reeën naar een bekleding in fijn kalfsleder, gedecoreerd met losse en paneelstempels. Voor het inbinden van de boeken St. 71 en St. 65 werd gebruik gemaakt van afgedankt perkament uit de 12de-eeuwse administratie van het grafelijk kapittel Sint-Donaas. Opvallend aan de laatmiddeleeuwse boekbanden uit het scriptorium van Ter Doest is hun herkenbaarheid, te danken aan een hoornen venstertje (fenestra) op het achterplat van de boekband (vb. St. 113 afb. 15). De boeken lagen dan ook op hun voorplat in de middeleeuwse bibliotheek van Ter Doest.

 

Afbeelding 15: handschrift St. 113 van Ter Doest met fenestra op het achterplat

 

B. Decoratieve benadering

Hoewel de soberheid van Cisterciënzerhandschriften, als uitingen van eenvoud en humilitas, werd voorgeschreven, weken heel wat codices al gauw van deze rigide regel af. De strenge eenvoud vinden we wel nog terug in Augustinus’ Sermones (St. 257)[220]. We zien, conform de voorschriften, letters in één kleur en onversierd (unius coloris, non depictae) (afb. 16, bijlage nr. 5).

 

Afbeelding 16: Handschrift St. 257 met Augustinus’ Sermones, eind 12de eeuw (afb. 16)

 

Al heel wat verwijderd van de oorspronkelijke nederigheid zijn de vier delen van Augustinus’ Enarrationes in Psalmos (Gs. 16/196 tot en met 19/193), vervaardigd rond 1200. Het handschrift 16/196 bijvoorbeeld geeft in zijn geheel nog een heel sobere indruk – dit dankzij de eenvoudige lay-out in twee kolommen en het zeer regelmatige schrift – maar in de opsmuk van de aanvangsletters van iedere psalm valt op hoe handig de verluchters in Ter Doest omgingen met het voorschrift enkel handschriften te produceren in één kleur. We zien immers – de initialen, steeds meerkleurig en versierd met gevlochten blad- en rankwerk, niet meegerekend – dat de unciaalletters in het vervolg ‘(B)eatus vir qui’ inderdaad elk apart verlucht zijn in één kleur, maar dat hiervoor wel drie verschillende kleuren werden gebruikt (afb. 17, bijlage nr. 6, zie bovendien het incipit van Gs. 95/118)[221].

 

Afbeelding 17: Handschrift Gs. 16/198 met Augustinus’ Ennarationes in Psalmos, ca. 1200

 

Tot in de 13de eeuw bleef de versiering hoofdzakelijk in de initialen liggen. Vanaf de 14de eeuw echter boet de initiaalversiering een groot deel van haar belang in ten voordele van de randversiering of marginale decoratie die haar oorsprong heeft in uitlopers van initialen. Het basiselement van de initiaal uit de 12de en 13de eeuw, de plant, vormde echter ook het hoofdmotief in de randversiering. De nadruk ligt vooral op de typisch gotische ranken, blaadjes, bloemen en later ook vruchten. Ook levende wezens ontbreken in vele handschriftdecoraties niet. De monsterachtige verschijningen figureren bij deze als kleine komische, satirische, drollige of morbide scènes[222]. Mooie voorbeelden zijn hier de Bijbel van Ter Doest (Gs. 5/191), geschreven door Henricus aan het eind van de 13de eeuw, en het prachtige handschrift St. 251 met het Speculum doctrinale van Vincent van Beauvais (afb. 18) uit dezelfde periode.

 

Afbeelding 18: bizarre en realistische marginalia in St. 251

 

De bestaande secundaire literatuur betreffende de verluchting van de handschriften van Ter Doest indachtig, zijn we echter genoodzaakt hier een wat genuanceerder beeld te scheppen. Vooreerst worden de gehistorieerde initialen en hun inleidingen aan het begin van de bijbelboeken Gs. 4/1 en 5/191 niét toegeschreven aan de meesterlijke kopiist Henricus of aan een andere kunstenaar uit het scriptorium van Ter Doest, maar aan een wereldlijke verluchter die werkzaam was in een professioneel lekenatelier uit de grensstreek van Vlaanderen en Artesië[223]. Daarenboven beweren M. Smeyers en B. Cardon in verband met de in dekkende verf uitgevoerde initialen in de codex met Augustinus’ Enarrationes in Psalmos, dat deze “niet noodzakelijk door de religieuzen zelf werden uitgevoerd en dat het bekend is dat monastieke scriptoria hiervoor een beroep deden op vreemde, vaak ambulante kunstenaars, meestal leken die voor bepaalde opdrachten in een kloosteratelier werden aangeworven”. In dit geval zou de herkomst desalniettemin toch in het scriptorium van Ter Doest zelf hebben gelegen. Tenslotte vermelden we hier de veronderstelling van R. Vander Plaetse dat de decoratie van het Speculum doctrinale (St. 251) ‘enige invloed’ vanuit Noord Frankrijk zou ondervonden hebben[224].

In hoeverre de artistieke decoratie van de handschriften uit het scriptorium van Ter Doest mag worden toegeschreven aan ateliers en/of verluchters extra muros is in de loop van ons onderzoek niet meteen duidelijk geworden. Toch geloven wij dat het scriptorium niet alleen in staat was de versiering aan te brengen maar dat tevens vooral het penwerk, en waarschijnlijk ook een groot deel van de invulling met verf, uitgevoerd werd in het scriptorium van Ter Doest zelf[225]. Een voortgezet onderzoek hieromtrent kan in de toekomst misschien wat meer duidelijkheid scheppen.

 

3.4. De producenten uit het scriptorium van Ter Doest

 

In dit deelhoofdstuk gaan we op zoek naar de monniken en/of lekenbroeders uit Ter Doest die een belangrijke functie hadden in het scriptorium.Wie was er aan het werk in het scriptorium van Ter Doest? Kennen we kopiisten of auteurs bij hun naam?

We moeten ons hier uit noodzaak beperken tot de beperkte informatie uit de overgeleverde handschriften en tot de vermelding van enkele kopiisten in het obituarium van Ter Doest.

 

3.4.1. Kopiisten

 

Het obituarium van Ter Doest, samen met het martyrologium bewaard in handschrift St. 395, dateert uit ca. 1500 en vermeldt de naam van drie scriptores:

De eerste, Henricus, kan waarschijnlijk geïdentificeerd worden met de reeds vaak vermelde Henricus van Ter Doest. In hetzelfde obituarium komt echter ook de naam Henricus conversus voor, waarmee hij al zijn werken signeerde[226]. Of we hier met dezelfde scribent te maken hebben is niet duidelijk[227].

Zoals gezegd was Henricus de kopiist van zes verzorgde handschriften (drie betreffende Bijbel, Gs. 4/1, 5/191 en St. 6; drie Augustinus, St. 13, 112 en 114). Zijn schrijfwerk maakt zonder meer een grote indruk. Gezien de zuiverheid in lettervorm en de gave en strakke versiering moet hij een uiterst vakbekwaam scribent geweest zijn. Volgens A. Hoste zat Henricus zo’n twee jaar aan een handschrift van circa 340 folio’s (het gemiddelde formaat van de zes overgeleverde handschriften)[228]. Henricus kon bovendien een zekere vorm van humor wel appreciëren daar hij zichzelf in het eigendomsmerk steeds voorstelde met een baard.

 

Zowel A. De Poorter (enkel voor de handschriften bewaard in de Brugse Stadsbibliotheek) als A. Hoste hebben een poging gedaan de scribenten van Ter Doest in de handschriften op het spoor te komen[229]. Hun resultaten tonen veel gelijkenissen. Naast Henricus vermelden beiden Antonius de Deckere (eind 15de eeuw, St. 35), ene Simon waarvan zijn familienaam niet gekend is (14de eeuw, St. 294) en Laurentius Hartoghen (2de helft 14de eeuw, St. 517). Over St. 91 bestaat geen eenduidigheid. De Poorter meent dit handschrift te mogen toeschrijven aan ene Hugo, terwijl Hoste een anonieme kopiist uit de 13de eeuw voor ogen heeft.

Het eigendomsmerk van Gs. 120/159 en 160/4, ‘frater Michael, filius Ryquardi, oriundus de Slusa…’ openbaart een andere scriptor: Michaël, zoon van Rijkaard[230]. Hij was als lekenbroeder afkomstig uit het naburige Sluis, alwaar Ter Doest vele hectaren grond bezat. Hoste vermeldt vervolgens nog twee kopiisten uit de dertiende eeuw die De Poorter over het hoofd zag: Johannes de Capella (St. 513) en Petrus Grauwe (St. 182).

Verder stammen uit de 15de eeuw Antonius Rogiers, die een Liber ordinarius op papier schreef (Brussel KB II 2758)[231], en drie kopiisten die aan de Tragedies van Seneca (Leiden BPL 45A) werkten. Als eerste begon prior Thomas Feye. Na zijn dood werd hij opgevolgd door de monnik Cornelius Heyns en Jacobus Egidii, die de glossen maakte. Het hele werk werd voltooid in 1477.

 

Deze veertien kopiisten vormen een uitzondering. Over het algemeen hadden de schrijvers, net als de verluchters en andere kunstenaars in de Middeleeuwen, een voorkeur voor anonimiteit[232]. Een mooie illustratie hiervan is de colofon van St. 18 waarin de scriptor liever anoniem blijft omdat zijn naam reeds in het levensboek (de bijbel) geschreven staat:

 

«Scriptus a quodam monacho cuius nomen scribatur in libro vite».

 

 

3.4.2. Auteurs

 

Er werden weinig eigen teksten geschreven in het scriptorium van Ter Doest. De bekendste bij naam gekende auteur was evenwel abt Willem de Smidt (†1385). Onder zijn Latijnse naam Gulielmus Faber (abbas) zou abt De Smidt zich volgens Carolus De Visch, zelf een voormalig abt van Ten Duinen (†1666), gewaagd hebben aan een Summa theologiae scholasticae in drie delen, waarvan St. 189 en 218 een deel zouden kunnen zijn[233].

St. 218 handelt over de vier voornaamste bezigheden van een monnik: lezing, overweging, gebed en handenarbeid. Op zijn standpunt rond handenarbeid, in het bijzonder de scriptoriumactiviteiten, komen we nog uitvoerig terug. Het hoornen titelvenstertje van St. 218 vermeldt ‘Volumen secundum magistri Guillelmi abbatis huius domus’. De tekst zelf bevat extracten van diverse gezaghebbende auteurs: Augustinus, Gregorius, Ambrosius, Bernardus, Cassiodorus, Hugo van St. Victor, Guigo I de Charteuse, Thomas van Aquino, Jan van Salisbury, Alexander van Halès. Zelfs de klassieken Sallustius, Dionysius de Pseudo-Areopagite en Cicero zijn vertegenwoordigd. Willem De Smidt had gestudeerd aan het Sint-Bernarduscollege te Parijs en verwierf in zijn studententijd een aantal scholastieke handschriften die hij meebracht naar Ter Doest. Op twee daarvan is zijn naam bewaard: St. 244 en St. 268. Volgens het Monasticon Belge, dat een korte levensbeschrijving van de abten van Ter Doest geeft, was De Smidt geboren te Bassevelde, nabij Eeklo, en schopte hij het tot doctor in de theologie[234].

 

De bijdrages van andere auteurs uit Ter Doest zijn nu eens twijfelachtig en dan weer heel beperkt. Zo vermeldt de kroniek van Ter Doest ene Albéric van Ter Doest, die in 1272 een geschiedenis zou hebben geschreven over de expedities van Vlaanderen in het Heilige Land, getiteld: ‘De expeditione Flandrorum in Terram sanctum’. Hoewel dit werk in Carolus de Visch’ catalogus werd opgenomen is er geen spoor meer van dit boek noch van de auteur. Diezelfde Albéric zou bovendien de Vita geschreven hebben van B. Barthélemi Van der Aa, B. Ermengarde (1e abdis van Maagdendael) en B. Elisabeth (1e abdis van Nazareth). Van deze kloosters zou hij ook de kroniek hebben voortgezet. Monnik Victorius van Ter Doest zou vervolgens het werk van Albéric van Ter Doest hebben verder gezet. Over deze werken, noch over Victorius van Ter Doest hebben we meer informatie kunnen vinden. Het Monasticon Belge geeft als oorzaak hiervoor dat de zogezegde auteurs Albéric en Victorius het product zijn van de fantasie van vervalser Christophe Butkens[235].

Nog volgens de kroniek van Ter Doest zou Walter van Mude (Gautier de Mude), monnik van Ter Doest, in 1284 een biografie in verzen hebben geschreven van B. Torfinn, de Vita Torphimi, vel Torphinni[236]. In de eerste editie van zijn Bibliotheca scriptorium sacri Ordinis cisterciensis vermeldt C. De Visch echter geen naam Gautier de Mude maar heeft hij het enkel over de Anonymus Thosanus[237].

Tenslotte verwijzen we hier naar de reeds genoemde Jacobus Egidii, die verantwoordelijk was voor de glossen in de Tragedies van Seneca (Leiden BPL 45A), en de dichter-monniken van wie we hun dichtwerk bij de typologie der handschriften (3.3.2) reeds bespraken.

 

3.4.3. Overige scriptoriumfuncties

 

Hierover kunnen we kort zijn. Naast het kopiëren van handschriften waren er nog verschillende andere noodzakelijke functies bij de productie van een handschrift in het scriptorium. Van deze verluchters, boekbinders en scriptoriumverantwoordelijken is echter zo goed als niets geweten. We kunnen desondanks Haket beschouwen als scriptoriumverantwoordelijke bij de inrichting van het scriptorium van Ter Doest omdat hij als eerste abt verantwoordelijk is het geweest voor de sponsoring van een aantal boeken door kanunniken van het Sint-Donaaskapittel. Over deze sponsors hadden we het reeds uitvoerig in de bespreking van het scriptorium van Ter Doest vóór 1250. Ook de bibliofiele abt Keddekin had duidelijk zijn zegje in het scriptorium, gezien de afbeelding van zijn wapenschild in handschriften St. 35 en Gs. 49/18.

Er werden vanzelfsprekend ook monniken aangesteld voor de redactie en de scriptio van administratieve teksten. Naast de oorkonden die op initiatief van Ter Doest werden geschreven, mogen aldus Prevenier waarschijnlijk ook de destinatarisoorkonden – op initiatief van de graaf van Vlaanderen aan Ter Doest gericht – worden toegeschreven aan het scriptorium van Ter Doest. Naast de oorkonden vermelden we het obituarium van Ter Doest (ca. 1500) als belangrijkste overgeleverde product uit de administratieve cel van het scriptorium van de abdij.

 

3.5. Getuigenissen uit het scriptorium van Ter Doest

 

We legden reeds de nadruk op de anonimiteit van de kopiist in het scriptorium van Ter Doest. Deze anonimiteit bracht echter ook met zich mee dat er – jammer genoeg – weinig voelbare getuigenissen zijn overgeleverd die ons iets kunnen leren over de werkomstandigheden en de motivering voor de scriptoriumactiviteiten. We zijn hier met andere woorden op zoek naar het kloppend hart van het scriptorium van Ter Doest: een heel interessant en voelbaar aspect in onze reconstructie dat in de bronnen evenwel niet navenant vertegenwoordigd is.

Traditioneel werd in het explicit nu en dan eens een persoonlijke opmerking gemaakt over de zware en eentonige arbeid die de kopiist moest verzetten (zie boven, Deel I). Hiervan hebben we er in de handschriften uit het scriptorium Ter Doest echter geen gevonden. Wel gebruikelijk in Ter Doest was het eigendomsmerk op het einde een afschrift. De eigendomsmerken van Ter Doest toonden vele varianten en een groot deel hiervan stak een dreigende vinger uit naar mogelijke dieven van het handschrift of naar oneerlijke liefhebbers van miniaturen, die zich niet schaamden een folio uit te snijden.

Het meest voorkomende eigendomsmerk van Ter Doest vermeldt enkel de eigenaar:

 

«Liber sancte Marie de Thosan».

 

In een vijftiental handschriften echter wordt hij die het boek zou stelenof er een blad uit losscheurt zelfs vervloekt:

 

«Liber beate Marie de Thosan. Si quis eum abstulerit anathema sit, vel folium ex eo detruncaverit».

 

Een schitterende getuigenis uit Ter Doest is de lofrede van abt en auteur Willem De Smidt op het werk van de kopiist en alle activiteiten die te maken hebben met de productie van een handschrift. Deze tekst komt voor in het afschrift St. 218 uit de tweede helft van de 14de eeuw. Gezien het belang ervan voor ons onderzoek geven we hier de belangrijkste passus, geschreven op folio 37, volledig weer:

 

Hoc quodam modo opus [scribere], opus immortale est, opus, si dicere liceat, non transiens sed manens, opus denique quod inter omnia alia magis decet viros religiosos litteratos. Semper enim viri religiosi litterati, cum ab oratione, lectione, meditatione, et necessitatibus, (quod nequaquam tacendum est), corporalibus, vacant, prout tempus et ratio exegerit, libris utique vel preparandis, vel ligandis, vel emendandis, vel illuminandis, vel intitulandis, vel hiis que ad ista pertinent ordinandis et faciendis et perficiendis sollicite intendere debent. Et istud quidem congruum est viris religiosis ut, si ore non possint, Dei verbum manibus predicent. Quot enim libros scribimus, tot enim nobis veritatis precones facere videmur, sperantes a Domino mercedem pro omnibus qui per eos vel [ab] errore correpti fuerint, vel in catholica veritate profecerint, pro cunctis etiam qui vel a suis peccatis et vitiis [sic] compuncti, vel ad desiderium fuerint patrie celestis accensi.

 

We hebben hier te maken met een prachtig voorbeeld van de spirituele motivering van scriptoriumactiviteiten zoals we deze hebben besproken in het eerste deel van onze verhandeling. In de eerste regels van deze passage vertelt De Smidt, volledig in de stijl van Cassiodorus en Guigo I, dat elke geletterde religieus naast redevoeren, lezen en mediteren zich vooral moet bezighouden met het schrijfwerk, dat van alle werken de hoogste eeuwigheidswaarde bezit. Onder deze arbeid verstaat hij naast het schrijven bovendien het binden, het verbeteren, het versieren en het betitelen van boeken. De Smidt besluit zijn lofrede op de scriptoriumactiviteiten met de woorden van Guigo. Een vergelijking van beide passages leert ons immers dat de zinsneden ‘si ore non possint, Dei verbum manibus predicent vel ad desiderium fuerint patrie celestis accensi’, ongeacht enkele nieuwe foutjes, letterlijk zijn overgenomen uit de Consuetudines van Guigo[238].

