Een monnikenwerk. Reconstructie van het middeleeuwse kloosterscriptorium. Case study: de laatmiddeleeuwse scriptoria van Ter Doest en Herne. (Thijs Ameye)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I

HET SCRIPTORIUM: EEN RECONSTRUCTIE

 

1. Nomen est Omen: het woord scriptorium

 

Omdat deze verhandeling staat of valt met een gepaste benadering van het scriptorium is het noodzakelijk even stil te staan bij het woord “scriptorium”. Een onderzoek naar de verschillende betekenislagen ervan zou op zich al een interessante studie vormen. Het is hier echter onze bedoeling duidelijkheid te scheppen rond dit vaak slordig gehanteerde begrip en aldus tot een handige werkdefinitie van “het scriptorium” te komen.

Vooreerst valt op dat het scriptorium in wetenschappelijke studies dikwijls een andere betekenis wordt toegekend dan deze die wij kennen als zijnde de ruimte in een klooster waar handschriften worden gekopieerd. Deze ‘authentieke’ betekenis vinden we ook terug in gezaghebbende woordenboeken als de Dikke Van Dale[3]. In wetenschappelijke context echter wordt het “scriptorium” vaak heel arbitrair en zonder enige motivering gehanteerd als de verzamelnaam voor de literaire overlevering van een klooster. Het woord wordt als het ware losgekoppeld van zijn ruimtelijke aspect en krijgt een creatievere maar bovendien meer onderzoeksgebonden lading. Het scriptorium staat niet enkel meer voor de ruimte waar geschreven werd maar tevens, al naar gelang de studie, voor het aantal handschriften dat een klooster overleverde, de kopiisten die er actief waren, de inhoud, ja zelfs de paleografische en codicologische kenmerken van de handschriften.

Paleograaf Stiennon bijvoorbeeld heeft het bij zijn beschrijving van het scriptorium van het Kartuizerklooster te Luik niet over de werkomstandigheden en de ruimte waar handschriften werden gekopieerd, maar wel over de kopiisten en hun producten zelf[4]. Simpelweg kunnen we zeggen dat wanneer er heden ten dage in wetenschappelijke studies gesproken wordt over een ‘groot’ scriptorium daar meestal niet de oppervlakte van het schrijfvertrek mee bedoeld wordt, maar wel de grote literaire waarde en rijke handschriftentraditie van het klooster.

Een verklaring voor deze klemtoonverschuiving van het ruimtelijke naar het literaire aspect is het gebrek aan geschreven alsook iconografische bronnen over deze werkruimte en de activiteit van het schrijven zelf. Zo zijn rekeningen en normatieve bronnen over scriptoria niet in groten getale overgeleverd. De talrijke miniaturen van hun kant tonen vaak een stereotiep beeld van de kopiist aan zijn schrijftafel. Wat de archeologische overblijfselen van kloosterscriptoria betreft, bestaat er de nodige onduidelijkheid. In veel gevallen is de locatie van het scriptorium, indien er al één was, in het totale kloosterplan twijfelachtig. De belangrijkste reden hiervoor is het verschil in ligging van het scriptorium, afhankelijk van orde tot orde én van klooster tot klooster. Deze bronbeperkingen, waarmee een onderzoeker van kloosterscriptoria te maken heeft, kunnen we samenvatten in een veelzeggend citaat van E. Lesne:

 

«Ces ateliers [scriptoria] ne nous sont connus en général que par les manuscrits qui en sont sortis, dans la mesure ou ceux-ci subsistent et à la condition qu’ils puissent être identifiés»[5].

 

Dat de overgeleverde handschriften van een klooster de belangrijkste bronnen voor een reconstructie van het scriptorium van dit klooster vormen, kunnen we niet ontkennen. Toch is het geenszins het geval dat de benadering van het scriptorium in ons onderzoek beperkt zal blijven tot een onderzoek naar deze overgeleverde handschriften.

Zoals we het in onze inleiding reeds aanhaalden, willen we naast het literaire aspect dus tevens het ruimtelijke en spirituele aspect van het scriptorium onder de loep nemen. Daarom menen we dat zowel de Engelse, Franse als Nederlandse vertaling van het Latijnse woord “scriptorium” zijnde respectievelijk “writing room”, “lieu d’écriture” en “schrijfvertrek” tekortschieten en oneer doen aan de vele betekenissen van het woord. De brede benadering die we voorop hebben gesteld is dan ook gebaat bij een handige werkdefinitie van het scriptorium in functie van ons onderzoek. Aldus zullen we het woord scriptorium in wat volgt benaderen als:

 

De ruimte(s) in een klooster waar door bevoegden handschriften werden vervaardigd en gekopieerd evenals de producten en hun producenten, de specifieke omstandigheden en dieperliggende betekenis van deze arbeid.[6]

 

 

2. Opkomst en bloei van het middeleeuwse scriptorium

 

De opkomst van de middeleeuwse kloosterscriptoria hangt ontegensprekelijk samen met de opkomst van het Christendom in de vroege Middeleeuwen. Voor een geschreven religie als het Christendom, dat gebaseerd is op de Heilige Schriften, was het vanzelfsprekend dat de productie van boeken als één van de grote aandachtspunten werd aanzien. De nood aan deze geschriften zetten de eerste monastieke huizen in het begin van de zesde eeuw vervolgens aan tot het verzamelen én kopiëren van handschriften.

 

De eerste die de spirituele waarde van het kopiëren van handschriften in een scriptorium benadrukte, was Cassiodorus van Vivarium (ca. 490-580)[7]. Naar het voorbeeld van Benedictus’ abdij te Monte Cassino richtte deze gewezen Romeinse staatsman nabij Vivarium een nieuwe abdij op. In zijn Institutiones divinarum et saecularium litterarum, geschreven tussen 543 en 555, zong hij de boekkunst lof toe en voorspelde hij geluk aan diegenen die zich bezighielden met het kopiëren van de Heilige Schriten[8]. Daarenboven zette hij enkele regels uiteen voor het corrigeren van een tekst.

Benedictus van Nursia, die als oprichter van de Benedictijnse orde algemeen beschouwd wordt als de ‘vader van het Westerse monnikendom’, schreef in het 48ste hoofdstuk van zijn gezaghebbende Regula de noodzaak van regelmatige lectuur en dus de creatie van een bibliotheek in elk klooster voor[9]. Overtuigd van het verderfelijke der ledigheid, achtte Benedictus het noodzakelijk handenarbeid af te wisselen met studie, lectuur en meditatie[10]. Over de manier waarop men aan handschriften, essentieel voor studie en lectuur, kon geraken zwijgt de tekst. Maar hoewel geen woord wordt gerept over het afschrijven van handschriften, een werkzaamheid die nochtans de overgang vormt tussen handenarbeid en geestesoefening, vloeit de veronderstelling van een kloosterscriptorium fataal uit de Regula voort.

 

In hun beginperiode was het voor de kloosters in de eerste plaats van belang hun hoofd boven water te houden. Wilde een klooster zijn overlevingskansen gehandhaafd zien dan moesten de monniken worden ingezet om op het land te gaan werken[11]. De Heilige Ferreolus meende in zijn kloosterregel (c. 550) dat enkel de monniken die te zwak waren om aan veldarbeid te doen in aanmerking kwamen om te schrijven[12].

Waar Benedictus zweeg over het aanmaken van handschriften en volgens Ferreolus enkel de fysiek minderbegaafde monniken zich konden inlaten met kopiëren van handschriften, is het Cassiodorus’ grote verdienste dat hij intellectuele arbeid promootte als belangrijkste taak van de monniken.

Naarmate de kloosters meer en meer rijkdom verwierven, konden de monniken het veldwerk door leken laten verrichten. Dit bracht een verandering teweeg in het profiel van de scribent. Geheel naar Cassiodorus’ opvattingen werd het schrijven een taak voor de bekwaamste en meest intelligente monniken. Als abt van het Saint-Martin klooster te Tours[13] vergeleek Alcuinus de functie van de scribent als zijnde nobeler en verdienstelijker dan deze van een wijnboer:

 

Est opus egregium sacros jam scribere libros

Nec mercede sua scriptor et ipse caret.

Fodere quam vites melius est scribere libros,

Ille suo ventri serviet, iste animae.[14]

 

Aldus wees Alcuinus de monniken de weg van het veld naar het scriptorium met het heilzame karakter van het schrijven als overtuigende argument. Toch was het pas in 1277 dat een generaal kapittel van de Benedictijnen de monniken opriep, al naargelang hun capaciteiten, eerder boeken te bestuderen, te schrijven, te corrigeren, te illumineren en te binden dan op het veld te werken[15].

 

De evangelisatiegolven in de vroege Middeleeuwen zorgden voor een snelle verspreiding van het primitieve “Italiaans scriptorium”-model der eerste (Benedictijnen)kloosters. In de Karolingische periode bereikte het scriptorium zijn volle wasdom. Zoals gezegd maakte de toegenomen welvaart het de monniken mogelijk de zware handenarbeid op het land over te laten aan leken waardoor zij zich meer konden toeleggen op de lichtere geestesarbeid. Daarenboven was sedert de 8ste eeuw in het licht van de Karolingische Renaissance de interesse voor kennis en wetenschap en daarmee ook de vraag naar boeken sterk gegroeid. Dit resulteerde in een toename van de schrijfactiviteit en een ongekende bloei van het scriptorium. Verschillende kloosters, waaronder Saint-Martin de Tours, Corbie[16], Skt. Gallen[17] en St. Albans[18], verwierven grote bekendheid door hun handschriftencollectie en scriptoriumactiviteit[19].

 

Doordat intellectuele arbeid zo’n aanzien verwierf, kon men bij de bouw van een nieuw klooster niet meer voorbij aan de inrichting van een ruimte voor het schrijven en kopiëren van handschriften; een scriptorium werd onontbeerlijk. In ons volgende hoofdstuk zal blijken dat het antwoord op de vraag naar de locatie van het scriptorium in het middeleeuwse kloostergebouw niet vanzelfsprekend is.

 

 

3. Het scriptorium als ruimte

 

3.1. The ‘Production of space’ toegepast op het scriptorium

 

Het scriptorium als ruimte is doorheen de geschiedenis gevuld met de verschillende betekenissen die de mensen eraan hebben gegeven. Zoals Pierre Nora het in zijn Les Lieux de mémoire stelde, kan deze betekenisgeving van ruimte, de ‘Production of Space’[20], kwalijke gevolgen hebben voor de herinnering van een ruimte. Zo meent hij dat historici en de academische historische discipline verantwoordelijk zijn voor het feit dat het verleden in het geheugen van de mensen gedomineerd wordt door gemeenplaatsen. Als voorbeelden van deze lieux de mémoire ziet Nora onder andere de musea, kerkhoven, monumenten, archieven, enz. Het is thans de schuld van de historici dat deze sites uitgegroeid zijn tot artificiële creaties die de geschiedenis representeren als de ruimtelijke veruitwendiging van het collectief geheugen[21].

 

Een toepassing op de scriptoriumruimte geeft Nora’s visie voor een groot deel gelijk. Het scriptorium is in ons collectief geheugen immers evenzeer een artificiële creatie die doorheen de geschiedenis, al dan niet mede door historici, gecreëerd is. Het kunstmatige beeld van een grote zaal vol monniken die handschriften kopiëren en miniaturen aanbrengen is bij de benadering van de scriptoriumruimte gaan overheersen. Een passend voorbeeld is de romantische, maar weinig waarschijnlijke verbeelding van het kloosterscriptorium in Umberto Eco’s alom geprezen roman ‘De Naam van de Roos’[22].

In zijn kritiek op de ‘Production of Space’ besluit Nora ten slotte dat een ruimte in ons geheugen drie karakteristieken bezit: een materialistische, een symbolische en een functionele. Onze analoge definitie van het scriptorium in gedachten houdend, willen we het in dit hoofdstuk enkel hebben over het materialistische karakter van het scriptorium, namelijk de effectieve plaats in het kloostergebouw. Het symbolische karakter – de vraag naar de dieperliggende betekenis – en het functionele karakter – de vraag naar product, producent en specifieke werkomstandigheden – zullen in de volgende hoofdstukken aan bod komen.

 

3.2. Definitie van de scriptoriumruimte

 

Het scriptorium als ‘schrijfvertrek’, ‘lieu d’écriture’ en ‘writing-room’ veronderstelt een ruimte in het klooster die het mogelijk maakte handschriften te kopiëren. Verschillende historici waagden zich reeds aan een definitie van deze ruimte. De zeventiende-eeuwse historicus Charles Dufresne Du Cange omschreef het scriptorium als een kamer in een klooster voor het schrijven van boeken (cella in monasteries scriptioni librorum destinata)[23]. Volgens Maitland was elke onbestemde ruimte, ongeacht haar oppervlakte, een scriptorium, aangezien hij meende dat kleine cellen of kamers zonder functie gewoonlijk scriptoria werden genoemd, ook al werden er geen handschriften gekopieerd[24]. De Belgische historiograaf-archeoloog Thomas Coomans ging nog een stap verder en beweerde in 1990 dat het scriptorium een meubelstuk was, namelijk de schrijftafel die de kopiist in samenspraak met de abt installeerde op de plaats die het meest geschikt was voor zijn arbeid[25].

Geen van vorige definities is volledig maar in elk van hen schuilt een deel van de complexe waarheid. Een algemeen aanvaarde plaatsbepaling, die het scriptorium van een vaste locatie in het kloostergebouw voorzag, is er in de Middeleeuwen immers nooit geweest. Laat staan dat de monniken aan het scriptorium een eenduidige definitie hebben gegeven. Waar eet- en kapittelzaal doorheen de eeuwen een opvallende geografische constante kenden[26], was de lokalisatie van het scriptorium in het middeleeuwse kloosterplan allerminst een vaststaand gegeven. In wat volgt, zullen we pogen de belangrijkste determinanten voor de scriptoriumlokalisatie doorheen de Middeleeuwen te achterhalen.

 

3.3. Het middeleeuwse kloosterplan

 

Hét ideaaltypische kloosterplan is bij de Benedictijnen, noch bij de Cisterciënzers gekend. De heilige Benedictus voorzag in zijn Regel de inrichting van een keuken, een slaapzaal, een ziekenzaal, een kerk, een noviciaat, een gastenhuis, een kapittelzaal en enkele opslagruimtes, maar hij stelde geen model voor een kloosterplan op. De Cisterciënzers kenden wel een typische, sobere Cisterciënzerarchitectuur maar van een algemeen aanvaard Cisterciënzer kloosterplan was er in de voorschriften al evenmin sprake. Deze voorschriften, de Ecclesiastica Officia, veronderstelden in hoofdstuk 55 wel de aanwezigheid van een kerk, een kloosterpand, een kapittelzaal, een auditorium, een slaapzaal, een calefactorium, een eetzaal, een keuken en een opslagruimte[27]. Toch valt bij de Cisterciënzerstichtingen – in tegenstelling tot de Benedictijnen – een grote overeenkomst op wat betreft het kloosterplan.

