Studie van de structuren en het aardewerk van Site ‘De Noker’ (werkput 2) te Mechelen. Het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid: de kapel en haar directe omgeving. (Dries Paumen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
5 DATERING SPOREN
5.1 De sporen aan de rechterzijde van de kapel
Eerst zal ik de cluster met sporen 3, 4 , 5 en 6 behandelen. Sporen 3 en 6 behoren tot eenzelfde fase: verschillenden scherven uit beide sporen bleken immers te passen. Het merendeel van de gedateerd individuen zijn te dateren in de 16de eeuw waarvan een zestal in de tweede helft van de 16de eeuw. De vroegst te dateren individuen zijn twee Langerwehe-kruiken uit de 14de eeuw. Slechts één bord (bor-12-07) uit spoor 6 is later te dateren: namelijk in het eerste kwart van de 17de eeuw. Maar aangezien de datering van de meeste borden van dit type tussen de 1500 en 1700 te situeren is, kan deze datering gerelativeerd worden. Daarnaast leverde spoor 6 één majolica- en één faiencefragmentje op. Aangezien Italiaanse majolicabakkers in het begin van de 16de eeuw in Antwerpen aankwamen zouden deze fragmenten in de tweede helft van de 16de en het begin van de 17de eeuw gedateerd kunnen worden. Hieruit kan besloten worden dat deze kuilen opgevuld werd gedurende de tweede helft van de 16de eeuw en mogelijk nog het eerste kwart van de 17de eeuw. Een dergelijke datering is ook voorop te stellen voor spoor 4 en 5. Met scherven uit beide sporen kon immers een kruikbodem uit Langerwehe uit het tweede kwart van de 16de eeuw worden samengesteld. De andere scherven zijn te dateren in de overgang van de 15de naar de 16de eeuw. In kuil (spoor 5) werd ook een hals van een Langerwehe-kruik uit de tweede helft van de 14de eeuw aangetroffen. Dit halsfragment bleek te passen met een randfragment uit spoor 78, waarover later meer. Uit de onderling passende stukken en de gelijklopende datering kan gesteld worden dat deze cluster oorspronkelijk één kuil vormde die in de loop van de tweede helft van de 16de eeuw werd opgevuld. De opvulling van de latrine onder het koor is eveneens in deze periode te plaatsen. Zo zijn de jongste individuen uit de opvulling van de gewelfde latrine (ligging cf. infra) gedateerd in de tweede helft van de 16de eeuw. Deze datering gebeurde op basis van twee randen van Raeren-kruiken en een bodem van een kruik uit Frechen. De andere individuen zijn in de eerste helft van de 16de eeuw te plaatsen. Een halsfragment van een Langerwehe-kruik is 14de eeuws en dus mogelijk residueel.
Hiernaast ligt spoor 7 dat waarschijnlijk samenhangt met de bouwwerf van gebouw A. De oudste scherf is te dateren in de tweede helft van de 14de eeuw terwijl de overige potten tussen 1450 en 1550 te plaatsen zijn. Spoor 7 werd dus waarschijnlijk opgevuld tijdens de eerste helft van de 16de eeuw. De opvulling van de funderingssleuf (spoor 33) van gebouw A leverde één scherf op uit de tweede helft van de 15de eeuw. De funderingsleuf wordt doorsneden door de jongere sporen 29, 30 en 31 Uit het langwerpig spoor 29 kwam een steelpan uit het laatste kwart van de 16de eeuw. De vulling van dit spoor weerspiegelt mogelijk de occupatie van dit gebouw: het spoor ligt immers vlak tegen pijler 19. De funderingssleuf (spoor 33) was uitgegraven in een ophogingslaag (spoor35). Uit deze laag kwam een pot uit de tweede helft van de 14de eeuw. Aan de buitenzijde van de funderingsleuf loopt deze ophogingslaag (spoor 32) blijkbaar voort over een breedte van 1 m: ze werd in dezelfde periode gedateerd. Deze ophogingslaag is dus te situeren tussen het einde van de 14de eeuw en het begin van de 15de eeuw. Op basis van al deze gegevens kan het optrekken van gebouw A ten vroegste in de tweede helft van de 15de eeuw gesitueerd worden (zie plaat IX). Dit komt overeen met de dateringgegevens uit spoor 7.