 

Ondanks het beperkt aantal getuigenissen uit het scriptorium van Ter Doest, kunnen we toch enkele interessante vaststellingen doen. Vooreerst leren de anathema ons dat men aan de gekopieerde handschriften veel waarde hechtte. Boeken zullen ook voor de monniken van Ter Doest heilige, doch schendbare offers geweest zijn. Het fragment uit De Smidts handboek over de voornaamste bezigheden van de monnik leert ons daarenboven dat niet enkel de boeken heilig waren, maar ook de productie ervan in de scriptoria een taak van onschatbare waarde moet zijn geweest. Daarom mogen we veronderstellen – gezien de voorbeeldfunctie van De Smidt als abt – dat de spirituele betekenisgeving die hij de schrijfarbeid toekende algemeen als hoofdmotivering zal hebben gegolden voor de producenten van het scriptorium van Ter Doest.

 

 

B. HERNE

 

1. Geschiedenis van Herne

 

Net als voor het Cisterciënzerklooster Ter Doest is een inleiding over de geschiedenis van het Kartuizerklooster Herne noodzakelijk willen we een referentiekader scheppen voor de reconstructie van het scriptorium van dit klooster. Hiervoor deden we een beroep op de kroniek van Herne, geschreven door A. Beeltsens en J. Ammonius en in 1932 uitgegeven door Lamalle[239].

 

Herne was in de 13de eeuw een domein onder leiding van de heren van Edingen. In 1250 stonden de graven van Henegouwen het recht van verblijf in leen af aan de heren van Edingen. In 1307 stemde de abt van Sint-Aubertus in met de stichting van een klooster te Herne, dat in 1314 door de testamentenuitvoerders van Walter II van Edingen (†1310) werd opgericht[240].

De naam Onze-Lieve-Vrouw-Kapelle (Domus Capella) die het klooster van Herne meekreeg, zou ontleend zijn aan een bedevaartskapel die twee eeuwen voor de stichting deze plaats sierde. Over het bestaan ervan is echter veel onduidelijkheid. De kroniek vermeldt de kapel slechts éénmaal tijdens de aanvang van het relaas[241].

De bronnen lieten geen sporen na over de onderhandelingen tussen de testamentenuitvoerders en de orde der Kartuizers die de stichting per definitie vooraf gingen. Dankzij de kroniek weten we wel dat de eerste prior, Robert, in 1313 te Herne aankwam. Hij was volgens Beeltens afkomstig uit Val Saint-Pierre nabij Vervins (huidige streek van Aisne)[242]. Na enkele jaren groeiden de schenkingen en nam ook het onroerend goed, voornamelijk grond[243], gestaag toe.

Omstreeks 1360 bracht Jan van Ruusbroec, op verzoek van de Hernse monniken, een bezoek aan het klooster. Dit verblijf zal verder uitvoerig aan bod komen als we de scriptoriumactiviteiten in de tweede helft van de 14de eeuw bespreken. De interne bloei werd in de beginfase verstoord door externe troebelen. Bij het conflict tussen graaf van Vlaanderen Lodewijk van Male en de Vlaamse steden moest ook de heer van Edingen, Walter IV, kant kiezen. Hij koos de zijde van de graaf maar bij diens dood stond het land van Edingen bloot aan allerlei plunderingen. Uit vrees voor de oorlogsperikelen dienden de Kartuizers van Herne te vluchten naar Brussel waar ze onderdak vonden bij de bevriende Lodewijk Thonis[244]. Na een kort verblijf werden ze vervolgens door Margareta de Briey, gravin van Henegouwen, naar Bergen geroepen.

Bij het begin van het Westers Schisma, eind 14de eeuw, koos het klooster de zijde van de Urbanisten, die in Rome gezeten waren. Onder druk van de hertog van Bourgondië schakelden ze rond 1390 echter over naar het kamp der Clementijnen, gevestigd te Avignon. Deze eerste periode kenmerkte zich dus vooral door uitbreiding enerzijds en externe uitdagingen, als het conflict tussen de Lodewijk van Male met de Vlaamse steden en het Westers Schisma, anderzijds.

 

Toen Herne in de 15de eeuw haar grootste groeipijnen achter de pijn rug had, brak een periode aan van grote bloei. De inkomsten uit schenkingen stegen fors waardoor nieuwe gebouwen konden worden opgetrokken; ook op politiek gebied bleef alles rustig in het land van Edingen. Deze toestand van voorspoedige stabiliteit bleek bovendien een uitstekende voedingsbodem voor intellectuele activiteiten. De vijftiende eeuw bracht dan ook enkele imminente persoonlijkheden voort die uitstekend gedijden in het welvarende Hernse klimaat en hun invloed lieten gelden op de scriptoriumactiviteiten. Interessant om te vermelden is dat Margareta van York, de derde echtgenote van Karel de Stoute, in 1472 het Kartuizerklooster heeft bezocht en met allerhande schenkingen heeft begiftigd.

 

Een derde en laatste periode loopt van 1500 tot aan de opheffing van het klooster in 1783.[245] Vanaf de zestiende eeuw ging het van kwaad naar erger voor het Hernse Kartuizerklooster. De rampen volgden elkaar in ijltempo op. In 1566, het jaar van de beeldenstorm, werd een groot deel van het klooster geplunderd door de gereformeerden. Belangrijk voor ons onderzoek is dat hierbij naast de kerk vooral de bibliotheek (en dus ook groot een aantal van de geproduceerde handschriften) werd verwoest. Opeenvolgende verwoestingen, in 1580, 1677-1678, 1695 en 1708 brachten het klooster van Herne op de rand van de afgrond. In 1750 trachtte de toenmalige prior nog de financiële situatie te redden, maar tevergeefs, want op 23 maart 1783 volgde de onherroepelijke beslissing van Jozef II. Het Kartuizerklooster van Herne werd afgeschaft en de inboedel en de gebouwen werden verkocht.

Het spreekt vanzelf dat we voor onze reconstructie van het Hernse scriptorium in de Late Middeleeuwen enkel de eerste twee periodes (van 1314 tot circa 1500) zullen behandelen. De grootste bekommernis in de periode 1500-1783 was het hoofd boven water houden. De Hernse monniken vochten een langzame doodstrijd waarbij intellectuele prestaties in het scriptorium geenszins hun prioriteit was.

 

 

2. Het scriptorium als ruimte

 

We schreven reeds dat het scriptorium als ruimte bij de Kartuizers een hoogst merkwaardige invulling kende. De essentiële inrichting van de Kartuizerwoning, de utensilia celle, veronderstelde – zoals aangegeven – in elke woning het noodzakelijke schrijfmateriaal.

De scriptoria der Kartuizers bestonden aldus uit schrijfruimtes verdeeld over de verschillende wooncellen of monnikenhuisjes. Het voorbeeld van de Grande Chartreuse-wooncel (afb. 9, zie boven, Deel I) toont een werkatelier voor ‘zware’ handenarbeid op de benedenverdieping en een bid-, eet-, slaap- en studieruimte voor de schrijfarbeid op de bovenverdieping.

Afbeelding 19 toont ons een gehistorieerde initiaal uit een 15de-eeuws handschrift van de Brugse kartuis[246]. We zien een Kartuizermonnik die een tekst kopieert in een schrijfbank, opgesteld in de slaapruimte van de wooncel.

 

Afbeelding 19: Kartuizer schrijvend in zijn cel

 

In dit voorbeeld[247] – ongetwijfeld dichter bij de Hernse realiteit aansluitend dan het vroege voorbeeld van de verre Grande Chartreuse – reduceert de schrijfruimte zich dus tot twee meubelstukken: een schrijfbank met schuin vlak voor het afschrift en een pupiter waarop de legger is gelegen. We mogen bij de Hernse Kartuizers naar alle zekerheid dus ook gewag maken van scriptoria bestaande uit een aantal mobiele meubelstukken in elke Kartuizerwoning. Daar elke Kartuizercel het nodige schrijfmateriaal hoorde te bezitten, is het ergo voldoende het aantal wooncellen in de Hernse kartuis te achterhalen om het aantal schrijfruimtes te bepalen.

 

Volgens de Kartuizerregel diende een klooster over welgeteld twaalf wooncellen te beschikken (dertien met deze van de prior erbij). Wat betreft de bouw van het Hernse Kartuizerklooster, meer bepaald de monnikenhuisjes, zijn dankzij kroniekschrijver Beeltsens enkele gegevens gekend.

Zo moet Herne reeds vanaf het prille begin over een cel voor de sacrista, wiens functie naast het onderhoud van de kerk tevens bibliotheek- en scriptoriumverantwoordelijke was, hebben beschikt[248]. Verder weten we dat in de vijftiende eeuw de Hernse wooncellen het vooropgestelde aantal fel overschreden. Er zijn immers verschillende vermeldingen van de aanbouw van cellen. Zo lieten Joannes d’Arras en zijn opvolgers Joannes van Montignies, Laurentius van Musschezele en Arnoldus Kaerman samen een twintigtal cellen bouwen[249]. Voorts telde Herne volgens de kroniek in 1487 niet minder dan 21 monniken wat een minimum van 21 cellen of schrijfruimtes veronderstelt[250].

 

Afbeelding 21: Bewoners van Herne van 1390 tot 1534

 

Een interessante grafiek, gepubliceerd door K. Schrije, toont de bewoners van Herne tussen 1390 en 1534 (afb. 21, bijlage nr. 8)[251]. Opvallendste vaststelling ook hier is dat het aantal monniken in deze periode, niettegenstaande een daling in de eerste helft van de 15de eeuw, gemiddeld een heel stuk hoger lag dan de vooropgestelde twaalf.

 

Een kaart van A. Capiau dat het klooster in 1760 voorstelt, telt een voorbeeldig aantal van dertien monnikenhuisjes (afb. 22). Jammer genoeg is geen kloosterplan overgeleverd dat de laatmiddeleeuwse situatie in Herne weergeeft. Vast staat echter dat de laatmiddeleeuwse ruimte-invulling van het scriptorium over heel wat meer wooncellen zal verdeeld geweest zijn dan de dertien cellen die in de 18de eeuw werden voorgesteld.

 

Afbeelding 22: het Kartuizerklooster Herne in 1760

 

 

3. Het scriptorium als literair productiecentrum

 

Net als bij de bespreking van het scriptorium van Ter Doest als literair productiecentrum zijn we ook voor Herne genoodzaakt in twee tijdsvakken te werken. In het eerste (1314-1400) zal vooral het werk van E. Kwakkel over de productie van Middelnederlandse handschriften in de periode 1350-1400 centraal staan. Bovendien zal gewezen worden op de relatie Herne-Ruusbroec. Het bezoek van Jan van Ruusbroec aan Herne ging ongetwijfeld niet onopgemerkt voorbij. Verder zullen we op de activiteiten moeten wijzen van de vertaler die mogelijk van Herne afkomstig was en verantwoordelijk is geweest voor de eerste vertaling van de bijbel in het Middelnederlands. In het tweede tijdsvak (1400- ca.1500) zullen aan de hand van de kroniek van Herne vooral de producenten en hun producten centraal staan. Ten slotte zullen we het hebben over de artistieke vormgeving en zullen we enkele getuigenissen uit het Hernse scriptorium aanhalen.

 

3.1. Het scriptorium van Herne (1314-1400)

 

3.1.1. De eerste jaren

 

Over de aanwezigheid van een georganiseerd scriptorium in de begindagen van de kartuis te Herne is zo goed als geen informatie overgeleverd. Daaruit besluiten dat er geen schrijfarbeid werd verricht vanaf de stichting zou een al te overhaaste conclusie zijn. Toch zijn er enkele tekenen die aangeven dat de Hernse Kartuizers hun eerste boeken niet noodzakelijk zelf hebben geschreven.

Zoals hoger aangegeven waren individuele schenkingen bij de stichting van een nieuw Kartuizerklooster, deels van monniken bij hun intrede, deels van vrienden of weldoeners van het huis, geen uitzondering[252]. Onder de essentiële handschriften die reeds van bij het begin beschikbaar moesten zijn, behoorden bij de Kartuizers naast de bijbel en liturgische handschriften ook handschriften voor individueel gebruik. Elke Kartuizer moest op zijn cel onder andere over een exemplaar van Guigo’s Consuetudines beschikken. De namen van de vele schenkers, die door Beeltsens voor de beginperiode worden opgesomd, doen vermoeden dat te Herne evenzeer dergelijke handschriften werden geschonken[253].

Maria van Rethel gaf in 1313 driehonderd oude libri Turonenses (livres tournois) voor het onderhoud van de monniken (dedit trecentas libras turonenses antiquorum pro redditibus emendis ad sustentationem monachi) en in haar testament schonk ze het klooster nog eens twintig oude scuta[254]. Wat bij vele andere schenkers uit de beginperiode terugkomt, is hun behoefte een kartuizer te onderhouden. We lezen bij Beeltsens dat zowel Maria van Coudendaele[255], een zekere Stalpard, alsook de Brugse priester Joannes van Aarschot enkele jaren na de stichting een jaarlijkse som geld (schommelend tussen 20 en 30 florijnen) schonken ‘pro sustentatione monachi[256].

Wij vermoeden bijgevolg dat – bij gebrek aan bewijzen die pleiten voor scriptoriumactiviteiten – in de eerste jaren de noodzakelijke geschriften voor persoonlijk gebruik en mogelijk ook de boeken voor gezamenlijk gebruik verkregen werden op de manier die we hierboven beschreven. De Hernse Kartuizers werden aldus in hun boekenbezit onderhouden door schenkers, die van de monniken een wederdienst verwachtten[257]; schenkingen allerhande waren immers nooit eenzijdige transacties. Bij de middeleeuwse weldoener was immers eigenbelang, meer bepaald het verkrijgen van zielenheil, de belangrijkste beweegreden om over te gaan tot een schenking.

 

3.1.2. Kwakkel en de productie van Middelnederlandse handschriften te Herne (1350-1400)[258]

 

Met de bespreking van Kwakkels ophefmakende studie snijden we meteen een delicaat stuk in onze verhandeling aan. Daar dit proefschrift maar heel recent, in 2002, werd uitgegeven, zijn de bekomen resultaten van Kwakkel nog niet onderworpen aan een kritische evaluatie. Deze belangrijke opgave was echter te uitgebreid in ons onderzoeksverband. Daarom zullen we trachten de stellingen van Kwakkel op een genuanceerde manier te benaderen. In ons eerste deel is immers al duidelijk geworden dat onze visie niet overal overeenstemt met deze van Kwakkel[259]. Dit wil echter niet zeggen dat we nodeloos vraagtekens gaan plaatsen achter Kwakkels grootste revelatie: het toeschrijven van een groot aantal (voornamelijk Middelnederlandse) handschriften aan het Hernse scriptorium in de tweede helft van de veertiende eeuw.

 

A. Van Rooklooster naar Herne

Centraal in de studie van Kwakkel staan 23 handschriften afkomstig uit de omvangrijke collectie overgeleverde middeleeuwse handschriften van de priorij Rooklooster[260]. Samen vormen ze de grootste groep veertiende-eeuwse Middelnederlandse codices die uit één gemeenschap zijn bewaard.

Kwakkel begint zijn studie met de vaststelling dat het traditioneel, wetenschappelijk beeld van de boekcultuur van Rooklooster gebaseerd is op een aantal aannames. De belangrijkste hiervan zijn dat er ter plaatse Latijnse werken werden vertaald, dat de bewoners vele handschriften kopieerden (voor zichzelf en voor de anderen) en dat er een bijzonder actieve kopiist-bibliothecaris aanwezig was die deze inspanningen coördineerde. Deze zogezegde ‘librarius van Rooklooster’ stelde bovendien een lijst op van aanwezige Middelnederlandse handschriften. Boven de opsomming plaatste hij de overbekende mededeling: Dit sijn die dietsche boeke die ons toebehoeren[261].

 

Kwakkel tracht vervolgens dit traditionele beeld in de medioneerlandistiek, aan de hand van een codicologische en paleografische studie van de 23 handschriften, te weerleggen[262]. Hij komt tot de vaststelling dat in de priorij Rooklooster weinig Middelnederlandse handschriften werden aangelegd. De inwoners zouden slechts verantwoordelijk geweest zijn voor hooguit tien procent van de Middelnederlandse afschriften waarover zij beschikten rond 1400. De meeste ervan dateren immers van vóór de oprichtingsdatum 1374. Dit brengt met zich mee dat de persoon onder de naam ‘librarius van Rooklooster’ vermoedelijk geen scriptoriumverantwoordelijke was. In het vervolg van zijn onderzoek zal Kwakkel het dan ook hebben over de ‘Tweede Partie-kopiist’[263] in plaats van de foute benaming ‘librarius van Rooklooster’. Daarenboven was de Tweede Partie-kopiist, aangezien de bibliotheektechnische notities niet overeenkomen met zijn handschrift, evenmin bibliothecaris van de priorij.

 

In zijn tweede hoofdstuk gaat Kwakkel op zoek naar de lokalisering van de Tweede Partie-kopiist[264]. Deze zoektocht vormt de kern van zijn hele betoog. Het onderkomen van de kopiist zal hem immers op het spoor brengen van een grote scriptoriumactiviteit in het Hernse Kartuizerklooster in de tweede helft van de veertiende eeuw.

Het moet gezegd dat Kwakkel deze lokalisatie bekomt door middel van een behoorlijk complexe paleografisch-codicologische studie en dankzij een ‘gezonde portie deductievermogen’. Kort samengevat gaat de bewijsvoering als volgt: Kwakkel merkt op dat verschillende personen met de Tweede Partie-kopiist hebben samengewerkt. Drie ervan werkten om codicologische redenen met vrij grote zekerheid bovendien in dezelfde gemeenschap als de Tweede Partie-kopiist[265]. We kunnen hen dus als medebroeders bestempelen. Van één van hen, door Kwakkel de Necrologium-kopiist genoemd[266], wordt zijn onderkomen in Herne geplaatst. Deze lokalisatie is gebaseerd op de paleografische toeschrijving van drie afschriften[267], waarvan hun oorsprong kan verbonden worden aan Herne, aan deze Necrologium-kopiist. In zijn besluit knoopt Kwakkel de eindjes vervolgens aan elkaar. De samenwerking tussen de Tweede Partie-kopiist en de Necrologium-kopiist en de Hernse oorsprong van drie afschriften van de hand van laatstgenoemde maken aldus de gemeenschap van de Tweede Partie-kopiist bekend: het kartuizerklooster Herne.