 

Afbeelding 1: Karakteristiek Cisterciënzer kloosterplan

 

Een ideaaltypisch plan is er niet maar afbeelding 1 (zie bijlage nr.1) toont ons wel een modelplan waar menig Cisterciënzerklooster gelijkenissen mee vertoont. Grote afwezige op dit plan is echter het scriptorium.

Gegeven het gebrek aan consensus bij de oprichting van een nieuw kloostergebouw en de specifieke omstandigheden (ligging, klimaat, geldmiddelen,…) bij de bouw ervan, lijken de scriptoria wel sicut placent te zijn ingepast in het kloosterplan. De ruimtelijke variaties van het scriptorium zijn naderhand haast onoverzichtelijk en geen van hen kan als referentie doorgaan.

 

3.4. Het scriptorium: een ruimtelijke reconstructie

 

Het kloosterplan van Sankt-Gallen (afb. 2, zie bijlage nr. 2), dat model stond voor de bouw van de abdij in 830, toont het scriptorium als deel van de abdijkerk, gelegen vlak naast het koor aan de noordoostelijke zijde[28]. Deze rechthoekige ruimte had dezelfde oppervlakte als de sacristie die zich symmetrisch ten opzichte van de kerk bevond. Op de verdieping boven het scriptorium lag de bibliotheek. De koppeling scriptorium/bibliotheek en hun rechtstreekse verbinding met de kerk, zoals het plan voorzag, moest voor het praktische voordeel zorgen dat de productie, bewaring en het liturgische gebruik van handschriften zich op een kleine oppervlakte concentreerden.

 

Afbeelding 2: Kloosterplan van Sankt-Gallen

 

 

Hoewel de concentratie van deze functionele ruimtes in verscheidene andere abdijen voorkwam, is het kloosterplan voor het scriptorium van Sankt-Gallen mogelijk slechts een model gebleven. Volgens koninklijke vertegenwoordigers die de abdij in 966 bezochten, bevond de bibliotheek zich immers op het gelijkvloers, terwijl het scriptorium nabij de warmkamer of het calefactorium lag (proximum pirali scriptorium)[29].

De inrichting van een geschikt lokaal tot scriptorium zal veelal afhankelijk zijn geweest van de geldmiddelen en beschikbare ruimte in de abdij. Grote kamers of zalen bestemd voor scriptoriumactiviteit kwamen in verschillende kloosters voor, maar waren geenszins de algemene regel. In St. Albans was abt Paul de Caen naast bouwheer van de nog steeds bestaande kathedraal in 1077 ook verantwoordelijk voor de inrichting van een scriptorium. Deze ruimte bevond zich evenals te Crockersand Abbey en Birkenhead Priory (1375) boven de kapittelzaal (afb. 3).

 

Afbeelding 3: het scriptorium van Birkenhead Priory

 

Na Paul de Caen volgden de bibliofiele abten elkaar op. Dit resulteerde in de bouw van een nieuw scriptorium op kosten van abt Thomas de la Mare (1349-96) in samenwerking met de toenmalige scriptoriumverantwoordelijke, Thomas of Walsingham[30]. Naast St. Albans beschikten omstreeks het jaar 1100 onder andere de welvarende kloosters Saint-Martin de Tours, Sint-Maartens te Doornik[31] en Fulda over een grote scriptoriumruimte[32]. In Saint-Martin de Tours werden, tijdens het bewind van Alcuinus, een boek- en een ‘scribentenruimte’ gesignaleerd. Alcuinus zelf stelde inscripties op die deze plaatsen als bibliotheek en scriptorium aanduidden[33].

De praktische, rechtstreekse verbinding scriptorium/kerk, zoals het kloosterplan van Sankt-Gallen voorstelde, vinden we tevens terug in de abdijen van Sint-Bertijns[34] te Sint-Omaars en Lobbes[35] en in het scriptorium van de Luikse kathedraal[36]. Een ander origineel voorbeeld van architecturale aanpassing aan de praktische noden is de inrichting van het scriptorium San Salvador de Tavara (10de eeuw). In een land dat grotendeels bezet was door de Arabieren werd – wegens de omstandigheden – de ruimte van het scriptorium gekoppeld aan een verdedigingstoren. Een miniatuur uit de Apocalypse van Beatus, een product uit het eigen scriptorium, toont ons dat de abdij gedomineerd werd door een grote defensietoren bestaande uit 4 verdiepingen (afb. 4). Aanleunend tegen de toren, was het scriptorium een ruimte van twee verdiepingen die plaats bood aan ten minste twee scribenten en een tafeltje[37].

 

Afbeelding 4: kopiisten aan het werk in de scriptoriumruimte van San Salvador de Tavara

 

Abdijen die zich de luxe van een groot scriptorium niet konden veroorloven, kenmerkten zich vaak door hun praktische eenvoud. In plaats van één apart schrijfvertrek bevond het scriptorium in deze abdijen zich in een multifunctionele ruimte. Zo gebeurde het dat de bibliotheek en het scriptorium zich in éénzelfde ruimte bevonden. De boeken zaten dan in gesloten kasten die voor de nodige lichtinval verticaal tegen de muur waren opgesteld. In het midden van de ruimte stonden lange tafels of afzonderlijke schrijftafels en soms waren er ook tafeltjes tussen de boekenkasten. In de Cisterciënzerabdij van Furness in Engeland bevond de bibliotheek/scriptoriumruimte zich boven de kapittelzaal. Wanneer bibliotheek en scriptorium één ruimte vormden, was deze vaak – vooral in de Ierse abdijen – gelegen naast de keuken of het calefactorium, waar de monniken zich konden verwarmen.[38].

 

Het belang van verwarming bij het schrijven vinden we ook terug in de Cisterciënzerabdij van Villers in Brabant[39] alwaar onder het abbatiaat van Jacques de Bomal (1276-1283) en Jacques de Plancenoit (1310-1315) kleine scriptoriacellen werden ingericht rond het calefactorium[40]. Naast de combinatie bibliotheek/scriptorium kwam de koppeling calefactorium/scriptorium, zoals te Villers in Brabant, frequent voor en dan vooral in Cisterciënzerkloosters. Volgens de Ecclesiastica Officia, was het calefactorium de ruimte waar de monniken schoenen konden smeren, zich verwarmen en waar de aderlating gebeurde[41]. Het staat echter vast dat vaak ook scriptoriumactiviteiten plaats vonden in het calefactorium. Meestal werd de warmte enkel gebruikt voor het klaarmaken van de inkt en het perkament maar het gebeurde dat calefactoria ingericht waren als heuse scriptoria. Mooie voorbeelden hiervan zijn de calefactoria van de Provençaalse Cisterciënzerabdijen te Senanque[42] en Sylvacane[43]. De stelling van Marcel Aubert dat de kopiisten ontegensprekelijk werkzaam waren in het calefactorium moet hier worden herzien[44]. De kopiisten hadden inderdaad nood aan vuur om hun inkt te doen vloeien en hun perkament te drogen, maar deze behoefte mag ons niet doen concluderen dat het schrijven van handschriften daarom uitsluitend in het calefactorium gebeurde.

 

Het schrijven kon bovendien gebeuren in een andere multifunctionele ruimte: de monnikenzaal of salle des moines of day-room. Deze typische Cisterciënzerruimte lag gewoonlijk in het verlengde van de kapittelzaal en naast het calefactorium (zie afb.1, bijlage nr. 1). Erboven bevond zich de slaapzaal, vandaar de Engelse term (dormitory) undercroft als synoniem voor day-room. Daar normatieve teksten als de Ecclesiastica Oficcia de monnikenzaal niet expliciet vermelden, is er heden ten dage weinig over geweten, behalve dat het een ruimte was waar vele activiteiten plaatsvonden[45]. In Kirkstall Abbey[46] en Bonport[47] deed de monnikenzaal naast werkruimte ook dienst als noviciaat. Volgens A. Dimier werd de ruimte van de monnikenzaal meestal ingedeeld in een scriptorium en noviciaat met tussenbeide een muur die voor afscheiding zorgde[48]. Wanneer de abdij echter over een apart noviciaat beschikte, werd de monnikenzaal vooral gebruikt voor allerhande binnenwerken waaronder het kopiëren van handschriften. De salle des moines van Fontenay[49], Noirlac[50] en Vaucelles[51] geven ons een schitterend beeld van dit soort ruimte waar scriptoriumactiviteiten konden plaatsvinden (afb. 5).

 

Afbeelding 5: de salle des moines van Fontenay

 

Het grote, aparte scriptorium was zoals gezegd geen conditio sine qua non. De inrichting rond het calefactorium zoals in de Cisterciënzerabdij Villers, veronderstelde zelfs geen afgesloten ruimte meer. De abdij van Sint-Maartens te Doornik, behorend tot de orde van Cluny, bezat evenmin een gesloten ruimte voor de productie van handschriften. Hier was het scriptorium gelegen in het open kloosterpand. Een beschrijving van Herimann, de derde abt, over de eerste abt, Odo, geeft ons een beeld van de scriptoriumruimte in de abdij van Sint- Maartens te Doornik in de tweede helft van de elfde eeuw:

 

 … en hij (Odo) verheugde er zich over dat de Heer hem zoveel scribenten had toevertrouwd. Wanneer je het kloosterpand binnentrad, kon je over het algemeen twaalf jonge monniken zien die gezeten waren op een schrijfstoel en, in alle stilte, aan de met zorg en kunde gebouwde tafels schreven…[52].

 

 

De regel van de abdij der reguliere kanunniken van St. Victor te Parijs[53], de Consuetudines Regula Sancti Victoris Parisiensis, omschrijft het scriptorium als volgt:

 

 Loca etiam determinata ad eiusmodi (sc.scribendi) opus seorsum a conuentu, tamen intra claustrum praeparanda sunt, ubi sine perturbatione et strepitu scriptores operi suo quietus intendere possint. Ibi autem sedentes et operantes silentium diligenter seruare debent, … .[54]

 

Net als te Sint-Maartens hebben we hier dus ook te maken met de inrichting van een scriptorium in het kloosterpand. Ondanks hun centrale plaats in het kloosterpand moesten de scribenten van St. Victor van de kloostergemeenschap afgezonderd worden (seorsum a conuentu) zodat ze zich ongestoord en in alle rust konden toewijden aan hun arbeid (sine perturbatione et strepitu scriptores operi suo quietus intendere possint).

Het schrijven in een open kloosterpand kende vooral vóór 1200 veel succes maar had ongetwijfeld ook zijn nadelen. Zo zijn er tal van klachten bekend waarin monniken hun ongenoegen uitten over de moeilijke omstandigheden waarin moest worden gewerkt. Een Latijns couplet van een anonieme Benedictijner monnik van Ramsey Abbey in Huntingdonshire heeft als boodschap dat elk seizoen even nefast is voor het schrijven of studeren in het kloosterpand:

 

In vento minime pluvia nive sole sedere

Possumus in claustro nec scribere neque studere[55]

 

Waar de Benedictijnen blijkbaar de voorkeur gaven aan een grote, vaak afgesloten scriptoriumruimte die al dan niet ook als bibliotheek was ingericht, trad met de monastieke hervormingen vanaf het begin van de 12de eeuw bij Cisterciënzers en Kartuizers een ander soort scriptorium op de voorgrond: de kleine cellen of individuele scriptoria. Een buitenbeentje zijn de schrijfruimtes in veel Benedictijnerabdijen uit het laatmiddeleeuwse Engeland. Deze abdijen kenden kleine studieruimtes of ‘carrells’, gelegen in de kloostergang, alwaar geschreven en gelezen kon worden[56]. The Rites of Durham geven ons een mooi beeld van deze carrels:

 

 In the north syde of the Cloister, from the corner over against the Church dour to the corner over againste the Dorter dour, was all fynely glased fom the hight to the sole within a litle of the grownd into the Cloister garth. And in every wyndowe iij Pewes of Carrells, where every one of the old Monks had his carrel, severall by himselfe, that, when they had dyned , they dyd resorte to that place of Cloister, and there studied upon there books, every one in his carrel, all the after nonne, unto evensong tyme. This was there exercise every daie.

 All there pewes or carrels was all finely wainscoted and verie close, all but the forepart, which had carved wourke that gave light in at ther carrel doures of wainscot. And in every carrel was a deske to lye there bookes on. And the carrels was no greater then from one stanchell of the wyndowe to another.[57]

 

In ‘The Care of Books’ berekende Clark dat de noordelijke kloostergang te Durham[58] ruimte bood aan 33 houten (wainscotted) carrells. Niet elke carrell was echter gemaakt uit hout. Zo waren tussen 1370 en 1412 in de zuidelijke kloostergang van de abdij te Gloucester[59] twintig schitterende stenen schrijfvertrekjes gebouwd (afb. 6).

 

Afbeelding 6: een rij carrels in de zuidelijke kloostergang te Gloucester

 

Clark situeerde dit soort scriptoriumcellen verder ook in de Benedictijner abdijen van Westminster (13de eeuw), Bury St. Edmunds, Evesham, Abingdon en St. Augustine te Canterbury (14de eeuw), en Christ Church Canterbury (15de eeuw) [60].

 

Het dubbele karakter – afzonderlijke studievertrekjes in een collectieve werkruimte in het kloosterpand – van deze laatmiddeleeuwse Engelse Benedicijner carrells legt op een treffende manier de brug tussen de grote gemeenschappelijke Benedictijner scriptoria en de typische individuele schrijfcellen der Cisterciënzers en Kartuizers.

De grote thema’s van de monastieke hervorming in de 12de eeuw – de drang naar afzondering en zelfreflectie – hadden ontegensprekelijk hun architecturale consequenties. Bij de nieuwe Kartuizer- en Cisterciënzerorde kwam het accent op het individuele werk te liggen. De scriptoriumruimte werd geïndividualiseerd en vele scribenten gingen in aparte schrijfcellen werken. Een Cisterciënzerstatuut uit het midden van de 12de eeuw, De scriptoriis art. 87, veronderstelt dat het scriptorium niet in het klooster was gelegen en dat al evenmin een grote ruimte (er is sprake van scriptoria) werd voorzien voor het schrijven:

 

 “In omnibus scriptoriis, ubicumque ex consuetudine monachi scribunt, silentium teneatur sicut in claustro”.[61]

 

In de abdij van Clairvaux[62] waren reeds in de 12de eeuw acht schrijfcellen voorhanden, in de buurt van het kerkkoor. De band tussen het scriptorium en het kerkkoor, zoals werd voorgesteld op het Sankt-Gallen kloosterplan, is dus in Clairvaux blijven doorleven[63]. Een grondplan van de abdij van Citeaux[64] uit 1718 toont ons zes kleine schrijfcellen ofte ‘écritoires’, ten noordoosten van de kerk (afb. 7). Vanuit vogelperspectief zien we dat de bibliotheek over de schrijfvertrekjes is gebouwd (afb. 8)[65].

 

Afbeelding 7: grondplan Cîteaux

 

Afbeelding 8: bibliotheek met écritoires (A)

 

Over de datering van deze écritoires hebben we geen informatie gevonden. Een situering in de 15de eeuw is echter plausibel gezien de bouw van een identiek scriptorium tussen 1495 en 1503 in Citeaux’ oudste dochterabdij te Clairvaux.

In hun Voyage Littéraire geven de Benedictijnen Edmundus Martène en Ursini Durand een mooie beschrijving van deze écritoires te Clairvaux:

 

 Du grand cloître on entre dans le cloître du colloque, ainsi appellé, parce qu’il est permis aux religieux d’y parler. Il y a dans ce cloître douze ou quinze petites cellules tout d’un rang, où les religieux écrivoient autrefois des livres: c’est pourquoy on les appelle encore aujourd’hui les écritoires. Au-dessus de ces cellules est la bibliothèque,…[66]

 

Een charmante rekening van Nicolas, secretaris van Bernardus van Clairvaux, getuigt van het bestaan van kleine studiecellen in het prille begin der Cisterciënzerorde. Over zijn ‘scriptoriolum’ schreef hij het volgende:

 

 But it must not be supposed that my little tenement is to be despised; for it is a place to be desired and is pleasant to look upon and comfortable for retirement. It is filled with most choice and divine books, at the delightful view of which I feel contempt for the vanity of this world. This place is assigned to me for reading, writing, and composing, for meditating and praying, and adoring the Lord of Might.[67]

 

Een aparte schrijfcel moet vaak voor gewaardeerde en begaafde monniken als Nicolas voorzien zijn geweest. Zelfs enkele Engelse Benedictijner auteurs en scribenten, onder wie Matthew Paris en Roger of Wendover (12de eeuw), uit de abdij van St. Albans en William of Malmesbury (11de eeuw), abt van de gelijknamige abdij, beschikten over een eigen ‘scriptoriolum’[68]. In de Cisterciënzerabdij van Villers werd, naast de reeds vermelde aanleg van scriptoriumcellen rond het calefactorium, tevens in het bureau van de prior en achter het altaar van de Heilige Catherina een schrijfcel ingericht[69].

De idealisering van de individuele arbeid werd het meest ingrijpend verwezenlijkt door de Kartuizers. Bij de Kartuizermonniken vormde de scriptoriumruimte een deel van hun individuele, aparte woonruimte. Het typevoorbeeld vinden we in de Kartuizercellen van de Grande Chartreuse[70], de moederstichting nabij Grenoble. Het interieur van zo’n wooncel toont ons een klein schrijfvertrek, gelegen op de eerste verdieping, bij de slaapkamer en de bidruimte van de monnik (afb. 9).

 

Afbeelding 9: interieur van een Kartuizercel in de Grande Chartreuse

 

3.5. Samenvatting

 

Uit het vorige is gebleken dat het antwoord op de vraag naar de lokalisatie van de scriptoriumruimte in het middeleeuwse klooster geenszins vanzelfsprekend is. Ondanks het groot aantal variaties kunnen we toch enkele determinanten voor de scriptoriumlokalisering onderkennen.

Het scriptorium was – in tegenstelling tot onze hedendaagse artificiële voorstelling – zelden een grote, alleenstaande afgesloten ruimte enkel gericht op scriptoriumactiviteit. Indien een abdij al over zo’n ruimte beschikte, dan bevond deze zich vaak boven de kapittelzaal, zoals we bij enkele Engelse Benedictijnenkloosters hebben aangetroffen (vb. St. Albans). Een situering in het kloosterpand (vb. Sint-Maartens te Doornik) moet, gezien de vele getuigenissen, meer van toepassing geweest zijn. De meest gebruikelijke lokalisering van het scriptorium was echter de ‘multifunctionele ruimte’ die uitgaf op het kloosterpand. Zowel de bibliotheek (vb. Furness), het calefactorium (vb. Senanque) als de Cisterciënzermonnikenzaal (vb. Fontenay) werden geschikt bevonden om er een scriptorium in te richten.

Met de monastieke hervormingen in de 12de eeuw trad een nieuw soort scriptoriumruimte op de voorgrond: de schrijfcel. Bij de Benedictijnen vormden de zogenaamde Engelse carrells, afzonderlijke studievertrekjes in het kloosterpand, een tussensoort. De Cisterciënzerschrijfcel was een volledig individuele en aparte ruimte die op de meest verschillende plaatsen in het klooster – bij de bibliotheek (vb. Cîteaux), in het kloosterpand (vb. Clairvaux) of zelfs in het bureau van de abt (vb. Villers in Brabant) – voorkwam. Aan bekwame monniken werd dikwijls een eigen schrijfcel of ‘scriptoriolum’ verleend. De Kartuizerscriptoria, ten slotte, vormden een treffende uiting van de ver doorgedreven individualisering van de schrijfarbeid. Iedere Kartuizermonnik beschikte in zijn wooncel over een eigen schrijfruimte (vb. Grande Chartreuse).

 

 

4. De organisatie in het scriptorium

 

In tegenstelling tot het vorige hoofdstuk – waarin we verschillende variaties van de lokalisering van het scriptorium hebben onderzocht – zullen we hier een meer algemene aanpak hanteren. De aangekondigde case study betreffende de scriptoria van Ter Doest en Herne laat immers toe de meer specifieke aspecten van de scriptoriumactiviteiten te belichten. Een interessante bron die we voor de organisatie en werkomstandigheden in het middeleeuws scriptorium hebben gebruikt, is de kloosterregel van de abdij St. Victor te Parijs, de Consuetudines Regula Sancti Victoris Parisiensis, meer bepaald het hoofdstuk 19 dat handelt over het ambt van de armarius[71].

 

4.1. De producenten

 

We vermeldden reeds dat de heilige Benedictus in zijn Regula de noodzaak van zowel hand- als intellectuele arbeid benadrukte. Deze arbeid stond dan ook gewettigd in de dagindeling van de middeleeuwse monnik. Zowel vóór als na het middagmaal waren enkele uren – schommelend tussen twee en zes en afhankelijk van het seizoen en de abdij in kwestie – voorzien waarin de monnik hoorde te werken. Het kopiëren van handschriften was geen activiteit die door elke monnik kon worden uitgevoerd. Vooreerst waren er onder de monniken illiterati, wat wil zeggen: lieden die geen Latijn kenden en dus geen Latijnse teksten konden lezen of schrijven. Daarenboven was de kunst van de kalligrafie geen algemene aanleg. Ten slotte waren verschillende andere taken, waaronder het werk in de keuken en op het land, noodzakelijk voor het voortbestaan van de abdij. Het lekenbroederschap, geïntroduceerd door de Cisterciënzers en overgenomen door andere orden, moest de monniken verlichten van deze taken, waardoor ze zich volledig konden toeleggen op het kopiëren. Dit nam niet weg dat ook de lekenbroeders soms actief waren als kopiist.

Met de bloei van het scriptorium in de achtste eeuw trad een bijzondere klasse van kopiisten op de voorgrond, de antiquarii en librarii[72]. De eersten waren oude, ervaren monniken begaafd in kalligrafie. Ze stonden in voor het kopiëren van de liturgische en meest prestigieuze handschriften. De librarii of gewoonweg scriptores bestonden uit de overige monniken en de novicen. Zij kopieerden de meer gewone handschriften[73]. Bij de productie van een handschrift kwamen verder nog boekbinders of ligatoren, rubricators en miniaturisten onderlegd in het aanbrengen van gekleurde letters en illuminatoren-kunstenaars van geschilderde of getekende initialen en miniaturen in actie. Ten slotte deden ook de vertalers en auteurs hun literaire activiteiten in de scriptoria.

De meest ervaren scribenten, vaak de abt en de scriptoriumverantwoordelijke, werden ingezet als correctoren of proeflezers. In de abdij St. Victor werden de kopiisten in twee klassen verdeeld, enerzijds “his quibus iniugitur” of zij die het schrijven als taak hadden en anderzijds “his quibus conceditur” of zij die “propria uoluntate” schreven. Deze laatsten schreven nooit zonder toestemming van de abt. De aanstelling van de kopiisten gebeurde tijdens de vergadering in de kapittelzaal, alwaar de abt verschillende kopiisten aanduidde (in communi capitulo iniugentur, ibique abbas determinabit eis quibus horis eos scripturae uacare)[74].

 

Daar het aantal kloosterbewoners dat de pen wist te hanteren niet altijd volstond om aan de vraag naar handschriften te voldoen, werd nu en dan beroep gedaan op kopiisten van buiten het eigen klooster. Naast kopiisten uit een ander klooster kwamen ook leken-kopiisten in aanmerking voor deze opdracht. Daarmee werd een van de belangrijkste geloften van het monnikenideaal, de afzondering van de wereld, met de voeten getreden. Toch moet deze keuze voor beroepsschrijvers vooral gezien worden als een noodzakelijke beslissing van de kloostergemeenschap bij de grondlegging van de bibliotheek[75]. In de abdij van St. Albans werd het scriptorium, door het verval van de Engelse abdijen sinds de Deense invallen, onder het abbatiaat van Paul van Caen enkel bevolkt werd door ingehuurde, Normandische kopiisten[76]. In het twaalfde-eeuwse St. Victor werden, volgens de kloosterregel, eveneens kopiisten van buiten het klooster in dienst genomen om handschriften te kopiëren[77]. Ook voor de versiering werd, vooral in de Late Middeleeuwen, vaak beroep gedaan op professionele miniaturisten.

 

Over het algemeen gebeurde de opleiding van de kopiist in de abdij zelf, door oudere kopiisten of door de scriptoriumverantwoordelijke[78]. Deze scriptoriumverantwoordelijke had de leiding over de organisatie van het scriptorium en kreeg zijn bevelen rechtstreeks van de abt. Gewoonlijk was het de koormeester of precentor die verantwoordelijk werd gesteld voor zowel de bibliotheek als het scriptorium. Zijn taak als bibliothecaris gaf hem ook wel de bijnaam armarius. Bij de Cisterciënzers waren de functies van precentor en armarius van elkaar losgekoppeld waarbij de armarius verantwoordelijk was over het scriptorium. Bij de Kartuizers was het de sacrista of sacristijn die naast de zorg voor de kerk, de altaren, de sacristie en de bibliotheek ook verantwoordelijk was voor de boekenproductie[79].

De armarius van St. Victor was naast surveillant in het scriptorium ondermeer belast met het uitdelen van alle noodzakelijke benodigdheden – pargamena et cetera – voor het scriptoriumwerk[80]. Verder stond hij in voor het nazien en verbeteren van de gekopieerde handschriften[81].

 

4.2. De werkomstandigheden

 

4.2.1. Het materiële aspect

 

Een functioneel scriptorium moest degelijk en praktisch uitgerust zijn, te beginnen met het meubilair. De kopiist werkte aan een schrijftafel en –bank. Hiervan zijn verschillende iconografische bronnen – vaak een voorstelling (van één) van de evangelisten – overgeleverd. Een mooi voorbeeld is de miniatuur uit een handschrift van de abdij van Echternach[82] (ca. 1040) (afb. 10). We zien twee kopiisten, een monnik en een leek, aan het werk in de scriptoriumruimte. Ze zijn gezeten op een stoel zonder rugleuning en schrijven op een klein tafeltje.

 

Afbeelding 10: Twee kopiisten aan het werk in de abdij van Echternach

 

Hoewel afbeelding 11 een 15de eeuwse professionele scriptor toont, mogen we deze voorstelling ook als typisch beschouwen voor de werkomstandigheden in het middeleeuwse kloosterscriptorium. De persoon die wordt afgebeeld is Jean Miélot, een veelzijdig man die naast kopiist ook vertaler en bewerker van teksten was. Bovendien was hij kanunnik te Lille en de secretaris van de Bourgondische hertogen Filips de Goede (†1467) en Karel de Stoute (†1477).

 

Afbeelding 11: Jean Miélot aan het werk

 

We zien dat – net als op de miniatuur van Echternach – de kopiist gezeten is op een stoel zonder rugleuning. Opvallend is de betere uitrusting van Jean Miélot. Het schrijftafeltje van Echternach is vervangen door een heuse lessenaar met het afschrift er schuin overheen, zodat de kopiist rechtop zittend kon schrijven.

 

In de regelgeving der eerste Kartuizers, opgesteld door Guigo I, vinden we een opsomming van de benodigdheden van een scribent. De Consuetudines Cartusiae vermelden:

 

 Ad scribendum vero, scriptorium, pennas, cretam, pumices duos, cornua duo, scalpellum unum, ad radenda pergamena, novaculas sive rasoria duo, punctorium unum, subulam unam, plumbum, regulam, postem ad regulandum, tabulas, grafium[83].

 

Het perkament, dat reeds vooraf grof onthaard en ontvleesd was, werd met het scalpellum verder afgewerkt. Vervolgens werd het met krijtmeel (cretam) en twee puimstenen (pumices duos) geschuurd. Deze behandeling belette dat de inkt bij het schrijven zou uitlopen en dat de pen door het ruige vlies zou geschonden worden. Daarna werd het perkament met scheermessen (novacula) op de gewenste maten gesneden. Met de linieerspeld (punctorium) werden de randprikken aangebracht, welke de afstanden tussen de lijnen zouden aanduiden, waarna in potlood, met behulp van liniaal (regula) of linieerraam (postem ad regulandum), de lijnen werden getrokken waarop het schrift zou komen te staan. Dit alles was nog maar het voorbereidend werk.

Wanneer dan ook de pennen (pennas) versneden waren, kon het voornaamste beginnen: het overschrijven zelf. Tijdens zijn kopieeractiviteit beschikte de kopiist over een aantal inktpotten (cornua duo), meestal met inkt van een verschillende kleur. Naast het pennenmes werd vaak het schietlood (plumbum) gebruikt om het perkament, dat graag krulde, tegen te houden[84]. Verder kon de scribent met een schrijfstift (grafium) vluchtige notities maken op wastafeltjes (tabulas). Eenmaal de tekst overgeschreven en gecorrigeerd was, konden de vellen worden ingebonden. Met een priem (subulam) werden de gaatjes gemaakt waardoor touwen werden geschoven[85].

 

4.2.2. Zuchten van verlichting

 

De weinig dankbare omstandigheden waarin de scribenten moesten werken, zijn in de vakliteratuur vaak over het hoofd gezien. Hoewel er geen statuten over het dagelijkse leven in het scriptorium bekend zijn, zijn er toch enkele kleurrijke getuigenissen hieromtrent overgeleverd.