Van de sporen in de rechterbovenhoek van de site leverde enkel spoor 70 dateringinformatie op. Het jongste individu is in de tweede helft van 14de eeuw te plaatsen terwijl het oudste individu in het tweede kwart van de 14de eeuw te plaatsen is. Gracht 3 wordt zijdelings ingesneden door spoor 70 en is dus zeker ouder dan 1325.
In de rechter benedenhoek van de site liggen nog een aantal belangrijke sporen. Vooral kuil 71 kan bruikbare dateringinformatie opleveren voor het optrekken van funderingsmuur 13. Een scherf uit dit spoor is dateerbaar in de tweede helft van de 14de eeuw. De onderste laag van deze kuil is spoor 76. Dit leverde vier individuen uit de 14de eeuw op, waarvan één uit het eerste kwart van de 14de eeuw. Daarnaast kwamen twee laat 15de eeuwse scherven uit dit laatste spoor. In de hoek tussen beide sporen ligt kuil 123. Deze leverde één goed dateerbaar halsfragment op van een Langerwehe-kruik uit de volle 14de eeuw. Kuil 123 wordt doorsneden door de insteek van muur 13 en door spoor 76. Sporen 76 en 71 zijn dus laat 15de eeuws. Muur 13 werd dus later dan het einde van de 15de eeuw opgetrokken. Gebouw C is dus minstens vroeg 16de eeuws (zie plaat IX).
Tussen gracht 3 en gracht 2 liggen de sporen 80 en 83. Deze sporen grijpen in elkaar en hebben een gelijkaardige opvulling. Spoor 83 levert twee 14de eeuwse individuen op. Spoor 80 geeft vier dateringen in de 14de eeuw, één uit de 15de eeuw en twee uit de 16de eeuw. Mogelijk werd in deze kuilen afval van verschillende andere kuilen gedeponeerd. Waarschijnlijk werd deze kuil dus in de eerste helft van de 16de eeuw opgevuld. Mogelijk vormde sporen 80 en 83 één kuil, ze hebben immers een gelijkaardige opvulling. Deze interpretatie wordt echter niet ondersteund door de dateringen.
Onder deze sporen ligt kuil 117-118-119. De onderste laag (spoor 117) kan gedateerd worden tussen 1325 en 1375, hoewel deze ook een scherf bevat uit de overgang tussen de 15de en 16de eeuw. De bovenste vulling leverde een datering op tussen de helft van de 15de eeuw en het eerste kwart van de 16de eeuw. Deze kuil werd dus waarschijnlijk in de vroege 16de eeuw opgevuld.
Juist onder het koor ligt de sporencluster die gracht 2 doorsnijdt. Mijn uitleg begint bij de tonput. Volgens de dendrochronologische dateringinformatie zou de tonput tussen 1315 en 1340 zijn aangelegd (uitleg cf. infra). Wat leert de datering op basis van de keramiek ons nu? In de trechtervormige constructiekuil werd een scherf gevonden die tussen 1275 en 1325 te dateren is. Dit gegeven pleit dus eerder voor een aanlegdatum tussen 1315 en 1325. Hoe zit het nu met de opvulling van de tonschacht? De onderste tonvulling bevat een siegburger drinkschaaltje, dat typisch is voor de gehele 15de eeuw. Dit betekent dat de tonput ergens in de 15de eeuw in onbruik is geraakt. Een dergelijk lang gebruik van een tonput komt echter zelden voor. Zo schatte de archeoloog Michel Groothedde het gebruik van een tonput op maximum enkele tientallen jaren (cf. infra). Een verklaring kan gevonden worden in de ligging van het Godshuis: Dit ligt immers op de rechteroever die oorspronkelijk erg drassig was. Dat impliceert een hoge grondwaterstand en het is geweten dat hout in een nat, zuurstofarm milieu goed bewaart. De constructiekuil van de tonput wordt zijdelings ingesneden door kuil 125. Alle gedateerde stukken uit deze kuil zijn 14de eeuws. De andere sporen van deze cluster leverden geen datering op. Uit het onderliggende spoor 94-107 kwamen twee 16de eeuwse kommen en een oudere kom uit het tweede kwart van de 14de eeuw. Deze kuil werd dus tijdens de 16de eeuw opgevuld. Uit de datering van deze kuilen blijkt dat gracht 2 zeker ouder is dan 1315. Al deze kuilen doorsnijden immers gracht 2. Tussen de koormuren lijkt het alsof gracht 2 erg breed is. Het linkerdeel van de gracht (spoor 113) is echter als een apart spoor te beschouwen. Hieruit kwam immers een scherf uit de tweede helft van de 14de eeuw. Deze datering is dus in tegenspraak met die van het onderste deel van de gracht. Bovendien is het rechterdeel van gracht 2 (spoor 111) bijna dubbel zo diep als spoor 113. Tussen gebouw A en de kapel ligt een overwelfde latrine. Deze latrine werd opgevuld tegen het einde van de 16de eeuw. Blijkbaar geraakte ze toen in onbruik.