 

Nu de Tweede Partie-kopiist gelokaliseerd is in Herne besluit Kwakkel dat ook de Middelnederlandse teksten die hij kopieerde in Herne moeten geschreven zijn. De toeschrijving van de handschriften van de Tweede Partie-kopiist en deze van de Necrologium-kopiist aan Herne heeft meteen een totaal nieuw beeld gevormd van de lokale Hernse scriptoriumactiviteiten in de tweede helft van de veertiende eeuw[268].

 

B. Lokale kopiisten op het spoor

De belangrijke conclusie dat de ‘librarius van Rooklooster’ een kartuizer te Herne was, opent overigens tal van nieuwe perspectieven. De plaatselijke literaire cultuur krijgt er immers een interessante dimensie bij: te Herne werden tal van Middelnederlandse codices afgeschreven. Door het zoeken naar samenwerkingsverbanden – een methode die voor de lokalisering van de Tweede Partie-kopiist zeer nuttig is gebleken – komt Kwakkel vervolgens verschillende andere lokale Hernse kopiisten, die in de periode 1350-1400 actief waren, op het spoor[269]. Zo identificeert hij maar liefst dertien Herne-handen die verantwoordelijk waren voor zestien Middelnederlandse en Latijnse handschriften. Gezien de samenwerkingsverbanden was de routine waarmee de kopiisten te werk gingen een belangrijke karakteristiek van de Hernse boekenwereld. Het werk werd verdeeld en er werden afspraken gemaakt over de werkwijze[270]. Kwakkel besluit dan ook dat achter de Hernse scriptoriumactiviteiten in de tweede helft van de 14de eeuw een zekere ‘bedrijfsmatigheid’ schuilging.

 

3.1.3. De overige scriptoriumactiviteiten (1350-1400)

 

A. Gerard van Santen en het bezoek van Jan van Ruusbroec aan Herne

Door al het kopieergeweld van de door Kwakkel in Herne gelokaliseerde kopiisten zouden we haast de belangrijke bijdrage van Gerard van Santen[271] aan de Hernse literaire cultuur over het hoofd zien. “Deze drie dagen dat deze kloosterling [Jan van Ruusbroec] in ons midden vertoefde, schenen ons al te kort, want eenieder die met hem sprak of bij hem was, had er geestelijk nut bij gevonden”[272]. Met deze woorden verwees Van Santen naar het driedaagse verblijf van de befaamde Brabantse mysticus Jan van Ruusbroec (†1381) aan de kartuis te Herne. De tekst maakte bovendien deel uit van zijn Prologhe die hij opstelde voor een verzamelbundel met werken van Jan van Ruusbroec. Dit verzamelhandschrift, dat Dat rike der ghelieven, Die cierheit der gheesteliker brulocht, Vanden gheesteliken tabernakel, Vanden blincenden steen en Dat boecsken der verclaringhe bundelde, is verloren gegaan, maar bleef, samen met de Prologhe, in twee afschriften uit de tweede helft van de 15de eeuw bewaard[273]. De Prologhe is nog steeds van groot belang omdat het één van de oudste getuigenissen van Ruusbroecs leven is.

Over het tijdstip van het bezoek van Ruusbroec aan Herne en over de auteur van de Prologhe werd vroeger een hele polemiek gevoerd. Na onderzoek van M.P. O’Sheridan en A. Dhoeve[274] echter, is gebleken dat het verblijf van Ruusbroec te Herne tussen 1360 en 1362 moet gesitueerd worden. In de proloog stelde de auteur zich voor als ‘broeder Gheraert’[275]. Voor zover bekend, was Van Santen de enige monnik met de voornaam ‘Gheraert’ die in de 14de eeuw te Herne verbleef[276]. Bovendien staat diezelfde Van Santen in de kroniek vermeld als een uitstekend kopiist (egregius scriptor)[277]! De mogelijkheid bestaat dan ook dat het oorspronkelijk verzamelhandschrift door hemzelf is gekopieerd. Het staat immers vast dat in de Hernse kartuis onder Gerard verschillende teksten van Ruusbroec werden gekopieerd[278]. Gerard van Santen was dus naast de auteur van de proloog op een verzamelhandschrift met werken van Jan van Ruusbroec ook kopiist te Herne.

 

B. De Bijbelvertaler

Net als rond de auteur van de genoemde Prologhe, hing ook rond de ‘Bijbelvertaler’ lange tijd een waas van mysterie en verwarring. We sommen de feiten even op. Tussen 1357 en 1388 was er in de Zuidelijke Nederlanden een anonieme vertaler werkzaam, die met zijn vertalingen van ten minste zestien Latijnse teksten op het einde van de middeleeuwen in onze gewesten ontegensprekelijk de productiefste verdietser is geweest[279]. Aan deze vertalingen liet hij veelal een proloog voorafgaan waarin hij naar andere vertalingen verwees die hij voordien had gemaakt of die hij zich voornam nog te vervaardigen. Soms deelde hij in de colofons mee wanneer hij een vertaling had voltooid en op wiens verzoek hij die had gemaakt. Zijn meest in het oog springende verwezenlijking was de eerste vertaling van de bijbel in het Middelnederlandse proza, vervaardigd in de jaren 1360-1384[280].

 

Vele wetenschappers hebben zich beziggehouden met de vraag naar de lokalisering en de identificatie van deze anonieme Bijbelvertaler. Dit leidde tot twee hypothesen. Enerzijds deze van C.C. de Bruin die veronderstelde dat de anonieme Bijbelvertaler een Benedictijn was uit de abdij van Affligem[281]. Anderzijds deze van T. Coun die een Kartuizermonnik uit Herne voor ogen had[282]. Tegenwoordig wordt unaniem de voorkeur gegeven aan deze laatste hypothese[283]. Het belangrijkste argument hiervoor is de band van de Bijbelvertaler met twee Brusselse leken én weldoeners van de Hernse kartuis, Jan Tay en Lodewijk Thonis[284]. De bewaarde colofons vermelden beiden als opdrachtgever van verschillende vertalingen van de Bijbelvertaler. Het colofon van het oudste afschrift van de Regel van Benedictus in de vertaling van de Bijbelvertaler luidt als volgt:

 

“Dese regule dede te dietsche maken lodewijc thonijs van brucelle omme joncvrouwe marien wille sijnre zuster nonne te vorst om dat si ende dandere joncvrouwen van dien cloestere beide die nu sijn ende hier na daer wesen selen te bad de regule selen moghen verstaen ende weten wat si sculdech sijn te doene”.[285]

 

Bovendien blijken uit diens prologen duidelijk zijn vriendschappelijke betrekkingen met de Brusselaren[286]. Aldus werden door de bijbelvertaler van Herne tenminste acht Latijnse werken vertaald in opdracht van de Brusselse patriciërs Jan Taye en Lodewijk Thonis. De proloog van het boek Ezechiël doet zelfs vermoeden dat Taye en Thonis niet de enige inwoners van Brussel waren die in contact stonden met de bijbelvertaler. In zijn volgende woorden heeft hij het namelijk over ‘mijne [brusselse] vrienden’ waarmee hij niet uitsluitend op Taye en Thonis doelde:

 

“Mer ist dat mijne vrienden desen boec oec verondwaerden [minachten] so suldi [Taye] hem seggen datse nyemant en dwinghet dat sijne scriven”.

 

Verder merkt de vertaler op:

 

“Mer nochtan weten wi, want het is ons nu kenlec datter vele [vrienden] selen sijn die dit werc meer selen achter spreken [Maar thans weet ik – want dat is me nu wel duidelijk – dat er velen zijn die deze vertaling zullen belasteren]”. [287]

 

Het is dus goed mogelijk dat er zich rond de Kartuizers van Herne een groep stedelingen heeft gevormd die zich interesseerden voor geestelijke literatuur in de volkstaal. Vermoedelijk zullen deze stedelingen dan ook geprofiteerd hebben van de expertise die de Kartuizers hadden op het gebied van de handschriftenproductie. Dit blijft echter een hypothese[288].

 

3.1.4. Samenvatting en conclusie

 

Het onderzoek dat E. Kwakkel ter verkrijging van de graad Doctor aan de Leidense Universiteit verichtte, heeft het beeld van het veertiende-eeuws scriptorium te Herne ingrijpend veranderd. Een compilatie van deze nieuwe inzichten met reeds bestaande opvattingen en onze bevindingen en veronderstellingen geeft volgend algemeen beeld van het Hernse scriptorium in de 14de eeuw.

Mogelijkerwijs werden de eerste noodzakelijke boeken voor algemeen en voor individueel (op de cel, vb. Consuetudines) gebruik – zoals bij verschillende klooster van ordegenoten het geval was – geschonken door de verschillende weldoeners die Herne in zijn begindagen rijk was. Van drukke scriptoriumactiviteiten vóór 1350 kunnen we dan hoegenaamd ook geen gewag maken.

In de tweede helft van de 14de eeuw daarentegen heeft zich onder impuls van Gerard Van Santen en enkele niet nader te identificeren Hernse kartuizers, onder wie de Tweede Partie-kopiist, de Necrologium-kopiist en de Bijbelvertaler, een verbazend grootschalige productie van Middelnederlandse handschriften ontplooid. Opvallend hierbij was de haast bedrijfsmatige samenwerking onder de verschillende vertalers, correctoren, kopiisten en auteurs. Daarenboven werkte het scriptorium in deze periode niet enkel voor de uitbreiding van de eigen bibliotheek maar bovendien ook voor verschillende Brusselse leken. Gezien de grootschalige productie van Middelnederlandse teksten, de vele vertalingen in het Middelnederlands waaronder de eerste vertaling van de bijbel en het bezoek van één van de grondleggers van de Nederlandse taal, Jan van Ruusbroec, aan Herne durven we hier dan ook concluderen dat het Kartuizerklooster te Herne baanbrekend werk heeft verricht ten voordele van de geestelijke medioneerlandistiek in Vlaanderen[289].

 

3.2. Het scriptorium van Herne (1400-ca. 1500)

 

Voor een goed begrip gebiedt het ons hier even stil te staan bij de inhoud en de stijl van de belangrijkste bron voor de reconstructie van het scriptorium van Herne, namelijk de Cronica domus Capellae[290]. Een opvallende vaststelling bij de veertiende-eeuwse handschriftenproductie, zoals we ze hierboven hebben geschetst, is de afwezigheid van verwijzingen in deze kroniek. Over de productie van Middelnederlandse teksten werd geen woord gerept. Enkel aan de Hernse kartuizer Gerard van Santen werden enkele regels besteed[291].

 

Voor deze lacune zien we twee mogelijke verklaringen. Een eerste vindt zich in de figuur van de chroniqueur van het eerste deel van de kroniek (tot 1489), Arnoldus Beeltsens. Zijn schrijfstijl, analytisch en weinig literair, en de inhoud, juist maar zonder veel uitweidingen, kenmerkten zich in de eerste plaats door hun soberheid. Deze aanpak had echter één groot nadeel, namelijk onvolledigheid. Een voorbeeld hiervan is de minimale aandacht voor de literaire activiteiten in het klooster van de veertiende eeuw. Daarbij komt dat Beeltsens, gestorven in 1490, zich voor de beginperiode onmogelijk kon beroepen op zijn eigen ervaringen. Hij heeft zich voor de beschrijving van de veertiende eeuw dan ook voornamelijk beperkt tot een overzicht van de economische toestand van het klooster[292].

Een tweede mogelijke verklaring is het feit dat een groot deel van de Middelnederlandse teksten reeds in de veertiende eeuw in andere handen waren. Ze gingen voor een groot deel naar Rooklooster[293] of werden gemaakt in opdracht van Brusselse leken. De afwezigheid van deze grote collectie Middelnederlandse teksten zal bij Beeltsens ongetwijfeld ook de aandacht voor en de herinnering aan deze literaire producten hebben doen vervagen.

 

In tegenstelling tot de minimalistische beschrijving van de veertiende eeuw, vinden we in de kroniek voor de periode van circa 1400 tot 1489 opvallend veel verwijzingen naar de literaire activiteiten en producenten van de Hernse kartuis. Beeltsens opvolger, Joannes Ammonius (†1453) zette de Cronica domus Capellae verder tot 1534. Deze voortzetting was, vergeleken met het deel van Beeltsens, in een veel levendiger stijl geschreven met meer aandacht voor de verschillende functies in de kartuis te Herne.

Het valt op dat de aandachtsverschuiving in de kroniek van Herne samenvalt met het begin van de grote bloeiperiode van de kartuis in de vijftiende eeuw. Niet enkel de financiële situatie maar ook het algemene intellectuele peil van de monniken uit de 15de eeuw wordt nu meer benadrukt. Regelmatig somt de kroniek voor deze periode de titels en kopiisten van handschriften uit het Hernse scriptorium op. Van groter belang zijn de verrassend talrijke auteurs die de kop opsteken.

Betreffende deze auteurs en kopiisten hebben we bovendien nog aanvullende informatie gevonden in de kroniek Series Monachorum van Bruno Pede – van 1752 tot 1765 prior te Herne – waarvan verschillende extracten zijn uitgegeven door E. Lamalle[294]. Op deze producenten en hun producten komen we in het volgende hoofdstuk 3.3. nog uitgebreid terug.

 

Een frappant verschil met de veertiende eeuw is de ondervertegenwoordiging van Middelnederlandse teksten bij de productie van handschriften in de vijftiende eeuw. De scriptoriumactiviteiten hebben zich in deze eeuw duidelijk op andere manier weten te onderscheiden. Daar verschillende monniken uit de 15de eeuw een universitaire vorming genoten en daar er voor deze periode opvallend veel auteurs en kopiisten van Latijnse teksten gekend zijn, moet het algemene intellectuele peil vast hoger hebben gelegen dan in de eeuw daarvoor. Dit doet echter niets af van de hoogstaande intellectuele prestaties van enkele monniken uit de tweede helft van de 14de eeuw.

Er moet zich in het Hernse scriptorium omstreeks 1400 dan ook een intellectuele klemtoonverschuiving hebben voorgedaan van een ‘georganiseerd werkcollectief, gespecialiseerd in Middelnederlandse teksten’ enerzijds naar het kopiëren én schrijven van Latijnse teksten door een bredere groep gestudeerde monniken anderzijds.

 

3.3. De Hernse producent en zijn product

 

Omdat het verschil tussen de scriptoriumactiviteiten in de tweede helft van de 14de eeuw en deze in de 15de eeuw zo groot was, zullen we ook hier de beide perioden apart behandelen. Vanzelfsprekend zal bij de vermelding van de geproduceerde handschriften de typologie ter sprake komen. In een volgend hoofdstuk zullen de meer vormelijke aspecten van de handschriften aan bod komen.

 

3.3.1. De periode 1350-1400

 

A. Overzicht

We gaven reeds aan dat we uit deze periode slechts één Hernse monnik die zich inhield met scriptoriumactiviteiten bij naam kennen, namelijk Gerard van Santen (†1377). Hij was naast auteur van de Prologhe voor een verzamelhandschrift van Ruusbroec met de traktaten Dat rike der ghelieven, Die Cierheit der gheesteliker brulocht, Vanden gheesteliken tabernakel, Vanden blincenden steen en Dat boecsken der verclaringhe, bovendien een uitstekend kopiist van zangboeken, een bijbelcorrector en een kenner van de drie klassieke talen (Latijn, Grieks en Hebreeuws)[295].

 

De drie andere bepalende figuren uit de periode 1350-1400 waren de Tweede Partie-kopiist, de Necrologium-kopiist en de Bijbelvertaler. Een woordje uitleg over hun functie en verwezenlijkingen moet de identiteit van deze illustere Kartuizers meer vorm geven.

Bij de bespreking van Kwakkel en de productie van Middelnederlandse handschriften werd duidelijk dat de Tweede Partie-kopiist, die voorheen onder de naam ‘librarius van Rooklooster’ bekend stond, een Kartuizer te Herne was. In de periode 1375-1400 kopieerde hij acht handschriften en voorzag hij verschillende van correcties[296]. Uit enkele van deze handschriften zijn verschillende samenwerkingsverbanden aan het licht gekomen. Andere handschriften nam de Tweede Partie-kopiist volledig voor zijn rekening. Wenen ÖNB Cod. 13.708, met onder meer de Tweede Partie van de Spiegel historiael in de bewerking van Philip Utenbroeke[297], is zo’n geval. Hij kopieerde niet enkel de verschillende productie-eenheden van deze codex, maar stond ook in voor de correcties en de rubricatie. Een ander handschrift dat volledig van zijn hand komt, is Gent UB 1374, bestaande uit vijf productie-eenheden. Alle vijf de delen bevatten teksten van Middelnederlandse auteurs, waarvan het Spiegel historiael van Jacob van Maerlant met de bewerking en voortzetting van Philip Utenbroeke en Lodewijc van Velthem het overgrote deel inneemt. Uitgezonderd de marginale vertalingen en het aanbrengen van rubricatie door de Necrologium-kopiist was de Tweede Partie-kopiist ook volledig verantwoordelijk voor Brussel KB 2849-51. Dit handschrift bevat naast het boek Maleachi en perikopen uit het Oude Testament het hele Nieuwe Testament behalve de evangeliën. Voor de Actus Apostolorum en de Oudtestamentische perikopen werden de vertalingen van de Bijbelvertaler bewerkt.

 

Naast de Tweede Partie-kopiist was de Necrologium-kopiist de meest actieve scribent uit de tweede helft van de 14de eeuw. Hij nam eveneens de volledige productie (kopiëren, rubriceren, corrigeren) van handschriften of productie-eenheden op zich. Een mooi voorbeeld is Brussel KB 2485. Dit handschrift werd geschreven ca. 1373 en bevat het oudste afschrift van de Regel van Benedictus in de vertaling van de Bijbelvertaler.

De Necrologium-kopiist kopieerde ook Latijnse teksten, getuige het versneden handschrift Parijs BA 1124. Het betreft hier een veertigtal stroken die op de bladen van de twee Hernse necrologia uit de 15de eeuw (BA 1124) zijn geplakt (afb.23). De codex waaruit de stroken werden gesneden was een antifonarium met muzieknotaties, afgeschreven door de Necrologium-kopiist[298].

 

 

 Afbeelding 23: Parijs BA 1124, f. 65v. (fragment), 15de eeuws necrologium met stroken

 perkament afkomstig van een antifonarium

 

Vermelden we als persoonlijk product van de Necrologium-kopiist ten slotte nog het oudste necrologium ofte obituarium van Herne. Dit afschrift werd, op basis van de herdenkingen, tussen 1360 en 1396 aangelegd en bevat enkel de namen van overleden vrienden en weldoeners (= anniversaria privata)[299].

 

Bij andere handschriften is er duidelijk sprake van nauwe samenwerkingsverbanden. Door het zoeken naar deze verbanden kwam Kwakkel maar liefst elf nieuwe Hernse kopiisten op het spoor (zie boven). De belangrijkste werkpartners bleven evenwel de Tweede Partie-kopiist en de Necrologium-kopiist.

Naast het handschrift Brussel KB 2849-51, waren beide kopiisten verantwoordelijk voor Brussel KB 3093-95 – met een vertaling van Sermo de vita et de passione domini Jesu Christi (Der minnen gaert) van Eckbert von Schönau, een Manuale of Augustinus hantboec, twee vertalingen van teksten over Sint-Bernardus en een vertaling van Bonaventuras Lignum vitae (Houte slevens) door de Bijbelvertaler – en voor Wenen ÖNB SN 12.857 met een afschrift van de vier evangeliën in de zogenoemde Zuidnederlandse vertaling van het Nieuwe Testament. De tekst hiervan is afgeschreven door de Tweede Partie-kopiist terwijl de Necrologium-kopiist voor de initialen en de correcties zorgde.

De Necrologium-kopiist werkte samen met Herne-handen 5, 6 en 7 aan KB 394-98 dat naast het kapittelhandschrift van Vorst twee Latijnse teksten, het Martyrologium van Usuardus en de Regula Benedicti, en de Middelnederlandse vertaling van deze Regula Benedicti door de Bijbelvertaler bevat. Brussel KB 1805-08 is een codex met het oudste afschrift van de Middelnederlandse vertaling door de Bijbelvertaler van Gregorius de Grotes Dialogen (1395). Dit werd gekopieerd door Herne-hand 3 en gerubriceerd en gecorrigeerd door de Tweede Partie-kopiist. Een samenwerking tussen Herne-hand 4 en de Tweede Partie-kopiist volbracht zich in Wenen ÖNB SN 65. Het kopieerwerk van de hoofdtekst werd verdeeld terwijl Herne-hand 4 de correcties volledig op zich nam. Het betreft een Zuid-Nederlandse vertaling van Heinrich Seuso’s Horologium. Hetzelfde kopiistencollectief komen we tegen in de tweede productie-eenheid van Parijs BM 920 (f. 46-61) met het oudste afschrift van de Hoogliedvertaling (Cantica Canticorum) van de Bijbelvertaler. Hun bijdrage beperkt zich hier evenwel tot het aanbrengen van enkele aanvullingen in de tekst[300].

Maar liefst vijf verschillende Herne-handen (handen 6, 8, 9, 12 en 13) werkten mee aan Brussel KB 2499-510, een Latijns handschrift met Bonaventura’s mystieke De septem itineribus aeternitatis, en verschillende werken van kerkvaders Bernardus en Augustinus[301]. Brussel KB 1351-72, met de bekende Middelnederlandse boekenlijst met opschrift Dit sijn die dietsche boeke die ons toebehoeren, werd gekopieerd door Herne-hand 8 en Herne-hand 11. Het bevat bovendien een Latijnse tekst met werken van Augustinus en St.-Anselm, aartsbisschop van Canterbury (†1109)[302].

Herne-hand 9 was verantwoordelijk voor de oudst bewaarde codex met werk van Ruusbroec (KB 3091). Het betreft het eerste deel van Vanden gheesteliken tabernakel en werd gekopieerd in de periode 1350-1375. Evenmin als voor dit handschrift werd voor KB 2877-78 het kopieerwerk onder de Hernse monniken verdeeld. Herne-hand 10 kopieerde de volledige tekst met ondermeer werk van Hadewijch (Brieven, Visioenen en gedichten) en de anonieme ‘Tweevormich tractaetken’ en ‘Mengeldichten’.

 

De naam van de Bijbelvertaler is reeds verschillende keren aan bod gekomen. Van de vele vertalingen die hij verrichtte, zijn er enkele in Hernse producten overgeleverd, met name de vertalingen van de Regula Benedicti (in KB 2485 en KB 394-98), de vertaling van Bonaventuras Lignum vitae (in KB 3093-95) en de vertaling van Gregorius’ Dialogen (in KB 1805-08), bewerkingen van de vertaling van de Actus Apostolorum en de Oudtestamentische perikopen (KB 2849-51) en enkele aanvullingen op de vertaling van de Cantica Canticorum (Parijs BM 920). Van zijn andere Middelnederlandse vertalingen is merkwaardig genoeg geen spoor gevonden in de overgeleverde Hernse handschriften. Een gebrek aan interesse van zijn medebroeders voor het werk van de Bijbelvertaler mogen we uitsluiten. Er werden immers wel degelijk vertalingen van hem gekopieerd in Herne. Eerder menen we hier dat verschillende Hernse producten met het werk van de Bijbelvertaler ofwel verloren zijn, ofwel terechtkwamen in een andere instelling of bij privé-eigenaars. Deze denkpiste moet echter nog verder onderzocht worden. De vertalingen kunnen ons wel een beeld geven van de belangstelling van de Hernse kartuizers of opdrachtgevers (cfr. Jan Taye en Lodewijc Thonis) voor specifieke teksten.

Behalve de Historiebijbel (een vertaling naar de Vulgata en de Historia Scholastica van de Parijse theoloog Petrus Comestor, †1178) die hij aan het begin van de zestiger jaren van de veertiende eeuw voltooide en waaraan hij zijn pseudoniem te danken heeft, vertaalde hij nog vijftien andere teksten. Vier vertalingen bevatten één of meer bijbelboeken: een Evangeliënharmonie met de Handelingen der Apostelen, de profeten (Jesaja, Jeremia, Klaagliederen en Ezechiël), de zogenoemde didactische boeken uit het Oude Testament (een bewerking van de boeken Spreuken, Prediker, Hooglied, Wijsheid en Jesus Sirach uit de Vulgata) en de psalmen. De overige elf vertalingen zijn van uiteenlopende werken als de verzameling heiligenlevens (Legenda aurea) van dominicaan Jacobus de Voragine (†1298), de Regula Benedicti en verschillende werken van de Gregorius, Cassianus, theoloog Bonaventura (†1274) en Bernardus[303].

 

Ten slotte zijn er nog twee overgeleverde Latijnse handschriften met eigendomsmerk van Herne die dateren uit de tweede helft van de 14de eeuw maar die niet meteen in verband te brengen zijn met de genoemde producenten van Middelnederlandse teksten. Het eerste is bewaard in Antwerpen SB B. 417 en bevat het Liber miraculorum Beatea Virginis Mariae, de Legenda Sancti Hugonis over St.-Hugo, bisschop van Lincoln (†1200) en een rijmtekst over Maria (Rigma in laudes B.V. Mariae)[304]. Een tweede anonieme getuige van de Hernse scriptoriumactiviteiten stamt uit het einde van de 14de eeuw. Het is bewaard in Brussel KB 4929-32 en bevat onder meer De divinis moribus, een traktaat van Thomas van Aquino en een tekst over Gregorius van Nazianze (†390), bisschop van Contstantinopel[305].

Na deze noodzakelijk opsomminging maken we in wat volgt enkele vaststellingen betreffende de producenten en de typologie van hun producten.

 

B. Samenvatting

De groep producenten uit het veertiende-eeuws scriptorium werden hierboven omschreven als een georganiseerd werkcollectief gespecialiseerd in Middelnederlandse teksten. Toch werd reeds duidelijk dat dit collectief niet bestond uit gelijke werkkrachten.

Vooreerst valt op dat niet alle kopiisten even productief waren. De Tweede Partie-kopiist en de Necrologium-kopiist waren bijzonder druk in de weer met het kopiëren van teksten, terwijl er van andere bewoners, zoals Herne-hand 10 en 13, slechts één afschrift bekend is.

Een tweede vaststelling is dat de kopiisten zowel Latijnse als Middelnederlandse teksten kopieerden. Zo was de Necrologium-kopiist betrokken bij de productie van drie Latijnse codices (een necrologium KB 21536-40, een antifonarium Parijs BA 1124 en een kapittelhandschrift KB 349-98) en bij de aanleg van vijf Middelnederlandse handschriften (KB 1805-08, 2485, 2849-51, 3093-95 en Wenen ÖNB SN 12.857). Zijn bijdrage ging van kopiëren over rubriceren, corrigeren en het aanbrengen van initialen en muzieknotatie tot zelfs marginale vertalingen. Al even veelzijdig was Gerard van Santen. De kroniek vermeldt hem immers niet enkel als uitstekend kopiist, maar tevens als bijbelcorrector en kenner van het Grieks, Latijn en Hebreeuws. Hij is bovendien de enige gekende Hernse auteur uit de veertiende eeuw.

Een derde interessante observatie met betrekking tot de Hernse producenten is dat op grote schaal werd samengewerkt – dit ondanks de beslotenheid van de cel. Dit vormt het bewijs dat de Hernse Kartuizers op een zeer efficiënte manier omgingen met hun drang naar afzondering en hun liefde voor het boek.

 

We constateerden reeds dat het scriptorium van Herne in de tweede helft van de 14de eeuw baanbrekend werk verrrichtte voor de geestelijke medioneerlandistiek in Vlaanderen. De opsomming van de producten uit de tweede helft van de 14de eeuw bevestigde deze vaststelling.

Uitgezonderd Brussel KB 1351-72, KB 2499-510, KB 4929-32, Antwerpen SB B. 417 en enkele administratieve teksten (o.a. het necrologium) zijn er uitsluitend Middelnederlandse teksten overgeleverd uit de Hernse schrijfcellen. Deze collectie Middelnederlandse teksten vertoont samen met de aanvulling Latijnse teksten bovendien een typisch Kartuizerkarakter. We zien de gebruikelijke bijbelboeken, kerkvaders (Augustinus, Bernardus en Gregorius) en de Regel van Benedictus.

Al even karakteristiek voor de Kartuizerproductie is de uitgebreide vertegenwoordiging van mystieke teksten. In de eerste plaats de vertegenwoordigers van de Brabantse mystiek, Jan van Ruusbroec met Vanden gheesteliken tabernakel en mystica Hadewijch (†1248) met haar Brieven, Mengeldichten, Strofische dichten en Visioenen. Daarnaast treffen we ook verschillende mystieke levensbeschrijvingen van Jezus’ leven aan, namelijk het Horologium door de Duitse mysticus Heinrich Seuso (†1366), de Sermo de vita et de passione domini Jesu Christi door mysticus Eckbert von Schönau (12de eeuw) in zijn Middelnederlandse vertaling Der minnen gaert en de Lignum Vitae (Houte slevens) van Bonaventura. In dezelfde lijn als deze Christusdevotie liggen de Latijnse teksten die aanzetten tot een Maria-cultus uit Antwerpen SB B. 417. We vinden trouwens een haast identieke interessesfeer terug in de vertalingen van de Bijbelvertaler (zie boven).

 

Niet-religieuze boeken blijven compleet afwezig en er behoren welgeteld twee teksten, overgeleverd in drie handschriften, tot de scholastieke traditie. We hebben het over de Spiegel Historiael, gebaseerd op de Speculum historiale van Vincent van Beauvais, overgeleverd in Wenen ÖNB Cod. 13.708 en Gent UB 1374 en De divinis moribus van Thomas van Aquino uit Brussel KB 4929-32.

Wat het meest in het oog springt, is de afwezigheid van liturgische handschriften. Deze noodzakelijke boeken werden in de veertiende eeuw gegarandeerd gekopieerd, maar zijn – in tegenstelling tot verschillende andere belangrijke teksten – niet overgeleverd.

 

3.3.2. De periode 1400-1500

 

Voor deze periode zijn de kroniek van Beeltsens en Ammonius, de Cronica domus Capellae, en de aanvullingen hierop in de kroniek van Pede, de Series Monachorum, een uitzonderlijk nuttige bron gebleken. We geven een overzicht van de verschillende kopiisten en auteurs die samen met hun gerealiseerde producten in de kroniek worden vermeld.

 

A. Kopiisten

De eerste kopiist die de kroniek noemt, is Pierre Brassart van Ath. Over hem is weinig geweten behalve dat hij omstreeks 1416 te Herne verbleef en dat hij er de traktaten Liber de utili ac oportuna instutione sacramenti Eucharistie van de invloedrijke kartuizer en ascetische auteur Henri van Goesfeld (†1410) en Tractatus de instinctibus sive discretione spiritum van de Duitse theoloog Henri van Vrimach (†1355) kopieerde[306]. Deze afschriften zijn nog steeds bewaard in KB 4971-73[307].

Vervolgens vermeldt de kroniek de naam van Hendrik van Utrecht (†1433). Hij kopieerde een missaal voor het feest van Sint-Johannes en twee volumen met Bonaventura’s mystieke Vita Iesu Ludolphi (Ludolphiaanse leven van Jezus)[308]. Hij was bovendien vicaris te Herne. Verder maken we kennis met Arnold Campenioen (†1440). Naast kopiist was hij eveneens vicaris. Campenioen stond tevens bekend als een “vir devotus et humilis, usque ad decrepitam senectutem vivens [een devoot en menselijk man die een gezegende leeftijd bereikte]”. Ook als kopiist was hij niet de minste. Hij schreef vele mooie boeken: drie antifonaria voor het koor, een graduale, een kostbaar brevier voor de prior en de procurator, een psalterium, een diurnale en andere boeken bestemd voor de liturgie[309]. In het jaar 1441 stierf kopiist Gisbert van Lederdam. Ervoor had hij Campenioen opgevolgd als vicaris en schreef hij het zomerdeel van een homiliarium (partem aestivam homiliarii), twee delen van een antifonarium (unum antiphonarium in duobus voluminibus) en “alia multa[310].

Volgens de kroniek gaf Jan Peeters van Delft (†1449) verschillende boeken bij zijn intrede in het klooster van Herne. We kennen hem bovendien als de kopiist van de teksten Expositiones super Pater noster, Ave Maria et Credo en Expositiones trium symbolorum, waarbij verschillende auteurs aan bod komen. Deze teksten zijn bewaard in Brussel KB 14069-88. De volgende kopiist die de kroniek vermeldt, is Egidius de Bapaume. Hij was procurator van 1435 tot 1437 en stierf in 1454. Van zijn hand zijn verschillende waardevolle en mooie boeken, zowel in klein als groot formaat, waaronder boeken van de Thomas van Aquino, een missaal en drie gradualen. Hij zorgde bovendien voor de muzieknotities in een antifonarium[311]. In de Koninklijke Bibliotheek is zelfs nog een handschrift bewaard van de hand van de Bapaume dat de teksten Narratio de initio ordinis Cysterciensis en de Collationes van Cassianus bevat[312]. Vreemd genoeg worden juist deze twee teksten niet in de kroniek vermeld.

De aanvulling van Bruno Pede op de kroniek van Herne leert ons dat Raso Wiel (†1459) in 1451 een missaal kopieerde waarin de prior (Hendrik van Loen) op het titelblad een afbeelding van een kruisbeeld liet aanbrengen ter waarde van 24 solidos (stuivers)[313].

In 1463 stierf kopiist Arnold Biels van Diest. Hij kopieerde verschillende boeken waaronder de Speculum historiale van Vincent van Beauvais in vier delen, het volledige Pantheologia, een summa van de dominicaan Raynerius van Pisa (†1348), het theologische traktaat In Secundam Secundae en een werk over de profeet Jesaja van Thomas van Aquino, en een niet nader bepaald werk over ‘concordantia’[314].

Een uitstekend kopiist en boekbinder (diligens in scribens et ligandis libris fuit) was Jan Dierckx van Delft (†1475). Een andere Hernse monnik, Anton Moens (†1503), was alvorens hij te Kamerijk tot priester werd gewijd als kopiist actief (1457-1461). Hij stond bekend als schrijver van liturgische werken en als een zachtmoedig man, meegaand en stil (mansuetus homo, lenis et tranquillus)[315]. Op het einde van de vijftiende eeuw was Jan van Vlaanderen (†1505) actief. Hij transcribeerde een sermoen van een onbekende auteur dat met de pauselijke bulle In Coena Domini in het refectorium werd bewaard en twee kapittels van het Liber Esdrae uit de Vulgaatbijbel van Hiëronymus[316]. Een paar regels verder in de kroniek vinden we de naam van Judocus Van der Cleynen (†1504), afkomstig uit Geraardsbergen en jarenlang cantor in het Hernse koor. Hij transcribeerde verschillende boeken en kopieerde een sermoen over de verschijning van de Maagd Maria, een agenda voor het koor en andere werken[317]. Van Franciscus Welle (†1504), Livinus Zoet (†1526) en Michael van Kasselberg (†1528) is enkel geweten dat ze veel kopieerden, maar niet welke werken[318]. Johannes Pauli van Delft (†1508) staat vermeld als kopiist en boekbinder. Petrus Beerinx (†1501), Andre van Doornik (†1507), Jan Oors (†1510) en Jan Lelloe (†1525) ten slotte, waren kopiisten van werken van de kerkvaders en vrome literatuur[319]. Lelloe stond verder nog bekend als corrector en novicenmeester. Uit de 16de eeuw zijn nog verschillende kopiisten gekend. Deze schreven hetzelfde genre werken als hun collega’s in de vorige eeuw. Een volledige opsomming van hun namen en hun werken zou ons hier echter te ver leiden.

 

B. Auteurs

Van groot belang voor de reconstructie van het Hernse scriptorium in de Late Middeleeuwen is de interessante groep auteurs die de Hernse kartuis in de 15de eeuw rijk was. Ook deze komen uitgebreid aan bod in de kroniek en in de aanvullingen van Pede.

“Klein van gestalte maar groot in de letteren (Vir admodum parvae staturae sed magnae valde litteraturae)” is de mooie beschrijving van auteur Gerard Haghen van Breda door kroniek schrijver Beeltsens. Na waarschijnlijk eerst in Leuven te hebben afgestudeerd (1426), legde hij in 1429 zijn professie af in het Kartuizerklooster te Herne. Vermoedelijk leefde en werkte hij er als kopiist en auteur tot zijn dood in 1465. Pede vermeldt volgende geschriften van zijn hand: Vita Domini nostri Jesu Christi (in verzen), De sacro altaris sacramento, Tractatus super Psalmum 67, De religiosorum professione, De septem horis canonicis, Regulae Carthusiensis stabilatio puerilis, waarin op een breedvoerige wijze tegen een theologieprofessor wordt betoogd dat de Kartuizers statuten maar geen regel hebben en ten slotte Beati misericordes, een compilatie van bijbel- en kerkvaderteksten betreffende de “misericordia[320]. Deze laatste tekst is nog steeds bewaard in de versie van de autograaf van Gerard Haghen, Brussel KB 21852.[321]

 

De Aalstenaar Laurens van Musschezele (†1477) was vóór zijn intrede ca. 1433 in het Kartuizerklooster te Herne rector van de kapittelscholen in zijn geboortestad geweest. Hij stond als een begaafde spraakkunstenaar aangeschreven. Tussen 1437-1445 was hij prior[322] van Herne alwaar hij als vicaris in 1477 overleed. Uit een getuigenis van kopiist Joducus van der Cleynen over de indrukwekkende celbezoeken van Laurens van Musschezele blijkt zijn grote invloed en spirituele uitstraling over de Hernse monniken[323]. Ook buiten het klooster was hij een zeer gezocht raadgever en geestelijk vader, onder meer voor Margareta van York.

Zijn voornaamste werk is het traktaat De parvulo et agno, ontstaan uit de devote oefeningen die in het koorofficie werden gehouden. Du Moustier omschrijft het als een moeilijk voorschrift voor de dagelijkse koorzang. Het is bewaard in Brussel KB 5628-37, mogelijk een autograaf, en in de Grande Chartreuse, n° D. I, 1020.[324] Verder schreef L. van Musschezele nog: De amore silentii et solitudinis, een geliefd kartuizeronderwerp, De Divinis horis[325], een weinig originele compilatie van Cisterciënzerlegenden om de monniken tot meer devotie in het koor aan te zetten, De rosasea corona en Tractatus de sertulo seu rosariolo Domini nostri Jesu Christi[326].

 

Van Musschezeles opvolger als prior, Hendrik van Loen (†1481), was eveneens bedrijvig als auteur. Reeds vóór zijn intrede had hij een opmerkelijke carrière te Leuven achter de rug. Hij behaalde als één van de eersten aan de pas in zijn geboortestad opgerichte universiteit (°1425) de graad van magister artium en een baccaloreaat in de theologie. In 1437 werd hij universiteitsrector om vier jaar later zijn universitaire loopbaan op te geven en in te treden bij de Kartuizers te Herne, alwaar hij van 1445 tot 1456 als prior actief was. Volgens Pede bracht hij bij zijn intrede verschillende manuscripten mee uit Leuven, wat de monniken aanzette tot kopieer- en intellectuele arbeid[327]. Zelf was hij de auteur van enkele psalmencommentaren (In psalmos Davidicos, Super duas psalterii quinquagenas en Super tertiam psalmorum), een boek over de ethiek van Aristoteles (In ethicorum Aristotelis libros) en de Sermones aperiens mysteria scripturarum, over de mysterieuze, heilzame werking van het schrijven[328].

 

Willem Apsel van Breda is de volgende grote auteur in dit rijtje. Hij studeerde in 1429 aan de universiteit van Leuven, profeste in 1430 in het klooster te Herne en was prior van Brugge tussen 1462-1465. Nadien keer de hij terug naar Herne en overleed er in 1471[329]. Pede vermeldt volgende geschriften van zijn hand: Tractatus elegantissimus ad semper candidam coeli reginam, een verhandeling in gebedsvorm gericht tot de onbevlekte Koningin des Hemels; Opusculum de vera pace, opgedragen aan de Brugse Kartuizer Hugo van Wercouden (†1492); Opus super genesim; Tractatus super oratione dominica (in verzen), opgedragen aan de prior van de Kartuizers te Herne; Psalterim et canticum canticorum; Speculum over de naam van Maria; De officio Marthae, over het officie van de oversten als instructie voor geestelijke dochters, en zeer verzorgde Epistolae, waaronder een brief opgedragen aan Maria van Oss, abdis van de Birgittinessen te Dendermonde. Van geen enkel werk zijn er handschriften bewaard. Volgens Beeltsens was Apsel naast een geleerd man ook een uitstekende boekbinder en bewerkte hij hout in de openlucht[330].

 

Met Gerard Haghen van Breda, Laurens van Musschezele, Hendrik van Loen en Willem Apsel van Breda hebben we allicht de vier grootste Hernse auteurs uit de vijftiende eeuw opgesomd. Waren bovendien actief als auteur in deze eeuw: Jan van Wieze (†1488), Jan Knibber (†1473) en natuurlijk kroniekschrijver Arnold Beeltsens (†1490). Jan van Wieze was een deskundige in godgeleerdheid die in totaal slechts enkele jaren te Herne verbleef. Hij schreef een negental geestelijke traktaten: De notitia Dei, De amore Dei, De honore Dei, De fide christiana, De sacramento altaris, De conceptione Sanctae Mariae, De natura et lapsu hominis, De repartione lapsus en De gaudio hominis[331].

Jan Knibber van Edingen schreef volgens Pede een prachtige brief aan zijn broer Nicasius, kloosterling van Groenendaal en omstreeks 1460 zielenherder van de reguliere kanunnikessenabdij Sint-Trudo bij Brugge[332]. De brief bevat lange geestelijke instructies over de plichten van de zielenherder en is bewaard in Parijs, bibliotheek Mazarine, nr. 1097 (III, 4318)[333].

Tot slot vermelden we nog Arnold Beeltsens. Zoals gezegd schreef hij het eerste deel van de Cronica domus Capellae. Hoewel deze kroniek als kloosterhistoriografie inhoudelijk en stilistisch duidelijk haar beperkingen kent, mag niet vergeten worden dat ze tot op de dag van vandaag fungeert als dé belangrijkste bron voor de vroegste geschiedenis van het Hernse klooster[334].

 

C. Overige scriptoriumactiviteiten

De scriptoriumactiviteiten uit de 15de eeuw beperkten zich niet tot de in de Hernse kronieken vermelde kopiisten en auteurs. De herziening van de eerste kroniek van het Kartuizerklooster Scheut, het Liber Fundationes, toont immers aan dat er in de 15de eeuw te Herne ook voor de buitenwereld werd geschreven. Op vraag van het klooster te Scheut, dat werd opgericht vanuit Herne, schreef Gerard Van den Brielle omstreeks 1457 te Herne een vierdelige bijbel[335]. Over de kopiist Van den Brielle is verder niets geweten. Hij staat niet vermeld in de kroniek van Herne. Hem identificeren met Gerard Haghen van Breda, hiervoor een uitstekend kopiist en auteur genoemd, is een mogelijkheid. Zijn Hollandse afkomst, zijn voornaam Gerard en de tijdsperiode – Haghen stierf in 1465 – pleiten in het voordeel. Het achterlaten van een titulatuur (o.a. monachus, frater, dominus) bij de vermelding van ‘Gerardo Brilis’ vormt dan weer een tegenargument.

Onder het prioraat van Jan van Etterbeke (van 1495 tot zijn sterfdatum 1500) vond er zich een omgekeerde transactie plaats, namelijk vanuit de buitenwereld naar Herne toe. Van Etterbeke liet uit de naburige Benedictijnerabdij van Saint-Ghislain twee monniken overkomen om de broeders te Herne in kalligrafie, te onderrichten[336]. Voor hun komst is slechts één Hernse Kartuizer gekend die als miniaturist de Hernse handschriften van fraaie kapitalen voorzag, namelijk Judocus Hinckaert. Hij was weliswaar overwegend actief in de 16de eeuw (van 1592 tot zijn dood in 1556)[337].

Verder zijn nog twee anonieme getuigen van de schrijfactiviteiten in de Hernse kartuis van de 15de eeuw bewaard. In 1433 werd een traktaat gekopieerd van Hendrik van Goesfeld over de geloften van armoede, zuiverheid en gehoorzaamheid (de tribus votis), samen met de Sermones decem de decem praeceptis decalogi van ascetisch schrijver en Kartuizer Gerard van Schiedam (†1442) over tien geboden die model stonden voor de levenswandel van de leken. Beide teksten zijn bewaard in handschrift KB 5029-30.[338] Een tweede handschrift dat uit de 15de eeuw stamt en meer dan waarschijnlijk in Herne werd gekopieerd, bevat het Commentaar op de Brieven van Paulus door de heilige Bruno (†1101), oprichter van de Kartuizerorde. Het is bewaard in Brussel KB 158.[339]

Tot slot vermelden we nog de administratieve producten uit het Hernse scriptorium van de 15de eeuw. Naast de obituaria in Parijs BA 1124 en een tweedelig cartularium (zie noot 342) zijn de belangrijkste overlevering van de Hernse administratie de rekeningen van de prior die tussen 1483 en 1492 werden bijgehouden (zie onder, 3.4.2.).

 

D. Samenvatting en conclusie

De belangrijkste vaststelling die we over de Hernse scriptoriumactiviteiten van de 15de eeuw kunnen maken, is het overweldigende karakter ervan. Een paar cijfers die tot de verbeelding spreken: in de door Beeltsens opgestelde monnikenlijst uit het jaar 1487 waren er van de 21 Kartuizers te Herne maar liefst 8 als kopiist en 1 als auteur (Beeltsens zelf) actief[340]. In totaal kennen we uit de 15de eeuw de namen van 20 kopiisten (21 met Gerard Van den Brielle), 7 auteurs en 1 miniaturist. Verschillenden onder hen waren bovendien uitstekende boekbinders. Van geen enkel Kartuizerklooster uit de Nederlanden van die eeuw is zo’n indrukkwekend aantal scriptoriumproducenten bij naam gekend. Rekenen we daar nog eens de twee Benedictijner kalligrafen uit Sain-Ghsilain bij dan bekomen we een totaalaantal van 31 scriptoriumproducenten in het Hernse Kartuizerklooster van de 15de eeuw!

Op de geproduceerde handschriften hebben we minder zicht. De verdwijning van vier boekenlijsten die bij de inventarisatie in 1782-1783 werden opgesteld, betekent zonder meer een gemis voor ons onderzoek[341]. Het lijdt – gezien de talrijke kopiisten – echter geen twijfel dat er een groot aantal handschriften werd vervaardigd in de 15de eeuw. Dit mag, zeker in een tijd van opkomend humanisme en de verbreiding van de boekdrukkunst sinds 1480, niet onderschat worden.

Een tweede vaststelling is dat verschillende eminente persoonlijkheiden uit de 15de eeuw – in het bijzonder Laurens van Musschezele en Hendrik van Loen – de kartuis van Herne hebben gekozen om er een vroom leven te leiden én hun kennis door te geven in hun geschriften. Verschillende 15de eeuwse auteurs en kopiisten hadden zelfs een universitair diploma op zak.

 

De typologie van de 15de eeuwse Herne-handschriften is weinig verrassend. In vergelijking met de 14de eeuw zijn er twee markante verschillen. Ten eerste is er geen spoor van Middelnederlandse teksten. Een vreemde vaststelling daar we in de vorige eeuw spraken van een werkcollectief Middelnederlandse teksten[342]. Een tweede onderscheid is dat we voor de 15de eeuw kennis hebben van een groot aantal liturgische werken dat in Herne werd gekopieerd. De kroniek vermeldt verschillende antifonaria, enkele sermoenen, gradualen en één brevier, twee psalteria, één diurnale en één homiliarium.

Verder komen naast de vanzelfsprekende werken van kerkvaders Hiëronymus (Liber Esdrae) en Cassianus (Collationes) ook mystieke traktaten van ordegenoten als Hendrik van Goesfeld en Gerard van Schiedam voor. Deze typisch geestelijke thematiek die de Kartuizer moest aanzetten tot devotie en ascese, vormt ook het hoofdonderwerp van het oeuvre van de Herne-auteurs. Hun talrijke traktaten en sermoenen zijn dan ook opgevat als gebedsoefeningen voor ascese en contemplatie (cfr. De parvulo et agno van Laurens van Musschezele) of zetten aan tot Christus- of Mariadevotie (cfr. Vita Domini nostri Jesu Christi van Gerard Haghen)[343].

Iets minder vanzelfsprekend zijn de paar gekopieerde werken van scholastieke auteurs als Thomas van Aquino, Vincent van Beauvais en Raynerius van Pisa. Helemaal uniek voor de op mystieke theologie gefixeerde Kartuizers is de vijftiende-eeuwse kroniek van Beeltsens.

 

We mogen concluderen dat in de cellen van het 15de eeuwse Hernse Kartuizerklooster de literaire activiteiten een heel belangrijke rol hebben gespeeld. Waar in de vorige eeuw nog sprake was van een werkcollectief dat gedragen werd door een paar voortrekkers van de Middelnederlandse taal – denk maar aan de Tweede Partie-kopiist en de bijbelvertaler – mag voor de 15de eeuw gerust gesproken worden van een algemene interesse en liefde voor het boek. Het overweldigende kopiistenkorps, de keuze voor het Latijn en de compositie van een groot aantal mystieke werken in de 15de eeuw verraden duidelijk een conservatieve reflex naar oude Kartuizerobservaties als de literair-apostolische taak, eruditie, contemplatie en vroomheid.

 

3.4. Artistieke vormgeving

 

3.4.1. Van het scriptorium over de kloosterbibliotheek naar het archief

 

In tegenstelling tot de namen van de 15de-eeuwse scriptoriumproducenten is het aantal overgeleverde handschriften uit deze periode ondermaats. Na de inventarisatie en de samenstelling van de boekenlijsten in 1782-1783 werd een groot deel van de 850 boeken naar Brussel getransporteerd om er verkocht te worden. Een gering aantal kwam in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel terecht.

Volgens onze reconstructie zijn uit de 15de eeuw slechts zes handschriften bewaard die volledig in Herne werden geproduceerd – behalve het 15de-eeuws obituarium de administratieve handschriften hier niet meegerekend[344]. Hiervan vermeldt KB 7215-16 de naam van kopiist Egidius de Bapaume als afschrijver en KB 4971-73 deze van Pierre Brassart. Er zijn bovendien enkele handschriften bewaard die door monniken in de 15de eeuw werden meegebracht bij hun intrede te Herne. De Koninklijke Bibliotheek bevat zo nog drie handschriften die door Hendrik van Loen werden geschonken en één dat Jan Knibber gaf[345]. Volgens de kroniek schonken ook Jan Peeters van Delft en Frederik Brandt bij hun intrede verschillende boeken[346]. Eén van de handschriften die Jan Peeters schonk en deels kopieerde, is nog steeds bewaard in Brussel KB 14069-88.

Uit de 14de eeuw zijn nog verschillende Hernse producten bewaard[347]. Ze kwamen in de 14de en 15de eeuw vooral in Rooklooster terecht en kenden hun eindbestemming voornamelijk in de Brusselse Koninklijke Bibliotheek (KB 1351-72, 1805-08, 2499-510, 2849-51, 2877-78, 2905-09, 3091, 3093-95 en 21536-40). Twee in Brussel bewaarde handschriften behoorden ervoor tot de Benedictinessenconvent Vorst (KB 394-98 en KB 2458). Verder zijn drie handschriften bewaard in de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen (ÖNB Cod. 13.708, SN 65 en SN 12.857), één in de Bibliothèque de l’Arsenal te Parijs (BA 1124)[348] en nog één in de Universiteitsbibliotheek te Gent (UB 1374). Uit de bibliotheek van Herne zijn slechts twee handschriften overgeleverd, nu bewaard in Brussel KB 4929-32 en Antwerpen SB B. 417.

Over twee eeuwen gezien is de overlevering van Hernse handschriften uit de Late Middeleeuwen teleurstellend beperkt vergeleken met de grootschalige kopieeractiviteiten uit deze periode. Dit heeft natuurlijk zijn gevolgen voor onze bespreking van de artistieke vormgeving van deze handschriften. We zijn genoodzaakt ons te beperken tot de ons beschikbare informatie. Voor de 15de eeuw zal het dan ook onmogelijk zijn een representatief beeld te scheppen van de toenmalig artistieke vormgeving der handschriften.

 

3.4.2. Codicologische benadering

 

Een interessante bron zijn de rekeningen voor de aankoop van materiaal voor de scriptoriumactiviteiten van prior Jasper vander Stoct uit de jaren 1483-1492, bewaard in het RA te Leuven, Brabants kerkarchief nr. 20430². Deze zijn overwegend in het Latijn geschreven met hier en daar ook een Middelnederlandse formulering. De tekst is in een vrij slordig vlugschrift geschreven en bevat veel afkortingen en doorhalingen wat de transcriptie niet heeft bevorderd (afb. 24).

 

 

 Afbeelding 24: voorbeeld van een rekening (pagina 52)

 

Toch hebben we ons een beeld kunnen vormen van de aankopen en uitgaven die werden verricht. Naast de vele aalmoezen voor armen (elemoses pauperibus) en verschillende bedragen aan schuldeisers vermelden de rekeningen vooral de aankopen van allerlei soorten voedingsmiddelen (vissen, fruit, brood, boter, melk, olijven, tarwe, graan, rogge, wijn, zout en galnoten), houten schoenen, zeep, vazen, transport van goederen, enz.

Belangrijk voor de codicologische benadering van de handschriften zijn de vele uitgaven met wisselende bedragen aan vellen perkament en leer, zeemvellen en dierenvellen. Eén rekening vermeldt zelfs de aankoop van “corregia papira” of rein papier. De aankopen van kalk voor de bereiding van het perkament waren eveneens een frequente gebeurtenis. Ten slotte geven we nog mee dat ten tijde van Jasper vander Stoct waarschijnlijk ook betaald werd voor het inbinden van boeken. Eén rekening heeft immers aan dat een bedrag moest worden geschonken aan een boekbinder (per ligatore).

 

Voor de overige codicologische kenmerken van de Hernse handschriften baseren we ons op de overgeleverde handschriften zelf. Het formaat van deze handschriften valt op door haar beperkte omvang. Het overgrote deel van de overgeleverde handschriften is zelfs kleiner dan een huidig pocketboek (ca. 19 cm.). Enkel KB 394-98, een codex die bestemd was voor de Benedictinessen van Vorst, Parijs BA 1124 met de twee 15de-eeuwse obituaria en Brussel KB 158 meten hoger dan 30 centimeter. Het kleinste Herne-handschrift is slechts 10,3 cm. hoog (KB 3091).

Uitgezonderd het vijftiende-eeuwse handschrift KB 4971-73 dat uit perkament én papier is vervaardigd, was de basisstof voor de overgeleverde handschriften perkament. Dit was vaak van inferieure kwaliteit, getuige de uitsparingen of verkleuringen als gevolg van de oneffenheden aan de randen van de huid (vb. Gent UB 1374). De meeste vellen werden - na te zijn gesneden, schoongemaakt en geschuurd – gevouwen in katernen van vier of vijf bifolia (quaterniones of quiniones). Wenen ÖNB SN 12.857 bestaat uit erg ongebruikelijk dikke katernen van zeven en acht dubbelbladen. De liniëring van de Middelnederlands handschriften gebeurde uitsluitend met loodstift.

 

De schrijfstijl van de Middelnederlandse codices betreft een textualis in zijn verschillende uitvoeringen, formata, libraria en currens. De meeste kopiisten gebruikten een redelijk goed verzorgde textualis. Het schrift van de Tweede Partie-kopiist was een textualis van matige kwaliteit met veel afkortingen. De Necrologium-kopiist kon verschillende schrijfstijlen aan: van een verzorgde textualis formata (Brussel KB 2485, afb. 25, zie onder) tot een zeer onzuivere textualis die veel wegheeft van een cursiva (Wenen ÖNB SN 12.858). De obituaria uit de 15de eeuw (Parijs BA 1124) zijn geschreven in een hybrida, een soort tussensoort die in de Nederlanden pas na ca. 1425 werd gebruikt[349].

Enkel KB 2485, 2877-78 en 158 zijn nog voorzien van hun oorspronkelijke boekband. Opmerkelijke kenmerken aan de band van KB 2485 zijn het gebruik van blank leer, de omvlochten kapitalen en de riemsluiting. Bij 2877-78 vallen de blindstempelingen met “godefridus scriptor me fecit” op beide platten op[350]. KB 158 bevat resten van koperen sloten. De overige handschriften kennen ofwel een moderne boekband ofwel een 15de-eeuwse bruine leren band met strijkijzerlijnen en blindstempelingen.

Naar de gewoonte van de streek lagen de Hernse handschriften meer dan waarschijnlijk op hun achterplat[351].

 

3.4.3. Decoratieve benadering

 

De strengheid die de Kartuizers in hun dagelijks leven vooropstelden, uitte zich ook in hun handschriften. Principes als eenzaamheid, armoede, afzondering en vroomheid vertaalden zich in de soberheid van hun afschriften.

De eenvoud van de Middelnederlandse Hernse teksten mag dus allerminst verbazen (afb. 25). Typerend is de eerste vermelding in de kroniek van een miniaturist, Joducus Hinckaert, pas in het jaar 1492. Ook de komst van twee leermeesters en specialisten inzake kalligrafie en versiering van handschriften op het einde van de 15de eeuw toont aan dat de Hernse kopiisten van “artem pulchre scribendi [de kunst van het schoon schrijven]” weinig kaas hadden gegeten[352].

De versiering van de overgeleverde Hernse handschriften was zoals gezegd navenant. Enkel het rubriceren was een algemeen gebruik bij de productie van de Middelnederlandse handschriften. Dit bestond doorgaans uit het aanbrengen van de rubrieken, de initialen en de lombarden in rode inkt. Het 14de-eeuwse handschrift Antwerpen SB B. 417 en het 15de-eeuwse handschrift KB 7215-16 bezitten naast rode ook blauwe initialen. Wat naar esthetische normen nog het meest “in het oog springt” zijn de twee initialen met penwerk te vinden in KB 394-98, f. 77r, en KB 2877-78, f. 1r. De totale afwezigheid van gehistorieerde initialen en miniaturen ten slotte, beklemtoont nogmaals de drastische weigering van decoratie bij de Hernse Kartuizers.

 

Afbeelding 25: Typisch sober Kartuizerschrift, Brussel KB 2485, f. 31r. Oudst bewaarde afschrift van Regula Benedicti in de vertaling van de Bijbelvertaler, gekopieerd door Necrologium-kopiist in verzorgde textualis (glossen in textualis libraria).

 

3.5. Getuigenissen uit het scriptorium

 

In dit hoofdstuk bundelen we de meest interessante en voelbare gegevens met betrekking tot de Hernse scriptoriumactiviteiten. Aldus proberen we een beeld te krijgen van de motivering, bekommernissen en werkomstandigheden van de kopiist. Jammer genoeg is over dit boeiende aspect heel weinig informatie overgeleverd.

 

Dat het kopiëren van handschriften een zware maar nobele taak was, werd reeds vele malen benadrukt. Vaak werden monniken dan ook beloond voor hun arbeid, zo ook in Herne. Kopiist Antonius Moens kopieerde vele liturgische werken en werd voor zijn ijverige arbeid verschillende malen passend beloond met een extra portie voedsel en wijn:

 

Et propter assiduos scriptitandi labores suos habuit gratiam tam in cibo quam in vino frequenter”.[353]

 

 

Prior Laurens van Musschezele liet zijn broeders degelijker voedsel verschaffen opdat ze met des te meer lust en kracht zouden werken:

 

Pitancias fratrum et portiones bonas volebat esse et competentes, ut eo robustius ferventiusque laborarent meliusque valerent”.[354]

 

In een vierregelig versje uit de eerste helft van de 15de eeuw – overgeleverd in KB 14069-88, f. 28v. – zingt de Hernse kopiist Jan Peeters de lof over het schrijven. Hij weet dat degenen die schrijven, en dus uitstekend zien, dicht bij God leven. Peeters is zich bovendien bewust van de ijdelheid die de kopiist, als mens van vlees en bloed, niet vreemd was. Hij verheerlijkt dan ook het moment waarop een tekst volledig is afgeschreven, omdat vanaf dan het werk geprezen kan worden. Om diezelfde reden vergelijkt Peeters het begin van het kopieerwerk met sterven:

 

Hic qui me scripsit cum Christo vivere gliscit,

Lauda scriptorem donec videris meliorem.

Laus est finire, pudor est incepta perire,

Laus in fine datur quia res a fine probatur.[355]

 

De Sermones aperiens mysteria scripturarum van auteur en prior Hendrik van Loen openbaarde niet enkel het mysterie van het schrijven, maar moest bovendien de monniken aanzetten tot meer ijver, hen bevrijden van vergetelheid en beter onderlegde scribenten van hen maken[356].

 

De uit Herne overgeleverde handschriften dragen allen een eigendomsmerk. Verschillende 14de-eeuwse Middelnederlandse codices vermelden de naam van Rooklooster als eigenaar. Deze uit de 15de-eeuw hebben een Herns eigendomsmerk. We gaven reeds aan dat deze bezittersmerken de trots van de eigenaar en de waarde van het boek moesten onderstrepen, maar ook de dieven ervan moesten weerhouden te stelen. Verder konden ze ook dienen als oproep om voor de kopiist te bidden (orate pro eo). De twee Hernse handschriften, waarvan we de kopiist bij naam kennen, dragen namelijk zo’n eigendomsmerk[357].

 

De enkele getuigenissen over de Hernse scriptoriumactiviteiten bevestigen het beeld dat we in ons Deel 1 hebben geschetst. Schrijven was een danig zware arbeid dat beloningen voor het werk van de kopiist niet uitbleven. Het einde van een afschrift betekende bijgevolg een zucht van verlichting, eens te meer daar de kopiist zich aan lof op zijn werk en gebeden voor zichzelf kon gaan verwachten. De kostbare handschriften werden dan ook niet van een eigendomsmerk ontzien. Schrijven had bovendien een diepere spirituele betekenis daar men meende hierdoor dichter bij God te leven.

 

 

BESLUIT

 

Alvorens de bekomen resultaten in een comparatief kader op te nemen, zetten we deze nog eens bondig en overzichtelijk op een rij.

Uit de beschikbare informatie is alvast gebleken dat de Cisterciënzers van Ter Doest en de Kartuizers te Herne in de Late Middeleeuwen op zijn minst gezegd noemenswaardige literaire scriptoriumactiviteiten hebben verricht.

 

Ter Doest was als dochterabdij van Ten Duinen vanaf haar stichting ingeschakeld in een literair netwerk. Er werden bovendien reeds van in den beginne boeken afgeschreven. De grootste bloeiperiode van het scriptorium lag – parallel met de algemene bloei – in de dertiende eeuw. De verschillende handschriften die uit het scriptorium zijn overgeleverd komen typologisch sterk overeen met de algemene Cisterciënzerinteresse en vallen bij wijlen op door hun esthetische afwerking.

Herne kende als Kartuizerklooster eveneens een grootschalige boekenproductie. Uit onze reconstructie is duidelijk gebleken dat dit scriptorium een evolutie kende waarbij de veertiende eeuw gekenmerkt werd door een werkcollectief dat gespecialiseerd was in de productie van Middelnederlandse teksten en de vijftiende eeuw overspoeld werd door verschillende scriptoriumproducenten van Latijnse teksten. Gezien de vele kopiisten zijn in Herne vele handschriften gekopieerd. Uit de beperkte overlevering ervan is wel gebleken dat de Hernse Kartuizer wars stond tegenover allerhande artistieke uitspattingen.

 

Nu de laatmiddeleeuwse scriptoria van Ter Doest en Herne kort zijn opgefrist, kunnen we overgaan tot een synthese waarbij de verschillende aspecten van de beide scriptoria in hun context zullen worden geplaatst en met elkaar zullen worden vergeleken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[163] HUYGHEBAERT, N., “L’abbaye de Ter Doest à Lissewege”, in: Monasticon Belge, III: Province de Flandre Occidentale, vol. 2, pp. 321-322.

[164] DELVAUX, H., «Chartreuse de Herinnes», in: Monasticon Belge, dl. IV, Province de Brabant, p. 1429-1452.

[165] VAN DE PUTTE, F., Inventaire des chartes, bulles pontificale, privilèges et documents divers de la Bibliothèque du Séminaire épiscopal de Bruges.

[166] BEELTENS, A. en AMMONIUS, J., Chronica domus Capellae Beatissimae semper Virginis Maria Ordinis Cartusiensis, Diocesis Cameracensis, iuxta Angiam, LAMALLE, E. (ed.).

[167] VAN DE PUTTE, F. en CARTON, C., Chronique de l’abbaye de Ter Doest.

[168] De kroniek vermeldt dat ‘Thosan’ staat voor Toussaint. De Capella Thosan betekent dus de kapel voor alle heiligen. Thosan veranderde later in Doest.

[169] Zie VAN DE PUTTE, Inventaire des chartes.

[170] Dendooven schat de oppervlakte van de gronden van Ter Doest omstreeks 1200 rond de 4.000 ha, DENDOOVEN, L., De abdij Ter Doest te Lissewege, s.p.

 

[171] De kroniek van Ter Doest vermeldt dat onder Jan III Stefaan (1274-1279) verschillende officinae voor lekenbroeders werden gebouwd. Hiermee identificeerden verschillende auteurs de tiendenschuur. Meer waarschijnlijk werd de gotische schuur vroeger, ergens in het midden van de dertiende eeuw, gebouwd. DENDOOVEN, Ter Doest, s.p.

[172] VAN DE PUTTE, Inventaire des chartes.

[173] VAN DE PUTTE, Inventaire des chartes.

[174] DENDOOVEN, Ter Doest, s.p.

[175] DENDOOVEN, Ter Doest, s.p.

[176] VAN DE PUTTE en CARTON, Chronique de l’abbaye de Ter Doest.

[177] Nog volgens de korniek was de kerk 123 meter lang en 68 meter breed, had het gebouw 3 beuken en was het gewelf ondersteund door 20 zuilen.

[178] Volgens G.I. Lieftinck heeft het er alle schijn van dat men in Ter Doest over een paar schrijfcellen beschikte voor het allernoodzakelijkste schrijfwerk (liturgische geschriften, lectuur voor de Lectio Divina en de administratie). De aanwezigheid van een ‘echt atelier voor kalligrafisch werk’ reeds op het einde van de 12de eeuw wordt door Lieftinck als onwaarschijnlijk geacht, daar kalligrafische werkstukken niet in Ter Doest werden geschreven maar enkel werden geschonken, LIEFTINCK, De librijen en scriptora, pp. 26-27. In het volgende hoofdstuk zullen we echter zien dat Ter Doest wel degelijk in staat was deze handschriften te kopiëren, wat dan weer in het voordeel pleit van een grote scriptoriumruimte of atelier.

[179] LIEFTINCK, G.I., De librijen en scriptoria der Westvlaamse Cisterciënser-abdijen Ter Duinen en Ter Doest in de 12de en 13de eeuw en de betrekkingen tot het atelier van de kapittelschool van Sint-Donatiaan te Brugge, 1953, 96 p.

[180] Dit weten we door het eigendomsmerk van St. 65 “Liber sancte Marie Thosan si quis abstulerit anathema sit Ex dono domini hugonis canonici sancti donatiani” en St. 71 “Liber sancte Marie de Thosan, quem dedit dominus Hugo, canonicus sancti Donatiani”.

[181] Volgens N. Geirnaert staat het enkel vast dat de twee delen van St. 71 in de eerste helft van de 13de eeuw in Sint-Donaas werden ingebonden. A. Hoste meent, net als Lieftinck, dat ook St. 65 in Sint-Donaas is ingebonden. HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 52.

[182] HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 52.

[183] Liber Sancte Marie de Thosan ex dono domini Joseph decani sancti Donationi in Brugis. si quis abstulerit vel folium deciderit. seu decurtaverit Anathema sit AMEN.

[184] Het gaat hier over vier delen Augustinus’ Enarrationes in Psalmos Gs. 16/196, 17/195, 18/194, 19/193; en verder nog St. 140-142, St. 400-401, Gs. 119/197 en St. 393.

[185] LIEFTINCK, De librijen en scriptoria, p. 17.

[186] BONDÉELLE-SOUCHIER, «Trésor des moines», pp. 69-70.

[187] ZALUSKA,L’ enluminure, p. 63.

[188] In een onderzoek van Prof. R. De Keyser naar het individueel en collectief boekenbezit bij de kanunniken van het Sint-Donaaskapittel te Brugge zijn er slechts aanwijzingen voor een privé-bibliotheek vanaf 1350. A. Dewitte kon een bibliotheekslijst publiceren uit 1274, afkomstig uit Sint-Donaas en 136 nummers bevattend. Hij heeft verder door nauwkeurig archiefwerk de eerste scriptores van Sint-Donaas gevonden in 1251 en 1271; daarna ontbreekt ernstig materiaal tot 1354. HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 53.

[189] PREVENIER, W., De oorkonden der graven van Vlaanderen: 1191-aanvang 1206, I, p. 127.

[190] Uit de twaalfde eeuw stamt St. 184, geschonken door Hugo de Beer, deken van Sint-Donaas (“Ex dono domini hugonis decani Brugensisi. cognomento ursi”). De andere schenkingen komen uit de volle 13e eeuw: Gs. 1/2, geschonken door Franco van Maldegem, proost van Sint-Donaas (“Domini franconis de maldeghem prepositi S Donatiani in Brugis”); St. 43 en 45, het eerste geschonken door de machtige proost Willem van Henegouwen (“Ex dono domini Willelmi prepositi sancti donatani in brugis”), het tweede door grafelijk ambtenaar en stichter van de abdij van Spermalie, Egidius van Bredene (“Ex dono domini egidii de spaermaelgen prepositi sancti petri duacensis canonici beati donaciani brugensis”); St. 61, geschonken door Johannes Iodemaers, kanunnik en cantor van Sint-Donaas (“Ex dono magistri iohannis dicti lodemare canonici et cantoris beati donatiani in brugis”); St. 76, geschenk van Gerardus van Oostkamp (“Ex doni [sic] domini gerardi de orscamp”); Gs. 11/11 en waarschijnlijk ook St. 178 en 199 (doch is hier geen schenker vermeld), geschonken door Egidius Bonin, deken van Sint-Donaas (Gs. 11/11: “Ex dono magistri egidij dicti bonin pie memorie decani sancti donatiani in brugis”).

[191] De aanwezigheid van eigendomsmerken in Ter Doest overtuigt Lieftinck in zijn mening dat de handschriften vóór en niet in Ter Doest werden vervaardigd (p. 45). Als we deze bewering echter doortrekken dan moeten we bij elk handschrift ons de vraag gaan stellen of het eigendomsmerk wel overeenkomt met de plaats van herkomst. Een volgens ons totaal verkeerde vraagstelling daar het eigendomsmerk meestal aangebracht wordt om de plaats van herkomst aan te duiden.

[192] Omdat St. 193 veel verwantschap vertoont met Troyes, Bibl. Munic. 1178, dat uit Clairvaux stamt, meent Lieftinck zelfs dat de legger van Clairvaux afkomstig kan geweest zijn, LIEFTINCK, De librijen en scriptoria, p. 41.

[193] Het handschrift moet volgens Lieftinck geschreven zijn tussen 1198 en 1216, LIEFTINCK, De librijen en scriptoria, p. 39.

[194] Voor de gelijkenissen zullen de leggers uit Ten Duinen verantwoordelijk zijn geweest. De vormelijke overeenkomsten liggen vooral in het schrift en de manier van liniëren.

[195] We hebben het hier over de acht handschriften die vóór 1257 – de dood van schenker Johannes Iodemaers (St. 61) – werden geschonken en die zeven verschillende schenkers van het Sint-Donatiaankappitel vermelden (St. 43, 61, 65, 71, 76, 78, 184 en Gs. 1/2)

[196] Zo zijn St. 43 en Gs.1/2 wellicht te Parijs geschreven. St. 43 omwille van zijn eenvoud die doet denken aan de stijl van de Parijse universiteiten, Gs. 12 te oordelen naar de inhoudstafel, waarin de boeken zijn gerangschikt volgens de Parijse volgorde. LIEFTINCK, De librijen en scriptoria, p. 29. Handschrift St. 57 (ca. 1210) is dan weer afkomstig uit een Engels scriptorium.

[197] HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 66.

[198] HUYGHEBAERT, N., Ter Doest ou l’Eeckhout, in: Revue Bénédictine, 78, pp. 310-318.

[199] Dit weten we dankzij een oorkonde uit 1291 waarin Gervasius zijn beslissing liet registreren en waarin alle door hem geschonken boeken werden opgesomd, VAN DE PUTTE, Inventaire des chartes, s.p.

[200] DEROLEZ, A., Corpus Catalogorum Belgii. De middeleeuwse bibliotheekcatalogi der Zuiderlijke Nederlanden, 1: Provincie West-Vlaanderen, pp. 86-87.

[201] Het gaat hier over handschriften St. 238, 239, 240 en 241, HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 24.

[202] Met ‘bibliotheek’ bedoelen we hier alle in de abdij aanwezige boeken. Verschillende handschriften werden immers buiten de bibliotheek bewaard: ze waren bestemd voor de eredienst in de kerk of voor de refterlezing.

[203] VANDAMME, L., en GEIRNAERT, N., “Cisterciënzerbibliotheken in het middeleeuwse Vlaanderen: handschriften uit de abdijen Ten Duinen, Ter Doest en Clairmarais”, in: BUSINE, L., en VANDAMME, L., Besloten wereld, open boeken: middeleeuwse handschriften in dialoog met actuele kunst, s.p.

[204] Het Monasticon Belge houdt het bij 175 codices (150 St., 21 Gs. en 4 elders). A. Hoste meent er slechts 155 aan Ter Doest te mogen toeschrijven (125 St., 23 Gs. en 7 elders). Zie HUYGHEBAERT, N., “L’abbaye de Ter Doest à Lissewege”, in: Monasticon Belge, III: Province de Flandre Occidentale, vol. 2, pp. 321-322 en HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p.21.

[205] Het geglosseerde Matteüsevangelie (ca. 1210, St. 57) dat Adam, monnik van Ter Doest, aan de abdijbibliotheek afstond, is afkomstig uit een Engels scriptorium, VANDAMME en GEIRNAERT, “Cisterciënzerbibliotheken”, s.p.

[206] Er is wel nog een handschrift bewaard van een voorname vriend uit de onmiddellijke omgeving van de aartsbisschop. Het betreft de fijnzinnige Jan van Salisbury (†1176), wiens Policraticus in een handschrift voorkomt, geschreven te Parijs in 1326 en daar aangekocht door Jan vander Weyden (Johannes de Pascuis), monnik van Ter Doest. Dit Policraticus was opgedragen aan Salisbury’s vriend Thomas Becket, HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 26.

[207] Het laatste deel hiervan is echter verloren gegaan. De eerste vier delen zijn alle bewaard in het Grootseminarie 16/196, 17/195, 18/194, 19/193)

[208] HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 16.

[209] Dit handschrift, gedateerd 1484, bevat een commentaar van Hiëronymus op de profeet Jesaja. De kopiist, Anton De Deckere, is bij naam gekend door het eigendomsmerk. Opdrachtgever was abt Keddekin, onderaan op f. 2r geknield voor zijn eigen wapenschild afgebeeld met zijn Renaissance-abtstaf tussen zijn gevouwen handen. Helemaal rechts van de abt is een monnik geknield waarvan algemeen wordt verondersteld dat het kopiist Anton zelf is (zie afbeelding 14, bijlage nr. 4).

 

Afbeelding 14: Abt Keddekin van Ter Doest met wapenschild, St. 35 (1484)

[210] Zie voor Clairmarais, COTTINEAU, Répertoire, col. 797-798.

[211] VANDAMME en GEIRNAERT, “Cisterciënzerbibliotheken”, s.p.

[212] In dit uniek 15de-eeuws Missaal prijkt op f.9v weerom het wapen van abt Keddekin. Vermoedelijk liet de abt ook dit handschrift uitvoeren door Anton De Deckere.

[213] HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 25.

[214] VANDAMME en GEIRNAERT, “Cisterciënzerbibliotheken”, s.p.

[215] Volgens Lieftinck gaat het om hoofse minnedichten, zie LIEFTINCK, G.I., Twee dertiendeeuwse minnedichten in een handschrift van Ter Doest, in: Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, LXII, pp. 135-139.

[216] Sommigen schrijven dit gedicht toe aan een monnik uit Clairvaux. N. Huyghebaert beweert dat het door iemand van Ter Doest werd opgesteld. Men vindt hetzelfde gedicht bovendien nog terug in handschriften te Auxerre en Brussel, geschreven circa 1400, HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 23.

[217] Van de handschriften uit het scriptorium van Ter Doest vallen vooral de Psalmencommentaren van Augustinus op door hun groot formaat.

[218] In de 13de een 14de eeuw had men echter een zekere voorkeur voor katernen met een groter aantal dubbelbladen. Zo bestaat St. 251 uit katernen van zes dubbelbladen. DEROLEZ, A., “De wereld van het middeleeuwse boek: een codicologische benadering”, in: BUSINE, L., en VANDAMME, L., Besloten wereld, open boeken: middeleeuwse handschriften in dialoog met actuele kunst, s.p.

[219] Leiden, Universiteitsbibliotheek, BPL 45.

[220] Ondanks het ontbreken van informatie wat betreft de precieze herkomst van dit handschrift (Ter Doest of Ten Duinen) mogen we hier aannemen dat dit 12de-eeuws handschrift in typische vroeg-Cisterciënzerstijl geen uitzondering was in de het scriptorium van Ter Doest en dat dus wel meerdere handschriften uit de vroege periode zich kenmerkten door deze sobere stijl.

[221] We kunnen dit mogelijkerwijs beschouwen als een voorloper van het ‘esprit cistercien’ waarover Zaluska het had (zie boven, Deel I). Volgens M. Smeyers en B. Cadron kan men duidelijk diverse handen onderscheiden in de vier volumes van deze codex: de verluchter die in de eerste twee delen met dekkende verf werkt, is niet dezelfde als degene die de initialen in penwerk uitvoert. In beide laatste volumes verschijnt nog een andere artiest. De door hem uitgevoerde aanvangsletters zijn nog soberder opgevat en het rankwerk vertoont een filigraanachtig karkater, SMEYERS, M., en CARDON, B., Vier eeuwen Vlaamse miniatuurkunst in handschriften uit het Grootseminarie te Brugge, in: A. DENAUX en E. VANDENBERGHE, De Duinenabdij (1626-1796) en het Grootseminarie (1833-1983) te Brugge. Bewoners/ Gebouwen/ Kunstpatrimonium, p. 141.

[222] Deze monsterachtige wezens worden bij voorkeur geschilderd met de horizontale randlijsten als basislijn. Ze tonen ons bij voorkeur de ‘verkeerde wereld’ en taferelen waarin maatschappij- en Kerkkritiek duidelijk tot uiting komt, maar ook scènes uit het dagelijks leven (St. 251 en Gs. 13/142 en 54/100). DEROLEZ, “Codicologische benadering”, s.p.

[223] BEERNAERT, BUSINE e.a., Open boeken, p. 21.

[224] HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 48.

[225] Slechts één kunstenaar die niet afkomstig was uit Ter Doest is bij naam gekend. Het gaat om Willem de Predio (Willem van Acker), die verantwoordelijk was voor de verluchting van vier handschriften met de Pantheologia welke door abt Keddekin werden aangekocht (St. 238, 239, 240, 241). Een argument voor het toeschrijven van de verluchting van de handschriften van Ter Doest aan verluchters extra muros is dit allerminst, daar deze handschriften immers volledig aangekocht werden en geen product zijn van het eigen scriptorium.

[226] Zo is deel drie van de Bijbel van Ter Doest (5/191) ondertekend met ‘Hunc librum scripsit frater Henricus conversus beate Marie professus in thosam’.

[227] Volgens A. De Poorter zou het woord ‘scriptor’ de Latijnse vorm van de familienaam De Schrijver kunnen voorstellen en wordt hier dus Hendrik de Schrijver bedoeld. Ons lijkt de vermelding van ‘scriptor’ vóór ‘monachus’ eerder een nadruk op de belangrijke functie die Henricus heeft bekleed in het scriptorium van Ter Doest. DE POORTER, A., Quelques notes sur l’obituaire de l’abbaye de Ter Doest, in: Annales de la Société d’ Emulation de Bruges, LXIV, p. 12.

[228] HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 66.

[229] Zie DE POORTER, A., Catalogue des manuscrits de la Bibliothèque Publique de la Ville de Bruges, p. 11 en HOSTE, De handschriften van Ter Doest, pp. 57-58.

[230] Hij beëindigde de Vita Christi van Ludolf van Saksen (Gs. 120/159) op 23 maart 14 74 en op 11 juli 1481 schreef hij het tweede deel van het Speculum Historiale van Vincent van Beauvais (Gs. 160/4). Hij was vermoedelijk ook de kopiist van het handschrift Gs. 121/158 dat het derde en vierde deel van de Vita Christi bevat. HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 66.

[231] Het explicit van dit handschrift luidt: «explicit ordinarium Cisterciensium scriptum per fratrem Anthonium Rogiers professum in capella thosana», VAN DEN GHEYN, J., Catalogue des manuscrites de la Bibliohtèque Royale, VI, p. 176.

[232] De kopiist wilde een werk leveren waarin zijn persoonlijkheid niet tot uitdrukking kwam. Het afleveren van een goed product met keurig gevormde letters was belangrijker dan het ontwikkelen van een persoonlijk handschrift, MILIS, Hemelse monniken, p. 134.

[233] HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 23.

[234] HUYGHEBAERT, «L’abbaye de Ter Doest», p. 342.

[235] Zie hiervoor VAN MIERLO, J., Een reeks valsche kronieken van Christophe Butkens, in: Analecta Praemonstratensia, II, pp. 60-81 en pp. 113-118.

[236] Dit werd overgenomen door DENDOOVEN, Ter Doest, s.p.: “Torfinn zou uit Scandinavië zijn gekomen alwaar hij de laatste helft van de dertiende eeuw bisschop was van de stad Hamar in Noorwegen. Het verhaal wil dat Torfinn na onenigheid met de landsedelen en de Kerk het land uit werd verbannen, schipbreuk leed bij de Vlaamse kust en in 1283 aankwam op Ter Doest waar hij op 8 januari 1284 stierf en begraven werd. De tragische levensloop van Torfinn werd vervolgens door Walter van Mude vastgelegd in een elegische lofzang over zijn leven”.

[237] HUYGHEBAERT, «L’abbaye de Ter Doest», p. 322.

[238] GUIGO I, “Coutumes”, XVIII 3-4.

[239] BEELTENS, A. en AMMONIUS, J., Chronica domus Capellae Beatissimae semper Virginis Maria Ordinis Cartusiensis, Diocesis Cameracensis, iuxta Angiam, LAMALLE, E. (ed.), Chronique de la chartreuse de la Chapelle à Hérinnes-lez-Enghien

[240] SCHRIJE, Prosopografische studie, p. 59.

[241] Zie de ‘Legende van de twee kloosters’ in LAMALLE, Chronique, p. 10.

[242] LAMALLE, Chronique, pp. 23-24.

[243] Men zorgde ervoor dat deze gronden, door aankoop of ruil, in de nabijheid van het klooster lagen. Hierdoor kon het propositum van eenzaamheid beter gerespecteerd worden. SCHRIJE, Prosopografische studie, p. 67.

[244] Anno Domini 1381 vel parum postea, propter guerras flandrenses quae duraverunt septem annis, conventus huius domus fugit Bruxellas, LAMALLE, Chronique, p. 36 en Credo quod quando conventus noster fugit Bruxellas, singularis amicus huius domus Ludovicus Anton per se vel per alios eos ibi sustentavit, LAMALLE, Chronique, p. 37 en Item quemque fecimus transitum per Bruxellas semper habuimus hospitium apud eundem et aliae personae ordinis nostri propter affectum praecipuum quem habuit ad domum nostram, large ministrans necessaria corporis omnibus nobis, LAMALLE, Chronique, p. 231.

[245] We volgen hier de indeling zoals voorgeschreven in LAMALLE, Chronique.

[246] Brussel, Koninklijke Bibliotheek, hs. 1163, f. 67r (uitsnede).

[247] Voor een gelijkaardig voorbeeld van een Kartuizer schrijvend in zijn cel, zie afb. 20, bijlage nr. 7.

 

Afbeelding 20: Een Kartuizer, schrijvend in zijn cel

 

[248] De kroniek vermeldt immers de financiering van de cel voor de sacrista door Maria van Rethel, die mede aan de basis lag van de stichting van Herne: “Haec [Maria] fuit magna benefactrix huius domus, nam curavit fieri cellam sacristae…”, LAMALLE, Chronique, p. 29.

[249] Volgens het necrologium liet Joannes d’Arras 13 cellen bouwen. Verder werden volgens de kroniek onder het prioraat van Laurentius, onder wie een accuut tekort was aan cellen, en Arnoldus Kaerman respectievelijk vier cellen en één cel gebouwd. Ook Joannes van Montignies zou enkele cellen hebben gebouwd. LAMALLE, Chronique, p. 46.

[250] LAMALLE, Chronique, pp. 88-89.

[251] SCHRIJE, Prosopografische studie, p. 299.

[252] Zie STIENNON, «Chartreuse de Liège», p. 58; GUMBERT, “Over kartuizerbibliotheken”, p. 167 en ook DE BACKER, C., Wat is er gebeurd met de boeken van de kartuize Monnikenhuizen bij Arnhem?, in: GRUIJS, A. (ed.), Codex in context. Studies over codicologie, kartuizergeschiedenis en laatmiddeleeuws geestesleven, pp. 27-36, waarin beweerd wordt dat boekenschenkingen (in de eerste plaats liturgische en de bijbel) door zowel andere kartuizen als benefactores, de eerste kern van het boekenbezit van de kartuize Monnikhuizen hebben gevormd.

[253] De Kartuizers legden van oudsher grote nadruk op ruim voldoende inkomsten uit bezit: geen klooster werd tot de orde toegelaten vóór de dotatie het levensonderhoud van het vereiste aantal monniken verzekerde; men wilde nooit afhankelijk zijn van inkomsten uit arbeid, en daarmee van de buitenwereld. GUMBERT, “Over Kartuizerbibliotheken”, p. 163.

[254] LAMALLE, Chronique, p. 29

[255] LAMALLE, Chronique, p. 18

[256] LAMALLE, Chronique, p. 29

[257] Men verwachtte bijvoorbeeld dat de monniken in kwestie de weldoeners en hun familie in hun gebeden indachtig waren. SCHRIJE, Prosopografische studie, p. 102.

[258] KWAKKEL, Die dietsche boeke die ons toebehoeren. De kartuizers van Herne en de productie van Middelnederlandse handschriften in de regio Brussel (1350-1400).

[259] We verwijzen hier terug naar Deel I waarin we Kwakkels stelling over de laatmiddeleeuwse scriptoriumactiviteiten in vraag hebben gesteld.

[260] Rooklooster nam, na zes jaar als optrek voor kluizenaars te hebben gediend, in 1374 de Regel van Augustinus aan. Rooklooster werd een priorij gelegen in het Zoniënwoud, even buiten Brussel, nabij het dorp Oudergem. Zie vooral, «Prieuré du Rouge-Cloître, à Audenberghe», in: Monasticon Belge, IV: Province de Brabant, 4, pp. 1089-1115.

[261] Deze Middelnederlandse boekenlijst van omstreeks 1400 en overgeleverd uit Rooklooster is bewaard in de Koninklijke Bibliotheek van Brussel, 1351-72, f. 1v.

[262] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 13-53.

[263] De kopiist wordt door Kwakkel genoemd naar zijn meest omvangrijke en bekendste afschrift, de Tweede Partie van de Spiegel historiael (Wenen ÖNB Cod. 13.708, f. 33r-205v).

[264] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 55-86.

[265] Onder deze codicologische redenen verstaat Kwakkel de aanwijzingen dat twee kopiisten binnen dezelfde productie-eenheid (= deel van een codex) het werk verdeelden. Zo gebeurde het bijvoorbeeld dat een tweetal dezelfde tekst overschreef of dat één van hen als corrector van de gekopieerde tekst van de andere optrad, KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 56-61.

[266] Deze naamgeving is gebaseerd op de paleografische identificatie dat de hand van Der minnen gaert in Brussel KB 3093-95 (een deel van een codex waaraan ook de Tweede Partie-kopiist heeft gewerkt) dezelfde is als die van het necrologium van Herne in Brussel KB 21536-40.

[267] Het gaat hier over het necrologium van Herne (KB 21536-40), het oudste Middelnederlandse afschrift van de Regel van Benedictus (KB 2485) en een kapittelhandschrift van de Benedictinessen van Vorst (KB 394-98), KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 72-85.

[268] Voor het traditionele beeld van Hernse scriptoriumactiviteiten zie 3.1.3.:‘De overige scriptoriumactiviteiten 1350-1400’.

[269] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 112-136.

[270] Een mooi voorbeeld van de onderlinge afspraken bij de productie van handschriften is een gemeenschappelijk correctieteken, door Kwakkel de ‘correctie-d’ genoemd. Bovendien geeft Kwakkel enkele aanwijzingen die erop zouden wijzen dat bij de werkverdeling rekening werd gehouden met de expertise van de individuele bewoner. Als dit inderdaad zo was dan mogen we spreken van het kopiistencollectief als een goed geoliede machine, KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 121-136.

[271] Voor meer informatie over Gerard van Santen zie hoofdstuk 3.3.1.

[272]Deze drie daghen ofte die tijt dat deze religiose here bi ons luden was dochte ons alte cort, want elkerlic die met hem sprac ofti bi hem was, mochts yet ghebetert werden”, DHOEVE, A., “Jan van Ruusbroec bij de kartuizers te Herne”, in: Oude land van Edingen en Omliggende, VI, 1, pp. 1-12.

[273] Eén ervan bevindt zich te Brussel, KB 3416-24 en wordt gedateerd in 1461, het andere afschrift werd geschreven in 1480 en wordt bewaard in Gent, RUG 693, DHOEVE, “Jan van Ruusbroec”, p. 11.

[274] O’ SHERIDAN, M.P., “Une tentative malheureuse de Ruysbroeck”, in: Revue belge d’histoire, I, pp. 120-122 en DHOEVE, “Jan van Ruusbroec”, pp. 7-8.

[275]Ende hier bi heb ic, broeder Gheraert, vander sartroysen oerden van onser vrouwen huys ter capellen bi herne, …” , DE VREESE, W., “Bijdragen tot de kennis van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec”, in: Het Belfort, X, 2, p. 13.

[276] Voorheen werd door sommige auteurs beweerd dat ‘broeder Gheraert’ te identificeren was met Gerard Haghen van Breda (†1465) of met Gerard van Delft. Deze beide monniken leefden echter in de eerste helft van de 15de eeuw en kunnen dus onmogelijk het verblijf van Ruusbroec in Herne hebben meegemaakt. SCHRIJE, Prosopografische studie, p. 96.

[277] LAMALLE, Chronique, p. 26.

[278] In zijn proloog schrijft Gerard immers dat de bewoners van Herne verschillende teksten van Ruusbroec verwierven en kopieerden (bewervet ende bescreven): “Ende alsoe wi twee ofte wi drie hem [Ruusbroec] besiden toespraken van desen boeken [werken van Ruusbroec], ende wi seiden dat wise al bewervet ende bescreven hadden, scheen hijs in sinen geest alsoe ledich staende van ydelre glorien, alsoe ofte hise nie ghemaect en hadde, DE VREESE, “Bijdragen”, p. 13.

[279] Voor meer informatie hierover zie, COUN, T., De Middelnederlandse vertaling van de “Regula Sancti Benedicti”, 2dln., Leuven, 1976. (Doctoraatsverhandeling).

[280] SCHRIJE, Prosopografische studie, p. 98

[281] DE BRUIN, C.C., De Delftse Bijbel in het licht der Historie, 1997.

[282] COUN, Regula Sancti Benedicti.

[283] K. Stooker en T. Verbije houden het bij Herne als de ‘vermoedelijke verblijfplaats’ van de Bijbelvertaler, STOOKER, K., en VERBIJE, T., Collecties op orde: Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semi-religieuze gemeenschappen in de Nederlanden, p. 248. K. Schije meent de bijbelvertaler in Herne te lokaliseren zonder hem evenwel met een (gekende) monnik van Herne te kunnen vereenzelvigen, SCHRIJE, Prosopografische studie, pp. 98-100. Kwakkel ten slotte neemt Couns hypothese volledig als waar over, KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 73.

[284] We vermeldden reeds dat Lodewijk Thonis van 1381 tot ongeveer 1384 in een van zijn Brusselse huizen onderdak bood aan de Hernse kartuizers. Bovendien werden verschillende leden van zowel de familie Thonis als de familie Taye in de obituaria van Herne herdacht. In het oudst bewaarde obituarium van Herne (KB 21536-40) troffen we Inghelbert Taye en zijn vrouw (p. 35) en Hamelric Taye en zijn vrouw (p. 38) aan, VAN DEN GHEYN, J., «Note sur quelques manuscrits de la Chartreuse de Hérinnes-lez-Enghien conservés à la Bibliothèque royale de Bruxelles», in: Annales du cercle archéologique d’Enghien, VI, p. 35 en 38.

[285] Zie Brussel, KB 2485.

[286] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p.40, SCHRIJE, Prosopografische studie, p. 99.

[287] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 142.

[288] Er is slechts één handschrift bewaard dat voor een Brusselse opdrachtgever werd gekopieerd, namelijk Brussel KB 2485 dat in 1373 werd aangelegd voor Lodewijc Thonis. Verder maakt Kwakkel gewag van twee mogelijke Herne-handschriften, die uiteindelijk terecht kwamen in de bibliotheek van Rooklooster, maar waarvan duidelijk is dat ze in tweede instantie in het bezit waren van een Brusselse privé-bezitter (Brussel KB 2979 en Parijs BA 8224).

[289] Wat is Vlaanderen begot? Stooker verbije

[290] BEELTENS, A. en AMMONIUS, J., Chronica domus Capellae Beatissimae semper Virginis Maria Ordinis Cartusiensis, Diocesis Cameracensis, iuxta Angiam.

[291] LAMALLE, Chronique, p. 26 en 27.

[292] S. Vanderputten kwam bij zijn kwantitatieve toepassing in de studie van Middeleeuwse kloosterhistoriografie (case-study, Herne) tot dezelfde vaststelling: “Het wordt al snel duidelijk dat hij [Beeltsens] bijzonder weinig te vertellen heeft over de generaties die volgen op de stichting, en in zijn relaas wordt dan ook snel overgegaan tot de beschrijving van het verleden uit de laatste twee à drie generaties”, VANDERPUTTEN, S., “Kwantitatieve toepassing in de studie van kloosterhistoriografie. Een case-study voor de gemeenschappen Herne en Scheut in de vijftiende eeuw”, in: Tweede studiedag Belgische kloostergeschiedenis. Algemeen Rijksarchief, 7 juni 2000. Akten, pp. 103-124.

[293] De precieze migratie van de Hernse handschriften naar Rooklooster is nog niet volledig achterhaald. Kwakkel beweert dat verschillende lokale producten van de kartuis in de boekerij van de Brusselse handelaar Godevaert de Bloc lagen toen die in 1383 failliet ging en zijn eigendommen werden verworven door de regulieren van Rooklooster. Toch meent Kwakkel dat ook via andere wegen Hernse handschriften in Rooklooster terechtkwamen. KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 182.

[294] Zie LAMALLE, Chronique.

[295] «Hic scripsit etiam originales libros de redditibus quos haec domus possidebat tunc temporis. Correxit etiam biblia et fuit egregius scriptor. Multos pulchros libros scripsit et etiam cantuales infirmarius huius domus habet duos libros eius manu consriptos.» en «Ipse erat expertus in tribus linguis», LAMALLE, Chronique, p. 26 en 27.

[296] De acht handschriften die de Tweede Partie-kopiist volledig of ten dele kopieerde zijn: Brussel KB 1805-08, 2849-51, 2905-09, 3093-95; Gent UB 1374; Wenen ÖNB Cod. 13.708, ÖNB SN 65, ÖNB SN 12.857. De gecorrigeerde handschriften, waarvan niet zeker is dat de hoofdtekst in Herne werd gekopieerd, zijn: Brussel KB 2979; Parijs BM 920 en Sint-Petersburg AW O 256. KWAKKEL, Die Dietsch boeke, p. 90.

[297] Het Spiegel historiael was oorspronkelijk van Jacob van Maerlant (†circa 1300), naar het voorbeeld van de Speculum historiale, een wereldgeschiedenis van de schepping tot ongeveer 1250, van Vincent van Beauvais. Philip Utenbroeken bewerkte de ‘Tweede Partie’ van het vijfdelige Spiegel historiael (1300) en Lodewijk van Velthem maakte de onvoltooide Vierde en Vijfde Partie van dit reuzenwerk af (1315-1316).

[298] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 68.

[299] Het necrologium van Herne vormt het laatste deel (f. 191-221) van Brussel KB 21536-40 en is uitgegeven door VAN DEN GHEYN, “Note sur quelques manuscrits”, pp. 31-42. KB 21536-40 bevat naast het necrologium drie Latijnse teksten die werden aangelegd in de twaalfde eeuw: het Martyrologium van Usuardus (f. 1-102), de Brieven van Paulus (f. 103-165) en de Canonieke brieven (f. 166-190), zie KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 74.

[300] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 115-117.

[301] VAN DEN GHEYN, J., Catalogue des manuscrits de la Bibliothèque Royale de Belgique, II, pp. 150-151.

[302] VAN DEN GHEYN, Catalogue, II, pp. 164-165.

[303] Zie voor de vertalingen van de Bijbelvertaler, HENDRICKX, F., De kartuizers en hun klooster te Zelem, pp. 249-251; KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 139-142; STOOKER en VERBIJE, Collecties op orde, pp. 249-254.

[304] DEMIL, A., Catalogue des manuscrits des bibliothèques de Belgique, V, Anvers, pp. 29-31.

[305] VAN DEN GHEYN, Catalogue, II, p. 381.

[306] LAMALLE, Chronique, p. 21.

[307] Het colofon van dit handschrift gaat als volgt: «Iste liber pertinet ad domum Capelle beata Marie ordinis Cartusiensis prope Angiam, qui scriptus est manu fratris Petri Brassart de Ath».VAN DEN GHEYN, Catalogue, III, pp. 319-320.

[308] «Circa idem tempus obiit dominus Henricus de Traiecto [Utrecht], monachus huius domus ac quondam vicarius qui scripsit missale ante sancte Ionnem et duo volumina vitae Iesu Ludolphi, qui fuit vir venerabilis vitae,» LAMALLE, Chronique, p. 52.

[309] «qui scripsit hic multos pulchros libros: id est tres magnos antiphonarios qui sunt antiquiores modo in choro; unum graduale, item breviarium preciosum prioris et etiam procuratoris ut puto, unum psalterium, unum diurnale, et alium parvum librum pro tempore diurno in ecclesia, et alia forte multa quae nos latent,» LAMALLE, Chronique, p. 56.

[310] LAMALLE, Chronique, p. 56.

[311] «Qui scripsit valde multos libros, praecipue paros et aliquos magnos, de libris sancti Thomae et missale unum et gradualia tria et notulavit unum magnum antiphonarium et alia quae mihi iam non constant» , LAMALLE, Chronique, p. 60.

[312] KB 7215-16, VAN DEN GHEYN, Catalogue, VI, p. 178.

[313] PEDE, B., Series Monachorum, p. 24.

[314] “Iste circiter 40 annis in ordine fuit et scripsit multos libors, scilicet Speculum hisoriale quator voluminibus, Pantheologiam totam in uno volumine, concordantias maiores uno volumine, secundam secundae S. Thomae, Thomam super Isaiam”, LAMALLE, Chronique, p. 64.

[315] LAMALLE, Chronique, p. 112.

[316] «Transcripsit autem sermonem quemdam incerti auctoris, qui solet in refectorio in Coena Domini, item libros Esdrae 1 et 2, et alia quaedam devota», LAMALLE, Chronique, p. 95.

[317] «Sciebat etiam bene scribere et aliquos relquit nobis libros sua manu transcriptos, sermonem de praesentatione beatae Mariae Virginis Christiparae in templo praesentatae, et agendam unam quae solet in choro haberi in usu, et alia quaedam devota», LAMALLE, Chronique, pp. 95-96.

[318] LAMALLE, Chronique, p. 114 en 126.

[319] DELVAUX, H., «Chartreuse de Herinnes», in: Monasticon Belge, dl. IV, Province de Brabant, p. 1433.

[320] PEDE, Series Monachorum, p. 24: «Scripsit praeter alia multa Vitam D.N. Iesu Christi insigni rythmo, de Sacro quoque Sacramento altaris suaviter modulatus est, necnon et super Psalmo 67° qui incipit Exsurgat Deus et dissipentur inimici eius, nobilem edidit tractatum. Porro et alium conscripsit librum quem vocant (inquit Dorlandus) Beati misericordes. Quin et Ionnes Bunderius affirmat illum de religiosorum professione nonnulla esse commentatum, necnon et septem horis canonicis quae manuscripta alibi adservari ait. Habemus in hac domo manuscriptum eis sive tractatum inscriptum Generalis ordinis D. Francisco quem vocant Stabilitionem puerilem, in quo defendit ordinem cartuseinsem contra illum rodentes». Zie LAMALLE, Chronique, p. 65.

[321] VAN DEN GHEYN, Catalogue, III, p. 366.

[322] Bij de Kartuizers vervangde de prior de functie van de abt.

[323]Sed quoties Pater Laurentius visitandi gratia veniebat ad me in cellam sermonibus suis et exhortationibus sic me erexit, stabilit et confortavit, ut posteaquam fuit in cella mea, per duas hebdomadas mihi gratiam Dei sentirem adesse. Eram siquidem pronior ad modestiam, proclivior ad pietam, promptior ad fraternam dilectionem, ferventior in precibus, subtilior in divinorum complationem, et in cunctis observationis ordinis publicis et privatis alacrior. LAMALLE, Chronique, pp. 96-97.

[324] DU MOUSTIER, B., “Het tractaat “De parvulo et agno” van de kartuizer Laurentius van Musschezele”, in: Ons Geestelijk Erf, 26, pp. 203-211.

[325] Dit werkje is bewaard in Brussel, KB 5628-5637, f. 239-242, VAN DEN GHEYN, Catalogue, III, p. 37.

[326] LAMALLE, Chronique, p. 119.

[327] PEDE, Series Monachorum, p. 29, in LAMALLE, Chronique, p. 144.

[328] Hierover meer in hoofdstuk 3.5.: ‘Getuigenissen uit het scriptorium van Herne’.

[329] SCHRIJE, Prosopografische studie, p. 137.

[330]Hic fuit vir magnae scientia et egregius librorum ligator atque operarius in aere et lignis,” LAMALLE, Chronique, p. 68.

[331] PEDE, Series Monachorum, pp. 54-56.

[332] PEDE, Series Monachorum, p. 27,: “Doctus erat ille vir, quod videre est ex pulcherrima epistola missa fratri suo D. Nicasio Knibber religioso Viridis Vallis facto pastori ad S. Trudonem propre Brugas, cuius copia est in libro manuscripto bibliothecae prioris in hac domo B. signato”.

[333] LAMALLE, Chronique, p. 72.

[334] Voor de inhoudelijke beperkingen, zie VANDERPUTTEN, “Kwantitatieve toepassing”, pp. 103-124.

[335]Et postmodum in Augusto conventum fuit cum Gerardo Brilis qui scripsit in domo Capelle [Herne] … quod scriberet bibliam nostram secundum conventionem tunc factam ut patet in registro prioris”, Liber Fundationes, f. 32, in: PIL, A., Het middeleeuws scriptorium en de kloosterbibliotheek der kartuizers te Scheut bij Brussel, p. 46.

[336] “…ideo cum a priore nostro adducti fuissent duo monachi de monasterio S. gisleni scientes eleganter scribere, intra paucos dies didicit ab eis artem pulchre sribendi”, LAMALLE, Chronique, p. 95.

[337] LAMALLE, Chronique, p. 110 en 143.

[338] VAN DEN GHEYN, Catalogue, III, p. 320.

[339] We schrijven dit handschrift toe aan Herne omwille van het eigendomsmerk dat “Carthusiae Capellae” vermeldt. VAN DEN GHEYN, Catalogue, I, p. 156.

[340] LAMALLE, Chronique, pp. 89-90.

[341] Vier verschillende lijsten van boeken die het klooster op het moment van de afschaffing in 1783 bezat zijn verdwenen. H. Delvaux heeft ze in de jaren ’70 nochtans nog kunnen raadplegen voor zijn bijdrage over de Hernse kartuis in het Monasticon Belge. Na samenstelling bekwam hij een nieuwe lijst van 469 titels, verdeeld over 730 boeken. DELVAUX, «Chartreuse de Hérinnes», pp. 1432-1433. Volgens J. De Grauwe bevonden zich naar de inventaris onder Jozef II in 1782 en 1783 echter 850 boeken in Herne, waarvan verschillende op de cellen van de monniken. Voor een overzicht van de typologie van deze boeken, zie DE GRAUWE, J., Historia Cartusiana Belgica, p. 29.

[342] De kennis van het Middelnederlands ging echter niet verloren. Getuige hiervan het tweedelige cartularium dat opgesteld is in de 15de eeuw. Het eerste deel is bewaard in het R.A. Leuven, Brabants Kerkarchief 14.2066, en bevat honderd akten van 1212 tot 1436 die ingeleid zijn door een Middelnederlandse inhoudstafel, die op zijn beurt uitgegeven is door VAN DEN GHEYN, “Note sur quelques manuscrits”, pp. 29-30. Het tweede deel van het cartularium wordt in de British Library bewaard onder het nummer 2505612 en bevat in totaal 304 akten, gedateerd tussen 1309 en 1439, die naast het Frans en Latijn vooral in het Middelnederlands zijn geschreven.

[343] AXTERS, S., Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden. III: De Moderne Devotie, pp. 212-214.

[344] Dit zijn KB 158 met de Commentaar op de Brieven van Paulus door Bruno de Kartuizer, KB 4971-73 met de traktaten van Henri van Goesveld en Henri van Vrimach, KB 5029-30 met het Tractatus de tribus votis van Van Goesveld en de Sermones decem de decem praeceptis decalogi van Gerard van Schiedam, KB 7215-16, met Cassianus’ Collationes en De ordine cisterciense, KB 21852 met de autograaf van Beati Misericordis van de hand van Gerard Haghen en Parijs BA 1124 met twee 15de-eeuws obituaria. Er zijn daarnaast nog in drie andere handschriften afschriften uit het Hernse scriptorium bewaard. KB 14069-88 is een verzamelhandschrift dat enkele teksten bevat die door de Hernse Kartuizer Jan Peeters van Delft werden gekopieerd. KB 5628-37 bevat met De parvulo et agno mogelijk een autograaf van auteur Laurens van Musschezele.

[345] DELVAUX, «Chartreuse de Hérinnes», p. 1432.

[346] LAMALLE, Chronique, p. 58 en 161.

[347] Niet elk van deze zogezegde Hernse producten werd volledig in Herne aangelegd. Zo werden de eerste drie productie-eenheden van KB 21536-40 geschreven in de 12de eeuw en werd dus enkel het laatste deel in de Hernse kartuis geschreven door de Necrologium-kopiist.

[348] Dit handschrift bevat naast beide 15de-eeuwse obituaria ook stroken van een 14de-eeuws antifonarium van de hand van de Necrologium-kopiist (zie boven).

[349] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, pp. 65-74.

[350] De boekband van KB 2877-78 werd vervaardigd door een Brusselse librarius en door boekbinder Godevaert de Bloc – vandaar zijn naam op voor- en achterplat. KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 218.

[351] Een mogelijke aanwijzing hiervoor is de inscriptie op het perkamenten schutblad dat op het voorplat van Antwerpen SB B. 417 werd geplakt en Herne als bezitter vermeldt: Liber domus Capellae beate semper virginis Marie Ordinis Carthusiani Juxta Angiam in herins. E.K.J.”. Voor het streekgebonden leggen van de boeken, zie GUMBERT, J.P., “Hoe lagen de boeken in de Nederlandse bibliotheken op het einde van der Middeleeuwen?”, in: GRUIJS, A. (ed.), Codex in context. Studies over codicologie, kartuizergeschiedenis en laatmiddeleeuws geestesleven, pp. 91-103.

[352] Bij kopiist Jan van Vlaanderen wierp de komst van beide monniken uit St.-Ghislain duidelijk zijn vruchten af: “et litteras quidem pulchre pingebat et formabat, orthographiae tamen haudquaquam faciebat satis”. LAMALLE, Chronique, p. 95.

[353] LAMALLE, Chronique, p. 112.

[354] LAMALLE, Chronique, p. 196.

[355] VAN DEN GHEYN, Catalogue, III, p. 339.

[356] «Sermones insuper laudatissimos quos mysteria Scripturarum aperiens, cordis intima movens, magno animarum fructu impigre declamaverat, ab oblivionis iniuiria liberavit eos ad posterum usum docte copiosque scribens sed et alia non pauca», LAMALLE, Chronique, p. 205.

[357] Het eigendomsmerk van KB 4971-73 luidt: “scriptum per fratrem Petrum Brassart et finitum anno Domini.M°.CCCC°.XVI°. feria sexta post Martini ipso die Brictii mense novembri, in domo Capelle beate Marie propre Anghiam ordinis Carthusiensis. Orate pro eo”. Dat van KB 7215-16 gaat als volgt: “Per fratrum Egidium de Bapalmis scriptus in domo capellae beatae Mariae virginis ordinis carthusiensis et finitus in profesto sancti Augustini episcopi anno Domini M°CCCC°xxxix° sub fratre Laurentio de Alosto priore. Orate propter Deum pro eo”. VAN DEN GHEYN, Catalogue, III, p. 319-20 en 178.