Het ongenoegen van de monnik werd grotendeels veroorzaakt door de fysieke ongemakken die gepaard gingen met het afschrijven. Een monnik die niet wilde kopiëren, kon worden gestraft. Zo bepaalden de statuten van de Kartuizers dat de monniken van wijn moesten worden onthouden:

 

 «Qui scribere scit et potest, si noluerit, a vino abstineat arbitrio priori[86]

 

Een mooie bron zijn de verschillende getuigenissen van scribenten, in de vorm van een explicit op het einde van hun afschrift, waarin zij zich verheugden dat het harde, eentonige werk voorbij was[87]. Deo Gratias!, Amen! en Feliciter! waren veelgebruikte slotwoorden. In zijn explicit slaakte een monnik van Corbie een typische zucht van verlichting: “Wie de kalligrafie niet beoefent, weet niet hoeveel moeite wij moeten doen. Zo zoet als de haven is voor den zeevaarder, zo zoet is de laatste regel voor de schrijver. Slechts drie vingers houden de pen vast, maar het gehele lichaam zwoegt”[88]. Een monnik uit de abdij St. Aignan te Orleans klaagde steen en been: “Schrijven is onnoemelijk saai. Het kromt je rug, vermindert je zicht, brengt de spijsvertering in verwarring en kraakt je romp[89]”. Daarom gebeurde het ook dat kopiisten aan het einde van hun schrijfwerk compensaties opeisten[90].

 

Al even kleurrijk zijn sommige marginale notities. Een prachtig voorbeeld hiervan vinden we in een negende-eeuws afschrift van Cassiodorus uit de abdij van Laon: “Het is koud vandaag. Natuurlijk, want het is winter. De lamp geeft weinig licht. Het is tijd om wat te werken. Och ja, dit vel is harig. Ik noem dit een dun vel. Ik voel me nogal futloos vandaag. Ik weet niet wat er mis is met mij.[91]

Hoewel verboden, werkte deze kopiist toch bij artificieel licht. In het felle daglicht werd immers een grote foutenlast, een slecht geschrift en het gevaar dat het perkament beschadigd werd door kaarsenvet of vuur vermeden. Een andere, strikte regel was het gebod van stilte in het scriptorium. De scribenten werden, om onnodig lawaai te vermijden, verboden het scriptorium te verlaten zonder toestemming van de abt of scriptoriumverantwoordelijke. Omdat absolute stilte voor heel wat praktische problemen zorgde bij de uitvoering van de taak van de kopiist, werd in heel wat scriptoria een ingenieus systeem van gebarentaal geïntroduceerd.

 

Het spreekverbod in de middeleeuwse scriptoriumruimte was algemeen maar verschilde per orde in zijn strengheid. Bij de Cisterciënzers was gebabbel onvoorwaardelijk verboden[92] terwijl de Kartuizers tijdens de arbeid wel mochten spreken onder elkaar, maar niet met anderen[93]. Ook in St. Victor was er een absoluut spreekverbod (Scribentes diligenter silentium observare debent). Wilde men persé toch iets dringends vertellen en was deze boodschap niet door tekens duidelijk te maken dan moest de armarius de scribent eerst naar de spreekkamer (in locutorium) of het parloir brengen[94].

 

Het beeld dat we hier van de werkomstandigheden in het middeleeuwse scriptorium hebben geschetst, bekrachtigt de hedendaagse betekenis van het woord ‘monnikenwerk’. Het was een eentonige, fysiek zware arbeid die strikt geregeld werd en niet kon worden geweigerd[95]. Maar wat motiveerde de monniken handschriften te kopiëren? Welke zin had deze arbeid voor hen dat ze er zich zo op toelegden? Met andere woorden, wat was de dieperliggende betekenis, welk spiritueel doel mobiliseerde zoveel abdijen een scriptorium op te richten? Deze en andere vragen zullen in ons volgende hoofdstuk aan bod komen.

 

 

5. Het scriptorium: een spiritueel aspect

 

In hoofdstuk 2 over de opkomst en de bloei van het scriptorium, in de betekenis van het door ons gedefinieerde containerbegrip, werd reeds duidelijk dat het succes van het middeleeuws scriptorium niet los kan worden gezien van de accentverschuiving naar een spiritueler zingeving van het schrijfwerk en de promotie van intellectuele arbeid in zijn geheel. Figuren als Cassiodorus en Alcuinus speelden hierin, zoals is gebleken, een grote rol[96]. Waar de hoofdredenen voor het kopiëren van handschriften in eerste instantie de nood aan boeken en de afschuw voor luiheid en inactiviteit waren, manifesteerde zich geleidelijk een spirituele motivering van deze arbeid. Deze verandering van arbeidsethos had ongetwijfeld een positief effect op de scriptoriumactiviteiten. De spirituele betekenisgeving consolideerde en intensiveerde de rol van het middeleeuwse scriptorium en bracht het tot een uniek literair productiecentrum waarvan de vruchten tot op vandaag van een onschatbare waarde zijn. Maar vooraleer we het literaire aspect van het scriptorium behandelen, dringt zich eerst en vooral de vraag op wat we nu precies onder deze ‘spirituele betekenisgeving’ kunnen verstaan.

 

5. 1. Schrijven als spirituele investering

 

Het gebiedt ons hier nog eens dieper in te gaan op De institutione divinarum litterarum van Cassiodorus. Een parafrase van een belangrijke passus uit dit werk vat Cassidorius’ visie op het schrijven van boeken perfect samen: “Ik geef toe dat van alle taken die fysieke inspanning vereisen die van de scribent, indien hij correct schrijft, me het meest behaagt; en het behaagt me, misschien niet zonder reden, dat bij het lezen van het Heilige Schrift de kopiist zijn eigen geest onderricht en door het kopiëren Gods gedachten verspreidt. Gelukkig is zijn opzet een aanmoediging voor zijn ijver, om met de handen te prediken en met de vingers te spreken, de doden het zielenheil te verlenen en om met pen en inkt tegen de gemene verleidingen van de Duivel te vechten. Elk woord van God, geschreven door de kopiist, is een nieuwe wonde voor de Duivel.[97]

De impact van deze woorden mag in geen geval onderschat worden. Een vergelijking met een passage uit Guigo’s Consuetudines der Kartuizers maakt duidelijk waarom. Guigo I schrijft: “Wij willen dat de boeken vervaardigd worden met de grootste toewijding en dat ze met de grootste zorg bewaard worden, als eeuwig voedsel voor onze ziel, om het woord van God te verkondigen met onze handen, daar we dit met de mond niet kunnen. Want, zoveel boeken we kopiëren, zoveel we ons als bodes van de waarheid laten uitschijnen. We hopen dan ook op een beloning van God, voor zij die van dwalingen worden teruggebracht of vooruitgang maken in het ware geloof, en voor zij die tot berouw komen over hun zonden en gebreken of in hun verlangen naar het hemelse vaderland worden aangespoord.[98]” De gelijkenis tussen Cassidorus’ en Guigo’s passages valt vooral op in de Latijnse formulering dat Gods woord met de handen gepredikt wordt. Cassiodorus verwoordt het als ‘Domini praecepta….., manu hominibus praedicare’ terwijl Guigo de woorden ‘Dei verbum manibus praedicemus’ gebruikt.

Beide passages vatten mooi de spirituele betekenisgeving en motivering voor het schrijven samen. Het kopiëren van handschriften was een uiterst nobele activiteit, een ‘opus egregium’, waardoor de monnik een stap dichter zette bij het verdienen van zijn zielenheil, kortom een spirituele investering. Een argument waarvoor de kopiist blijkbaar de nodige zelfopoffering en ontberingen kon opbrengen. De abdij van Cîteaux formuleerde de hoopgevende belofte van de hemel in een inscriptie boven de scriptoriumruimte:

 

Scriptori pro poena dantur celestia regna[99]

 

Dat enkele monniken uit het Noord-Nederlandse Premonstratenzerklooster te Mariëngaarde[100] in het klooster te Steinfeld[101] verbleven “pro scribendis libris vel alliis spiritualibus exercitiis”, onderschrijft de hier beklemtoonde spirituele aard van het schrijven van boeken perfect[102]. Schrijven stond immers gelijk aan elke andere spirituele opdracht.

 

5.2. Schatten der monniken

 

Niet alleen het schrijfwerk werd als iets godsvruchtigs aanzien, ook het resultaat van deze arbeid werd goddelijke eigenschappen toegemeten. Zonder hen kon een klooster immers niet normaal functioneren. Bij tal van hun activiteiten (meditatie, studie, lectuur) en in haast alle kloosterruimtes (kerk, klooster, eetzaal, kapittelzaal, geneeskamer, slaapzaal, noviciaat) deden de monniken immers beroep op boeken. Het succes van het epigram “claustrum sine armario, castrum sine armamentario” is in dit opzicht niet verwonderlijk[103]. Het scriptorium was als een keuken die het voedsel voor de ziel bereidde (sempiternum animarum nostrarum cibum). De Kartuizer Hugo van Lincoln omschreef het als volgt: “Boeken zijn ons genot en onze rijkdom in tijden van vrede; onze aanvals- en verdedigingswapens in oorlogstijd; ons voedsel tijdens honger, ons medicijn tijdens ziekte.”[104]

Vele boeken werden als heilig offer opgedragen aan de patroonheilige van de abdij en/of onder de hoede van God of de Drievuldigheid geplaatst (bv. de bijbel van Lobbes uit 1097 [105]). Wanneer een scribent in het scriptorium handschriften kopieerde, nam hij tezelfdertijd de rol van een priester aan, daar het produceren van boeken letterlijk als Godsdienst werd aanzien. Hij, zo lazen we bij Cassiodorus, verspreidde Gods gedachten (Domini praecepta disseminent), gaf de doden zielenheil (salutem mortalibus tamen) en bestreed bovendien de Duivel (contra diaboli subreptiones illicatas pugnare).

 

Het heilige karakter en de kostprijs maakten van de handschriften uiterst waardevolle objecten en zoals elk waardevol object waren ook handschriften heel kwetsbaar. Een manier om de veiligheid van de boeken te garanderen, was de inrichting van leeslessenaars (pulpita) vanaf de 11de eeuw, waarbij de boeken met ketens vastlagen (libiri catenati) en uit de boekenrekken tot op de leestafel konden neergelegd worden. Vele handschriften werden niet ‘gevangen genomen’ maar waren ingeschakeld in een uitleencircuit onder kloosters waarbij hun kwetsbaarheid er bepaald niet op verminderde. Dit blijkt uit de talrijke anathema en waarschuwingen die scribenten aanbrachten aan het einde van hun afschrift.

 

Een algemene formulering was de vloek die in verschillende handschriften van St. Albans zijn aangetroffen:

 

 “Dit boek behoort tot St. Albans, moge wie dit boek ook van hem steelt of zijn titel verwoest, vervloekt worden (Hic est liber Sancti Albani quem qui ei abstulerit aut titulum deleverit anathema sit)”[106]

 

Kopiisten als priesters en handschriften als heilige, doch niet onschendbare offers: de scriptoriumruimte moet zich in het middeleeuwse klooster geprofileerd hebben als één der belangrijkste religieusspirituele ruimtes ná het kerkgebouw. Haar symbolische karakter (cfr. supra: P. Nora’s drie karakteristieken van een ruimte) dat we hier benadrukten, was overigens één van de doorslaggevende factoren in haar succes. Dit spirituele aspect van het sriptorium is voorheen echter te weinig beklemtoond. De vraag naar de dieperliggende betekenis van het kopiëren van handschriften is nochtans even relevant als de vraag naar de specificiteit van de handschriften. Nu we die eerste vraag hebben beantwoord, kunnen we ons gaan richten op het literaire aspect van het scriptorium, met name de handschriften zelf[107].

 

 

6. Het Cisterciënzer- en Kartuizerscriptorium als literair productiecentrum

 

In onze behandeling van de ruimte, de organisatie en de spirituele betekenisgeving van het scriptorium beoogden we voornamelijk een algemene, middeleeuwse synthese. Hierbij was het niet onze bedoeling naar een totaalbeeld van de middeleeuwse scriptoria noch naar hét typisch middeleeuwse scriptoriummodel te streven. Het totaalbeeld was – in het tijdsbestek van ons onderzoek – praktisch onmogelijk; het typemodel al evenzeer, daar er nooit iets als een typisch middeleeuws scriptorium heeft bestaan. Om deze reden hebben wij een handige werkdefinitie van “het scriptorium” geformuleerd en hebben we aan de hand hiervan gepoogd het middeleeuwse scriptorium te reconstrueren door te gaan zoeken naar de belangrijkste determinanten, zowel op ruimtelijk, organisatorisch als spiritueel vlak.

 

Onze ruime aanpak wat betreft tijd, geografie en monastieke orde zullen we nu geleidelijk aan verlaten om in het tweede deel en het derde deel van onze verhandeling te komen tot de reconstructie en vergelijking van een Cisterciënzer- en een Kartuizerscriptorium in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen. Aldus zullen we het in dit hoofdstuk, bij wijze van inleiding op Deel II, hebben over het literaire aspect van de middeleeuwse Cisterciënzer- en Kartuizerscriptoria. Na een korte inleiding betreffende de opkomst en de institutionele kenmerken van beide ordes, zal hier meer bepaald het functionele karakter van het scriptorium als literair productiecentrum worden besproken.

Stond dit productiecentrum van boeken in voor alle literaire noden van het klooster? Indien niet, hoe geraakten de Cisterciënzers en Kartuizers aan hun andere boeken? Welk soort boeken (typologie) werden geschreven? Kunnen we enkele specifieke eigenschappen wat betreft de vormgeving van de literaire producten in beide orden onderscheiden? Kende het Cisterciënzer- en Kartuizerscriptorium van 1100 tot omstreeks 1500 een constante literaire productie? Hoe evolueerde deze monastieke handschriftenproductie zich in het laatmiddeleeuwse Vlaanderen? Deze vragen zullen hier centraal staan.

 

6.1. Inleiding: onstaan en organisatie van de Cisterciënzer- en Kartuizerorde

 

Het ontstaan van de Cisterciënzer- en Kartuizerorde verliep gelijklopend: beide orden kenden hun oorsprong in dezelfde periode (einde van de 11de eeuw) en uit eenzelfde hervormingsbeweging. Deze kenmerkte zich door een terugkeer naar de oorspronkelijke idealen van het monnikenleven: de gelofte van armoede, het streven naar een simpel, ascetisch bestaan en de drang naar afzondering van de buitenwereld[108]. Toch lagen de accenten verschillend: de Kartuizers zweerden bij een hermetisch bestaan en vonden hun inspiratie bij de woestijnvaders, terwijl de Cisterciënzers in de eerste plaats voor een terugkeer naar de eenvoud van de Benedictijnse Regel ijverden. Hoewel deze Regula voor beide orden het institutioneel kader vormde, waren ook hieromtrent onderlinge verschillen. Bij de Kartuizers was de Regel, naast vele andere bronnen, een belangrijk onderdeel van de wetgeving, de Consuetudines Cartusiae[109]. Bij de Cisterciënzers was de Regel een doel op zich. Het Cisterciënzerideaal was immers opgebouwd rond de (her)inachtneming van de Regel van Benedictus. Dit ideaal en andere Cisterciënzergebruiken werden vastgelegd in de fundamentele wetgeving der Cisterciënzers, de Carta Caritatis.

 

Hoewel sterk op afzondering van de buitenwereld gericht, kenden de Cisterciënzers een buitengewoon groot succes. Belangrijkste oorzaken hiervoor waren de publiciteit van een gezaghebbende persoonlijkheid als Bernardus van Clairvaux (†1153) en de internationale organisatie van de orde. De Kartuizers waren minder mobiel en bleven in de beslotenheid van hun aparte cellen leven. Maar fysieke eenzaamheid betekende in geen geval spirituele isolatie. Voor beide orden was het scriptorium immers een spirituele schakel tussen het klooster en de wereld. Hoewel lekenbroeders bij de Kartuizers al van het begin actief waren, waren het de Cisterciënzers die het lekenbroederschap op grote schaal exploiteerden. Als machtige orde hadden de Cisterciënzers vanzelfsprekend ook een grote invloed op de Kartuizers. De belangrijkste uiting hiervan was de introductie van het succesvolle ‘Generaal Kapittel’, een jaarlijkse vergadering van de abten of vertegenwoordigers van alle kloosters van eenzelfde orde[110], bij de laatstgenoemden.

 

6.2. Hoe geraakten de Cisterciënzers en Kartuizers aan hun boeken?

 

Dat boeken noodzakelijke instrumenten waren in het dagelijkse leven van de monnik is in het vorige hoofdstuk overduidelijk gebleken. Maar was het scriptorium alleen verantwoordelijk voor het stillen van deze honger naar boeken? We mogen veronderstellen van niet.

Bij de stichting van een nieuw klooster kon het scriptorium nog niet voorzien in de aanleg van boekenrijen. Er moest gezocht worden naar een andere manier om aan de onontbeerlijke boeken – de sacra scriptura op de eerste plaats, maar ook teksten van de kerkvaders en boeken voor de dagelijkse liturgie – te geraken. Een oplossing hiervoor waren de donaties. Het verlangen naar centralisatie bij de Cisterciënzers – zich het meest openbarend in de sterke band tussen moeder- en dochterabdijen – manifesteerde zich in de schenking van boeken bij de stichting van een nieuwe abdij. Zo schonk de abdij van Fontfroide[111] bij de stichting van haar dochterabdij van Valbonne[112] in 1242 maar liefst zestig handschriften[113]. Een gelijkaardige organisatie van donaties, doch minder systematisch, moet hebben plaatsgevonden bij de Kartuizers. Meer dan bij de Cisterciënzers ging het hier om individuele schenkingen, deels van monniken bij hun intrede, deels van vrienden of weldoeners van het huis[114]. De Kartuizers van Luik[115] (°1360) bijvoorbeeld, kregen van de provoost van Saint-Barthélémy (Luik) een bijbel en een brevier. Bij zijn dood in 1370 kwam daar nog een missaal, een brevier en het ‘Horologium Sapientiae’ van Henrich Seuso (†1366) bovenop[116].

 

We zagen reeds dat naast de eigen scribenten geregeld monniken van een andere abdij of zelfs beroepskopiisten actief waren in het scriptorium. Analoog gaven zowel Cisterciënzers als Kartuizers kopiisten die extra muros werkzaam waren de opdracht handschriften voor hen te kopiëren. Vaak ging het enkel om de artistieke vormgeving van de boeken, zoals de Luikse Kartuizers die verschillende luxehandschriften door professionele vaklui lieten versieren[117].

Een andere manier om de bibliotheek aan te vullen was de aankoop van boeken. Deze praktijk was van een veel zeldzamere aard dan de dotaties en concentreerde zich vooral in de 14de-15de eeuw. De aankoop van boeken viel immers niet te rijmen met het literaire en spirituele belang van het scriptorium. Bovendien waren Cisterciënzer- en Kartuizerkloosters traditioneel ver van de commerciële centra gelegen. Ten slotte was ook de hoge kostprijs van de boeken een remmende factor bij de aankoop. Desalniettemin zijn zowel bij Cisterciënzers als bij Kartuizers enkele voorbeelden hiervan gekend[118].

Dé manier om in de aangroei van de bibliotheek te voorzien bleef, zowel bij Cisterciënzers als bij Kartuizers, vanzelfsprekend de eigen productie van het scriptorium.

 

6.3. Artistieke vormgeving in de Cisterciënzer- en Kartuizerscriptoria

 

Zoals we reeds aangaven, waren de ordes van de Cisterciënzers en de Kartuizers exponenten van de toenmalige drang naar monastieke vernieuwing. Uit onvrede met de al te luxueuze levensstijl van de Benedictijnen streefden de hervormers een terugkeer naar het oorspronkelijke armoede-ideaal van Benedictus na. Die resolute keuze voor eenvoud en soberheid bleek niet alleen uit hun levenswijze maar ook uit de handschriften die ze kopieerden.

Grote bezieler van de sobere Cisterciënzerhandschriften was Bernardus van Clairvaux. Hij was van mening dat codexen vol goud en zilver niet pasten binnen een leven van nederigheid en onthechting. Bovendien konden de overdadige initialen en fantasierijke marginalia de aandacht afleiden van de inhoud van de tekst, waarin uiteindelijk de echte schoonheid van het boek te vinden was. Het bekende voorschrift uit 1134 “litterae unius coloris fiant et non depictae” (ze mogen letters schilderen in één kleur, doch onversierd) is hiervan het duidelijkste bewijs[119].

Y. Zaluska beweerde in zijn ‘L’ enluminure et le scriptorium de Cîteaux’ dat deze monochrome stijl haar grootste bloeiperiode kende na de dood van de Heilige Bernardus in het laatste kwart van de 12de eeuw[120]. Hij omschreef de artistieke vormgeving der Cisterciënzers verder als uitsluitend ornamentaal en gebaseerd op een tamelijk frequent gebruik van plantenmotieven. Na verloop van tijd lieten de Cisterciënzermonniken – tegen de rigide regel van Bernardus in – bij de opsmuk van initialen met gestileerde bloemen en rankwerk hun fantasie de vrije loop. Eénkleurige initialen werden vervangen door rijk versierde Romaanse motieven bestaande uit drie kleuren – zoals dit in de Benedictijner scriptoria gebruikelijk was[121]. Desondanks ontplooide zich volgens Zaluska nog in de dertiende eeuw een harmonieus ‘esprit cistercien’ in de keuze en de afwisseling van kleuren.

Om dezelfde reden als bij de vroege Cisterciënzerhandschriften karakteriseerde de handschriftenversiering bij de Kartuizers zich door haar uniformiteit, soberheid en eenvoud. We mogen hier zelfs spreken van een zeker archaïsme en een doorheen de eeuwen onveranderlijke afkeer van luxe en sier bij de Kartuizerkopiist[122].

 

6.4. Typologie van de handschriften

 

De typologie der handschriften verschilde vanzelfsprekelijk van abdij tot abdij. Toch zullen we hier een algemeen beeld trachten te vormen van de inhoud van de handschriften die door Cisterciënzer- en Kartuizermonniken werden gekopieerd.

Eerst en vooral vermelden we de bijbel en liturgische handschriften, essentiële hoekstenen van het monnikendom. De lectio divina, de persoonlijke, meditatieve lezing van de bijbel, was een manier voor de monnik om zich een beeld van God te vormen. De kern van het monnikenleven bleef evenwel de liturgie of gemeenschappelijke vieringen. Centraal stond het dagelijks koorgebed (officium divinum), aangevuld door één of meerdere eucharistievieringen. Dit koorgebed omspande de ganse dag (van metten tot completen) en was opgebouwd rond het zingen van psalmen. Het brevier, het belangrijkste boek bij het koorgebed, bevatte derhalve, naast gebeden en andere teksten, vooral een kalender en de 150 psalmen. De Cisterciënzers waren erg gesteld op de uniformiteit en authenticiteit van de bijbel en de liturgische handschriften. Deze bekommernis kende zijn wettelijke weerslag in de statuten van 1134. De regel schreef de homogeniteit van de liturgische handschriften voor, zonder af te wijken van een standaardhandschrift dat thans te Dijon (Hs. 114) bewaard wordt:

 

 Missale, epistolare, textus, collectaneum, graduale, antiphonarium, regula, hymnarium, psalterium, lectionarium, kalendarium, ubique uniformiter habeantur[123]

 

De Kartuizers hebben, blijkens de regelingen van hun kapittels, een gelijkaardige nadruk gelegd op de strikte conformiteit op het punt van liturgische teksten[124].

Naast de bijbel gold de stem van de kerkvaders – verwoord in hun bijbelcommentaren of glossa ordinaria – als het meest gezaghebbend in de Westerse Kerk. Op de eerste plaats hoorden daar de ‘klassieke’ kerkvaders bij, in 1295 door de paus als kerkleraars aangeduid: Ambrosius (†397), Hiëronymus (†419/420), Augustinus (†430) en Gregorius de Grote (†604). Onder de Cisterciënzerscribenten genoten de afschriften van Augustinus veruit de grootste populariteit. In een bredere betekenis van kerkvaders[125] werden ook de geschriften van Cassianus[126] (†ca. 435), Cisterciënzervader Bernardus van Clairvaux en de bijbelcommentaren van Alcuinus (†804) en Beda Venerabilis (†735) gekopieerd. Behalve de talrijke geschriften van de heilige Bernardus werd in Cisterciënzerscriptoria speciale aandacht besteed aan de werken – vaak sermoenen[127] – van andere ‘groten der orde’: Willem van Sint-Thierry (†1148), Aelred van Rievaulx (†1167), Guerricus van Igny (†1157), Isaac van Stella (†1169) en Gilbertus van Hoyland (†1172).

Bij de Kartuizers gold kerkvader Hiëronymus als voorbeeld en zijn De viris illustribus werd één van de maatstaven bij hun aanleg van gezaghebbende boeken. Voorts kenden de Kartuizers een specifieke voorkeur voor literatuur van mystiek en contemplatie wat zich uitte in een groot aantal afschriften van mysticus Bernardus[128]. De ascetische werken van de twaalfde-eeuwse geestelijke auteurs Hugues de St. Victor (†1141), Gilbert van Poitiers (†1154) en Guigo 1ier (†1136) waren zowel in Cisterciënzer- als in Kartuizerscriptoria populaire leggers.

Beide orden waren verder verantwoordelijk voor een belangrijke collectie heiligenlevens of vita. De Cisterciënzers specialiseerden zich hierbij in het samenstellen van bloemlezingen van heiligenlevens, ook wel florilegia of legendaria genoemd.

 

Het was de eerste taak van een scriptorium essentiële theologische handschriften als bijbelcommentaren en hagiografieën te produceren. De intellectuele vorming van de monnik beperkte zich evenwel niet tot de studie van de bijbel en de kerkvaders, maar omvatte heel wat uiteenlopende wetenschappelijke vakgebieden. Voor de middeleeuwse mens konden alle wetenschappelijke disciplines, sacraal of profaan, bijdragen tot een beter godsbegrip. Het was immers de gerespecteerde Augustinus zelf die over twee boeken sprak: het Boek der boeken (de bijbel) en het Boek der Natuur (de schepping). Alles in de natuur werd ervaren als een manifestatie van het goddelijke[129]. Hét toonbeeld van deze synthese tussen God en natuur en de verzoening tussen theologie en filosofie, was de scholastiek. Deze term verwijst naar de intellectuele vernieuwing, onder impuls van de abdijscholen en vooral de universiteiten vanaf ca. 1200, die zich kenmerkte door het druk becommentariëren van gezaghebbende teksten uit de Christelijke wereld en de Klassieke Oudheid[130]. Zo werden de natuurwetenschappelijke traktaten van Aristoteles (Methaphysica, Physica, De anima, De caelo et mundo, etc.), Ptolemaeus (Almagest) en de werken van Plato in de universiteiten van Parijs, Bologna en andere Europese steden grondig ontleed.

De Cisterciënzers haakten met enige aarzeling in op deze intellectuele vernieuwing en openden in het begin van de 13de eeuw een Bernarduscollege te Parijs. Vanaf toen ging hun aandacht ook uit naar filosofische en profane werken. Vele Cisterciënzerscriptoria legden zich toe op de theologische scholastiek waarvan de Sententiae – een systematische samenvatting van de geloofsleer, van de Parijse theoloog, bisschop en proto-scholasticus Petrus Lombardus (†1160) – veel aftrek kende. Met de verwetenschappelijking van de theologie ontstonden tevens de ‘Summa’, een soort reflectieve encyclopedie die afzonderlijke thema’s zoals kerkelijk recht, liturgie, sacramenten, zonde en vergeving enz. behandelde. Bekend waren ondermeer de onvoltooide Summa van Thomas van Aquino (†1274) en die van Albertus De Grote (†1280). Daarnaast werd ook de “Spiegel-literatuur”, waar men als in een spiegel naar de wereld rondom kijkt, fel gesmaakt. Vooral de Speculum doctrinale, een driedelige encyclopedie van Dominicaan Vincent van Beauvais (†1264), was een bestseller[131].

Bij de Kartuizers stellen we vast dat de scholastiek weinig of geen invloed heeft gespeeld op de productie in de scriptoria en dat niet-theologische teksten in zijn geheel weinig populair waren[132].

Voor het overige waren de scriptoria van beide ordes weinig origineel in hun keuze van afschriften. Recht (kerkelijk en Romeins), geschiedenis (vaak Beda Venerabilis en Isiodorus van Sevilla (†636)) en de klassieken (vooral Seneca en Aristoteles) waren meestal ondervertegenwoordigd en poëzie werd bij de Cisterciënzers verbannen[133].

 

Hoewel we niet kunnen spreken van een typische typologie der Cisterciënzer- of Kartuizerhandschriften durven we hier toch stellen dat de inhoud van deze handschriften stereotiep en weinig verrassend was. De literaire productie bestond voor het overgrote deel uit theologische boeken die noodzakelijk waren in het dagelijkse leven van de monnik. Opvallendste klemtonen hierbij waren de populariteit van de werken van de grote Cisterciënzerauteurs uit de ‘Gouden Eeuw van Cîteaux’ (12de eeuw), de productie van scholastieke handschriften bij de Cisterciënzers en de grote aandacht voor mystieke literatuur bij de Kartuizers.

Dat bij het kopiëren van handschriften de meer profane vakgebieden als recht en natuurwetenschappen ondervertegenwoordigd waren, had echter niet enkel te maken met het gebrek aan interesse voor deze disciplines, maar tevens, zoals we hierna zullen zien, met het feit dat dit soort boeken meestal werden geschonken of door studerende monniken werden meegebracht.

Tot slot vermelden we hier nog dat de kloosters van beide orden talloze administratieve handschriften hebben voortgebracht. We mogen immers niet vergeten dat ook tal van rekeningen, brieven en oorkonden in de scriptoria werden opgesteld[134].

 

6.5. De evolutie van de literaire productie in de laatmiddeleeuwse scriptoria

 

Vooraleer we ons richten op de Vlaamse scriptoria van Ter Doest en Herne is het nodig even stil te staan bij het literaire klimaat waarin deze scriptoria functioneerden. Uit een situatieschets van de monastieke handschriftenproductie in laatmiddeleeuwse scriptoria zal immers de relevantie van onze keuze voor de scriptoria van Ter Doest en Herne als onderwerp van een doorgedreven analyse moeten blijken.

 

6.5.1. Het laatmiddeleeuwse scriptorium: een anachronisme?

 

Tot dusver hebben we weinig of geen aandacht besteed aan de literaire productie in één van de belangrijkste middeleeuwse monastieke ordes, namelijk de Benedictijnen. De verklaring hiervoor is eenvoudig. Ons vooropgesteld doel, de reconstructie van het laatmiddeleeuws scriptorium (toegepast op Vlaanderen), sluit het belang van de literaire productie der Benedictijnen reeds uit daar deze in de het laatmiddeleeuwse Vlaanderen nagenoeg nihil was. Als we Erik Kwakkel echter mogen geloven, blijkt onze studie zelfs van dermate gering belang te zijn dat de vraag naar de relevantie ervan dreigt op te duiken[135]. Kwakkel meent immers dat “het archetypische beeld van monniken die in het scriptorium druk in de weer zijn met het kopiëren van boeken alléén van toepassing is op de hoge Middeleeuwen”, dus vóór 1200. Verder beweert hij dat het “in de dertiende en veertiende eeuw erg ongewoon was dat de inwoners van een religieuze gemeenschap zelf zorgden voor de uitbreiding van de boekencollectie”[136]. De gecontesteerde relevantie van deze verhandeling zal nu moeten blijken uit de mate waarin we Kwakkels bewering kunnen weerleggen.

 

Het valt niet te ontkennen dat Kwakkels stelling voor een deel steek houdt. Rond het jaar 1200 onderging de intellectuele wereld, in het bijzonder de boekenproductie, een ingrijpende verandering. De motor in deze omschakeling was de opkomst en bloei van universiteiten in de 13de eeuw. Het virtuele monopolie van de boekenproductie, dat voorheen steeds bij de kloosters was gelegen, verplaatste zich naar de stad, alwaar de universiteiten zich specialiseerden in de snelle reproductie van goedkope teksten voor schoolgebruik (pecia-handschriften). Het ambt van beroepskopiist beleefde zo een snelle opmars. Aldus verplaatsten de intellectuele centra zich omstreeks 1200 van de besloten wereld der monniken naar de steden.

Daar de kloosterordes hun positie als centra van wetenschappelijke activiteit verloren, verlieten veel monniken voor enkele jaren de abdij om hun opleiding te voltooien aan de universiteit. De grote vraag naar boeken vanuit stedelijke studentenmilieus bracht als gevolg een uitgebreid commercieel boekencircuit op gang. Om aan de noden van de studenten te voldoen werden lekenateliers opgericht, alwaar professionele scribenten op een effectieve manier katernen met collegeteksten, de zogenaamde pecia’s, afschreven[137]. Verschillende handschriften uit deze lekenateliers werden door studenten-monniken aangeschaft en belandden uiteindelijk in de kloosterbibliotheken. Dit verklaart de aanwezigheid van natuurwetenschappelijke en juridische teksten in sommige kloosters, niettegenstaande de weigerachtige houding van de scriptoria ten opzichte van deze teksten.

Naast de studentenhandschriften kochten de kloosters vanaf ongeveer 1200 tevens uit eigen wil handschriften aan bij een boekhandelaar of lieten ze die kopiëren door een loonschrijver[138]. Dit ambacht groeide in de Late Middeleeuwen uit tot een echt bedrijf waar scribenten, auteurs, vertalers en miniaturisten samenwerkten. Het voorbeeld van Jean Miélot (zie boven, afb. 11), beroepsvertaler en –kopiist aan het Bourgondische hof, is hier van toepassing.

 

Een heel andere reden voor de laatmiddeleeuwse recessie van de kloosterscriptoria is het algemeen politiek-economische klimaat van de veertiende en vijftiende eeuw (tot ongeveer 1450). Deze periode kenmerkte zich door een crisis die de gehele Kerk en ook de maatschappij beklemde. De pest en de vele grote en kleine oorlogen hadden dramatische gevolgen voor de Europese demografie. Zelfs de kloosters – nochtans afgezonderd van de wereld – bleven niet gespaard. Zo viel in de periode tussen 1360 en 1440 het monnikenbestand van Cluny terug van driehonderd naar zestig[139]. Vele kloosters zagen bovendien hun inkomsten langs giften en legaten wegvallen. Zodoende creëerde het gebrek aan materiële middelen een spirituele nood wat op zijn beurt een intellectuele sclerose en een daling van de handschriftenproductie met zich meebracht.

 

6.5.2. De laatmiddeleeuwse scriptoria in de Nederlanden

 

Tot hiertoe lijkt de stelling van Kwakkel zich nog steeds te handhaven. Een toepassing op de laatmiddeleeuwse Nederlanden zal de houdbaarheid ervan moeten uitwijzen.

We mogen aannemen dat de activiteit in de scriptoria der Benedictijnen inderdaad zakte naar een marginaal niveau. Hoewel de Benedictijnerscriptoria zich kenmerkten door hun zeer verscheiden literaire productie – waaronder een grote belangstelling voor de klassieken – en door hun voortreffelijke, weelderige uitvoering, stonden de zwarte monniken nog minder dan de Cisterciënzers open voor de geestelijke vernieuwing die zich met de twaalfde-eeuwse renaissance had ingezet. De tot dan toe belangrijkste kloosterorde verloor zijn aanzien en kwam op een zijspoor terecht[140]. In veel Benedictijner abdijen was de rol van het scriptorium als literair productiecentrum dan ook zo goed als uitgespeeld. Boeken werden enkel nog aangekocht of geschreven door beroepsschrijvers buitenshuis. Van de Noord-Nederlandse abdij Egmond[141] bijvoorbeeld zijn enkele interessante rekeningen bewaard die handelen over de aankoop van boeken onder abt Jan de Weent (1381-1404)[142]. In de Vlaamse abdij te Sint-Truiden[143] was de aangroei van het boekenbestand in het midden van de veertiende eeuw het werk van professionele kopiisten extra muros[144].

 

A. De dertiende eeuw

In de Cisterciënzerscriptoria werden in de dertiende eeuw nog steeds de vruchten afgeworpen van de ‘Gouden Eeuw van Cîteaux’. De dertiende-eeuwse literaire productie bij de Cisterciënzers bleef gehandhaafd en mag dan ook allerminst als ‘erg ongewoon’ (cfr. Kwakkels stelling) omschreven worden. We kunnen evenwel niet ontkennen dat de laatmiddeleeuwse crisis van de veertiende en vijftiende eeuw voor een daling van de boekenproductie heeft gezorgd. Naast de pest en de Honderdjarige Oorlog teisterden tal van kleine opstanden en oorlogen de Vlaamse Cisterziënzerkloosters[145], maar van een complete stillegging van de scriptoriumactiviteiten mag geenszins worden gesproken. In de Cisterciënzerabdij van Villers in Brabant werd in 1315 zelfs nog een nieuw scriptorium gebouwd[146].

 

De dertiende eeuw betekende verder de bloeiperiode van de tot hier toe onbesproken vrouwenabdijen. Deze vrouwenbeweging – begijnen, cisterciënzerinnen en norbertinessen – vond grote steun en bemoediging bij Augustijnerkoorheer Jacob van Vitry (†1254). Volgens Anselm Hoste namen de Vlaamse Cisterciënzerinnen in de Late Middeleeuwen zelfs de fakkel van het heilige vuur over van hun mannelijke collega’s. Illustratief voor hun hoge intellectuele peil was de Cisterciënzerhagiografie met levensbeschrijvingen van vrouwelijke heiligen[147]. Judith Oliver meent bovendien dat in vrouwengemeenschappen nog op grote schaal handschriften werden geproduceerd toen de boekenmarkt al lang was overgenomen door beroepskopiisten[148].

 

Evenmin als de Cisterciënzers en de vrouwengemeenschappen kenden de Premonstratenzers een terugval van de scriptoriumactiviteiten in de 13de eeuw. In de abdij Floreffe[149] heeft het scriptorium onder abt Jan III (1239-42) en abt Jan IV van Leuven (1289-92) heel wat gepresteerd. De kroniek van Floreffe vermeldt over Jan III het volgende:

 

Si fut fait de Floreffe abbé.

En son temps, moult illuminé

Fut son enclostre de clercz notable

Et d’escribre boins livres très-ables.[150]

 

Ook in de Premonstratenzerabdijen Park te Leuven en Tongerlo bij Westerlo bleef de boekenproductie in de dertiende eeuw gehandhaafd[151].

 

 

B. De veertiende en vijftiende eeuw

Het is reeds duidelijk dat Kwakkels stelling niet opgaat voor de Vlaamse Cisterciënzers, Premonstratenzers en tal van vrouwengemeenschappen uit de 13de eeuw. Maar hoe zat het in de 14de en 15de eeuw?

Het wegvallen van de boekenproductie bij de Benedictijnen en de daling van de scriptoriumactiviteiten bij de Cisterciënzers in deze periode betekende allesbehalve het einde van de monastieke literaire productie. De komst van de Kartuizerorde naar Vlaanderen[152] blies het laatmiddeleeuwse scriptorium immers nieuw leven in. Geen enkele kloosterorde zat het schrijven zo in het bloed als de Kartuizers. De liefde voor het boek, het ‘eeuwige voedsel van de ziel’ – vastgelegd door Guigo I in zijn Consuetudines – werd het grootste kenmerk der Kartuizers[153]. Het schrijven was het enige apostolaat dat kon beoefend worden en dit groeide dan ook uit tot hun belangrijkste activiteit. Het is dan ook niet verwonderlijk dat van de Vlaamse Kartuizerskloosters nog een groot aantal handschriften bewaard zijn gebleven.

Op het vlak van de Middelnederlandse geestelijke literatuur werd in de schrijfcellen van Herne in de tweede helft van de 14de eeuw baanbrekend werk verricht. Voorts kenden de Vlaamse Kartuizerscriptoria tal van auteurs[154]. Een andere belangrijke bijdrage was de overlevering van verschillende mystieke teksten van onder andere Jan van Ruusbroec.

 

Vanaf ongeveer 1400 betekende de opkomst van de Moderne Devotie een nieuwe injectie voor de scriptoriumactiviteiten in de Nederlanden. Maar in tegenstelling tot de geschetste scriptoriumactiviteiten van de Cisterciënzers, vrouwengemeenschappen, Premonstratenzers en Kartuizers waren volgens Kwakkel enkel de werkzaamheden van deze Moderne Devoten in de Late Middeleeuwen van enig belang[155].

De van Deventer afkomstige Geert Grote, die van 1375 tot 1380 in het Kartuizerklooster Monnikshuizen bij Arnhem verbleef, was zó onder de indruk van de leefwijze van de Kartuizers en en hun liefde voor het boek, dat hij de kunst bij hen afkeek en de Broeders van het Gemene Leven aan het kopiëren zette[156]. De beweging die Geert Grote had opgezet, groeide uit tot het Kapittel van Windesheim opgericht drie jaar na zijn dood in 1387. Deze breidde zich snel uit en kende zowel mannen- als vrouwenkloosters. De Vlaamse Augustijner kloosters Groenendaal[157] en Rooklooster[158], die reeds in de tweede helft van de 14de eeuw een belangrijke boekenproductie kenden, sloten zich in 1412 aan bij het Kapittel van Windesheim. Samen met andere de scriptoria van kloosters als St. Agnietenberg bij Zwolle, St. Maartensdal te Leuven, Windesheim, Korsendonk en Zevenborren zorgden ze in de 15de eeuw voor een grootschalige boekenproductie die de meeste scriptoria uit Noordwestelijk Europa heeft beïnvloed. Net als bij de Kartuizers waren onder de Moderne Devoten verschillende auteurs. De bekendste was ongetwijfeld Thomas a Kempis, wiens De Imitatione Christi eeuwenlang een bestseller is geweest[159].

De bijzondere waarde die de kloosters van het Kapittel van Windsheim aan het boek hechtten, blijkt vooral uit de restanten van hun eens zo rijke bibliotheken. Opvallend hierbij is dat men in sommige kloosters, naast de gewoonlijke Latijnse werken, ook Middelnederlandse handschriften produceerde[160]. De grote verzamelingen hiervan zijn voornamelijk afkomstig uit de Vlaamse priorijen Groenendaal te Hoeilaart, Rooklooster te Oudergem en Bethlehem te Herent[161].

 

C. Conclusie

De 13de eeuwse kopieeractiviteiten der Cisterciënzers en Premonstratenzers, de bloei van de literaire cultuur in vrouwelijke gemeenschappen én de intrede van de Kartuizerorde resulteerden in een niet te onderschatten boekenproductie in het Vlaamse monastieke landschap van de Late Middeleeuwen. De scriptoriumactiviteiten van de Moderne Devoten, vanaf 1400, betekenden enkel een productief surplus voor de reeds bestaande monastieke handschriftenproductie.

We mogen dan ook ongenuanceerd de geciteerde stellingen van Kwakkel ontkrachten. Kwakkels bewering als zou “tot de komst van de Moderne Devoten grootschalige boekenproductie de uitzondering en niet de regel” zijn geweest doet immers schaamteloos onrecht aan de bedrijvigheid in onder andere de Cisterciënzerscriptoria van Ter Doest en Ten Duinen[162] in de dertiende eeuw en deze van het Augustijner klooster Groenendaal en het Kartuizerklooster Herne in de 14de eeuw. Bij deze is onze keuze voor de hier vermelde scriptoria van Ter Doest en Herne gerechtvaardigd. We zullen in het tweede deel van onze verhandeling dan ook trachten aan te tonen dat het “archetypische beeld van het scriptorium” niét enkel van toepassing is op de hoge Middeleeuwen, maar óók op de laatmiddeleeuwse scriptoria van Ter Doest en Herne.

 

 

Besluit

 

Deel I van onze verhandeling zijn we noodzakelijkerwijs gestart met een beschouwing van het begrip “scriptorium”. Een operationele werkdefinitie waarin de verschillende facetten van dit begrip aan bod komen, legde alzo de basis voor de reconstructie van het middeleeuwse kloosterscriptorium.

 

Het antwoord op de vraag naar de lokalisatie van de scriptoriumruimte in het middeleeuwse klooster was geenszins vanzelfsprekend. Verschillende mogelijke ruimte-invullingen zijn opgesomd, maar we onthouden vooral dat het traditionele beeld van een grote werkruimte moet worden bijgeschaafd. Scriptoria beperkten zich ruimtelijk immers vaak tot een cel of zelfs tot een meubelstuk. Bovendien werd de ruimte waarin de literaire activiteiten plaatsvonden dikwijls ook voor andere doeleinden gebruikt. Het scriptorium gold in deze gevallen als een onderdeel van een multifunctionele ruimte.

In een ander aspect van het scriptorium, namelijk de producenten, toonden we een beeld van de personen die er actief waren en de taken die ze moesten uitvoeren. In het scriptorium werkten immers niet enkel kopiisten; ook de scriptoriumverantwoordelijke, de miniaturisten, de ligatoren en de correctoren waren er werkzaam. Verder werd duidelijk dat voor de praktische uitrusting van het scriptorium meer nodig was dan enkel een ganzenveer en een schrijftafeltje. De kopiisten werkten vaak in heuse schrijfbanken en ze waren voorzien van verschillende benodigdheden, onder meer ter voorbereiding van het perkament.

Dat voor menig kopiist de werkomstandigheden te wensen overlieten, was vooral te wijten aan de fysieke ongemakken tijdens het schrijven. Toch hebben we vastgesteld dat de last van de kopieerarbeid meer dan gecompenseerd werd door de geestelijke voldoening die ermee gepaard ging. Het schrijven mag dan wel voor menig kopiist een veeleisende taak geweest zijn, het was bovenal – door haar nobele en godsvruchtige karakter – een spirituele investering. Bovendien werden de resultaten van de arbeid, de boeken, aanzien als offers van onschatbare waarde. De vaststelling dat de verandering van arbeidsethos naar een spiritueler betekenisgeving van het schrijfwerk de rol van het scriptorium intensiveerde en consolideerde moet in dit verband nogmaals worden aangestipt.

In een laatste hoofdstuk hadden we het over het scriptorium als literair productiecentrum bij de Cisterciënzers en de Kartuizers. Als brug naar Deel II, waar de reconstructie van één scriptorium van beide orden centraal staat, gaven we een algemeen beeld van de manier waarop Cisterciënzers en Kartuizers aan hun boeken geraakten én van de artistieke vormgeving en typologie van hun geproduceerde handschriften. In ons standpunt over de productie van de laatmiddeleeuwse Vlaamse scriptoria ten slotte, werd de relevantie van en onze keuze voor de reconstructie van de scriptoria van Ter Doest en Herne gemotiveerd.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[3] In de Dikke Van Dale wordt het scriptorium omschreven als “een schrijfvertrek in een klooster”.

[4] STIENNON, J., La bibliothèque et le scriptorium de la Chartreuse de Liège, in: Chronique archéologique du pays de Liège, XXXVII, pp. 52-64.

[5] LESNE, E., «Histoire de la propriété ecclésiastique en France, Tome IV. Les livres, scriptoria et bibliothèques du commencement du VIIIe à la fin du XIe siècle», in: Mémoires et travaux des Fac. Cathol. de Lille, XLVI, p. 90.

[6] Om alle mogelijke verwarring te vermijden zullen we echter trachten zo weinig mogelijk het containerbegrip “scriptorium” te hanteren. De operationele werkdefinitie is desondanks noodzakelijk om het gebruik van het begrip “scriptorium” in één van zijn vele aspecten te kunnen rechtvaardigen. Wanneer we het verder in ons onderzoek hebben over het scriptorium als literair productiecentrum, dan zal bijgevolg naar het literaire aspect van de werkdefinitie (producent en product) worden verwezen en niét naar bijvoorbeeld het ruimtelijke aspect.

[7] ARNOULD, A., Visual Arts, Western Christian: Book Arts before the Renaissance, in: JOHNSTON, W.M. (ed.), Encyclopedia of Monasticism, vol. 2, p. 1374.

[8]Ego tamen fateor votum meum, quod inter vos quaecunque possunt corporeo labore compleri, antiquariorium mihi studia, si tamen veraciter scribant, non inmerito forsitan plus placere, quod et mentem suam relegendo scripturas divinas salubriter instruant, et domini praecepta scribendo longe lateque disseminent”, WATTENBACH, W., Das Schriftwesen im Mittelalter, p. 429.

[9] Hoofdstuk 48 van de Regula begint als volgt: “Ledigheid is de vijand van de ziel. Daarom dienen de broeders zich op bepaalde tijden bezig te houden met handwerk en op bepaalde andere uren met geestelijke lezing”. De Regel van Sint-Benedictus, vertaald door Vincent Hunnink, p. 52.

[10] MEINSMA, K.O., Middeleeuwse bibliotheken, p. 34.

[11] Benedictus was immers van mening dat monniken moesten werken wanneer dit noodzakelijk was: “als de omstandigheden ter plaatse of armoede het noodzakelijk maken dat zij persoonlijk de oogst binnehalen, moeten zij daarover niet ontstemd zijn. Want dan zijn ze werkelijk monniken als ze leven van het werk van hun handen, zoals onze vaders en de apostelen.” De Regel van Sint-Benedictus, p. 52.

[12]Paginam pingat digito, qui terram non proscindit arato.” MEINSMA, Middeleeuwse bibliotheken, p. 36.

[13] Zie voor Saint-Martin te Tours, COTTINEAU, H.L., Répertoire topo-bibliographique des abbayes et prieurés, col. 3193-3195.

[14] LESNE, “Les livres, scriptoria”, p. 349.

[15] SAVAGE, Old English libraries: the making, collection and use of books during the Middle Ages, p. 49.

[16] COTTINEAU, Répertoire, col. 868-870.

[17] COTTINEAU, Répertoire, col. 2684-2691.

[18] COTTINEAU, Répertoire, col. 2578-2579.

[19] DE ROOVER, F.E., The Scriptorium, in: THOMPSON, J.W. (ed.), The medieval library, p. 595.

[20] Deze term werd geïntroduceerd door Henri Lefebvre in 1974. Zie LEFEBVRE, H., The Production of Space, vertaald door D. Nicholson-Smith, 454p.

[21] NORA, P., Les lieux de mémoires, II, 661p.

[22] ECO, U., De Naam van de Roos, 535p.

[23] DU CANGE, C.D.F., Glossarium ad scriptores mediae et infimae graecitatis.

[24] MAITLAND, The Dark Ages, 443p.

[25] COOMANS, T., L'abbaye de Villers-en-Brabant : construction, configuration et signification d'une abbaye cistercienne gothique, p. 338.

[26] Zie hiervoor vooral de kloostergebouwen van de twee grootste middeleeuwse orden, Benedictijnen en Cisterciënzers.

[27]Claustrum aspergat et offinicas, scilicet capitulum, auditorium, dormitorium et dormitorii necessaria, calefactorium, refectorium, coquinam, cellarium.” CHOISSELET, S.D. en VERNET, F.P. (ed.), Les Ecclesiastica Officia. Cisterciens du XIIème siècle, 55.

[28] STIENNON, J., Paléographie du Moyen Age, p. 137.

[29] LESNE, E., «Histoire de la propriété ecclésiastique en France, Tome III. L’inventaire de la propriété: églises et trésors des églises du commencement du VIIIe à la fin du XIe siècle», in: Mémoires et travaux des Fac. Cathol. de Lille, XLVI, p. 111.

[30] SAVAGE, Old English Libraries, p. 51 en 74-75.

[31] “Abbaye de Saint-Martin de Tournai”, in: Monasticon Belge, I: Province de Hainaut, pp. 271-293.

[32] MEINSMA, Middeleeuwse bibliotheken, p 38.

[33] «Alcuin a composé une inscription qui devait apposée «ubi libri custodiantur». Une autre inscription signale le lieu où sont assis ceux qui écrivent les oracles de la loi sainte et les paroles sacrées des Pères, c’est-à-dire le scriptorium», LESNE, «L’inventaire», p. 111.

[34] COTTINEAU, Répertoire, col. 2615-2618.

[35] COTTINEAU, Répertoire, col. 1632-1633.

[36] Immers, volgens Anselm van Gembloux «de scriptorio aecclesiae proximo egredientem, in ipso aecclesiae ingressu», STIENNON, Paléographie, p. 140.

[37] STIENNON, Paléographie, pp. 140-141.

[38] DE ROOVER, «The Scriptorium», p. 595.

[39] “Abbaye de Villers, à Tilly”, in: Monasticon Belge, IV: Province de Brabant, vol. 2, pp. 341-405.

[40] MEINSMA, Middeleeuwse bibliotheken, p. 39.

[41] CHOISSELET, Les Ecclesiastica Officia, 72, 6.

[42] COTTINEAU, Répertoire, col. 3003.

[43] COTTINEAU, Répertoire, col. 3037-3038.

[44] AUBERT, M., L’architecture cistercienne en France, t. 1, p. 118: «Quant au copistes … ils travaillaient sans doute dans le chauffoir, puisqu’ils avaient besoin de feu pour préparer leur encre, et que seuls, ils étaient autorisés à pénétrer dans la cuisine, pour y faire chauffer leurs préparations, s’il n’y avait pas de feu dans le chauffoir».

[45] Thomas Coomans geeft volgende stand van zaken betreffende de wetenschappelijke benadering van de monnikenzaal: «elle est présente dans la plupart des monastères. La littérature qualifie généralement une pièce au-delà du passage de «salle des moines» ou «salle commune», mais parfois aussi: auditorium, scriptorium, salle de travail, noviciat, voire simplement dormitory undercroft, terme qui permet d’éluder la question de la fonction. Les textes normatifs ne parlent pas explicitement de cette pièce, les hypothèses se fondent sur son emplacement et l’affectent à la lecture et au petit travail des moines. Suivent le cliché du «moine-copiste» certains en arrivent à faire le scriptorium». COOMANS, Villers-en-Brabant, p. 338.

[46] COTTINEAU, Répertoire, col. 1521.

[47] COTTINEAU, Répertoire, col. 432-433.

[48] DIMIER, M.A., L’art cistercien: France, 356p.

[49] COTTINEAU, Répertoire, col. 1184.

[50] COTTINEAU, Répertoire, col. 2049-2050.

[51] COTTINEAU, Répertoire, col. 3301-3302.

[52] Vertaald naar WATTENBACH, Das Schriftwesen, pp. 271-272: « scritporium quippe copiam a Domino sibi datam exultabat, ita ut si claustrum ingrederis, videres plerumque duodecim monachos juvenes sedentes in cahtedris et super tabulas diligenter et artificiose compositas cum scribentes».

[53] Zie voor St. Victor, COTTINEAU, Répertoire, col. 2221-2222.

[54] JOCQUÉ, L., en MILIS, L. (ed.), Liber ordinis Sancti Victoiris Parisiensis, p. 81.

[55] CLARK, J.W., The Care of Books : an essay on the development of libraries and their fittings from earliest times to the end of the eighteenth century, p. 81.

[56] DE ROOVER, “The Scriptorium”, p. 597.

[57] CLARK, The Care of Books, p. 90.

[58] COTTINEAU, Répertoire, col. 1012.

[59] COTTINEAU, Répertoire, col. 1295-1296.

[60] CLARK, The Care of Books, pp. 90-99.

[61] Volgens G.I. Lieftinck werd deze maatregel die het zwijgen in de scriptoria voorschrijft echter genomen omdat men in de voornaamste Cisterciënzerkloosters grote ateliers ging inrichten. Het verbod op het voor zichzelf mompelen is voor Lieftinck immers moeilijk aanneembaar. LIEFTINCK, G.I., De librijen en scriptoria der West-Vlaamse Cisterciënzer abdijen Ter Duinen en Ter Doest in de 12de-13de eeuw, p. 27.

[62] COTTINEAU, Répertoire, col. 799-800.

[63] STIENNON, Paléographie, pp. 142-143.

[64] COTTINEAU, Répertoire, col. 787-790.

[65] CLARK, The Care of Books, pp. 110-112.

[66] CLARK, The Care of books, p. 113.

[67] DE ROOVER, “The Scriptorium”, p. 596.

[68] DE ROOVER, “The Scriptorium”, p. 596.

[69] Over de schrijfcel van de prior lezen we bij Coomans: “cum autem desiit abbatizare, adeptus, est in scriptorium, quod est in auditorio prioris…sed in scriptorio continue laborat aut legendo aut laborando aut meditando aut scribendo aut confessiones audiendo, ita quod numquam ibidem obdormisse fertur”. COOMANS, Villers-en-Brabant, p. 331.

[70] COTTINEAU, Répertoire, col. 717-718.

[71] JOCQUÉ en MILIS, Sancti Victoris, pp. 78-85.

[72] MEINSMA, Middeleeuwse bibliotheken, p. 36.

[73] In de Benedictijner abdij van Hirschau waren in de elfde eeuw vele scribenten aanwezig maar abt William gaf enkel de twaalf beste scribenten de opdracht de Heilige Schriften en Handelingen van de apostelen te transcriberen. De andere boeken werden aan de overige scribenten gelaten. MAITLAND, The Dark Ages, p. 364.

[74] JOCQUÉ en MILIS, Sancti Victoris, p. 80.

[75] Het pas gestichte kartuizerklooster Champmol (1377) nabij Dijon richtte reeds aanstonds een ‘chambre pour les escripvains’ op waarin verschillende beroepsschrijvers of ‘clercs escripvains’ actief waren. SCHOLTENS, H.J.J., Iets over de aanleg van boekenrijen bij de Kartuizers, in: Huldeboek Pater Dr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M., p. 372.

[76] DE ROOVER, “The Scriptorium”, p. 599.

[77] In de zin «Omnes scripturae, que in ecclesia, siue intus siue foris, fiunt, ad eius officium pertinent, ut ipse scriptoribus pargamena et cetera que ad scribendum necessaria sunt, prouideat, et eos qui pro precio scribunt, ipse conducat», uit de kloosterregel van St. Victor, staat het werkwoord ‘conducere’ immers voor aanwerven wat verondersteld dat deze krachten die pro precio schreven, niet uit het klooster zelf kwamen. LONGÈRE, J., L’abbaye parisienne de Saint-Victor au moyen âge, pp. 119-121.

[78] Vandaar de grote vorm- en schriftcontinuïteit binnen de abdijen. Een typisch verschijnsel hiervan is de gekende Cisterciënzerstijl, welk handschrift paleografisch omschreven mag worden als een gotisch geposeerde minuskel zonder veel versieringen. Zie ook DE HEMPTINNE, T., Cursus paleografie 2002-2003, RUG, p 101.

[79] De sacrista vroeg de boeken aan, bewaarde ze tijdens het overschrijven en stuurde ze keurig terug vanwaar hij ze had ontleend. Zijn eerste taak was evenwel de regeling van het gebedsleven door op tijd en stond de klok te luiden volgens het ogenblik en de feestelijkheden van de dag. SCHRIJE, K., Het Kartuizerklooster van Herne (1314-1534). Een prosopografische studie, p.39.

[80]Quicumque de fratribus intra claustrum scriptores zunt, et quibus officium scribendi ab abbate iniuctum est, omnibus his armarius providere debet, quid scribant, et quae ad scribendum necessaria sunt praebere, nec quisquam eorum aliud scribere, quam ille praeceperit,” JOCQUÉ en MILIS, Sancti Victoris, p. 79.

[81]Libri communes, id est qui cotidie ad manum habendi sunt, siue ad cantandum, siue ad legendum, in loco competenti exponendi sunt, ubi competens accessus omnium fratrum esse possit; quos praecipue armarius diligenter emendare debet et punctare, ne fratres in cotidiano officio ecclesia, siue in cantando, siue in legendo, aliquod impedimentum inueniant,” JOCQUÉ en MILIS, Sancti Victoris, p. 81.

[82] COTTINEAU, Répertoire, col. 1025-1026.

[83] GUIGO I, Coutumes de Chartreuse, in: Guigues Ier; introduction, texte critique, traduction et notes par un Chartreux, pp. 222-223.

[84] DE HAMEL, C., Scribes and illuminators, p 37-38.

[85] Voor meer informatie hierover zie: DE MEYER, A., en DE SMET, J.M., Guigo’s “Consuetudines” van de eerste kartuizers, pp. 58-59.

[86] WATTENBACH, Das Schriftwesen, pp. 443-444.

[87] Zie REYNHOUT, L., Colofonformules in de Latijnse handschriften: Enkele beschouwingen over het opstellen van een typologie, in: Middeleeuwse handschriftenkunde in de Nederlanden, 1988.

[88] MEINSMA, Middeleeuwse bibliotheken, p. 47.

[89] Vertaald naar SAVAGE, Old English Libraries, p. 81.

[90] Over het algemeen waren dit compensaties van vrome aard. Sommige kopiisten vroegen bijvoorbeeld aan het einde van hun afschrift om voor hen te bidden. In studentenmilieus was het gebruikelijk dat men om wijn of vrouwen van lichte zeden vroeg.

[91] Vertaald naar DE ROOVER, “The Scriptorium”, p. 607.

[92] Een statuut uit het midden van de 12de eeuw, schrijft voor: “In omnibus scriptoriis, ubicumque ex consuetudine monachi scribunt, silentium teneatur sicut in claustro”. LAWRENCE, A., English Cistercian manuscripts of the twelfth century, in: Cistercian Art and Architecture in the British Isles, NORTON, C., en PARK, D. (ed.), pp. 284-294.

[93] MEINSMA, Middeleeuwse bibliotheken, p. 44.

[94]Quod si aliquid eis specialiter dicendum fuerit, quod nec illis significari possit, nec ad tempus locutionis differri, poterit armarius usque in locutorium regulariter educere eos, et illic breviter quod dicendum est intimare,” JOCQUÉ en MILIS, Sancti Vicotoris, p. 81.

[95] De Dikke Van Dale omschrijft ‘monnikenwerk’ als moeilijk geduldwerk.

[96] Ook Petrus Venerabilis omschreef het treffend: “pro aratro convertatur manus ad pennam (de ploeg had plaats gemaakt voor de pen)”. DE MEYER en DE SMET, Guigo’s Consuetudines, p. 55.

[97] Vrij vertaald naar CASSIODORUS, De insitutione divinarum litterarum, LXX, kol. 1144: “Ego tamen fateor votum meum, quod inter vos quaecumque possunt corporeo labore complere, antiquariorum [=kopiist] mihi studia, si tamen veraciter scribant, non immerito forsan plus placere, quod et mentem suam relegendo Scripturas divinas salubriter intruent et Domini praecepta scribendo, longe lateque disseminent. Felix intentio, laudanda sedulitas, manu hominibus praedicare, digitis linguas aperire, salutem mortalibus tacitum dare et contra diaboli subrepiones illicitas calamo attramentoque pugnare. DE MEYER en DE SMET, Guigo’s Consuetudines, p. 56.

[98] Vrij vertaald naar GUIGO I, “Coutumes”, XVIII 3-4: “Libros quippe tamquam sempiternum animarum nostrarum cibum cautissime custodiri et studiosissime volumus fieri, ut quia ore non possumus, dei verbum manibus predicemus. Quot enim libros scribimus, tot nobis veritatis praecones facere videmur, sperantes a domino mercedem, pro omnibus qui per eos vel ab errore correcti fuerint, vel in catholica veritate profecerint, pro cunctis etiam qui vel de suis peccatis et viciis compuncti, vel ad desiderium fuerinit patriae caelestis accensi”.

[99] MEINSMA, Middeleeuwse bibliotheken, p. 46.

[100] COTTINEAU, Répertoire, col. 1753.

[101] COTTINEAU, Répertoire, col. 3088-3089.

[102] AXTERS, S., De Nederlandsche Scriptoria, in: Wetenschappelijke Tijdingen, V, 2, p. 72.

[103] Dit spreekwoord werd voor het eerst gebruikt in een brief van kanunnik Godfried van Sainte-Barbe-en-Auge uit ca. 1170. WATTENBACH, Das Schriftwesen, p. 430.

[104] BONDÉELLE-SOUCHIER, Trésor des moines. Les Chartreux, les Cisterciens et leurs livres, in: Histoire des bibliothèques françaises. 1: Les bibliothèques médiévales: VIe siècle – 1530, VERNET, A. (dir.), p. 78.

[105] DE HEMPTINNE, Paleografie, p. 102.

[106] CLARK, The Care of Books, p. 77.

[107] Dit kunnen we situeren onder het functionele karakter van de ruimtebepaling volgens Nora (zie boven, hoofdtuk 1).

[108] C.H. Lawrence gebruikte hiervoor de term ‘Quest for the Primitive’, zie LAWRENCE, C.H., Medieval Monasticism. Forms of religious life in Western Europe in the Middle Ages.

[109] Deze regelgeving werd samengesteld door Guigo I, de vijfde prior van de Grande Chartreuse nabij Grenoble.

[110] Het ‘Generaal Kapittel’ was bij de Cisterciënzers in eerste plaats een spirituele gids die, meer dan een wetgeving, voor de juiste naleving van de Benedictijnse Regel, de Carta Caritatis en andere Cisterciënzergebruiken pleitte. LEKAI, J.K., “Ideals and Reality in Early Cistercian Life and Legislation”, in: J. R. SOMMERFELDT (ed.), Cistercian Ideals and Reality, pp. 4-29.

[111] COTTINEAU, Répertoire, col. 1188-1189.

[112] COTTINEAU, Répertoire, col. 3270.

[113] BONDÉELLE-SOUCHIER, «Trésor des moines», p. 71.

[114] GUMBERT, J.P., “Over kartuizerbibliotheken in de Nederlanden”, in: Studies over het boekenbezit en boekengebruik in de Nederlanden vóór 1600, p. 167.

[115] «Chartreuse des Douze Apôtres à Liège», in: Monasticon Belge, II: Province de Liège, vol. 2, pp. 489-526.

[116] STIENNON, «Chartreuse de Liège», p. 58.

[117] STIENNON, «Chartreuse de Liège», p. 61.

[118] Zie hiervoor, BONDÉELLE-SOUCHIER, «Trésor des moines», pp. 72-74.

[119] BEERNAERT, B., BUSINE, L. e.a. (red.), Besloten wereld, open boeken. Middeleeuwse handschriften, p. 20.

[120] ZALUSKA, Y., L’enluminure et le scriptorium de Cîteaux au XIIe siècle, 149p.

[121] BEERNAERT, BUSINE e.a., Open boeken, p. 20.

[122] J.P. Gumbert beklemtoont in zijn artikel ‘Over kartuizerbibliotheken’ de terughoudendheid tegenover papier in het Utrechtst kartuis. Nog opmerkelijker zijn, aldus Gumbert, de éénkleurige lombarden, de eenvoudige initialen en de afwezigheid van miniaturen. Bij de boekbanden ten slotte lijkt de eenvoud ten top gedreven, GUMBERT, “Over kartuizerbibliotheken”, pp. 170-171.

[123] MEINSMA, Middeleeuwse bibliotheken, p. 49.

[124] GUMBERT, “Over kartuizerbibliotheken”, p. 164.

[125] Vandaag wordt onder kerkvaders in zijn enge betekenis ‘auteurs uit de christelijke oudheid’ verstaan. Carolus de Visch en velen na hem benaderden deze rubriek echter ruimer. De Visch bracht in zijn bibliotheekcatalogus van de Duinendabdij, de Index librorum Mss. Bibliothecae Monasterii Dunensis alle auteurs samen die algemene erkenning genoten om hun deugdelijke leer en hun voorbeeldige levenswandel.

[126] De geschriften van Cassianus werden reeds aanbevolen door Sint-Benedictus omwille van het feit dat ze een eersterangsbron waren voor de geest van het Egyptische monnikenwezen, HOSTE, A., De handschriften van Ter Doest, p. 16.

[127] Hieronder worden preken verstaan om de gelovigen op het morele vlak te onderrichten. Het gaat om een lange traditie, vanaf de vroegchristelijke auteurs zoals Augustinus tot de laatmiddeleeuwse sermoenen van de bedelorden.

[128] In de abdij van Utrecht waren naast de aanwezigheid van Bernardus ook een fraaie collectie van kerkvader Gregorius, Dionysius Areopagita, Ruusbroec, en een aantal geschriften van de vroegste Moderne Devotie, tekenend voor hun belangstelling voor mystiek, GUMBERT, “Over kartuizerbibliotheken, p. 174.

[129] BEERNAERT, BUSINE e.a., Open boeken, p. 17.

[130] LAWRENCE, Medieval Monasticism, s.p.

[131] HOSTE, A., De handschriften van Ter Doest, p. 16.

[132] GUMBERT, “Over kartuizebibliotheken, pp. 173-174.

[133] BONDÉELLE-SOUCHIER, «Trésor des moines», p. 75.

[134] Zie hiervoor, LESNE, “Les livres, scriptoires”, pp. 422-425.

[135] KWAKKEL, E., Die Dietsche boeke die ons toebehoeren: de kartuizers van Herne en de productie van Middelnederlandse handschriften in de regio Brussel (1350-1400), pp. 35-37.

[136] Kwakkel volgt hier de mening van Lieftinck die in dit verband opmerkte: “Naar alle waarschijnlijkheid is de rol die de kloosters [vanaf 1250-1300] in de boekenproductie gespeeld hebben, steeds minder belangrijk geworden”, LIEFTINCK, De librijen en scriptoria, pp. 77-76.

[137] Het woord peciae (letterlijk: stukken) duidt op de afzonderlijke katernen waaruit een handschrift bestaat alvorens het wordt ingebonden. BEERNAERT, BUSINE e.a., Open boeken, p. 23.

[138] Zie ook hoofdstuk 6.2.: Hoe geraakten de Cisterciënzers en Kartuizers aan hun boeken?

[139] HOSTE, De handschriften van Ter Doest, p. 17.

[140] MILIS, L., Hemelse monniken, aardse mensen, p. 140.

[141] COTTINEAU, Répertoire, col. 1031-1032.

[142] Volgens J.P. Gumbert was van een ‘Skriptorium alten Stiles’ in het laatmiddeleeuwse Egmond hoegenaamd geen sprake meer, te meer daar de enkele monniken die schreven voor hun arbeid betaald werden. GUMBERT, J.P., Buch und Buchführung Egmonder Bücher unter Abt Jan de Weent (1318-1404) in: Sources for the history of mediaval books and libraries, ed. SCHLUSEMANN, R., HERMANS, J., p. 127.

[143] “Abbaye de Saint-Trond”, in: Monasticon Belge, VI: Province de Limbourg, vol. 1, pp. 13-67.

[144] Uit een aantal bewaarde handschriften is op te maken dat rond het midden van de veertiende eeuw de beroepsschrijver Willem van Dijk een aantal zeer fraaie afschriften vervaardigde in opdracht van Johannes Myrle, KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 36.

[145] Vooral de oorlog tussen de koning van Frankrijk, Filips de Schone en de Graaf van Vlaanderen Gwijde van Dampierre (rond 1300), de zesjarige strijd (1379-1385) tussen Gent en Lodewijk van Male en de slag van Gavere (1453) duwden verschillende abdijen in een economische crisis. HOSTE, A., De glans van Cîteaux in de Nederlanden: 900 jaar Cisterciënzerabdijen 1098-1998, 191p.

[146] Zie hoofdstuk 3.4.: Het scriptorium, een ruimtelijke reconstructie.

[147] Een mooi Vlaams voorbeeld is hier Lutgart van Tongeren (†1246) en Beatrijs van Nazareth, ook wel van Tienen genoemd naar haar geboorteplaats (†1268) De Vita Piae Lutgardia werd geschreven door de befaamde Brusselse Dominicaan Thomas van Cantimpré, De Vita Beatricis was een volledig autobiografisch werk, HOSTE, De glans van Cîteaux, p. 15 en 51.

[148] OLIVER, J., “Worship of the Word: some gothic Nonnenbücher in their devotional context”, in: SMITH, L., & TAYLOR, J., (red.), Woman and the book. Assessing the visual evidence, pp. 106-122.

[149] “Abbaye de Floreffe”, in: Monasticon Belge, I: Province de Namur, pp. 182-184.

[150] AXTERS, “De Nederlandsche Scritptoria”, p. 69.

[151] AXTERS, “De Nederlandschr Scriptoria”, p. 71.

[152] De eerste Nederlandse Kartuizerstichting was in 1314 die van Herne, bij Edingen.

[153] De liefde voor het boek bij de Kartuizers was het onderwerp voor een interessant artikel van LEHMANN, P., Bücherliebe und Bücherpflege bei den Karthäusern, in: Miscellanea F. Ehrle, pp. 364-389.

[154] H.J.J. Scholtens geeft omtrent 40 namen van personen die tot ca. 1550 werkzaam waren. Hiervan zijn er slechts zeven Noord-Nederlands – waaronder de vermaarde Dionysus de Kartuizer. De overige zijn Zuid-Nederlanders, SCHOLTENS, H.J.J., De literaire nalatenschap van de Kartuizers in de Nederlanden, in: Ons Geestelijk Erf, XXV, pp. 9-43.

[155] Kwakkel beweert immers dat “tot de komst van de Moderne Devoten grootschalige boekenproductie de uitzonder en niet de regel” was, KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 37. Hij volgt hier de mening van J.P. Gumbert die in dit verband zegt: “If there is one remarkable fact about Dutch books in the fourteenth century, it is the modest role, in fact virtual absence from book production, of the monasteries”. GUMBERT, J.P., The Dutch and their books in the manuscript age, p. 22.

[156] KWAKKEL, Die Dietsche boeke, p. 96.

[157] “Prieuré de Groenendaal, à Hoeilaart”, in: Monasticon Belge, IV: Province de Brabant, vol. 4, pp. 1068-1087.

[158] “Prieuré du Rouge-Cloître, à Auderghem”, in: Monasticon Belge, IV: Province de Brabant, vol. 4, pp. 1089-1115.

[159] AXTERS, “Nederladsche Scriptoria”, pp. 75-76.

[160] De overgeleverde grote Middelnederlandse handschriftencollecties zijn vooral afkomstig uit gemeenschappen van vrouwen. Waarschijnlijk is dit vooral het gevolg van het grotere aantal vrouwenkloosters en het feit dat veel minder vrouwelijke dan mannelijke kloosterlingen de Latijnse taal machtige waren. STOOKER, K. en VERBIJE, T., Collecties op orde: Middelnederlandse handschriften uit kloosters en semi-religieuze gemeenschappen in de Nederlanden, pp. 65-67.

[161] “Prieuré de Bethléem, à Herent”, in: Monasticon Belge, IV: Province de Brabant, vol. 4, pp. 1005-1024.

[162] «Abbaye des Dunes, à Koksijde et à Bruges», in: Monasticon Belge, III: Province de Flander Occidentale, vol. 2, pp. 353-445.