Schuin onder de cluster met de tonput liggen de sporen 108, 85 en 84. Enkel spoor 84 levert dateringinformatie op. Alle opvullingslagen van deze kuil (spoor 84b) zijn uit de tweede helft van de 16de eeuw. De oudste dateerbare pot is immers te plaatsen in het midden van de 16de eeuw.
Vervolgens worden de sporen ter plaatse van gebouw B behandeld. Het mortelspoor van de muren van gebouw B (sporen 60 en 61) ging oorspronkelijk over spoor 92. De jongste pot uit deze kuil is te dateren op de overgang van de 15de naar de 16de eeuw. Dit betekent dat gebouw B ten vroegste in het begin van de 16de eeuw werd opgetrokken (zie plaat IX). Aan spoor 92 grenzen twee sporen uit de veertiende eeuw: sporen 93 en 173b. Spoor 173b is vroeg 14de eeuws terwijl spoor 93 in de volle 14de eeuw te plaatsen is. Het spoor 78, dat een tweetal meters lager ligt, is eveneens in de veertiende eeuw te plaatsen. Uit dit spoor kwam bovendien een kruikfragment dat past aan een kruikfragment uit spoor 5. Dit doet het vermoeden rijzen dat de vulling van beide sporen eenzelfde oorsprong heeft. Spoor 79 ligt een tweetal meters naar rechts en werd ten vroegste in het begin van de zestiende eeuw opgevuld.
In de linker benedenhoek van de site ligt nog een laatste sporenconcentratie. Deze sporen zijn uitgegraven in laag 37. Dit is een eerste opvullinglaag boven de vaste bodem die aardewerk bevat uit de eerste helft van de 14de eeuw. De vergane tonput (spoor 34) kwam in onbruik tussen het einde van de 14de en de eerste helft van de 15de eeuw. Het bakstenen structuurtje was mogelijk in gebruik in de eerste helft van de 16de eeuw. De kuil die hieraan grenst (spoor 38) bevatte immers een kruik uit de overgang tussen de 15de en de 16de eeuw. De bodem van deze kruik kon gereconstrueerd worden nadat scherven uit dit spoor bleken te passen aan scherven uit spoor 68. Deze kuil werd dus ook opgevuld in de eerste helft van de 16de eeuw. Het spoor 67 werd waarschijnlijk ook in de eerste helft van de 16de eeuw opgevuld, terwijl kuil 39 iets later werd opgevuld.
5.3 De sporen ter plaatse van de kapel
Ter plaatse van de kapel zijn er maar een beperkt aantal sporen. Slechts twee van hen waren gevuld met dateerbaar aardewerk. Uit de funderingsleuf van muur 49 (spoor 140) van de kapel komen twee individuen uit het midden van veertiende eeuw. Daarnaast leverde de fundering van pijler 52 vier individuen uit het midden tot tweede helft van de 14de eeuw. Het individu uit de tweede helft van de 15de eeuw is blijkbaar intrusief. Waarschijnlijk werd de kapel dus opgetrokken in de tweede helft van de 14de eeuw (zie plaat IX). De paalgaten tussen de tweede travee van de kapel en het koor vormen een ovaalronde structuur af: Waarschijnlijk is deze een restant van één van de oudste gebouwen op dit perceel. Het wordt immers doorsneden door de kapel en de grachten 1* en gracht 2*. Spoor 97 ligt tussen de twee funderingsbogen van de kapel en is op basis van twee aardewerkfragmenten in de 16de eeuw te situeren: waarschijnlijk is dit spoor dus jonger dan de kapel.
De sporen aan de rechter- en onderkant van de kapel werden dus opgevuld tussen de tweede helft van de 14de eeuw en het einde van de 16de eeuw, sommige mogelijk in het begin van de 17de eeuw. Dit komt overeen met de occupatie van de kapel.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |