Studie van de structuren en het aardewerk van Site ‘De Noker’ (werkput 2) te Mechelen. Het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid: de kapel en haar directe omgeving. (Dries Paumen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4 HET AARDEWERK

 

4.1 Methodiek van het keramiekonderzoek

 

Tijdens het onderzoek dat het schrijven van mijn thesis voorafging heb ik het geluk gehad dat ik het aardewerk uit de opgraving van Noker in bruikleen heb gekregen van het voormalige Instituut voor het Archeologisch Patrimonium. Hierdoor had ik de mogelijkheid om het aardewerk op mijn kot te bestuderen. Het aardewerk was dus al verzameld en gewassen terwijl het ook al was gesorteerd per aardewerksoort en context. Hierbij werden de rand-, wand- en bodemscherven steeds apart gehouden.

Het eerste stadium was het puzzelen en het plakken van de stukken. Hierna ging ik over op het tekenen van de diagnostische stukken. Eenmaal deze waren afgewerkt legde ik me enerzijds toe op het opstellen van een typologie anderzijds op het zoeken van vergelijkingsmateriaal. Vervolgens voerde ik de informatie van ieder diagnostisch stuk in in een database in Acces. Bij het ontwerp van deze database baseerde ik me op het database systeem van Koen de Grootte van het voormalige IAP in Ename.

 

4.1.1 Het beschrijvende niveau

 

4.1.1.1 Puzzelen en lijmen van de stukken

 

Bij het puzzelen van de stukken heb ik getracht om systematisch te werk te gaan. De stukken waren al per spoornummer gegroepeerd. Per spoornummer waren de wandscherven, de bodemscherven, de randscherven en al de andere additieven uitgesorteerd. Dit vergemakkelijkte het werk enigszins. In eerste instantie probeerde ik de stukken uit dezelfde zak aan elkaar te puzzelen. Daarna probeerde ik per spoor de wand-, bodem- en randscherven en andere additieven samen te brengen. Bij het grijsbakkende aardewerk was dit niet echt eenvoudig maar bij het steengoed en het roodbakkende aardewerk verliep dit iets vlotter. Hier kon ik de stukken met een gelijkaardige decoratie, oppervlaktebehandeling en afwerking samenleggen. Dan plakte ik de passende stukken aan elkaar met papiertape. Aanvankelijk probeerde ik de stukken per spoor te puzzelen. In tweede instantie begon ik dan te puzzelen tussen de verschillende sporen. Eenmaal al de stukken voorlopig waren geplakt bracht ik ze dan terug naar de hoofdzetel van het voormalige IAP. Hier werden de stukken gelijmd door professionele keramiekrestaurateurs. Bij het tekenen van de stukken kwamen nog een aantal van deze fittings tussen verschillende sporen aan het licht. Deze verbindingen tussen verschillende sporen zijn van groot belang bij het bestuderen van de contexten: zowel voor hun datering als voor hun ontstaansgeschiedenis.

 

4.1.1.2. Tekenen van de gelijmde stukken

 

Bij het tekenen van de stukken gebruikte ik de conventies van het voormalige IAP (momenteel Monumenten en Landschappen) die ik hier kort uiteen zal zetten.

 

Wanneer de diameter van een stuk niet of moeilijk te reconstrueren is worden enkel het vooraanzicht en de doorsnede van de scherf getekend. Betreft het hier een rand -of bodemfragment dan wordt de boven- of onderzijde weergegeven met een fijn lijntje zodat de oriëntatie van de scherf duidelijk wordt.

 

Kan de rand of bodemdiameter wel gereconstrueerd worden dan wordt er eerst een denkbeeldige middenlijn (lijndikte 0.2 mm)getekend met links de gereconstrueerde doorsnede (lijndikte 0.5 mm)en rechts het gereconstrueerde aanzicht (omtrek lijndikte 0.5 mm.- verdere details lijndikte 0.2 mm). Dan worden de boven- en onderkant van het stuk getekend (de lengte komt overeen met de diameter ) Meestal is er slechts een rand- of bodemfragment aanwezig waarbij het volledige profiel en diameter te reconstrueren zijn. In dit geval wordt de basis of bodemlijn links (lijndikte 0.2 mm) helemaal doorgetrokken tot aan de denkbeeldige middenlijn. Aan de rechterkant wordt deze basis- of bodemlijn (lijndikte 0.5 mm.) tot op een halve centimeter van de middenlijn doorgetrokken. Dit wordt ook toegepast bij de onderzijde van de rand. Meestal is het profiel niet volledig: het verdere, hypothetische verloop van het profiel wordt dan weergegeven met vier streepjes van 0.8 cm lang. Twee voor de doorsnede, één voor de middenlijn en één voor het aanzicht.

Bij volledige stukken wordt de basis -en bodemlijn zowel links als rechts volledig doorgetrokken tot aan de middenlijn.

Vervolgens worden de oren en stelen getekend. Heeft een individu twee symmetrisch geschikte oren of is dit duidelijk door analogie met gelijkaardige stukken dan wordt het oor links in doorsnede (lijndikte 0.5 mm.) en rechts in aanzicht getekend (lijndikte 0.5mm.) . Heeft een individu slechts een oor of steel dan wordt dit rechts in aanzicht getekend. Op het aanzicht aan de rechterzijde wordt ook steeds de detaillering van de aansluiting van het oor aan het lichaam weergegeven. Met twee streepjes aan weerszijden van het oor wordt de plaats van de doorsnede aangegeven. De doorsnede komt dan rechts naast het oor.

Dan is de bodem aan de beurt. Pootjes en standvinnen worden links in doorsnede en rechts in aanzicht getekend. Hierbij moet men wel oppassen: er wordt telkens slechts één vin of poot in doorsnede getekend. Alle andere standvinnen en poten worden in aanzicht getekend, ook aan de kant van de doorsnede!

Dan worden de verdere details ingetekend. De draairillen en knikken (lijndikte 0.2 mm) worden telkens weergegeven door een dun lijntje te trekken vanaf de doorsnede van omtrek van het aanzicht. Meer uitgesproken draairillen worden iets dikker aangezet. Vervolgens worden gietsnebben, gietkanalen en giettuiten ingetekend indien aanwezig. Deze worden centraal in aanzicht getekend zodat de middenlijn niet volledig kan weergegeven worden. Naast de teut wordt er dan een diagonale lijn onder 45° (lijndikte 0.2 mm.) getrokken om rechtstreeks of via een evenwijdige aan de rand uit te komen op de middenlijn. Tenslotte wordt de detaillering van de bodem (lijndikte 0.2 mm) verder uitgewerkt. De gegolfde voet, de uitgeknepen voet en de standvinnen (de duimindrukken worden weergegeven) worden verder uitgewerkt (de omtrek is al vroeger ingetekend) en tenslotte wordt de schaduwwerking weergegeven met puntjes (hoe donkerder de schaduw hoe groter de dichtheid aan puntjes). Volgens de conventie komt het licht van linksboven bij het weergeven van de schaduwwerking (lijndikte 0.2 mm. ). Soms wordt de scherf in het midden ingetekend om zo bepaalde details zoals decoratieve patronen, ea. te verduidelijken (omtrek lijndikte 0.2 mm).

Voor zover gebruikte ik de conventies van het voormalige IAP. Het loodglazuur heb ik echter weergegeven met een eigen conventie. Het met loodglazuur overtrokken gedeelte van de scherf overplakte ik met een raster (zie legende catalogus). Als het glazuur rechtstreeks op de scherf was aangebracht heb ik een fijn raster gebruikt, als het op een witte sliblaag is aangebracht een grover raster. Dit raster bracht ik enkel aan indien het glazuur gedeeltelijk of weinig dekkend was.

Bij het tekenen van de scherf wordt het stuk eerst in grote lijnen op millimeterpapier gezet: dus zonder detaillering, behalve dan de draairillen. Nadat de tekeningen in potlood op millimeterpapier zijn afgewerkt worden deze in zwarte tekenpen overgekalkeerd op kalkpapier. Dan worden ook alle details ingetekend.

 

4.1.1.3. Zoeken van vergelijkingsmateriaal

 

Dit is een essentieel onderdeel van mijn onderzoek. Op basis van het vergelijkingsmateriaal kunnen de stukken en dus ook de contexten immers gedateerd worden Bij het zoeken van vergelijkingsmateriaal ging ik uit van mijn originele tekeningen op kalk. Dit deed ik vooral uit praktische overwegingen. Het vergelijkingsmateriaal vond ik hoofdzakelijk terug in tijdschriften van locale heemkundige en archeologische verenigingen. Deze zijn meestal niet uit te lenen en moeten dus op locatie geraadpleegd worden. Daardoor was ik dus aangewezen op de tekeningen van het aardewerk van de Noker. Zo kon ik mijn eigen tekeningen naast die van de publicaties leggen en de afmetingen en verhoudingen vergelijken. Op mijn originele tekeningen kon ik deze afmetingen rechtstreeks meten: al de originele tekeningen zijn op schaal 1:1 getekend.

 

Steengoed

Het vinden van vergelijkingsmateriaal bleek geen probleem te zijn voor het steengoed van de Noker. Steengoed kent immers een internationale verspreiding en is al uitvoerig bestudeerd door tal van keramiekspecialisten. Toch stootte ik op een tweetal beperkingen. Ten eerste bevinden zich onder de steengoedfragmenten van de Noker heel wat bodemfragmenten. Het is moeilijk om deze toe te wijzen aan een specifiek type. Hoewel ik enkel de uitwerking van de bodem heb kunnen onderscheiden, bleek het toch mogelijk om deze bodems chronologisch toe te wijzen. Ten tweede bevatten heel wat steengoedcatalogi hoofdzakelijk steengoed met sterk uitgewerkte decoratie. Dergelijk gedecoreerd steengoed komt echter niet voor in het ensemble van de Noker.

Voor de steengoed randfragmenten heb ik dan wel heel wat vergelijkingsmateriaal gevonden. Steengoed randfragmenten zijn immers sterk bepalend bij het onderscheiden van steengoedtypes. Het bepalen van de productiecentra stelde weinig problemen. De stukken uit Langerwehe kon ik onderscheiden aan de hand van hun oppervlakteafwerking in paars slib dat nogal eens de neiging heeft om af te schilferen. De stukken uit Siegburg herkende ik aan hun crèmekleurig baksel.

 

Locaal geproduceerd aardewerk

Voor het locaal geproduceerd aardewerk heb ik heel wat minder vergelijkingsmateriaal gevonden. Een aantal studenten archeologie en archeologen die enigszins vertrouwd waren met het rood- en grijsbakkend aardewerk in het Mechelse raadden me aan de Handelingen van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen te raadplegen. Hieruit kwam slechts een beperkt aantal gelijkaardige stukken. Een tweede beperking van de dit tijdschrift is het veelvuldig ontbreken van dateringen. Daarnaast raadpleegde ik het Tijdschrift van de Mechelse vereniging voor archeologie. Ook hieruit kon ik slechts weinig vergelijkingsmateriaal halen. De meest essentiële publicatie bleek het jaarboek van de Mechelse vereniging voor archeologie[102] te zijn. Hierin hebben Wouter de Maeyer en Maarten Smeets, twee archeologen die ruime ervaring hebben met het Mechelse aardewerk, een overzicht gegeven van het grijsbakkende aardewerk uit het Mechelse.

Daarnaast raadpleegde ik de twee andere thesissen over de Noker. Een van deze thesissen behandelde de grote beerput in de hoek van de site.[103] Voor de datering baseerden ze zich echter op vergelijkingsmateriaal buiten het Hertogdom Brabant. Dergelijk vergelijkingsmateriaal gaf weinig betrouwbare dateringen. Toen al deze bronnen waren uitgeput ging ik op zoek naar vergelijkingsmateriaal uit het voormalige Hertogdom Barabant. Een aantal publicaties uit Archeologie in Vlaanderen bleken zeer waardevol. Vooral de publicatie van Dirk Van Eenhooge over het Hof van Hoogstraten-Lalaing te Brussel[104] en Koen de Groote over de abdij Beaulieu te Petegem[105] leverden heel wat vergelijkingsmateriaal op. Dit werd tenslotte aangevuld een publicatie van H.L. Janssen over keramiek aangetroffen tijdens opgravingen te ’s Hertogenbosch[106].

 

4.1.1.4 Onderverdeling vormcategorieën

 

Om in het aardewerk van de Noker verschillende types te onderscheiden heb ik eerst de verschillende vormcategorieën omschreven. Ik gebruikte de vormcategorieën zoals die voorkomen in Steden in Scherven[107] hierbij als leidraad. Deze publicatie geeft een volledig overzicht van de vormcategorieën van het middeleeuwse aardewerk. En hoewel dit werk een overzicht wil geven van aardewerk uit een aantal steden in het noorden van Nederland kunnen deze vormcategorieën ook op Vlaamse contexten worden toegepast. De vormcategorieën in SIS paste ik naar eigen inzichten aan met relatieve verhoudingen en andere elementen noodzakelijk voor een goede vormelijke beschrijving. Eerst beschreef ik de algemene vorm met de verhouding tussen breedte of randdiameter en totale hoogte. Dan beschreef ik de rand indien deze op een bijzondere wijze was uitgewerkt en vervolgens kwam de uitwerking en aantal oren of stelen aan bod. Daarna kwam het standwerk aan bod en tenslotte de additieven. Het viel mij niet moeilijk om deze vormcategorieën te onderscheiden in het ensemble van de Noker. De meeste middeleeuwse aardewerkvormen zijn immers gekend. Toch kan de vorm slechts met zekerheid worden vastgesteld als de stukken niet te fragmentair zijn of als er overduidelijke gebruiksporen aanwezig zijn. Want de vorm van de pot hangt meestal samen met zijn functie hoewel potten al eens voor een andere toepassing gebruikt dan waarvoor oorspronkelijk bestemd. Daarom zal ik gebruikssporen enkel gebruiken als extra argument bij het toewijzen van een vormcategorie. Bij heel wat scherven zijn er te weinig vormelijke en andere attributen te onderscheiden om de vormcategorie met zekerheid vast te stellen. Daarom zal ik een onderscheid maken tussen stukken waarvan vormcategorie met zekerheid te bepalen is en die waarvoor dat niet het geval is. Bij die laatste stukken zal ik een vraagtekentje plaatsen achter de vormcategorie. Nu volgt een overzicht van de verschillende vormcategorieën:

 

4.1.1.5 Opstellen van een typologie

 

In dit onderdeel baseerde ik mij op Pottery in Archaeology[108]. Daarnaast gebruikte ik een aantal concepten uit Analytical Archaeology.[109]

 

Met dit begin van een typologie wil ik een aanzet geven tot een meer doorgedreven typologisch onderzoek van het Mechelse aardewerk. Toen ik me verdiepte in een aantal publicaties over middeleeuwse keramiek in Vlaanderen en Mechelen bemerkte ik immers een belangrijke tekortkoming. In deze publicaties ontbrak in heel wat gevallen een typologische onderverdeling. Heel wat auteurs beperkten zich tot het bepalen van de vormcategorie zonder een verder typologisch onderscheid te maken. Daarom leek het mij opportuun om de vormcategorieën in types onder te delen. Ik heb geopteerd voor een aanzet tot een open typologie. Deze kan dan later worden aangevuld met bijkomende types uit andere Mechelse contexten. Tegenwoordig wordt er immers intensief opgegraven in Mechelen en er staan nog heel wat projecten op stapel.[110] Bovendien is de eerste Mechelse productiecontext nog niet teruggevonden. Het is dus vrijwel zeker dat er zich heel wat niet-gekende types in de Mechelse magazijnen en bodemarchief bevinden. Daarom is het zinvol dat deze typologie open staat voor verdere aanvullingen.

 

Binnen iedere vormcategorie trachtte ik types te onderscheiden. Aanvankelijk wou ik types onderscheiden op basis van meetgegevens: namelijk de verhouding hoogte op breedte. Maar ik merkte al snel dat het erg moeilijk is om middeleeuws aardewerk in absolute verhoudingen te beschrijven.Ten eerste is het aardewerk uit deze periode een ambachtelijk, handgevormd product. Voor het maken van een pot nam de pottenbakker waarschijnlijk een hoeveelheid klei die volgens zijn inzicht voltstond om de beoogde vorm te verkrijgen.[111] De ene keer was deze iets groter, de andere keer iets kleiner. Hierdoor werd de ene pot wat lager en breder, de andere wat hoger en smaller hoewel die met hetzelfde vormelijk concept in het achterhoofd werd gedraaid. Bij het draaien van een pot is het bovendien zo dat een iets andere positie van de hand van de pottenbakker tot een andere uitwerking bodem, hals of rand kan leiden. Regionaal geproduceerd aardewerk in Vlaanderen is dus een artisanaal product dat ver verwijderd is van de uniformiteit van de industriële productie: in feite is iedere middeleeuwse pot dus uniek! Bij het indelen van een scherf in een bepaald type moet er rekening gehouden worden met deze variatie. Ook kan men zich de vraag stellen in hoeverre dit onderscheid in vormcategorieën en types objectief is. In hoeverre komen deze overeen met de vormen en types die de pottenbakker voor ogen had. Dit is natuurlijk moeilijk te bewijzen zolang er niet meer productiecontexten worden gevonden.

Ik opteerde dus voor een open typologische indeling op basis van puur vormelijke attributen. Ik ging uit van het concept ‘polythetisch type’. Om tot een dergelijk type te behoren moet een pot de belangrijkste (vormelijke) attributen van dat type hebben. Maar als bij deze pot een minder belangrijk attribuut van dat type afwezig is wil dit niet zeggen dat de pot niet tot dat type behoort. Bij een polythetisch type is er dus een hiërarchie in de attributen. Meestal was deze hiërarchie als volgt: algemene vorm, uitwerking hals (indien aanwezig bij deze vormcategorie), uitwerking rand, uitwerking bodem en tenslotte aanwezigheid van additieven.

Bijvoorbeeld: Binnen de kommen bevindt zich een geknikt type met een bandvormige rand.Dit type kan een handvat hebben maar dit is niet noodzakelijk. Om een kom bij dit type te rekenen moet deze dus minimaal geknikt zijn en een bandvormige rand hebben.

De grenzen tussen dergelijke polythetische types zijn daardoor niet altijd even duidelijk . Er zullen dus altijd scherven zijn die zowel bij het ene als bij het andere type kunnen worden ondergebracht. Dit is niet noodzakelijk een probleem, het houdt zelfs meer rekening met de morfologische variatie. Binnen een type zijn er immers individuen die volledig voldoen aan de omschrijving van het type maar er zijn er ook die zich slechts een beperkt aantal van de attributen bezitten en evengoed tot een ander type kunnen behoren. Bij het invoeren van mijn gegevens in de database zal ik hiermee rekening houden. Indien er twijfel bestaat over de typologische indeling van een individu zal ik de 2 mogelijke types waartoe het behoort vermelden.

Concreet deelde ik het schervenmateriaal eerst in volgens vormcategorie (zie boven). Dan trachtte ik binnen iedere vormcategorie groepen van gelijkaardige types te bepalen (of typegroepen). Daartoe vertrok ik steeds bij de typevoorbeelden. Deze typevoorbeelden zijn de volledigste potten uit het ensemble van de Noker, andere ensembles uit het Mechelse en contexten in het voormalige Hertogdom Brabant. Met deze voorbeelden definieerde ik de typegroep. Op basis van deze definitie deelde ik de reconstructietekeningen dan typologisch in. Deze tekeningen bevatten immers meer informatie over de vorm en het type van de oorspronkelijke pot dan de scherf zelf, tenminste als de diameter gekend is. Zo bekwam ik een overzichtelijk systeem ter indeling van de typegroepen. Ieder typegroep kreeg een code van het model gra-10, gra-20. De drie letters zijn een afkorting van de vormcategorie, de 10 tallen in de cijfercode geven weer om welke typologische groep het gaat. Hierdoor kunnen er steeds bijkomende typegroepen worden onderscheiden: het systeem staat dus open voor aanvullingen. In dit open systeem zijn er overlappingen mogelijk tussen twee verschillende typegroepen. Er zullen met andere woorden altijd scherven zijn die zowel bij groep 010 als bij groep 020 kunnen ingedeeld worden. Daarnaast wou ik de variatie in de uitwerkingen van de rand beschrijven. De verschillende randuitwerkingen gaf ik dan een cijfer van de eenheden. Op die manier verkreeg dan bijvoorbeeld grape 21, 22,…. Deze varianten zijn ondertypes binnen deze typegroepen.

 

Maar gezien de fragmentarische toestand van het aardewerk van de Noker is de vormcategorie en de typegroep niet voor iedere scherf te bepalen. Het diagnostische materiaal bestaat immers vooral uit schervenmateriaal. Meestal is dus slechts een klein gedeelte van het oorspronkelijke profiel te reconstrueren; het verdere verloop van het profiel is immers niet gekend. Het is hierbij mogelijk dat een fragment in verschillende types of zelfs verschillende vormcategorieën onder te delen is. Enkel als een significant deel van het profiel kan gereconstrueerd worden kunnen er immers voldoende vormelijke attributen van een bepaald type onderscheiden worden. Pas dan zal ik een individu met zekerheid kunnen toewijzen aan een bepaald type.

 

4.1.1.6 Input gegevens in database

 

Om zoveel mogelijk informatie te kunnen halen uit de scherven van de Noker heb ik een database in Access ontworpen. Ik kwam op dit idee nadat ik om raad ging bij Koen de Grootte. Deze is werkzaam bij de buitendienst van het voormalige IAP in Ename en heeft al ruime ervaring met keramiekonderzoek. Ik inspireerde me gedeeltelijk op het ontwerp van zijn database. Hierin heb ik zoveel mogelijk relevante criteria opgenomen die ik dan vervolgens per item heb onderverdeeld.

Dit verdient een woordje uitleg. Het recordnummer heb ik de volgende structuur gegeven voor het regionaal geproduceerd aardewerk: Vormcategorie – typenummer – volgnummer. Als de vormcategorie niet vast te stellen was dan benoemde ik de scherf volgens haar plaats in de oorspronkelijke pot: rand/ hals/ buik/ oor / bodem - 00 – volgnummer. Liet de scherf toe om een groot deel van het profiel te reconstrueren en was de vormcatgorie niet te achterhalen dan werd het: pot – 00 – volgnummer. Dan liet ik de mogelijkheid open om een tweede spoornummer in te voeren. Soms passen scherven uit verschillende contexten: dergelijke fittings geven immers heel wat informatie over de relatie tussen beide contexten. Tenslotte is het in deze database mogelijk om een tweede type in te geven. Dit tweede type heb ik geïntroduceerd indien er twijfel rijst over de typologische indeling van een individu (zie later). Op deze manier tracht ik rekening te houden met het polythetisch karakter van een type (zie supra).[112]

 

Hoewel het ontwerpen van een dergelijke database een tijdrovend karwei is loont het op termijn de moeite. De gegevens per individu kunnen immers gemakkelijk worden ingevoerd: ik maakte immers gebruik van heel wat keuzelijsten waarin ik enkel hoefde aanklikken wat voor het betreffende individu van toepassing was. Bovendien kunnen er op ieder moment data worden toegevoegd aan deze database: iedere record kan tijdens de invoer steeds worden bijgewerkt. Eenmaal alle data ingevoerd kunnen deze records dan vergrendeld worden. Eenmaal de gegevens ingevoerd heeft Access heel wat mogelijkheden. Er kunnen tabellen worden gemaakt die geëxporteerd kunnen worden naar Excell: op basis van statistieken kunnen zo interpretatiegegevens worden bekomen. Voorts kunnen de gegevens die relevant zijn voor de catalogus in formulieren worden gegoten die rechtstreeks als catalogus kunnen worden afgedrukt. Ook kan op basis van een of meerdere criteria een selectie worden uitgevoerd om zo de data beter te kunnen groeperen. Deze criteria zijn hierboven vetgedrukt.

 

4.1.1.7. Is pastaonderzoek wenselijk ?

 

In eerste instantie stond een pastaonderzoek op het studieprogramma. Maar in Vlaanderen bijna geen fundamenteel onderzoek naar de pasta van middeleeuws aardewerk is gedaan. Er is dus geen referentiekader voor regionaal onderzoek naar pasta van middeleeuws aardewerk. Het opstellen van een eigen referentiekader ligt echter niet binnen de doelstellingen van mijn onderzoek. Bovendien is er nog geen productiecontext van middeleeuws aardewerk gevonden in Mechelen. Bijgevolg kan de pasta van het aardewerk uit de Noker niet worden vergeleken met al onderzochte pasta’s: noch uit Vlaanderen, noch uit Mechelen.

 

Om een beter begrip te krijgen van middeleeuws aardewerk is het echter noodzakelijk dat dergelijk onderzoek gebeurt. Eenmaal dan een basis is gelegd kan deze dan gebruikt worden om onder andere het aardewerk van de Noker opnieuw te onderzoeken op pasta. Men kan hieruit bijvoorbeeld de verschillende ateliers gaan onderscheiden. Bovendien kunnen de distributiepatronen van het regionaal geproduceerd aardewerk onderzocht worden: dit is momenteel nog een van de grote onzekerheden binnen het aardewerkonderzoek in Vlaanderen. Tenslotte kan men ook meer te weten komen over het productieproces. De natuurlijke en kunstmatig bekomen samenstelling van de klei heeft immers een grote invloed op het vormingsproces van de pot. Zo bevat aardewerk, dat tijdens zijn gebruik voortdurend onderhevig is aan opwarming en afkoeling, een kalkmagering om de krimp die daarmee gepaard gaat te beperken.

 

Tijdens het bakken zullen de kleideeltjes chemisch verbonden worden waarbij het gebonden water ( water dat nog in de klei aanwezig is na het drogen) verdwijnt: de klei gaat dus over in pasta. In een later stadium kunnen deze resultaten dan vergeleken worden met locale kleisoorten om zo een hypothese te ontwikkelen naar de ontginningslocatie van de klei.

 

4.1.2 Het interpretatie niveau

 

4.1.2.1 Kwantificatie

 

Onder kwantificatie wordt het bepalen van de hoeveelheid aardewerk verstaan. Hierbij is niet louter de hoeveelheid van belang maar vooral de hoeveelheid per aardewerksoort, vormcategorie, typegroep en tijdseenheid. De kwantificatie heeft dus als doel een morfologische en chronologische orde aan te brengen: niet enkel binnen het volledige ensemble maar ook per context (op deze site werd de keramiek per archeologische context ingezameld). Aangezien aardewerk veelal in fragmentaire toestand voorkomt moet er gespecificeerd worden welke variabelen je specifiek wilt gebruiken.[113] Ik heb ervoor geopteerd het aantal individuen (potten) te kwantificeren.

 

Een archeologische context is per definitie een steekproef van de oorspronkelijke gebruikscontext. Na het gebruik werden de gebroken potten voor een eerste maal weggeworpen of gewoon bij elkaar geveegd in de hoek van de kamer: dit is een eerste selectie. Vervolgens werden die scherven in een afvalkuil gedeponeerd: dit is een tweede steekproef op oorspronkelijke populatie. Deze kuil werd vervolgens het onderwerp van vergravingen en tenslotte van een onbekend aantal postdepositionele processen: dit is de derde selectie. Je kunt je dan afvragen in hoeverre de archeologisch vastgestelde populatie nog representatief is voor de oorspronkelijke populatie (de gebruikscontext). In het geval van de Noker is bovendien slechts het onderste deel van de oorspronkelijke afvalkuilen overgeleverd: zo zitten we dus al bij de vierde staalname van de oorspronkelijke populatie. Om vanuit dit staal uitspraken te kunnen doen over de oorspronkelijke populatie moet ik dus veronderstellen dat dit nog representatief is voor de oorspronkelijke populatie.[114] Wat is nu de waarde van dit staal (het aardewerk van de Noker, werkput 2)? Het gaat in totaal over een tweeduizendtal scherven waarvan slechts een beperkt deel diagnostisch is. Bovendien zijn al deze scherven afkomstig uit afvalcontexten. De keramiek kan dus ook afkomstig zijn van andere locaties dan het godshuis zelf. Daarbovenop komt het fragmentair karakter van het ensemble. Hieruit kan besloten worden dat ik geen absolute uitspraken kan doen over de oorspronkelijke populatie. Ik zal me dus moeten beperken tot de grote lijnen.

Als belangrijkste variabelen heb ik het aantal scherven en het minimum aantal individuen gekozen. Het minimum aantal individuen geeft een beter beeld van de populatie dan het aantal scherven. Het aantal scherven zal eerder iets zeggen over de fragmentatiegraad van de stukken. Aangezien heel wat wandscherven niet aan één bepaalde pot kunnen toegewezen worden zal ik het aantal individuen slechts bij benadering kunnen bepalen. Het aantal individuen zal ik dus schatten met de methode van ‘minimum aantal individuen’. Onder één individu versta ik: Alle volledige stukken en alle elementen die karakteristiek zijn voor een bepaalde vormcategorie (zoals randen, bodems, oren), en dus oorspronkelijk minstens tot één pot behoorden, tel ik als één individu. Dit vergt dus een gedetailleerde beschrijving van iedere vormcategorie die vermeldt welke morfologische elementen kenmerkend zijn voor de betreffende vormcategorie.[115] Toch kan deze benadering problemen stellen. Stel dat een zeer specifieke aardewerksoort enkel door wandscherven vertegenwoordigd is. Dan lijkt het bij de telling alsof er geen pot van deze soort in het oorspronkelijke ensemble zat terwijl dit toch het geval is.[116] Ik zal dit oplossen door dit te beschouwen als één individu. De wandscherven van de courante aardewerksoorten die niet tot een bepaald individu kunnen gerekend worden zal ik buiten beschouwing laten.

Daarnaast heb ik telkens de rand- en bodempercentages gemeten met behulp van een diameterblad.

 

Aan de hand van dit vergelijkingsmateriaal tracht ik twee vragen te beantwoorden. Ten eerste wil ik nagaan of dit ensemble in te passen is binnen de trends en ontwikkelingen van het aardewerk uit het Hertogdom Brabant. Ik ga bijvoorbeeld nagaan welke importproducten vooral voorkomen op de site en dit dan vergelijken met het importmateriaal van andere vergelijkbare sites uit het voormalige Hertogdom. Vervolgens zal ik aan de hand van de keramiek de afvalcontexten en vooral de structuurresten van het godshuis trachten te dateren. Vanuit deze dateringen kan ik dan tot een werkhypothese komen over de bouwfasen van het godshuis. Deze hypothese kan dan later geconfronteerd worden met de archiefstukken. Een archiefstudie over het godshuis zou me te ver drijven. Het is zo uitgebreid dat er een aparte thesis over geschreven kan worden.

Aanvankelijk wou ik nagaan of het mogelijk is vanuit dit aardewerkensemble iets te zeggen over de levensstandaard van de bewoners van het godshuis en in een latere fase de cellenbroeders. Maar enkel het aardewerk is overgeleverd. Als ik dit nu kon combineren met metalen, houten en glazen vaatwerk en gebruiksgoed zou dat mogelijk zijn. Deze zijn helaas niet overgeleverd. Bovendien is het aantal hoogversierde stukken in roodbakkend aardewerk en steengoed beperkt. De enige stukken die mogelijk gebruikt zijn voor sociaal vertoon zijn de borden met slibdecoratie.

Om toch een zo volledig mogelijk beeld te bekomen van fasering en de socio-economische betekenis van het godshuis zal ik de keramiek, de contextinformatie en de archiefstukken met elkaar confronteren. Vooraleer ik hieraan toe ben zal ik niet alleen de scherven maar ook de volledige archeologische context uitvoerig beschrijven.

 

4.1.2.3 Datering van de stukken

 

Tijdens de zoektocht naar vergelijkingsmateriaal merkte ik dat in heel wat publicaties en thesissen werd gedateerd op vergelijkingsmateriaal uit eerder verafgelegen regio’s tot diep in Nederland. Hoewel het middeleeuwse aardewerk in Vlaanderen een homogene groep is het gevaarlijk om aardewerk uit het Mechelse zomaar te vergelijken met aardewerk uit Brugge of Oostende, althans op het vlak van datering. Het is immers goed mogelijk dat bepaalde types overeen komen maar dit wil nog niet zeggen dat ze in dezelfde periode zijn geproduceerd. Zo zijn er wel degelijk regionale verschillen: in bepaalde delen van het Hertogdom Brabant leefde het grijze aardewerk bijvoorbeeld door tot het begin van de 16de eeuw.[117] Daarom verwees ik enkel naar de exemplaren gedateerd op basis van vergelijkingsmateriaal uit het Mechelse en uit het voormalige Hertogdom Brabant. Op die manier wou ik de datering van de structuurresten zo scherp mogelijk stellen opdat ik deze contextinformatie zou kunnen linken aan archiefstukken en datering van andere elementen.

 

4.1.2.4 Glossarium

De gebruikte terminologie vraagt een woordje uitleg. Alle gebruikte termen komen courant voor bij de beschrijving van middeleeuws aardewerk. Deze courante terminologie is al zodanig ingeburgerd dat een eigen terminologie weinig zinvol zou zijn.

Toch gaan heel wat auteurs achteloos om met de terminologie. In publicaties en bij het beschrijven van de vormcategorieën van aardewerk verwachten ze van de lezer dat deze hiermee vertrouwd is en doen dan geen moeite om deze te beschrijven. Bovendien gebruiken zij heel wat termen die op verschillende manieren kunnen worden uitgelegd en geïnterpreteerd. Daarom zal ik de gebruikte terminologie steeds verklaren zodat er hierover geen twijfel kan bestaan.

 

4.2 Middeleeuws aardewerk: algemene inleiding

 

Doorheen de geschiedenis van het middeleeuwse aardewerk in Vlaanderen loopt een rode draad Enerzijds is er het lokaal geproduceerde aardewerk dat bestaat uit het grijsbakkende en roodbakkende aardewerk. Anderzijds is er de importkeramiek uit het Rijnland die bestaat uit steengoed. Het Rijnland kan buigen over een zeer rijke en hoogstaande keramiektraditie. Over dit Rijnlandse steengoed zijn er al duizenden pagina’s gepubliceerd terwijl het onderzoek naar het regionaal geproduceerd aardewerk nog in zijn kinderschoenen staat.

Voor het lokale aardewerk gaat men er vanuit dat in ieder stedelijk centrum van een zekere omvang pottenbakkersateliers aanwezig waren. In Vlaanderen was pottenbakken immers een typisch stedelijke activiteit gedurende de Middeleeuwen. In feite zijn er slechts een beperkt aantal stedelijke productiecentra gekend: hier werden resten van ovens en, of grote hoeveelheden misbaksels aangetroffen. De sites Brugge- Potterielei, Sint-Kwintens Lennik- Kroonstraat en F. Vandersteenstraat zijn zeker productiecontexten: hier werden naast grote hoeveelheden misbaksels ook resten van ovens aangetroffen. Te Aardenburg- Heerendreef en Mechelen- Egmontstraat werden grote hoeveelheden misbaksels gevonden, ovens werden echter niet aangetroffen. Toch was Mechelen, als een van de belangrijkste steden van het toenmalige Hertogdom Brabant, waarschijnlijk een productiecentrum van rood- en grijsbakkend aardewerk. Deze stelling wordt ook bevestigd door 13de en 14de eeuwse teksten.[121]

 

4.2.1 Locaal geproduceerd aardewerk

 

4.2.1.1 Het roodbakkende aardewerk

 

Deze aardewerksoort is, net zoals het grijsbakkende aardewerk vervaardigd uit een jonge, ijzerhoudende tertiaire rivierklei. Het roodbakkende aardewerk bekomt haar kleur door het oxiderende bakproces op een temperatuur tussen 950 en 1100 °C. Dit houdt in dat tijdens het bakproces lucht wordt toegevoerd in het bakgedeelte van de oven.[122] Hierdoor wordt het ijzer, dat van nature aanwezig is in de klei, omgezet in ijzeroxide: dit verklaart de rode kleur.[123] Deze manier van bakken werd systematisch toegepast vanaf de late 12de en vroege 13de eeuw onder meer om de bekleding met loodglazuur toe te laten.

Toch was dit oxiderende bakproces al veel vroeger bekend. Dit werd immers ingevoerd door de Romeinen. Vervolgens namen de galloromeinse pottenbakkers deze kennis over.[124] Hiervoor was een horizontaal oventype vereist. Bij dergelijke oven vormen de stookkuil en de stookruimte één geheel, in de vorm van een schoenzool. De bakruimte bevond zich boven de stookruimte en werd hiervan gescheiden door een doorboorde bakplaat. Op deze plaat werden de potten gestapeld. Bovendien was deze oven gedeeltelijk ingegraven zodat een hogere baktemperatuur kon bekomen worden.[125] Deze technische kennis ging grotendeels verloren bij de instorting van het Romeinse Rijk. Enkel in het Rijnland en het Maasland bleef deze kennis voortleven.

In Vlaanderen werd van de 5de tot de 12de eeuw enkel reducerend gebakken aardewerk geproduceerd. De kogelvormige bouwpotten in de koepel van de Sint-Donaaskerk in Brugge (late 10de eeuw) vormen hierop een uitzondering. Deze potten zijn overwegend grijsbakkend maar er komen ook een aantal oxiderend gebakken potten voor.[126] Dit kan echter toevallig gebeurd zijn! In de Maaslandse productiecentra van het Andenne-aardewerk werd het oxiderende bakproces al bewust toegepast van de 10de tot de 12de eeuw. Bovendien kende men hier ook al het gebruik van loodglazuur. Mogelijk hielden de pottenbakkers uit deze centra hun techniek geheim uit concurrentiele overwegingen.[127] Het is opvallend dat het roodbakkende aardewerk pas opkwam in de late 12de en begin 13de eeuw:[128] dus na het verdwijnen van de productie van het Andenne-aardewerk. Mogelijk werd de technische kennis uit het Maasland toen gemeengoed!

De herintroductie van het oxiderende bakproces is onlosmakelijk verbonden met een betere controle van de ovenatmosfeer. Deze kon beter gecontroleerd worden daar men gebruik maakte van het horizontale oventype (cf infra). Bovendien werd het hierdoor mogelijk om de pot met loodglazuur te overtrekken.[129] Dit verkleinde niet alleen de porositeit van de pot maar vergrootte ook de decoratieve mogelijkheden. De bereiding van het loodglazuur was een erg complex proces. Het werd in ieder geval bereid op basis van loodwit[130]. Het is onbekend hoe dit in de hoge en late middeleeuwen werd geproduceerd maar het is wel geweten hoe dit in de 18de en 19de eeuw gebeurde! Loden platen werden hiertoe opgerold tot spiralen en in zogenaamde ‘loodwitpotten’ gestoken. In deze potten werd vervolgens azijnzuur gegoten. De potten werden in verschillende lagen gestapeld en hiertussen kwam stro gedrenkt in paardenurine. Hierdoor ontstond er een gistings- en oxidatieproces zodat er na acht weken een azijnzuur loodoxide ontstond. Dit werd fijngemaakt tot een wit poeder dat vervolgens gezeefd werd. Er zijn echter 14de en 15de eeuwse maal- en zeefinstallaties aangetroffen die mogelijk voor dit proces gebruikt zijn.[131] Dit loodoxide werd toegevoegd aan een soort van kleipapje zodat de smelttemperatuur van het daarin aanwezige siliciumdioxide verlaagd werd. Hierdoor kon dit glazuur al verglazen op 900 à 1000°C. in plaats van op 1710°C.

De toepassing van loodglazuur was in de 12de eeuw nog erg duur. Daarom werd het aanvankelijk enkel toegepast op het hoogversierde luxeaardewerk.[132] Dit hoogversierd aardewerk werd tweemaal gebakken: een eerste maal zonder glazuur en een tweede maal met glazuur. Als de eerst bakking dan een misbaksel opleverde dan was er tenminste geen kostbaar loodglazuur verspild![133] Maar vanaf het moment dat het loodglazuur goedkoper werd de tweede bakking overbodig. Het tweemaal opstoken van de oven is immers ook een hele investering!

Op het roodbakkende gebruiksgoed werd het glazuur aanvankelijk slechts zeer spaarzaam gebruikt. In eerste instantie werd een glazuurvlek aangebracht op de schouder. Geleidelijk aan werd dan eerst de binnenzijde van de pot met glazuur bedekt: eerst gedeeltelijk, later volledig. Tenslotte werden zowel binnen- als buitenzijde geglazuurd. Deze evolutie verliep parallel met de verbeterde en daardoor goedkopere glazuurproductie.[134]

4.2.1.2 Het grijsbakkende aardewerk

 

Zoals al eerder vermeld is ook dit aardewerk gevormd uit een jonge tertiare ijzerhoudende klei. Tijdens het bakproces werd de zuurstoftoevoer afgesloten: dit noemt men reducerend bakken. Het oppervlak werd soms gesmoord. Dit betekent dat er jong hout en groene bladeren in het vuur werd geworpen op het einde van het bakproces. Dit veroorzaakt een dikke zwarte rook die neersloeg op het oppervlak van de pot.[135] De koolstofdeeltjes uit deze roetneerslag kwamen dan in de poriën terecht zodat de porositeit kon worden teruggedrongen.[136] Dit procédé veroorzaakt een gelaagde breuk. Het oppervlak is zwart van kleur terwijl de kern van de scherf grijs is.[137]

 

Evolutie van het locaal geproduceerd aardewerk

In de 10de eeuw was de ronde kookpot met ronde of bolle bodem met ingesnoerde hals de meeste voorkomende vormcategorie (deze wordt ook wel kogelpot genoemd). Deze potten werden reducerend gebakken en kenden een geleidelijke vormelijke uniformisering door de geleidelijke introductie van de draaischijf. Deze kogelpotten werden nogal eens gedecoreerd met radstempels of gewone stempels.[138] In de 12de en 13de eeuw vond een technologische omwenteling plaats in het locaal geproduceerd aardewerk. Deze komt in feite neer op een doorgedreven specialisatie en uniformisering.

De herintroductie van het oxiderende bakproces, dat glazuren toeliet, gaf aanleiding tot de ontwikkeling van nieuwe vormen van kookgerei en het ontstaan van de hoogversierde tafelwaar. Tot de eerste categorie behoren de grapen[139] en de braadpannen met geglazuurde binnenzijde.[140]

Het hoogversierde aardewerk werd hoofdzakelijk in westelijk Vlaanderen geproduceerd. Bij deze categorie werd het loodglazuur puur decoratief gebruikt in combinatie met witte pijpaarde. De producenten van deze hoogversierde waar ontdekten bovendien hoe ze het loodglazuur een bepaalde kleur konden meegeven; onder andere door de toevoeging van koper. Daarnaast werd in deze categorie de schenkkan met ovaal, rond, of peervormig lichaam, schenktuit en massief oor geïntroduceerd. Dit luxeaardewerk ontstond vanuit de vraag van de burgerij naar een luxewaar die bruikbaar was in hun nieuwe tafelgebruiken met een belangrijk accent op de wijnconsumptie.[141]

Terwijl er rond 1300 ongeveer evenveel rood- als grijsbakkend aardewerk werd geproduceerd, werd het grijze aardewerk vanaf 1400 voorbijgestoken door het roodbakkende aardewerk. Algemeen gezien zal het grijsbakkende aardewerk volledig verdwenen zijn tegen het begin van de 16de eeuw terwijl het iets langer zal voortleven in het Hertogdom Brabant.[142]

Gedurende de 13de en begin 14de eeuw was er nog een overwicht aan grijsbakkend aardewerk. Deze soort omvatte vooral ronde kookpotten met halsinsnoering en lensbodem, voorraadpotten, kannen en kruiken met cilindervormige hals en kommen. Later in de volle 14de eeuw werden de kommen breder en werd de breedgeschouderde waterkruik geïntroduceerd. Geleidelijk aan werd de lensbodem bij deze vormen gecombineerd met drie tot vier standvinnen of een standring. In de loop van de 15de eeuw werd het aantal vormen in grijs aardewerk, althans in Vlaanderen, steeds beperkter om plaats te maken voor het roodbakkende aardewerk.

Bij dit aardewerk verdween het drink- en schenkgerei: dit marktsegment werd ingenomen door het steengoed. Deze importwaar nam immers sterk toe in belang!

 

4.2.2 Importaardewerk

 

Volgens Hans-Georg Stephan is steengoed als volgt te omschrijven: ”Steengoed is een keramisch product met versinterde, bontgekleurde scherven, dat geen water doorlaat. Het heeft een schelpvormige, waterafstotende breuk en geeft een heldere klank. Het is zo hard dat het niet met staal kan gekrast worden en het is de meest schokbestendige aardewerksoort. Meestal heeft het een zoutglazuur. Opdat de klei zou versinteren, moet een oventemperatuur tussen de 1200 en 1400°C. bereikt worden.”[143] Deze geringe porositeit verklaart het succes van steengoed. Door de nieuwe drankgebruiken ontstond dus een behoefte aan aardewerk met een geringe porositeit. Zo kan verklaard waarom de middeleeuwse pottenbakkers de porositeit van het aardewerk steeds trachtten te beperken. Dit was waarschijnlijk een van de drijfveren achter de opkomst van het geglazuurde roodbakkende aardewerk.[144] Algauw kregen deze regionale pottenbakkers concurrentie uit het Rijnland zodat het hoogversierd aardewerk - dat in Oost -en West-Vlaanderen werd geproduceerd – in de loop van de 14de eeuw geleidelijk werd voorbijgestoken door het steengoed.[145] In het Rijnland werd het recept voor het waterondoorlatende steengoed geperfectioneerd. Bovendien had steengoed het bijkomende voordeel dat het chemisch inert was. Hierdoor konden er ook vloeistoffen met een hoge zuurtegraad, zoals azijn, in bewaard worden.[146]

Daarnaast werd er ook steengoed geproduceerd in Noord-Frankrijk, namelijk in Beauvais.[147] De steengoedproductie kwam hier op gang vanaf het einde van de 13de eeuw en liet zich sterk inspireren door het Rijnland. Heel wat Rijnlandse en in het bijzonder Keulse types werden zelfs gekopieerd in Beauvais.[148]

 

4.2.2.1 Het Steengoed: de ontwikkeling van pingsdorfaardewerk tot echt steengoed

 

De productie van steengoed is niet toevallig op gang in het Rijnland tot stand gekomen. De rijke aardewerktraditie van deze streek gaat al terug op de Romeinse aanwezigheid. Vanuit deze traditie is een steeds betere controle van de ovenatmosfeer tot stand gekomen: voor de productie van volledig versinterd steengoed is een oventemperatuur tussen de 1200 en 1400°C noodzakelijk.[149] De ovens worden steeds verder geperfectioneerd om in de 18de eeuw op de perfecte steengoedoven uit te komen. Deze oven is in grondplan rechthoekig en de vuur- en bakkamer hebben een lichte helling.[150]

Deze rijke traditie is te verklaren door de aanwezigheid van de vereiste grondstoffen in het Rijnland. De ijzerarme, tertiaire klei die noodzakelijk is voor de productie van steengoed komt hier immers van nature voor.[151] Deze klei wordt ontgonnen in de onmiddellijke nabijheid van de productiecentra. In Siegburg en Westerwald wordt deze ontgonnen in ondiepe putten terwijl in Langerwehe diepe schachten van 15 tot 20 m diep zijn uitgehaald om de kleilagen te bereiken.[152] De belangrijkste eigenschap van deze klei is het grote verschil tussen de sinterings- en de smelttemperatuur. Dit vraagt een woordje uitleg: de sinteringstemperatuur is de temperatuur waarop het in de klei aanwezige veldspaat begint te smelten (deze ligt op 1200 °C). Op deze temperatuur blijft de vorm van de pot behouden. Het smeltpunt van deze klei ligt echter veel hoger, namelijk op 1500°C.[153] Om de ovens tot 1200°C te stoken, zijn dus enorme houtvoorraden nodig. Vanaf de introductie van het zoutglazuur is dan een grote vraag naar zout ontstaan. Dit kon gemakkelijk geïmporteerd worden via het wijdvertakte en sterk uitgebouwd netwerk van land- en waterwegen in het Rijnland.[154]

 

Het steengoed heeft zich geleidelijk ontwikkeld uit het Pingsdorf aardewerk. Terwijl het Pingsdorf-aardewerk aanvankelijk eerder zacht werd gebakken bekwam men geleidelijk aan een betere controle van de ovenatmosfeer. Hierdoor werd het mogelijk om de potten harder te bakken.[155] In deze technologische ontwikkeling werden de granulometrische samenstelling en de graad van versintering steeds verder verfijnd.

De productie van steengoed kwam voor het eerst tot ontwikkeling in Siegburg. De verschillende ontwikkelingsstadia van steengoed zijn bepaald door petrografische analyse van steengoed uit Siegburg.[156] Het eerste stadium van het protosteengoed, waarbij de zandmagering nog duidelijk zichtbaar is , is het oppervlak al gedeeltelijk versinterd .[157] Het werd geproduceerd tussen 1200 en 1280 BC. Het volgende stadium is het bijna steengoed of vroege steengoed. Dit werd geproduceerd tussen 1250 en 1310 en de zandmagering is hier al gedeeltelijk versmolten met de scherf.[158] De structuur van de pasta is al heel wat dichter maar het oppervlak voelt nog ruw aan (te vergelijken met fijn schuurpapier).[159] Vanaf 1280 werd er dan voor het eerst volledig versinterd steengoed geproduceerd. Hierbij is de magering volledig versmolten met de scherf.[160] Om deze versintering te verkrijgen moesten de steengoedovens opgestookt worden tot 1250°C. De pasta heeft een zeer lage porositeit en de klei bevatte – zo bleek uit mineralogisch onderzoek – praktisch geen bewust toegevoegde magering. De pottenbakkers in Siegburg perfectioneerden de oxiderende ovenatmosfeer zodat men hier een crèmekleurig tot wit baksel verkreeg.[161]

Met deze onderverdeling tussen proto-, bijna- en echt steengoed moet men echter oppassen, vooral bij het 13de eeuwse steengoed. Aangezien men de ovenatmosfeer nog niet volledig onder controle had, zeker in het beginstadium, kwam het voor dat de drie ontwikkelingsstadia samen voorkwamen in dezelfde oven. Dit werd veroorzaakt door schommelingen in de ovenatmosfeer.[162] De ovens werden echter geleidelijk aan geperfectioneerd (zie boven).

 

4.2.2.2 Oppervlaktebehandeling en oppervlakteafwerking van steengoed

 

In het Rijnland kende men heel wat technieken om het oppervlak van de pot te laten verkleuren. Terwijl protosteengoed en bijnasteengoed werden overdekt met een ijzerhoudend slib om de porositeit te verminderen werd dit bij het echte steengoed enkel toegepast om cosmetische redenen.[163]

Het eerste steengoed werd nog niet geglazuurd maar in de loop van de 15de eeuw werd de praktijk van het glazuren geleidelijk ingevoerd om tijdens de 16de eeuw in alle steengoedproductiecentra te worden toegepast. Op het einde van het bakproces, dat gemiddeld een 50 tal uur in beslag nam, werd gewoon keukenzout (natriumchloride) in de oven gebracht via openingen in het dak. In contact met de gloeiend hete ovenatmosfeer verdampte het zout in sodiumoxide en waterstofchloride. Dit uiterst giftige waterstofchloride verdampte in wolken uit de oven. Ondertussen sloeg het sodiumoxide neer op de gloeiende potten en op de wanden van de oven.[164] In de 15de en 16de eeuw werd de kleur van steengoed te Langerwehe en Raeren bepaald door bewuste variaties in de ovenatmosfeer. Het steengoed werd hier reducerend gebakken maar op het einde van het bakproces liet men lucht in de oven zodat het oppervlak heroxideerde. Hierdoor kreeg de pot een gevlekt uitzicht. Tegen het einde van de 16de eeuw werd in Raeren en Westerwald overgeschakeld op een puur reducerend bakproces. Hierdoor verkregen de potten een egaal grijs oppervlak dat zich beter leende voor het aanbrengen van de blauwe kobaltverf. Tijdens het bakproces versmelt het kobalt dan met de silicaten in de klei.[165]

 

De plastische decoratie is ook een belangrijk element bij steengoed, zeker vanaf de 15de eeuw. Deze decoratie werd in de eerste helft van de 15de eeuw geïntroduceerd in Siegburg maar kende zijn grootste bloei in de Keulse ateliers vanaf de vroege 16de eeuw. Erg karakteristiek is het gebruik van mallen voor de toepassing van plastische decoratie. In Raeren ontstond vanaf de 15de eeuw de zogenaamde baardmantraditie. Hierbij werden groteske gezichtsmaskers met baarden in appliqué opgelegd. Voor de productie van de gebruikte mallen werd het ontwerp eerst in steen uitgesneden, vervolgens werd dit in klei gedrukt voor een positief origineel dat vervolgens gebakken werd. Van dit positief origineel werd dan weer een negatieve mal gemaakt en gebakken in witbakkende klei. Uiteindelijk werd dan een weinig klei in de mal aangebracht en er vervolgens uitgehaald om met een slib op de pot te worden gekleefd.[166]

Daarnaast werd het steengoed gedecoreerd met rolstempels, incisies en gewone stempels, vooral in de 13de tot begin 15de eeuw. De werktuigen hiervoor zijn niet overgeleverd wat doet vermoeden dat deze uit organisch materiaal bestonden, waarschijnlijk been of hout.[167]

4.2.2.3 De verschillende productiecentra van steengoed

 

Siegburg

Siegburg ligt aan de Sieg, een bijriviertje van de Rijn 12 km ten oosten van Bonn. De keramiekproductie concentreert zich over drie centra: de Aulgasse, de Lendersberg en de Galgenberg. De productie was massaal en werd rond heel de Noordzee gedistribueerd.[168] In Siegburg kwam men voor het eerst tot volledige versintering omstreeks 1325. De ovens waren zodanig opgebouwd dat de vlammen nog rechtstreeks in contact konden komen met de potten. Hierdoor zweefden er tal van onzuiverheden en assen in de bakruimte.[169] De klei die in Siegburg ontgonnen werd was zeer zuiver zodat een lichtgrijs crèmekleurig baksel werd bekomen.[170] Daarom achtten de siegburger pottenbakkers het niet nodig om de pot te overtrekken met een ijzerhoudend slib.[171] Daardoor versmolten deze assen en onzuiverheden met het oppervlak van de pot zodat het typische asglazuur ontstond. Hierdoor verkreeg het vroegste Siegburg steengoed zijn gevlamd uiterlijk.[172] Tot de 15de eeuw werd er op de producten uit Siegburg geen zoutglazuur opgebracht.

Het vormenspectrum bestond uit drinkbekers zonder oor met een geknepen voet. Deze hebben ofwel een eivormig, gesloten lichaam met een uitstaande rand ofwel een open eivormig lichaam.[173] In het begin van de 14de eeuw werden deze verdrongen door de typische drinkschaaltjes op lage voet.[174] Vanaf de 15de eeuw wordt de cuppa van deze drinkschaaltjes lager en breder. Ook de trechterbeker is een courant type uit Siegburg. Aanvankelijk is de buik nog tamelijk cilindrisch terwijl de hals slechts lichtjes uitstaand is. Vanaf de 15de eeuw wordt de buik steeds boller en wordt de hals uitgesproken trechtervormig.[175]

De kannen worden enerzijds vertegenwoordigd door buikige exemplaren met een rechte rand, een cilindrische hals en een golvende standring. De kleinere varianten kunnen als drinkkannetjes beschouwd worden.[176] Daarnaast zijn er slankere kannen met een ovoïde lichaam en hoge cilindrische hals die evolueerden tot de zogenaamde ‘Jacobakannen’.[177] Al deze types hebben een lintoor en geprononceerde draairillen op de hals en het onderste deel van het lichaam. Vanaf de late 14de eeuw worden deze vormen steeds meer uitgerokken. Dan zijn er ook nog de grote kruiken bestemd voor opslag van vloeistoffen. Deze hebben een bolle buik die geleidelijk overgaat in een korte hals met een bandvormige rand. Bij een aantal van deze opslagkruiken gaat het lichaam rechtstreeks in de rand over.[178]

Het siegburger steengoed was meestal ongedecoreerd. Vanaf de 15de eeuw werd de appliquédecoratie toegepast. Vanaf de 16de eeuw werden dan de Keulse trends gevolgd. Later vanaf de tweede helft van de 16de eeuw deed de Schnelle zijn intrede. Dit is een taps toelopende bierpul die zich goed leende voor het aanbrengen van plastische decoratie.[179]

 

Langerwehe

Langerwehe ligt tussen Aken en Keulen aan de noordrand van de Eifel. De steengoedproductie kwam hier tot stand in de 13de eeuw.[180] Dit productiecentrum lag op een kruispunt van een aantal belangrijke handelsroutes zodat het steengoed op grote schaal naar de Lage Landen werden uitgevoerd.[181] Het steengoed werd hier overtrokken met een ijzerhoudend slib. Soms werd dit gecombineerd met een zoutglazuur. Tegen het einde van de 14de eeuw stapte men echter van dit slib af ten voordele van het zoutglazuur.[182] In Langerwehe werd steeds ruw ongedecoreerd steengoed geproduceerd. Blijkbaar hadden de pottenbakkers de bakatmosfeer niet volledig onder controle want sommige stukken zijn niet versinterd en hun sliblaag bladert af.[183] Vanaf de late 14de eeuw wordt het siegburger vormenspectrum aan dat van Langerwehe toegevoegd zodat het onderscheid tussen beide centra vervaagde.[184]

Tot de meest courante vormen behoort de grote buikige kannen overtrokken met een ijzerengobe.[185] Hierin zijn een viertal types te onderscheiden. Type I is te plaatsen in de 14de eeuw en heeft een manchetrand met een radstempel aan de onderzijde: dit type bestaat in verschillende afmetingen. Type II is ook in de volle 14de eeuw te plaatsen heeft een bandvormige rand en een peervormig lichaam. Bij types I en II is de overgang tussen lichaam en hals geleidelijk. Rond 1400 verdwijnt de bandvormige rand om plaats te maken voor de eenvoudig afgeschuinde rand.[186] Type III heeft een afgeschuinde rand, een cilindrische hals en een ovoïde lichaam en werd geproduceerd van einde 14de eeuw tot de eerste helft van de 15de eeuw. Tijdens de 15de eeuw werd Type IV geproduceerd. Dit heeft een licht afgeschuinde rand, een hoge cilindrische hals met geprononceerde draairillen en een buikig lichaam. Er is een ril op de aanhechting van het oor en een op de overgang tussen lichaam en hals. Type III en IV hebben een abrupte overgang tussen hals en lichaam. Al deze types hebben een gegolfde standring, een lintoor[187] en een radstempel op of net onder de rand.[188]

Daarnaast zijn er de typische biconische drinkbekers met twee verticale oren.[189] Deze oren zijn aangezet ter hoogte van twee ribbels in het midden.[190] In Langerwehe werden ook kannen en bekers geproduceerd op drie pootjes. Deze hebben een uitstaande hals, een buikig lichaam een afgeronde bodem en zijn te dateren tussen 1350 en 1400.[191]

 

Raeren

Raeren ligt in België op 10 km ten zuidwesten van Aken. Waarschijnlijk werd hier ook al Pingsdorf aardewerk geproduceerd zodat we kunnen spreken van een continue productie gedurende de hele Middeleeuwen. In de 13de en 14de eeuw werd dan protosteengoed en vervolgens volledig versinterd steengoed geproduceerd.[192] Net zoals het steengoed uit Aken heeft het een donkergrijze pasta. In de eerste helft van de 16de eeuw had het een grijs zoutglazuur met bruine vlekken om in de tweede helft van de 16de eeuw egaal bruin te worden. In het tweede deel van de 16de eeuw werd de appliquédecoratie op grote schaal geïntroduceerd onder impuls van meesterpottenbakker Jan Emens.[193]

In het midden van de 15de eeuw werden de types uit Langerwehe in Raeren overgenomen. Dit bemoeilijkt het onderscheid tussen beide productiecentra hoewel de producten uit Raeren fijner zijn. In de 16de eeuw werd dan de klassieke Raerenkruik (kru-I) geproduceerd. Deze heeft een rechte rand, een cilindrische hals die geleidelijk overgaat in een buikig lichaam en een gegolfde standring. Er bevinden zich drie groeven op de pot: eentje net onder de rand, een op de overgang tussen hals en lichaam en een in het midden van de buik. Dit type werd ook in Aken geproduceerd.

Daarnaast werden er ook kannen met een vlakke tot licht concave bodem (kru-II) gemaakt in Raeren. Deze hebben een bandvormige rand met een uitgesproken doorn en een korte hals die zeer geleidelijk overgaat in een uitgezakt lichaam.[194] In deze kruiken leeft de baardmantraditie nog voort.[195] Vanaf de tweede helft van de 16de eeuw werden kannen met platte bodem gemaakt. Deze bodem is een soort voet waarboven zich een geprofileerde band bevindt. Deze kannen hebben een ovoïde lichaam en een kegelvormige tot cilindrische hals. Dergelijke kruiken (type-III) hebben één tot drie handvaten en hebben opgelegde medaillons op de buik.[196]

Eind 16de –begin 17de eeuw kwam dan een nieuw type op: de kruik met paneeldecoratie (type IV). Deze kruiken hebben een cilindrische hals met geprononceerde draairillen en een lichaam onderverdeeld in drie registers.Het centrale cilindrische register heeft een figuratieve voorstelling en de schouder en het deel boven de voet zijn leeg of hebben een ingestempelde decoratie.[197]

 

Aken

Hier werden dezelfde vormen als in het nabijgelegen Raeren geproduceerd met een gelijkaardige pasta. De potten uit Aken hadden echter een iets groter wanddikte en een dikkere laag zoutglazuur dan de Raerener producten.[198] Maar aangezien de Akense productie ergens in de 16de eeuw werd overgenomen door Raeren is het meestal onmogelijk om de producten uit beide centra te onderscheiden.[199]

 

Keulen

Van de Keulse productie zijn geen geschreven bronnen van voor de 16de eeuw zodat het onzeker is wanneer de productie hier opstartte. De vier gekende ateliers lagen allen in de buurt van de kathedraal in het centrum van de stad. Dit is vreemd aangezien het bakken van steengoedpotten veel overlast veroorzaakte in de vorm van uiterst giftige chloordampen (zie boven). Aangezien de klei deels werd geïmporteerd uit Frechen is het Keulse steengoed moeilijk te onderscheiden van dat uit Frechen. Net zoals de producten uit Raeren heeft het Keulse steengoed een donkergrijze pasta terwijl het zoutglazuur egaal bruin is.[200]

De typisch Keulse producten gelijke sterk op die van Raeren. Zo zijn er de typische kleine kannetjes uit de eerste helft van de 16de eeuw. Deze hebben een cilindrische hals, een buikig lichaam en een geprofileerde platte bodem. De kruikjes hebben een ril onder de rechte rand en op de abrupte overgang tussen hals en lichaam en hebben een lintoor. De typische appliquédecoratie bestaat uit eiken- en rozenranken op het lichaam en opgelegde roosjes op de hals. Daarnaast waren er ook grotere midden-16de eeuwse Keulse kannen uit met een gelijkaardig voorkomen. De hals van deze kannen kan ook hoog en smal zijn en soms hebben ze twee oren boven elkaar. Naast deze kannen werden ook de typische Schnelles in Keulen geproduceerd.[201] Deze cylindrische taps toelopende vorm is immers uitermate geschikt voor het aanbrengen van opgelegde decoratie.

In Keulen werd de appliquédecoratie geperfectioneerd vanaf het begin van de 16de eeuw. De meest gebruikte motieven zijn eiken- en bladranken. Raeren en Siegburg volgden op de voet.[202] De baardmantraditie werd overgenomen uit Raeren en Aken en verdringt de eiken en bladrankmotieven vanaf het derde kwart van de 16de eeuw.[203] Deze werden aangevuld met decoratieve friezen met geometrische motieven en plantaardige motieven. Tussen deze friezen werden medaillons en acanthusbladeren opgelegd.[204]

 

Frechen

Dit productiecentrum van steengoed ligt op 10km ten zuidwesten van Keulen. Ook hier zijn er geen geschreven bronnen die van een 15de eeuwse keramiekproductie getuigen. In 1500 verhuisde een aantal pottenbakkers uit Frechen naar Keulen zodat we er vanuit kunnen gaan dat er in de 15de eeuw al steengoed werd gemaakt in Frechen.

Het steengoed heeft net zoals de Keulse producten een donkergrijze pasta aangezien ze dezelfde klei gebruikten.[205] In de eerste helft van de 16de eeuw heeft het frechens steengoed een egaal bruin zoutglazuur. Hoewel het steengoed uit Frechen moeilijk te onderscheiden is van de Keulse producten zijn er toch een aantal verschilpunten tussen beide centra. Zo is het zoutglazuur hier gespikkeld vanaf de late 16de eeuw[206] en worden de Frechense kannen met een draad van het pottenbakkerswiel afgesneden. Daarnaast worden de kannen hier vanaf eind 16de en 17de eeuw meer uitgerekt met een smallere hals en een smalle bodem. De gebruikte appliquédecoratie lijkt op die van Keulen maar is meer gestileerd en slordiger vanaf het einde van de 16de eeuw.[207] Bovendien is het steengoed hier erg ruw aan de binnenzijde.[208]

In Frechen werden ook heel wat ongedecoreerde stukken geproduceerd. Dit waren zowel kruiken als drinkkruikjes.[209]

 

Westerwald

Westerwald, ook wel het Kannenbäckerland genoemd ligt op de oostoever van de Rijn tegenover Koblenz. De productie is verspreid over drie productiecentra: Grenzau, Höhr en Grenzhausen. Aanvankelijk werd er steengoed geproduceerd met reminiscenties aan Siegburg. In de jaren 90 vab de 16de eeuw kwam een grootschalige pottenbakkersindustrie tot stand toen een aantal pottenbakkersfamilies van Raeren naar het Westerwald verhuisden. De plaatselijke pottenbakkerstraditie ging terug tot de 14de eeuw of vroeger. Deze centra zijn echter niet te onderscheiden aangezien ze dezelfde klei, decoratiemotieven en types gebruikten. In de 17de eeuw waren de producten van Raeren en Westerwald niet te onderscheiden aangezien de vormentaal uit Raeren volledig werd overgenomen.[210]

 

 

4.3 Analyse van het aardewerk

 

Het aardewerk uit werkput 2 van de Noker bestaat uit 516 individuen. Wanneer ik dit volledige aardewerkensemble in beschouwing neem valt het op dat dit een erg fragmentair karakter heeft. En hoewel bij een aantal potten een volledig profiel kon worden samengesteld is er geen enkel individu (zie infra) dat volledig werd overgeleverd. Dit wijst erop dat deze stukken een hele tijd in de bodem hebben doorgebracht. Dit fragmentaire karakter heeft gevolgen voor de analyse van het aardewerk, vooral dan voor de typologische analyse. Deze vormt het eerste deel van de aardewerkanalyse. Dan komt de functionele analyse aan bod. In dat deel zal ik nagaan in hoeverre het ensemble van de Noker is onder te verdelen in grote functionele groepen. Aangezien de meeste potten slechts gedeeltelijk zijn overgeleverd zal het niet mogelijk zijn om deze indeling als absoluut te zien. In sommige gevallen zal deze twijfel worden weggenomen door de aanwezigheid van gebruikssporen. Deze kunnen echter afkomstig zijn van een secundair gebruik: ook hier is dus voorzichtigheid geboden.

Tenslotte zal ik nagaan of er een chronologische ontwikkeling in het ensemble van de Noker te herkennen is. Daarnaast zal ik mij de vraag stellen of het aardewerk van de Noker past in de trends van het aardewerk in het voormalig Hertogdom Brabant past. De ontwikkelingen zijn hier immers verschillend van die in Vlaanderen en het Maasland.[211]

 

4.3.1 Typologische analyse van het aardewerk

 

4.3.1.1 Regionaal geproduceerd aardewerk

 

Het ensemble van de Noker, werkput 2 bestaat grotendeels uit regionaal geproduceerd aardewerk. Van de in totaal 516 individuen zijn er 428 van regionale oorsprong. Van deze 428 individuen zijn er 302 in roodbakkend aardewerk, 120 in grijsbakkend en zeven in witbakkend aardewerk vervaardigd.

 

4.3.1.1.1 Roodbakkend aardewerk

 

Gesloten vormen

 

Grapen

 

De grapen maken het merendeel uit van het roodbakkend aardewerk. Van de 105 individuen zijn er vijfenvijftig die met zekerheid tot de grapen behoren. De overige vijftig individuen zijn mogelijk ook grapen maar dit is niet met zekerheid te zeggen wegens te beperkte profielinformatie. In de categorie van de grapen kon ik een drietal types onderscheiden: deze onderscheidde ik aan de hand van de uitwerking van de hals. Van de meeste grapen was immers enkel het profiel van de halspartij te reconstrueren.

Een eerste type (type10) heeft een zeer sterk uitstaande hals, een buikig lichaam en een lensvormige tot bolle bodem met drie pootjes. In totaal zijn er dertien individuen die tot dit type kunnen behoren. Maar aangezien een dergelijke halspartij ook voorkomt bij kogelpotten is het mogelijk dat een aantal van deze grapen kogelpotten zijn. De rand van dit type is meestal eenvoudig afgerond (ondertype 11) en komt voor bij een zestal individuen waarvan slechts één met zekerheid als grape te catalogeren is (gra-11-05). Dit is de meest volledige grape van type 10 en dus het typevoorbeeld (zie afbeelding). Dan is er een individu met een bandvormige rand (gra-12-01) dat tot ondertype 12 behoort en mogelijk een grape is. Een drietal vermoedelijke grapen heeft een bandvormige rand met een doorn (ondertype 13) terwijl bij twee andere individuen de rand omgeplooid en afgeplat is (ondertype 14). Slechts één van deze is met zekerheid als grape te interpreteren. Een laatste grape heeft een uitstaande hals. De randdiameter van type 10 is meestal vrij beperkt en ligt bij de meeste potten tussen 10 en 13 cm. De andere randdiameters liggen vooral rond de 15 en 17 centimeter. Het is opvallend dat bij de meeste grapen van ondertype 11 enkel de buitenkant geglazuurd is.

 

Figuur 7: verdeling randdiameters grapen

 

De meest voorkomende grape heeft een licht uitstaande hals, een hoog buikig lichaam en een lensvormige tot bolle bodem met telkens drie pootjes (gra-20). Dit type wordt het best vertegenwoordigd door het typevoorbeeld gra-21-17 (zie afbeelding 6). Tot dit type behoren een zevenenzeventigtal individuen. Voor zevenendertig van hen is de toewijzing onder voorbehoud terwijl de overige veertig exemplaren zeker als grapen te beschouwen zijn. Binnen dit type zijn er een aantal ondertypes te onderscheiden. De meest voorkomende variant heeft een uitstaande tot afgeplatte rand (gra-21). Een tweede variant heeft eveneens een uitstaande tot afgeplatte rand maar dan met een dekselgeul aan de binnenkant (gra-22). Deze is te onderscheiden bij dertien individuen. Bij een derde variant loopt de rand uit in een doorn (gra-23) en gra-24 heeft een bandvormige rand met doorn. De laatste twee ondertypes komen slechts voor bij twee exemplaren . De meeste grapen hebben een diameter tussen 12 en 23 cm. De meest voorkomende randdiameters zijn 16 en 18 centimeter. De kleinste en de grootste diameter zijn respectievelijk 10 en 30 centimeter (zie figuur:grafiek histo_20). Type 20 is meestal geglazuurd aan de binnenzijde. Soms is enkel de hals geglazuurd dan weer de volledige binnenzijde. Op de buitenkant glazuurvlekken zijn meestal glazuurvlekken aanwezig en in een aantal gevallen is minstens de buitenzijde van de hals volledig geglazuurd . Bij twee individuen was deze glazuurlaag paars terwijl de glazuurkleur bij de overige grapen van type 20 varieert van groen, over oranje en roodbruin tot bruin. Op de meeste grapes van type 20 zijn de draairillen afwezig of weinig geprononceerd met uitzondering van het individu gra-21-15. Op de buik van deze grape zijn de draairillen sterk geprononceerd.

Dan is er nog een type met een overhangende bandvormige hals met een interne dekselgeul (gra-31). Het enige exemplaar is volledig geglazuurd aan de binnenzijde en heeft een randdiameter van 17 cm.

 

Afbeelding 6: Grape gra-21-17.

 

Bij de overige veertien grapen was het onmogelijk het oorspronkelijke type te bepalen wegens onvolledige profielinformatie. Elf van deze individuen zijn te catalogeren als grape voor de drie overige is dit minder zeker. Gra-00-07 heeft een paarse glazuurlaag terwijl die bij de andere exemplaren varieert van groen tot bruin.

 

Kannen en kruiken

 

Tijdens het opstellen van een typologie voor kannen en kruiken stelde zich het volgende probleem. Het verschil tussen beide vormcategorieën is immers niet zo groot. Een kan is te onderscheiden van een kruik door een smalle halspartij (in verhouding tot de breedte van het lichaam) en de aanwezigheid van een gietsneb. Maar gezien de fragmentaire toestand van het ensemble uit werkput 2 is meestal enkel de halspartij overgeleverd. Het is meestal onmogelijk om de verhouding tussen de breedte van de hals en het lichaam te bepalen. Daarom heb ik me gebaseerd op vergelijkingsmateriaal om de kannen van de kruiken te onderscheiden. Indien er geen vergelijkingsmateriaal voorhanden liet ik me leiden door de eerder genoemde elementen.

Eerst zal ik de kanfragmenten behandelen. Een eerste kantype (kan-10) heeft een bandvormige rand, een hoge cilindrische tot trechtervormige hals en een breed geschouderd lichaam. De bodem is meestal lensvormig en is voorzien van een geknepen standring of standvinnen. Bij het roodbakkende aardewerk is dit slechts vertegenwoordigd door één individu (kan-11-01) dat behoort tot ondertype 11. Dit ondertype heeft een bandvormige rand met doorn. Het enige exemplaar heeft een randdiameter van 9 cm en is bedekt met bruin loodglazuur aan binnen- en buitenkant. Van dit individu is enkel de hals bewaard.

Een tweede kantype (kan-20) heeft een concaaf- trechtervormige hals en een buikig lichaam. Het oor sluit aan op de hals en op de buik. In het ensemble bevinden zich twee exemplaren met een eenvoudige, rechte rand (variant kan-21). Van het eerste individu is enkel de hals overgeleverd. Deze is voorzien van draairillen aan de buitenkant. Van het tweede individu (kan-21-02) kon heel het lichaam, behalve de bodem worden gereconstrueerd. Het is geglazuurd aan de binnenzijde van de hals en de bodem en vertoont draairillen aan de binnenzijde.

De kruiken zijn iets beter vertegenwoordigd. Een eerste kruiktype (kru-10) heeft een bandvormige rand, een hoge, cilindrische tot trechtervormige hals, een breed, geschouderd lichaam en een lensvormige bodem. Deze bodem is voorzien van standvinnen of een standring. Een eerste ondertype (kan-11) heeft een bandvormige rand met doorn en komt voor bij twee individuen (kru-?11-01) en (kru?-11-02) waarvan enkel het bovenste deel van de hals is overgeleverd. Beide halsfragmenten zijn aan de binnenzijde geglazuurd. Een ander kruikfragment heeft een trechtervormige hals met een uitstaande rand met een geul aan de binnenkant en vertegenwoordigt ondertype 13. Dit heeft een randdiameter van 8 cm en is intern volledig overtrokken met loodglazuur.

Type 40 is een kleiner kruiktype met een lage trechtervormige hals en een buikig lichaam. Het heeft telkens één oor dat aansluit op de rand en op de buik. De zeven kruikjes die aan dit type toebehoren hebben een eenvoudig afgeronde rand (ondertype 41). Het kleinste kruikje heeft een diameter van 5,5 cm en het grootste heeft een diameter van 9,5 cm. Een vijftal van deze kruikjes heeft glazuurvlekken aan de buitenkant terwijl bij de andere twee minstens de binnenzijde volledig geglazuurd is.

Kruik type 50 is een hoge kan met een peervormig lichaam dat zeer geleidelijk overgaat in een licht uitstaande hals. Een dergelijke kan heeft een lensvormige bodem met standvinnen. Tot dit type behoort mogelijk één individu. Van één individu (kan?-51-01) is enkel de uitstaande afgeplatte rand (variant 51) en de lensvormige bodem met standvinnen overgeleverd. Deze kruik is volledig geglazuurd aan de binnenzijde.

Voor de overige zes kruikfragmenten was het onmogelijk om het type te bepalen. Dit was vooral te wijten aan een gebrek aan vergelijkingsmateriaal. Als er eenmaal een meer uitgebreide typologie voor Mechelen wordt uitgewerkt is het alsnog mogelijk om deze fragmenten toe te wijzen aan een type.

 

Kamerpotten

 

Er zijn elf individuen te onderscheiden die tot de categorie van de kamerpot behoren. Bij twee exemplaren is het onduidelijk of het kamerpotten zijn.

Het eerste type (kam-10) heeft een uitstaande rand, een hoge cilindrische tot licht trechtervormige hals en een laag biconisch lichaam. De bodem van dit type is ofwel vlak ofwel lensvormig met een geknepen standring. Dit type wordt vertegenwoordigd door twee halsfragmenten met een afgebroken oor en twee individuen die uit een halsfragment en een bodemfragment bestaan. Deze bodems zijn lensvormig en zijn voorzien van een geknepen standring. Al deze individuen zijn aan de binnenkant volledig overtrokken met een roodbruin tot groen loodglazuur dat soms ook op de buitenkant van de hals is aangebracht. De hals is voorzien van duidelijke draairillen, behalve bij kam-11-01.

 

Figuur 8: Kamerpot (kam-22-01). Schaal 1/2

 

Een tweede type heeft ook een uitstaande rand, maar de cilindrische tot licht trechtervormige hals is hier eerder laag. Het lichaam van dit type kamerpot is biconisch maar is hoger dan bij type 10. De bodem kan zowel vlak als met een geknepen standring zijn uitgewerkt. Dit type komt voor bij zeven individuen. Een eerste variant (kam-21) heeft een eenvoudige uitstaande rand zonder dekselgeul. Deze komt voor bij vier halsfragmenten die aan binnen- en buitenkant zijn overtrokken met een groen loodglazuur. Bij de tweede variant (kam-22) is de hals aan de binnenzijde voorzien van een dekselgeul. Dit ondertype is aanwezig bij drie grote fragmenten van kamerpotten. Bij deze individuen is de helft van het profiel te reconstrueren en de oren zijn steeds aanwezig. Het grootste en meest representatieve exemplaar is aan de binnenkant voorzien van lichte draairillen (zie figuur 8). Net zoals bij de twee andere kamerpotten is enkel de binnenkant van de hals volledig bedekt met een roodbruin loodglazuur. Bij de meeste kamerpotten varieert de randdiameter tussen 10 en 16 cm en er is een uitschieter van 24 cm (zie figuur 9).

 

Figuur 9: Verdeling van randdiameters van kamerpotten

 

Vuurpotten

 

De categorie van de vuurpotten wordt slechts door twee individuen vertegenwoordigd. Beide exemplaren behoren tot het type (vup-10) met een biconisch lichaam met een knik op de overgang tussen rand en lichaam. Deze rand heeft aan de binnenzijde een geul. De twee vuurpotten uit het ensemble van de Noker hebben een volledig geglazuurde buitenkant.

 

Bekers

 

Er zijn twee individuen als beker te beschouwen. De beker (bek?-00-01) is aan de binnenzijde bedekt met een sliblaag en groen loodglazuur en zou vergelijkbaar zijn met slibgedecoreerde bekers uit Brusselse contexten.[212] Het individu (bek?-00-02) heeft een lensvormige bodem met vinnen en een laag buikig lichaam. Het profiel van het bodemfragment (bek?-00-03) vernauwt al op geringe hoogte en is zodanig klein dat een interpretatie als beker voor de hand ligt. Toch zijn er verder geen elementen om deze stelling te ondersteunen.

 

Open vormen

 

Kommen

 

Er zijn ook heel wat roodbakkende kommen in het ensemble van de Noker. In totaal zijn er veertig exemplaren. Zeventien individuen zijn onder te brengen in type 10 en type 20 wordt vertegenwoordigd door vier kommen. Veertien individuen behoren tot type 30. Daarnaast zijn er nog twee kommen bij een apart type onder te brengen terwijl er drie onbepaald zijn.

Type 10 komt het meeste voor. Dit type heeft een bandvormige rand, twee handvaten, een kegel- tot halfbolvormig lichaam en een lensvormige bodem met een geknepen standring of drie vinnen. Een eerste ondertype (kom-11) heeft een eenvoudige bandvormige rand met een doorn en wordt vertegenwoordigd door tien individuen. Bij een achttal exemplaren is de binnenzijde overtrokken met slib dat steeds overdekt is met groen loodglazuur. Deze slib- en glazuurlaag druipen af langs de rand van de kom. Een tweede ondertype (kom-12) heeft een bandvormige, geprofileerde rand met een doorn en komt voor bij zes individuen. De gemiddelde randdiameter is 16 cm en er is een uitschieter van 26 cm (zie figuur 10). Met uitzondering van die uitschieter zijn deze kommen te beschouwen als zogenaamde ‘papkommen’. Dit zijn eerder kleine kommen met twee handvaten, een interne slibdecoratie en een bandvormige rand met doorn. Kom-12-01 en 12-02 zijn het meest illustratief voor deze groep (zie figuur 11) en zijn aan de binnenkant voorzien van een gele slibdecoratie. De grootste kom (kom-12-03) heeft een rand met een diameter van 26 cm, met een gietsneb en een lensvormige bodem met een geknepen standring). Ook deze grote kom heeft een slibdecoratie aan de binnenzijde.

 

 Figuur 10: Verdeling randdiameter kom 10

 

Figuur 11: Kom (kom-12-01). Schaal 1/2

 

Een tweede komtype (kom-20) heeft een geknikt profiel. Onder de knik heeft het lichaam de vorm van een halve bol terwijl het gedeelte boven de knik uitstaand is. Een tweetal exemplaren behoren tot de variant met een eenvoudige bandvormige rand (kom-21) en zijn minstens volledig geglazuurd aan de binnenzijde. De bodem van deze individuen is niet overgeleverd. Ondertype kom-22 heeft eveneens een bandvormige rand maar dan met een interne geul. Deze variant wordt vertegenwoordigd door de randfragmenten van twee individuen. Kom-22-15 is volledig geglazuurd aan de binnenzijde. De randdiameter van kom-20 ligt tussen 18 en 25 cm.

Daarnaast behoren veertien roodbakkende kommen tot type 30, waarvan elf met zekerheid. Van deze individuen is steeds de rand overgeleverd en soms ook nog een deel van het lichaam. Dit type heeft een halfbolvormig lichaam en een brede omgeplooide rand. Het eerste ondertype (kom-31) heeft een dunne omgeplooide rand en komt voor bij drie individuen. Een tweede ondertype (kom-33) heeft een opgeplooide verdikte en geprofileerde rand. Dit type vertoont matig tot sterk geprofileerd draairillen. Dit ondertype komt courant voor in Brabant en is wordt ook op de Noker vertegenwoordigd door negen individuen.[213] Een derde ondertype heeft een overhangende, bandvormige rand met een ingewerkte geul (kom-34). Dit komt slechts eenmaal voor. Bij kom-30 springen een aantal kenmerken in het oog. Al deze kommen hebben immers een vrij grote randdiameter die schommelt tussen 22 en 30 cm (zie figuur 12). Op een uitzondering na is de binnenzijde van kom-30 steeds volledig bedekt met een oranje tot roodbruin loodglazuur.

 

Figuur 12: Verdeling randdiameter kom 30

 

Bij ondertype kom-32 is de omgeplooide rand voorzien van een gordijndecoratie. Dit ondertype komt voor bij één individu en heeft een kleinere randdiameter dan de andere kommen van type 30. Dit individu is aan de binnenzijde overdekt met een loodglazuur.

Type 50 zal ik later, bij de steelkommen behandelen. Het exemplaar (kom-63-01) behoort tot een eerder uitzonderlijk komtype. Dit grote komtype (kom-60) heeft een uitstaande tot omgeplooide rand, een cilindervormig tot trechtervormig lichaam en een lensvormige bodem met drie poten. Het is ook voorzien van twee symmetrisch geschikte handvaten. Het exemplaar dat op de Noker werd gevonden (zie afbeelding 7) heeft een verdikte omgeplooide rand met een gordijndecoratie en is ongeglazuurd.

 

afbeelding 7: Kom (kom-63-01)

Steelkommen

 

Werkput 2 leverde veertien steelkommen op waarvan er acht zeker als steelkommen te beschouwen zijn.

Deze zijn onder te delen in twee typegroepen. De eerste groep (stk-10) heeft een uitstaande rand die een duidelijke knik vertoont met het lichaam. Net onder deze knik is het lichaam lichtjes ingesnoerd. Het lichaam heeft de vorm van een bolsegment of een halve bol en de bodem is lensvormig met drie pootjes. Een tweede groep (stk-20) heeft een uitstaande rand die vloeiend overgaat in het halfbolvormige lichaam.

 

Figuur 13: Steelkom (stk-11-04). Schaal 1/2

 

De eerste typegroep komt voor bij dertien steelkommen. Variant stk-11 heeft een uitstaande rand met een geul aan de binnenkant en komt voor bij elf individuen. Een achttal zijn zeker als steelkom te beschouwen. De diameter van ondertype 11 varieert van 12 cm tot 22cm en hun binnenkant is op één uitzondering na volledig geglazuurd met een oranje tot roodbruin loodglazuur. De draairillen zijn zwak tot sterk geprofileerd. Deze variant wordt het best vertegenwoordigd door twee steelkommen (stk-11-01 en stk-11-02) . Bij deze individuen sluit de holle steel aan op het lichaam. De holle steel verwijdt op het uiteinde als een trechter. Een gelijkaardige steel komt voor bij stk-00-01: het uiteinde van de steel is gedeeltelijk geglazuurd net zoals bij stk-11-02. Steelkom (stk-11-04) is representatief voor de bodemuitwerking van steelkommen (zie figuur 13). Deze heeft een lensvormige bodem met pootjes op de knik tussen bodem en lichaam. Een tweede variant (stk-12) binnen typegroep 10 heeft een bandvormige rand en komt voor bij twee individuen. Hiervan is stk-12-02 zeker een steelkom. Hoewel het lichaam te reconstrueren is, is het onduidelijk hoe de bijhorende steel op het lichaam aansluit. Het is een steelkom met een grotere diameter (27 cm) dan de andere steelkommen en de binnenzijde is ongeglazuurd.

De tweede typegroep (stk-20) komt bij slechts één individu voor (stk-22-01: zie figuur). Deze steelkom heeft een uitstaande rand met een geul aan de binnenzijde en heeft een diameter van 19 cm. De holle steel sluit aan bij het lichaam en verwijdt trechtervormig op het uiteinde. Deze steelkom heeft tamelijk geprononceerde draairillen en is aan de binnenkant voorzien van oranje loodglazuur.

De kom (kom-50-01) is waarschijnlijk ook een steelkom. De rand van deze kom is op een bijzondere wijze uitgewerkt: deze heeft namelijk een Y-vormig profiel. De kom heeft dus een rand met een ingewerkte geul.

 

Vuurstolpen

 

Werkput 2 van site de Noker leverde twee roodbakkende voorstolpen op. Van slechts één exemplaar kon het type bepaald worden. Aangezien de bodem van een vuurstolp als een rand is uitgewerkt zal ik deze ‘rand’ noemen bij beschrijving van het type. Dit type (vuur-10) heeft een koepel in de vorm van een bolsegment. Het lichaam heeft de vorm van een afgeknotte kegel en vertoont een scherpe knik op de overgang met de koepel. De rand van type 10 is blokvormig.

Dit type wordt vertegenwoordigd door een zeer representatief voorbeeld . Dit individu (voor-10-01) heeft een verticaal handvat en het lichaam vertoont lichte draairillen. Aan beide zijden van het handvat, net naast de aansluiting met de koepel, zijn twee openingen zichtbaar. Deze vuurstolp is ongeglazuurd.

Van een tweede vuurstolp in roodbakkend aardewerk is enkel het onderste deel van het lichaam en de zeer robuuste ‘rand’ overgeleverd. Het was niet mogelijk om het type te bepalen en op de buitenzijde zijn enkele oranje vlekken loodglazuur zichtbaar.

 

Vuurklokken

 

Er zijn twee dikwandige roodbakkende fragmenten in hoogversierd aardewerk die mogelijk deel uitmaken van vuurklokken. Van één individu is enkel een knop over. Deze is aan de bovenkant versierd met een kerfsneedecoratie en is voorzien van groen loodglazuur. Van het ander individu is een fragment van de koepel bewaard. Dit is aan de buitenzijde voorzien van plastische decoratie en een laag loodglazuur. In deze wandscherf is een opening voorzien.

 

Teilen

 

In totaal zijn er vijf roodbakkende teilen in het ensemble van werkput 2. Van één teil zijn slechts twee grote standvinnen en een handvat overgeleverd zodat moeilijk is uit maken of dit nu een kom dan wel een teil is. Van de overige teilen is telkens de rand en een deel van het lichaam overgeleverd. Deze vijf exemplaren behoren tot type 10. Dit type heeft een brede bandvormige rand, een lichaam in de vorm van een bolsegment en een lensvormige bodem voorzien van drie grote standvinnen. Twee teilen hebben een geprofileerde bandvormige rand met een geprononceerde doorn en zijn dus aan de variant tei-12 toe te wijzen. Beide zijn volledig geglazuurd aan de binnenzijde en hebben een gietsneb.

De overige drie teilen vertegenwoordigen ondertype teil 14 en hebben een geprofileerde bandvormige rand met een verdikte draairibbel op de overgang tussen rand en lichaam. Deze drie individuen zijn telkens volledig geglazuurd aan de binnenzijde en bij tei-14-10 is de aanzet van de gietsneb nog aanwezig. De teil (tei-14-05) heeft een randdiameter van 42 cm. Later zal ik nog ingaan op deze grote afmetingen.

 

Zeven en vergieten

 

De zeven en de vergieten zal ik samen behandelen. Aangezien er hoofdzakelijk randfragmenten zijn overgeleverd is het niet uit te maken of deze afkomstig zijn van vergieten of zeven. Vergieten zijn immers zeven met een standwerk.

Zeven van de acht exemplaren behoren tot hetzelfde type. Type 10 wordt gekenmerkt door een geprofileerde bandvormige rand met doorn, een lichaam in de vorm van een halve bol tot een bolsegment en een lensvormige bodem. Binnen dit type zijn er twee varianten. Bij een eerste variant (zee/verg-11) is de doorn weinig uitgesproken, bij de tweede variant (zee/verg-12) is hij erg uitgesproken. Ondertype 12 komt mogelijk voor bij vier individuen waarvan enkel de randen zijn overgeleverd. Toch kunnen deze individuen evenzeer als kommen van type 10 beschouwd worden. De individuen zee-12-03 en zee-12-05 zijn zeker zeven van ondertype 12. De laatste zeef is de meest representatieve en heeft minstens één handvat. Dan is er ook nog één zeef van ondertype 11.

Het bodemfragment (verg-00-01) is zeker van een vergiet afkomstig is. Het is immers voorzien van een standring. Alle zeven en vergieten zijn aan de binnenzijde volledig bedekt met een oranje tot roodbruin loodglazuur. Dit glazuur heeft druipsporen op de buitenzijde van rand en lichaam achtergelaten. De randdiameter van deze individuen ligt tussen 16 en 32 cm.

 

Vetvangers

 

In totaal zijn er fragmenten van een viertal vetvangers uit werkput 2 gekomen. Deze dikwandige schotels kunnen onderverdeeld worden in twee types. Type 10 is breed en rechthoekig, heeft twee afgeronde korte zijden en is vrij diep. Aan een van beide zijden gaat de licht verbrede rand over in een gietkanaal in de vorm van een vissenstaart. Dit type komt voor bij twee individuen. De meest representatieve vetvanger (vet-10-01) heeft een rand met kerfsnee-decoratie (zie afbeelding 8) en is aan de binnenzijde volledig bedekt met loodglazuur. .

Type 20 is smal en rechthoekig en heeft een zeer brede omgeplooide rand. Dit type is ondiep en heeft een gietkanaal in één van de hoeken. Type 20 wordt vertegenwoordigd door één individu dat op twee hoeken is versierd met vingertopindrukken. Op het uiteinde van de rand loopt een lange kerf van hoek tot hoek. Deze vetvanger is inwendig volledig overtrokken met loodglazuur. Daarnaast bevat het ensemble nog een gietkanaal dat typologisch niet thuis te brengen is.

 

Afbeelding 8: Vetvanger.(vet-10-01)

Borden

 

De afvalcontexten van de Noker leverden ook heel wat borden op. In totaal zijn er negenentwintig borden. Zeven borden zijn typologisch niet thuis te brengen. De overige eenentwintig behoren tot type 10. Dit type heeft een diepe spiegel, een brede boord en een rand begrensd door een lip. Deze borden hebben een lensvormige

bodem die voorzien is van drie lage standvinnen of een geknepen standring.

Een eerste variant (bor-11) heeft een bandvormige rand en een kleine randdiameter. De binnenzijde is volledig overtrokken met loodglazuur. Variant bord 12 komt het meest voor. De zestien borden van dit ondertype hebben een typische bandvormige rand met een geprononceerde doorn en hebben meestal een erg grote randdiameter. De diameter schommelt tussen 22 en 32 cm hoewel er twee borden zijn met een kleinere randdiameter: exemplaar (bor-12-03) heeft een diameter van slechts 12 cm! Op basis van de oppervlaktebehandeling zijn er drie groepen te onderscheiden. Dertien exemplaren zijn aan de binnenzijde voorzien van een sliblaag die overtrokken is met loodglazuur. Meestal is dit glazuur groen. De boord is dan donkergroen, de spiegel lichtgroen. Het meest representatieve bord voor deze groep is bor-12-04. Bij bord (bor-12-07) is dit loodglazuur doorzichtig: in combinatie met het witte slib geeft dit een gele kleur. Een tweede groep is eveneens overtrokken met een sliblaag maar deze is voorzien van een uitgesneden sgrafittoversiering. Dit komt voor bij slechts één bord (bor-12-01). De spiegel van dit bord is slechts gedeeltelijk overgeleverd zodat het onmogelijk is om de figuratieve voorstelling te herkennen. Daarnaast zijn er twee borden waarvan de binnenzijde slechts met loodglazuur is bedekt. Ondertype bord-13 heeft een eenvoudig afgeronde rand zonder doorn.

Van de zeven onbepaalde borden zijn twee exemplaren voorzien van een slibdecoratie tegen een achtergrond van rood loodglazuur. Bij bord (bor-00-05) is de spiegel voorzien van een aantal concentrische cirkels in slib. Binnen deze cirkels is de aanzet van een figuratieve voorstelling zichtbaar.

 

Voetschalen

 

In het ensemble van de Noker bevindt zich één voetschaal (voe-00-01). Hiervan is enkel het onderste deel van het lichaam en de aanzet van de voet aanwezig zodat het type niet kon bepaald worden. De spiegel van deze schaal draagt een sgrafittodecoratie. De ingesneden gedeelten hebben een rood loodglazuur terwijl de rest van de spiegel een slibdecoratie heeft. De figuratieve voorstelling is te klein om geïdentificeerd te worden. Een gelijkaardige voetschaal werd opgegraven in ’s Hertogenbosch [214].

 

Steelpannen

 

De opgraving bracht slechts vier steelpannen aan de oppervlakte. Deze steelpannen zijn onder te brengen in twee typegroepen. Een eerste groep (stp-10) heeft een bandvormige rand die met een knik overgaat in de lensvormige bodem en wordt vertegenwoordigd door drie individuen. Twee exemplaren met een bandvormige rand met een doorn behoren tot een eerste ondertype (stp-11) en hebben een randdiameter van respectievelijk 21 en 25 cm. Die laatste steelpan (stp-11-02) is voorzien van een gietteut (zie figuur). Daarnaast is er nog een tweede variant (stp-12) met een bandvormige, licht uitstaande rand zonder doorn. Deze komt voor bij één individu.

De tweede typegroep is zeer vlak met bijna platte bodem die aan de zijkant wordt gegrensd door een iets hogere rand. Steelpan ‘stp-22-01’ is het enige exemplaar van de variant met een uitstaande afgeplatte rand.

Al deze steelpannen zijn aan de binnenkant volledig bedekt met een groen tot bruin loodglazuur

 

Deksels

 

Aangezien de bodem van een deksel eerder als een rand dan een bodem is uitgewerkt zal ik ‘rand’ tussen aanhalingstekens plaatsen bij de beschrijving van de verschillende dekseltypes.

In totaal zijn er elf dekselfragmenten in het ensemble van werkput 2. Deze zijn in te delen in drie typegroepen. Een eerste groep (dek-10) bestaat uit platte zeer dikwandige deksels. Deze zijn voorzien van een verticaal handvat of een knop. Dit type komt voor bij drie individuen die meestal aan de onderkant geglazuurd zijn. Hun ‘rand’diameter ligt tussen 10,5 cm en 16 cm. De tweede groep (dek-20) heeft een laag lichaam met een koepel in de vorm van een bolsegment die overgaat in een omgeplooide, afgeplatte ‘rand’. Dit type is meestal voorzien van een verticaal handvat. Deze typegroep heeft enerzijds een variant met een gewone afgeplatte ‘rand’(dek-21) en anderzijds een tweede variant met een afgeplatte, licht opstaande ‘rand’ (dek-22). Het eerste ondertype komt voor bij twee individuen en de tweede variant is aanwezig bij drie andere exemplaren. Bij type dek-20 varieert de doormeter van de ‘rand’ van 13 tot 19 centimeter en is de binnenkant meestal gedeeltelijk tot volledig geglazuurd op één uitzondering (dek?-22-02) na.

Een derde typegroep heeft een koepel in de vorm van een bolsegment die met een lichte knik overgaat in een uitstaande basis. Deze basis loopt uit in een eenvoudige afgeronde ‘rand’. Het enige voorbeeld van dit type heeft een diameter van 26 centimeter en is aan de buitenkant geglazuurd.

De vierde typegroep heeft een koepel in de vorm van een bolsegment die overgaat in een bandvormige ‘rand’. Een variant van dit type (dek-41) heeft een bandvormige ‘rand’ met een doorn en komt voor bij één individu (dek-41-01). Dit deksel is aan de bovenzijde geglazuurd en is aan de binnenzijde geglad. Deze oppervlaktebehandeling komt courant voor bij deksels.[215]

 

Andere vormen

 

Een drietal individuen past niet in de onderverdeling tussen open en gesloten vormen. Ten eerste zijn er twee olielampjes in roodbakkend aardewerk. Van deze individuen is enkel het onderste schaaltje bewaard en de aanzet van de holle ‘stam’. De binnenzijde van beide exemplaren is geglazuurd en één exemplaar (oli-00-02) is voorzien van een gietsneb. Daarnaast is er een volledige zogenaamde ‘kaarsentrekbak’ aanwezig in het ensemble van de Noker (zie afbeelding 9). Dit is een dikwandig, zeer eenvoudig balkvormig volume. De bodem en de hoeken van dit volume zijn afgerond en de rand is een beetje verdikt.

 

Afbeelding 9: Kaarsentrekbak

 

Onbepaalde stukken

 

In totaal zijn er vierendertig individuen uit roodbakkend aardewerk waarvan de vormcategorie niet kon bepaald worden. Deze groep is onder te verdelen in veertien onbepaalde bodems, dertien onbepaalde randen en twee onbepaalde wandfragmenten.

De onbepaalde bodemfragmenten bestaan uit elf lensvormige bodems en drie vlakke bodems. Bij de lensvormige bodems zijn zes exemplaren voorzien van een geknepen standring, drie van standvinnen, een van pootjes en een laatste van een standring. De bodems die van een standring voorzien zijn, al of niet geknepen, zijn meestal volledig bedekt met loodglazuur met uitzondering van één individu (bod-00-21). De binnenzijde is slechts gedeeltelijk geglazuurd. Een andere lensbodem met geknepen standring (bod-00-05) was oorspronkelijk voorzien van slibdecoratie maar de glazuurlaag was volledig verdwenen. De voetdiameter van deze standringen ligt tussen 8 en 14 cm.Twee bodems met standvinnen zijn volledig overtrokken met loodglazuur aan de binnenkant. Onder de vlakke bodems bevindt zich één bijzonder exemplaar. Dit is aan de binnenzijde volledig geglazuurd en heeft een cilindervormige opening van 1 cm diameter. Van de overige twee bodems met standvlak is slechts één geglazuurd.

De onbepaalde randfragmenten in roodbakkend aardwerk vertonen een grote variatie. Daarom zal ik enkel de meest afwijkende randen bespreken. De uitwerking van de overige randen wordt verduidelijkt in de catalogus. Een eerste individu (rand-00-01) heeft een diagonale wand die vloeiend overgaat in een blokvormige rand en is volledig geglazuurd aan binnen- en buitenkant. Een tweede randfragment (rand-00-02) heeft een bolle schouder die boven overgaat in een omgeplooide, afgeplatte rand. Het heeft een randdiameter van 14 cm. Het derde randfragment (rand-00-03) heeft eveneens een bolle schouder die bovenaan omgebogen is. De rand is afgerond. Dit randtype komt regelmatig voor bij gesloten middeleeuwse voorraadvaten.

 

Verdeling vormcategorieën

 

Figuur 14: Verdeling vormcategorieën rood aardewerk

 

De grapen zijn de belangrijkste groep bij het roodbakkend aardewerk: ze nemen een fractie in van vijfendertig procent. Ongeveer één achtste (13%) van het rode aardewerk wordt ingenomen door de kommen die op de voet worden gevolgd door de borden. Deze beslaan negen procent van het roodbakkende aardewerk. De kamerpotten komen met vier procent net achter de kruiken en de steelkommen die ieder vijf procent innemen. Ook de deksels maken een fractie van vier procent uit. Dan komen de zeven en tenslotte de teilen met fracties van respectievelijk vier en twee procent van het roodbakkende aardewerk. De overige categorieën beslaan elk slechts 1 procent van de fractie in rood aardewerk. (zie figuur 14)

 

4.3.1.1.2 Grijsbakkend aardewerk

 

Gesloten vormen

 

Kogelpotten

 

De elf kogelpotten uit werkput 2 zijn allen grijsbakkend. In het ensemble van de Noker zijn er binnen de categorie van de kogelpot drie typegroepen te onderscheiden.

De eerste typegroep (kog-10) bestaat uit potten met een lage, sterk uitstaande hals, een buikig lichaam en een lensvormige bodem. De variant met de eenvoudig afgeronde rand (kog-11) komt voor bij vier kogelpotten en heeft een kleine randdiameter. De grootste diameter is immers 12 cm. Van deze potten is enkel de hals overgeleverd: het zouden dus ook grapen kunnen zijn. Bij slechts één individu (kog-11-03) was een groter deel van het lichaam bewaard. Op de bolle schouder van deze kogelpot werd een duidelijke groef aangebracht.

Typegroep (kog-20) heeft een hoge cilindrische tot licht uitstaande hals die vrij abrupt overgaat in een bolle schouder. Deze groep heeft een buikig lichaam en een lensvormige bodem en is aanwezig bij drie kogelpotten. Variant 21 wordt gekenmerkt door een uitstaande enigszins afgeplatte rand en komt voor bij twee individuen. Kogelpot (kog-21-01) heeft een rechte cilindrische hals en is het meest representatieve voorbeeld van dit type (zie afbeelding 10). Het buikige lichaam van deze kogelpot vertoont een aantal lichte draairillen en de lensvormige bodem is voorzien van drie standvinnen met telkens twee duimindrukken. Dit exemplaar is mogelijk te beschouwen als een misbaksel: de rand is immers doorgezakt. Verder is de bodem voorzien van een aantal doorboringen.

De laatste typegroep (kog-30) heeft een zeer brede bandvormige rand met een geprononceerde draairil op de knik met het lichaam. Dit type wordt door drie randfragmenten vertegenwoordigd die echter ook aan kom type 25 kunnen toegewezen worden: deze randen hebben immers een erg grote randdiameter voor een kogelpot.

 

Afbeelding 10: Kogelpot (kog-21-01)

 

Grapen

 

Een grijs randfragment is mogelijk een grape. Het individu behoort tot grape 20 aangezien het een licht uitstaande hals heeft. De rand van dit exemplaar, die een diameter van 14 cm heeft, is uitstaand zodat we deze rand tot variant 21 kunnen rekenen. Het is echter ook mogelijk dat het halsfragment bij kogelpot type 21 hoort.

 

Kruiken

 

De opgraving leverde vijfentwintig grijsbakkende kruiken op. Tien grijsbakkende kruiken zijn zo fragmentair dat ze niet typologisch konden ingedeeld worden. Enkel de veertien overige kruiken zullen besproken worden.

Het merendeel van de kruiken is onder te brengen bij kruik type 10. Dit heeft een cilindrische tot trechtervormige hals, een hoge brede schouder en een lensvormige bodem. De lensbodem is voorzien van standvinnen of een geknepen standring. Van één exemplaar (kru-10-01) is enkel de schouder en de hals overgeleverd. Aan de hand van de brede schouder deelde ik dit fragment met sterk geprononceerde draairillen in bij type 10. De overige negen kruiken hebben een bandvormige rand met een doorn en behoren tot ondertype 11. Van het meest representatieve individu (kru-11-09) zijn zowel de lensvormige met geknepen standring als het bovenste deel vanaf de schouder overgeleverd (zie afbeelding 11). Aan de hand van vergelijkingsmateriaal uit Mechelen kwam ik tot

een reconstructie van het profiel . Deze kruik heeft een worstoor dat aansluit op de doorn van de rand en het breedste punt van de schouder. De schouder heeft duidelijke draairillen. Van de andere individuen is enkel de hals of soms zelfs enkel de hals overgeleverd. In één geval (kru-11-06) vertoont de hals draairillen. Twee van deze individuen hebben een gelobd oor. Dergelijke grijze kruiken met gelobd oor kwamen aan de oppervlakte in de Rijke Klarenwijk in Brussel.[216] De randdiameter van kruik 10 schommelt rond 10 cm.

 

Afbeelding 11: Kruik (kru-11-09)

 

Een tweede kruiktype (kru-30) dat voorkomt op de Noker heeft een eenvoudig afgewerkte rand en een cilindrische hals. Type 30 heeft een buikig lichaam en een lensvormige bodem die voorzien is van standvinnen. Op de Noker zijn er drie individuen van dit type met een rechte rand teruggevonden: ze behoren tot de variant kruik 31. Het meest volledige exemplaar (zie afbeelding) heeft een lensvormige bodem met tien vinnen (nog verifiëren) en een cilindrische hals met licht geprononceerde draairillen. Net onder de rand sluit een worstoor aan op de hals. Dit oor sluit aan op de buik ter hoogte van de maximale diameter. Het lichaam van deze kruik vertoont lichte draairillen aan de binnenkant. Dergelijke middelgrote kruiken werden eerder al blootgelegd te Mechelen.[217] Bij de twee andere kruiken zijn de draairillen prominenter aanwezig op de hals. De kruik (kru-30-02) heeft blijkbaar een minder buikig lichaam dan het typevoorbeeld maar de bodem is wel voorzien van meerdere draairillen.

Dan is er nog een klein kruikje (kru-41-07) met een uitstaande hals en een uitstaande, lage hals en een buikig lichaam. Dit hoort bij ondertype 41 dat een eenvoudig afgeronde rand heeft.

Een laatste kruik (kru-61-01) behoort tot type 60. Dit is een slank kantype met een cilindrische hals die met een lichte knik overgaat in een langgerekt, ovaalvormig lichaam. Het worstoor sluit aan op de hals onder de rand en sluit ter hoogte van de schouder aan op het lichaam. Deze kannen hebben meestal een lensvormige bodem met standvinnen. De bodem van dit individu is echter niet bewaard.

 

Tuitpotten

 

In het ensemble van de Noker bevindt zich slechts één tuitpot (tui-00-01). Deze heeft een buikig lichaam, een bolle schouder en een sterk uitstaande hals. De tuit is op de schouder, juist onder de hals bevestigd. Deze tuitpot heeft een bandvormige rand. De randdiameter van dit individu bedraagt 18 cm.

 

Open vormen

 

Kommen

 

In het totaal zijn er zevenendertig grijsbakkende kommen waarvan achtentwintig individuen tot type 20 behoren. Dit type heeft een geknikt profiel met een uitstaand bovenlichaam (beschrijving cf. infra). Zeventien kommen hebben een eenvoudige bandvormige rand en behoren dus bij ondertype 21 (kom-21). Van deze kommen is behalve bij één individu (kom-21-13) enkel het bovenste, uitstaande deel van het lichaam bewaard. Die laatste kom is het meest representatief voor dit ondertype en heeft een halfbolvormig onderlichaam. Het oppervlak van dit exemplaar is aan de buitenkant gesmoord. Deze oppervlaktebehandeling komt nog bij twee andere kommen voor: hier zijn binnen- en buitenzijde gesmoord. Bij een viertal kommen is er sprake van een bandvormige manchetrand (zie glossarium). Bij een ander exemplaar (kom-21-17) heeft de rand een bijna hamervormig profiel.

De tweede variant van type 20 (kom-22) heeft een geul aan de binnenkant van de rand. Deze variant komt voor bij vier grijsbakkende kommen. Bij kommen (kom-22-02) en (kom-22-06) is het profiel, behalve voor de bodem volledig te reconstrueren. Bij het eerste individu is de rand vrij recht terwijl deze bij de laatste kom iets naar buiten is geplooid. Blijkbaar hebben ze het verblijf in de bodem niet goed doorstaan: hun oppervlak is immers bezaaid met kleine kratertjes. Dit kan echter ook veroorzaakt zijn door verhitting.

En derde variant (kom-23) binnen de groep van geknikte kommen heeft een blokvormige rand. Dit ondertype komt bij twee individuen voor. Hun profiel kon grotendeels gereconstrueerd worden en hun oppervlak vertoont eveneens kleine kratertjes.

De volledige kom (kom-24-01) heeft een rechte, afgeronde rand en vertegenwoordigt ondertype kom 24. Deze kom heeft een lensvormige bodem met drie kleine vinnen met telkens twee duimindrukken. Deze bodemuitwerking is representatief voor de middelgrote kommen van typegroep 20. De laatste variant (kom-25) in deze typegroep heeft een zeer brede bandvormige rand met een verdikte draairibbel op de knik met het lichaam. Ondertype 25 komt voor bij twee randfragmenten.

Kom type 20 is op basis van zijn randdiameter in te delen in twee groepen: de eerste groep heeft een randdiameter van 21 tot 28 cm., de andere heeft een randdiameter tussen 28 en 38 cm (zie figuur 15). Een drietal kommen van type 20 heeft een gesmoord oppervlak

 

Figuur 15: Verdeling randdiameter kom type 20

 

Slechts één grijze kom (kom-13-01) behoort tot type 10. Dit type werd al beschreven bij de roodbakkende kommen. Aangezien dit grijze exemplaar een eenvoudige bandvormige rand heeft behoort het tot variant kom 13. Deze kom heeft een randdiameter van 26 cm. Ook type 30 (beschrijving cf supra) wordt hoofdzakelijk vertegenwoordigd bij het roodbakkende aardewerk. Slechts twee kommen hebben een omgeplooide, dunne rand (kom-31). Deze individuen hebben een randdiameter van 26 en 30 cm. Een andere grijsbakkende kom (kom-32-02) heeft een omgeplooide rand met gordijndecoratie.

Bij de overige vier grijze kommen was het onmogelijk om het type te bepalen.

 

Vuurstolpen

 

Twee vuurklokken uit de Noker zijn grijsbakkend. Aangezien vuurstolp (vuur-10-02) een blokvormige ‘rand’ en een cilindrisch lichaam heeft, behoort ze waarschijnlijk tot type 10 (zie infra). Het lichaam van dit individu vertoont lichte draairillen en bovenaan is een duimnagelindruk zichtbaar catalogus. Het randfragment (vuur-20-01) is mogelijk afkomstig van een vuurklok van type 20. Dit type heeft een koepel in de vorm van een bolsegment. Deze vertoont een stompe knik met het lichaam dat lichtjes uitstaand is. De rand van dit type is eenvoudig afgerond en is een weinig verdikt. De randdiameter van deze individuen bedraagt respectievelijk 30 en 26 cm. Een voorbeeld van het laatste type uit Aalst is op de knik versierd met vingertopindrukken en heeft een patroon van horizontale en verticale lijnen op de koepel.[218]

 

Steelkom

 

Er werd één grijsbakkende steelkom (stk-12-01) aangetroffen. Deze heeft een laag lichaam in de vorm van een bolsegment en een uitstaande hals met een geul aan de binnenzijde. Ze maakt, met haar bandvormige rand, deel uit van ondertype 12 van steelkom 10 en heeft een randdiameter van 18 cm.

 

Teilen

 

Het ensemble uit werkput 2 bevat twintig grijsbakkende teilen. Er zijn drie teilen die niet typologisch zijn toe te wijzen wegens te fragmentair. De overige teilen behoren tot type teil 10 op twee uitzonderingen na. Dit type wordt gekenmerkt door een bandvormige rand, een laag lichaam in de vorm van een bolsegment en een lensvormige bodem. Deze lensvormige bodem is voorzien van drie grote vinnen met meerdere vingertopindrukken. Een achttal van deze teilen heeft een eenvoudige, zeer brede bandvormige rand: ze behoren dus tot variant 13. Aangezien een drietal exemplaren voorzien zijn van een gietsneb kunnen deze zeker bij de teilen worden ondergebracht. De andere vijf individuen zouden kommen van type 13 kunnen zijn.

Daarnaast zijn er zeven teilen toe te wijzen aan variant teil 14. Dit ondertype heeft een zeer brede, geprofileerde rand met een verdikte draairibbel op de overgang tussen rand en lichaam. Van deze zeven teilen zijn er zeven randfragmenten. Bij randfragment (tei-14-06) is de verdikte draairibbel uitgewerkt als een stekel. Daarnaast is er ook één volledige teil (tei-14-09) aan het licht gekomen (zie afbeelding 12). Dit is het typevoorbeeld van teil 10 en heeft een diameter van 44 cm. Het profiel van teil (tei-14-02) kon gereconstrueerd worden aangezien zowel een randfragment als een bodemfragment van dezelfde teil is overgeleverd. Deze teil is kleiner dan het vorige individu en heeft een randdiameter van 33 cm. Op basis van de randdiameter kan teil type 10 onderverdeeld worden in twee groepen (zie figuur 16). Enerzijds is er een groep met randdiameter van rond de 40 cm of zelfs groter. Het merendeel van de teilen heeft een randdiameter tussen 29 en 36 centimeter. Bij een viertal teilen van type 10 is de binnenkant geglad.

 

Afbeelding 12: Intacte teil (tei-14-09)

 

De overige twee teilen hebben een geknikt profiel en vertegenwoordigen teil type 20. Het onderste deel van het lichaam heeft de vorm van het bolsegment en het bovenste deel is uitstaand. De teil (tei-21-01) heeft een eenvoudige bandvormige rand en behoort dus tot variant 21. Dit exemplaar had waarschijnlijk oorspronkelijk twee handvaten. Het ene bewaarde handvat is versierd met een brede horizontale groef. Een laatste randfragment dat mogelijk van een teil afkomstig is heeft een brede bandvormige rand met een doorn en een geul aan de binnenzijde. Deze individuen hebben een randdiameter van respectievelijk 48 en 19 cm.

 

Figuur 16: Verdeling randdiameter teil, type 10

 

Andere Vormen

 

Werkput 2 leverde twee fragmenten van dubbelbakjes op. Dit open balkvormig volume met een tussenschot heeft afgeronde hoeken. Op de geknikte overgang tussen lichaam en bodem bevinden zich een aantal kleine standvinnen. Beide fragmenten hebben een gelobde rand en hun oppervlak werd aan binnen- en buitenzijde geschraapt.

 

Onbepaalde stukken

 

Er zijn eenentwintig individuen in grijsbakkend aardewerk die niet konden worden toegewezen aan een bepaalde vormcategorie. Deze vijftien zijn onder te verdelen in acht bodems, zeven randen en zes worstoren.

De acht bodems hebben steeds een lensvormige doorsnede. Deze lensvormige bodems zijn bij zes exemplaren voorzien van standvinnen. Meestal worden deze bodems voorzien met meer dan drie standvinnen. De andere individuen hebben een gegolfde standring en en een geknepen standring. De gegolfde standring is voorzien van duimindrukken.

Ik ga slechts drie onbepaalde randfragmenten bespreken: de andere zijn te fragmentair.Twee afgeplatte en uitstaande randen (rand-00-04 en 00-07) gaan rechtstreeks over in een diagonale wand. Het laatste randfragment (rand-00-15) is zeer breed en afgeplat en vertoont een knik met het lichaam van de pot: het bovenste deel van het lichaam is als het ware omgeplooid. De randdiameter van dit stuk is 11 cm.

 

Verdeling vormcategorieën

 

Het grijsbakkende aardewerk uit werkput 2 bestaat hoofdzakelijk kommen en kruiken. Ze beslaan respectievelijk negenentwintig en twintig procent van het grijsbakkende aardewerk. Dan komen de teilen met zeventien procent en de kogelpotten met negen procent. Vervolgens komen de vuurklokken en de dubbelbakjes: zij hebben een aandeel van twee procent in het grijsbakkende aardewerk. De tuitpotten, de grapen hebben nemen ieder één procent in van het grijsbakkende aardewerk (figuur 17).

 

Figuur 17: Verdeling vormcategorieën grijs aardewerk

 

 

4.3.1.1.3 Witbakkend aardewerk

 

Het witbakkende aardewerk wordt vertegenwoordigd door slechts zeven individuen. Slechts één halsfragment kon typologisch worden toegewezen. De trechtervormige halspartij met een verdikte bandvormige rand (kru-12-01) behoort immers tot kruik type 10 (beschrijving cf. infra). De randdiameter bedraagt 9 cm en de hals is voorzien van geprononceerde draairillen. Dan zijn er nog een tweetal onbepaalde kanfragmenten. Het halsfragment (kru?-00_05) heeft de vorm van een rechte cilinder. De buitenzijde is volledig bedekt met loodglazuur en is voorzien van draairillen. Het lichaam van een tweede witbakkende kruik (kru?-00-07) was van rand tot schouder overgeleverd. De rechte cilindrische hals gaat in een vloeiende lijn over in de bolle schouder. Deze rand is voorzien van een decoratie van horizontale sliblijnen. Het bodemfragment, dat duidelijk werd afgesneden met een draad en de twee wandfragmenten zijn onbepaald. De twee randfragmenten zijn minstens aan de binnenzijde bedekt met loodglazuur. Tenslotte is er nog een onbepaald stuk in wit aardewerk dat aan de binnenzijde volledig is bedekt met loodglazuur.

 

4.3.1.2. Importaardewerk

 

4.3.1.2.1 Steengoed

 

Het steengoed zal ik per productiecentrum behandelen.

 

Langerwehe

Het meeste steengoed van de Noker, werkput 2 was afkomstig uit Langerwehe. Deze groep bestaat in totaal uit vierendertig individuen waarvan het merendeel kruiken en een kleine fractie bekers. Daarnaast is een wandfragment in protosteengoed afkomstig uit Langerwehe.

 

Kruiken

 

Afbeelding 13: Bodem van kruik uit Langerwehe

 

De kruiken uit Langerwehe worden vooral vertegenwoordigd door bodemfragmenten zodat een typologische toewijzing slechts in een beperkt aantal gevallen mogelijk was. Twaalf onbepaalde bodems hebben een lensvormige bodem voorzien van een gegolfde standring. Deze bodems zijn aan de buitenkant meestal voorzien van een ijzerhoudende sliblaag.

Deze sliblaag varieert van donkerpaars tot donkerbruin en bladert in sommige gevallen zelfs af. Zoals eerder al vermeld heeft deze afschilfering te maken met een ongecontroleerd bakproces.[219] Slechts een drietal bodems zijn voorzien van een bruin gevlekt zoutglazuur. Een van deze drie bodems (lang-kru-03) is representatief voor de uitwerking van een gegolfde standring (zie afbeelding 13). Deze is voorzien van matig geprononceerde draairillen: dit komt nog voor bij een aantal bodemfragmenten, vooral dan aan de binnenkant. De bodems met gegolfde standring zijn in twee groepen te verdelen. Bij een eerste groep is de gegolfde standring sterk geprononceerd bij een tweede groep zijn de ‘golven’ fijner uitgewerkt.

 

De lensvormige bodem is bij acht andere bodemfragmenten voorzien van een geknepen standring: dit lijkt een geëvolueerde vorm van de gegolfde standring te zijn maar daarover later meer. Deze bodems met geknepen standring vormen twee groepen. Bij een eerste groep is slechts een smalle kleiworst aangebracht onder de lensvormige bodem. De kruikbodem (lang-kru?-01) is hiervan het meest representatieve voorbeeld. Bij een tweede groep is een zeer brede kleiworst aan de bodem bevestigd. Hierdoor lijkt deze groep een soort voet te hebben. Deze groep wordt het beste vertegenwoordigd door de bodem (lang-kru-25) (zie afbeelding 14). De bodemdiameter van de standringen, ,zowel de gegolfde als de geknepen, ligt tussen de 7 en 17 cm.fra)

Bij een zevental kruiken was mogelijk om het type te bepalen. De typologie van de Langerwehe kruiken is immers al volledig uitgewerkt als gevolg van de massale internationale verspreiding van het Langerwehe steengoed. Drie kruiken behoren tot kruik type I. Dit type wordt gekenmerkt door een manchetvormige rand met kerfsneedecoratie. Drie andere kruiken zijn onder te brengen bij kruik type II dat wordt gekenmerkt door een bandvormige rand met een doorn. Dit laatste type is soms voorzien van radstempels op rand, hals en schouder. Zo is kruik (lang-kru-17) voorzien van dergelijke radstempels boven de doorn en in het midden van de hals. De radstempels bestaan uit kleine rechthoekjes. Een laatste halsfragment (lang-kru-19) heeft een cilindrische hals met duidelijke draairillen en een rechte, licht bandvormige rand. Het is in te delen bij kruik type IV (cf. infra). Het lintoor is hier ook beduidend kleiner: het is immers aangezet aan de hals. Al deze kruiken zijn aan de buitenzijde volledig bedekt met ijzerhoudend slib dat ook is aangebracht op de binnenzijde van de hals.[220] De randdiameter van deze typische Langerwehe-kruiken ligt, althans voor de exemplaren van deNoker, tussen 6 tot 10 cm.

 

Afbeelding 14: 16de eeuwse kruikbodem uit Langerwehe

 

Tenslotte zijn er een aantal grote wandfragmenten van kruiken overgeleverd. Het grootste fragment (lang-kru-21) is een deel van de schouder van een Langerwehe-kruik. Deze schouder is voorzien van lichte draairillen en twee radstempels bestaande uit kleine rechthoekjes. De binnenzijde van dit schouderfragment is bedekt met een ijzerhoudend slib terwijl de buitenkant voorzien is van bruin gevlekt zoutglazuur. Twee wandfragmenten zijn aan de buitenkant voorzien van ijzerhoudend slib en zijn tevens voorzien van draairillen. Een vierde wandfragment uit Langerwehe behoort tot een kruik in protosteengoed die overtrokken is met een ijzerengobe aan binnen- en buitenkant.

 

Bekers

 

Op de Noker zijn een zestal steengoed bekers uit Langerwehe aangetroffen. De klassieke eivormige Langerwehe-beker[221] wordt vertegenwoordigd door drie individuen. De beker (lang-bek-01) is het meeste representatief voor dit type (zie figuur). Dit individu is voorzien van lichte draairillen aan binnen- en buitenkant en is aan de buitenkant volledig bedekt met zoutglazuur. Van type (bek-I) zijn nog een oor en een randfragment overgeleverd. Het oor is bedekt met een ijzerengobe en een gespikkeld zoutglazuur en de rand is aan binnen- en buitenzijde voorzien van loodglazuur.

Daarnaast werden in Langerwehe ook tripode bekers en kruikjes geproduceerd. Dit type (beschrijving cf. infra) komt voor bij één bodemfragment. Een derde type Langerwehe-bekers heeft een bol lichaam en dat met een knik overgaat in een lage cilindrische hals. Dit type is voorzien van fijne draairillen[222] en komt voor bij twee individuen. Deze individuen zijn van rand tot schouder overgeleverd. De ene beker (lang-bek-04) is volledig bedekt met zoutglazuur de andere (lang-bek-05) is volledig bedekt met een bruine sliblaag.

 

Siegburg

Zeventien individuen in steengoed zijn afkomstig uit Siegburg. Het merendeel van deze exemplaren zijn bekers en drinkschaaltjes.

 

Bekers

 

In totaal zijn er negen individuen die als beker beschouwd kunnen worden. Van drie van hen kon het type niet vastgesteld worden wegens te fragmentair. Daarnaast zijn er vijf trechterbekers en één beker in de vorm van een eierdopje.

De beker (sieg-bek-02) heeft een lensvormige bodem die voorzien is van een geknepen standring. Het lichaam van deze beker verwijdt zich geleidelijk en is aan de buitenzijde bedekt met zoutglazuur. De draairillen zijn zichtbaar aan binnen- en buitenzijde.

De trechterbekers zijn onder te verdelen in kleine en grote trechterbekers. Van de kleine trechterbekers zijn enkel wandfragmenten overgeleverd. Bij twee exemplaren (sieg-tre-02 en sieg-tre-03) is enkel de overgang tussen het lichaam en de trechtervormige hals overgeleverd. De hals van de laatste trechterbeker is voorzien van draairillen en zijn oppervlak is gevlamd. Van een derde trechterbeker is alleen het bolle lichaam overgeleverd. Mogelijk zijn deze drie trechterbekers in te delen binnen hetzelfde type. Dan zijn er nog twee grotere trechterbekers. Van de trechterbeker (sieg-tre-05) zijn de hals, de schouder en het lintoor bewaard. Het lichaam is eerder ovaal en is overdekt met een gevlamd asglazuur. De hals heeft, net zoals het lichaam, geen draairillen en is slechts lichtjes uitstaand. De rand loopt spits uit. Van een andere grote trechterbeker is enkel een wandfragment met de aanzet van een lintoor overgeleverd. Dit fragment is aan de buitenzijde overdekt met asglazuur. De binnenzijde is voorzien van lichte draairillen.

 

Drinkschaaltjes

 

In totaal zijn er vijf siegburger drinkschaaltjes overgeleverd. Het drinkschaaltje (sieg-dri-01) is het meest representatieve, want het volledigste (zie afbeelding 15). Het heeft een smal geknepen voetje en een in verhouding brede cuppa. Deze cuppa heeft een lage opstaande rand die iets naar binnen geplooid is. De overgang tussen cuppa en de opstaande rand is geknikt. De opstaande rand is volledig voorzien van asglazuur. Een tweede drinkschaaltje (sieg-dri-02) heeft een hoge opstaande rand die eveneens bedekt is met asglazuur. De opstaande rand is iets naar binnen geplaatst ten op zichte van de rand van de cuppa: dit drinkschaaltje heeft dus een doorn. Dit drinkschaaltje is voorzien van een lintoortje maar het is niet duidelijk hoe dit werd aangehecht.

 

Afbeelding 15: Drinkschaaltje uit Siegburg

 

Daarnaast werden twee voetjes van drinkschaaltjes overgeleverd. Eén voetje is aan binnen- en buitenzijde bedekt met zoutglazuur, het andere is aan de buitenzijde bedekt met asglazuur terwijl de binnenzijde voorzien is van zoutglazuur. Deze glazuurlaag is, vooral aan de binnenkant erg dik en vertoont hier een groenachtige waas. Beide voetjes zijn van het wiel gesneden met een draad. Daarnaast is er nog een drinkschaaltje waarvan enkel de aansluiting van de rand op de cuppa bewaard is. Ook hier is er asglazuur aanwezig op de rand.

 

Kruiken

 

In het ensemble van de Noker bevindt zich slechts één kruikfragment. Het bodemfragment (sieg-kru?-01) heeft een lensvormige doorsnede en is voorzien van een brede standring die het midden houdt tussen een gegolfde en een geknepen standring. Het lichaam is aan de binnenzijde voorzien van duidelijke draairillen. De buitenkant is bedekt onder een gevlamd asglazuur.

Tenslotte zijn er nog twee siegburger randfragmenten die mogelijk zijn toe te wijzen. Beide individuen hebben duidelijke draairingen.

 

Raeren

Het aardewerkensemble van de Noker bevat vijftien individuen afkomstig uit Raeren. Al deze exemplaren zijn te beschouwen als kruiken.

Een vijftal kruiken is te identificeren als de klassieke Raerenkruik (type-I). Deze heeft een rechte rand met een verdikte draairibbel en een lensvormige bodem die voorzien is van een brede geknepen standring. Van dit type is er maar één randfragment overgeleverd (rae-kru-08) dat aan binnen- en buitenzijde bedekt is met zoutglazuur. Dan zijn er twee buikfragmenten, telkens met de aanzet van het lintoor nog bewaard. Beide stukken zijn aan de buitenkant geglazuurd en het exemplaar (rae-kru-15) is zowel vanbinnen als aan de buitenkant voorzien van matig geprofileerde draairillen. Dit klassieke Raeren-type is te herkennen bij twee lensvormige bodems met een brede, geknepen standring. Beide zijn aan de buitenzijde bedekt met egaal bruin zoutglazuur en hebben eveneens matige draairillen.

Dan zijn er zes kruiken van een tweede courant type uit Raeren (kru-II). Het wordt gekenmerkt door een bandvormige rand met doorn en een vlakke bodem (uitgebreide beschrijvng cf. infra). Van twee individuen zijn enkel de bodems overgeleverd. De onderkant van één van deze bodems (rae-kru-03) werd blijkbaar met een draad van het pottenbakkerswiel afgesneden. Beide bodems zijn voorzien van zoutglazuur. Van een derde individu (rae-kru-05) zijn zowel de bodem als de rand overgeleverd. Ook hier vertoont de bodem snijsporen van een draad. De buitenzijde van deze kruik is voorzien van egaal bruin zoutglazuur. De laatste drie exemplaren zijn halsfragmenten. De kruik (rae-kru-06) heeft een randdiameter van 7 cm en is aan binnen- en buitenkant bedekt met een ijzerhoudend slib. De overige kruikranden hebben een veel kleinere randdiameter ( 4,2 en 4,5 cm) en zijn aan binnen- en buitenzijde bedekt met zoutglazuur. Deze halzen hebben alle lichte draairillen.

Bij een derde kruiktype (kru-III) is de bodem geëvolueerd tot een ronde voet die via een geprofileerde band overgaat in een uitstaand lichaam. Van dit type zijn twee bodems bewaard met een bodemdiameter van 9 en 9,5 cm. Bij het meest representatieve stuk (rae-kru-11) is ook een deel van het lichaam bewaard (zie figuur rae-kru-11). Het oppervlak van deze kruik is voorzien van doorzichtig zoutglazuur en de binnenkant is voorzien van lichte draairillen. Op de onderkant van het andere bodemfragmenten bevinden zich snijsporen van een mes.

 

De schouder- en halsrest (rae-kru-14) zijn fragmenten van een Raeren-kruik met paneeldecoratie (kru-IV). Dit type is hier te herkennen door de decoratief uitgewerkte draairillen.

 

Keulen en Frechen

Slechts één individu (keu-kru-01) is van Keulse makelij. Dit kruikje met een in verhouding erg brede hals is een typisch keuls product dat voorzien is van een typische appliqué-decoratie (zie figuur 18). Op de lage, cilindrische hals werd een roosje opgelegd terwijl de bolle buik is voorzien van ranken met eikenbladeren. De knik op de overgang tussen hals en lichaam is gemarkeerd door een richel. De binnenzijde is voorzien van een sliblaag en de buitenkant is overtrokken met bruin zoutglazuur.

 

Figuur 18: Kruikje uit Keulen met opgelegde decoratie

 

In Frechen werden gelijkaardige kruikjes vervaardigd. Zo is (fre-kru-01) een bodemfragment van hetzelfde kruiktype. Het heeft een vlakke geprofileerde bodem en is ook gedecoreerd met een rank van eikenbladeren. De binnen- en buitenkant zijn bedekt met het voor Frechen typische gespikkelde zoutglazuur. Twee andere bodemfragmenten behoorden mogelijk tot kruiken uit Frechen. Deze vlakke bodems zijn geprofileerd: de profilering bestaat uit 3 decoratief aangebrachte draairillen. Beide stukken zijn minstens aan de buitenkant geglazuurd.

In het ensemble van de Noker zitten twee Schnelles uit Frechen of Keulen. Van de eerste (fre-sne-01) is de vlakke, geprofileerde bodem bewaard. De bodem is voorzien van zes ringen boven elkaar en is enkel aan de buitenzijde geglazuurd. De binnenkant is bedekt onder kalkaanslag. De tweede Schnelle (fre-sne-02) bestaat enkel uit het bovendeel. Net onder de rand zijn drie decoratieve ringen aangebracht. De buitenkant heeft een bruin glazuur, de binnenkant is voorzien van slib.

 

Beauvais

In het ensemble van de Noker werkput 2 bevindt zich een klein bekertje (zie figuur 19). Afgaand op het geelachtige baksel en de vorm is het mogelijk dat dit stuk uit het Noord-Frans Beauvais komt. Net zoals het vroege steengoed uit Siegburg heeft dit immers geen oppervlaktebehandeling. Ik vond evenwel geen vergelijkingsmateriaal voor dit eivormig bekertje. Het profiel lijkt een samentrekking te zijn van twee bekertypes uit Beauvais. De eerste beker heeft de vorm van een grote eierdop met onderaan een concaaf gedeelte. Dit loopt vloeiend over in het bovenste convexe deel. De andere beker heeft een cylindrisch lichaam en een spits uitlopend voetje. De uitwerking van de voet is gelijkaardig bij beide bekertypes en is een typisch kenmerk voor Beauvais-steengoed. De voet is telkens afgesneden met een draad en is niet geknepen in tegenstelling tot de drinkschaaltjes uit Siegburg.[223]

Figuur 19: Bekertje uit Beauvais

 

 

Onbekend productiecentrum

 

Een tiental steengoedpotten is zo fragmentair overgeleverd dat een toewijzing op typologische grond onmogelijk was. Daarom zal ik deze fragmenten niet bespreken. Het gaat om een standringfragment, vier lintoren, drie randfragmenten en twee wandfragmenten . Een van deze wandfragmenten is de enige scherf in protosteengoed. Ze is voorzien van een radstempel en een ijzerengobe.

 

4.3.1.2.2 Majolica en faience

 

In het aardewerkensemble van de Noker zit een minieme fractie majolica en faience. Er zijn twee randfragmentjes van beschilderde majolicaborden overgeleverd en één randje van een bord in faience. Deze fragmentjes zijn echter zo klein dat er niet veel meer over te zeggen is.

 

4.3.2 Verhouding import en regionaal geproduceerd aardewerk

 

Nu de verdeling van de vormcategorieën voor de verschillende productiecentra gekend is dringt zich de vraag op hoe het regionaal geproduceerde aardewerk zich verhoudt tot het importaardewerk (zie figuur 20).

 

Figuur 20: Afkomst van het aardewerk

 

Het is duidelijk dat het regionaal geproduceerde aardewerk in de meerderheid is. Het neemt een percentage in van vierentachtig procent tegen zestien procent voor het importaardewerk. Het ander importaardewerk, namelijk het majolica en de faience zijn slechts vertegenwoordigd bij respectievelijk twee en drie individuen. Daardoor nemen ze een fractie in van nul procent. Het steengoed uit Langerwehe vormt de grootste fractie van het geimporteerde aardewerk: het neemt zeven procent in van het aardewerkensemble. De productiecentra Siegburg en Raeren nemen ieder drie procent voor hun rekening. Het steengoed uit Frechen neemt een procent in terwijl Keulen en Beauvais niet in het verhaal lijken voor te komen. Dit is echter een kleine vertekenig: beide centra worden elk door slechts één pot vertegenwoordigd. Het moet opgemerkt worden dat de faience- en majolicascherven te klein zijn om de afkomst te bepalen. Ze kunnen dus zowel uit Spanje, als uit Italië, als uit Antwerpen of Gent afkomstig zijn.[224]

Dit zijn echter de fracties die het steengoed inneemt in het volledige ensemble. Daarom is het zinvol om eens na te gaan hoe het steengoed verdeeld is over de verschillende productiecentra in het Rijnland en Noord-Frankrijk (zie figuur 21).[225] Iets minder dan de helft van de steengoedindividuen zijn afkomstig uit Langerwehe (42%). Ongeveer één vijfde van het steengoed komt uit Siegburg (21%),dat op de voet wordt gevolgd door Raeren met achttien procent. Een kleine zes procent van het steengoed is afkomstig uit Frechen terwijl Keulen en Beauvais ieder één procent voor hun rekening nemen. Bij de overige elf procent was het niet mogelijk om het productiecentrum te bepalen.

 

Figuur 21: Afkomst van het steengoed

 

Vooraleer ik de verhoudingen tussen regionaal geproduceerd aardewerk binnen het ruimer kader van het Hertogdom Brabant plaats wil ik het volgende opmerken: de representativiteit van de vondsten is beperkt. Heel wat afvalkuilen van werkput 2 zijn eigenlijk de bodems van diepere afvalkuilen: dit zal ik verder nog uitleggen. Daarnaast is de grootte van dit ensemble eerder beperkt en zijn de stukken meestal erg fragmentair.

 

4.3.3 Functionele analyse van het aardewerk

 

In het ensemble van de Noker zijn er vier functionele groepen te onderscheiden (zie figuur 22). Een eerste groep wordt gevormd door het keukengerei. Bij deze groep horen de grapen, de steelgrapen, de steelkommen, de steelpannen, de kogelpotten, de vetvangers en de deksels. Daarnaast zitten er ook zeven, vergieten en teilen in. De tweede functionele groep is de tafelwaar. Dit is in eerste instantie het drink- en schenkgerei: de kannen, de kruiken, de bekers en de drinkschaaltjes. Deze vormen worden aangevuld door de borden en de kommen. Een derde groep omvat de keramiek in verband met hygiëne en verzorging. Enkel de kamerpotten kunnen in deze categorie worden ondergebracht. Tenslotte is er een groep “Andere”. Deze omvat alle overige categorieën: de dubbelbakjes, de kaarsentrekbakken, de olielampjes, de vuurstolpen, de vuurklokken en de vuurpotten.

 

Figuur 22: Overzicht functionele groepen

 

4.3.3.1 De tafelwaar

 

De tafelwaar is de omvangrijkste functionele categorie op de site van de Noker. Deze groep beslaat bijna de helft van het aardewerkensemble van werkput 2 (44%) . Deze groep is op zijn beurt onder te verdelen in enerzijds het drink- en schenkgerei en anderzijds de overige tafelwaar.

Binnen het drink- en schenkgerei neemt het steengoed een bijzondere plaats in. Door zijn zeer lage porositeit is steengoed immers uitermate geschikt voor het schenken en consumeren van vloeistoffen Al het steengoed is in deze categorie onder te brengen. Het steengoed op de Noker bestaat uit vijfenveertig kannen, eenentwintig stuks drinkgerei en vijftien onbepaalde stukken (zie figuur 23)).

Tot de tafelwaar horen vijfendertig individuen die voorzien zijn van slibdecoratie. Dit zijn enerzijds de slibgedecoreerde borden en voetschalen en anderzijds de slibgedecoreerde kommen. Deze zijn aan de binnenzijde voorzien van slibdecoratie. Daarnaast zijn er twee slibgedecoreerde kruikfragmenten te onderscheiden die enkel aan de buitenkan voorzien zijn van slibdecoratie. Mogelijk werden deze slibgedecoreerde stukken enkel gebruikt bij speciale gelegenheden ofwel werden ze puur als decoratie gebruikt. Dit laatste wordt echter tegengesproken door krassporen aan de binnenzijde van een aantal kommen en borden met slibdecoratie. Deze representatieve tafelwaar wordt aangevuld met de fragmentjes van twee majolicaborden en één faience bord.

 

Figuur 23: Verdeling vormcategorieën steengoed

 

De overige tafelwaar bestaat uit kommen en kruiken in grijs- en roodbakkend aardewerk. De kommen zijn zodanig vormgegeven dat ze steeds gemakkelijk hanteerbaar zijn. Vooral de vormgeving van de rand en het bovenste deel van het lichaam zijn hiervoor uitgewerkt. Zo heeft komtype 20 een geknikt profiel met een uitstaand bovenlichaam terwijl de meeste andere kommen ofwel een zeer brede verdikte rand hebben (kom-31, -33 en -34) ofwel voorzien zijn van een handvat. Bij sommige kommen komen beide voor. Een kruik (kru-11-09) werd blijkbaar gebruikt al waterkruik. De volledige binnenzijde is immers bedekt met een dikke kalklaag.

 

4.3.3.2 Het keukengerei

 

De tweede omvangrijkste functionele categorie is het keukengerei. Deze neemt een fractie van zesendertig procent in binnen het aardewerkensemble. Deze groep bestaat enkel uit rood- en grijsbakkend aardewerk en is op te delen in 2 groepen. Enerzijds het kookgerei, anderzijds de overige keukenwaar.

Het kookgerei bestaat uit grapen, steelgrapen, steelkommen, steelpannen en vetvangers. Van deze honderdertig individuen is bijna de helft zeker gebruikt om te koken: Deze zesenzeventig individuen hebben immers roetaanslag aan de buitenkant . De vormcategorieën die gebuikt worden om te bakken zoals de steelkommen, de steelpannen en de vetvangers zijn aan de binnenzijde steeds volledig bedekt met loodglazuur. Dergelijk kookgerei is soms ook voorzien van een gietsneb of een gietkanaal. Bij de bakpannen en de vetvangers worden deze gebruikt om overtollige vetstoffen af te gieten.

 

De overige keukenwaar bestaat uit deksels, kogelpotten, vergieten, zeven en teilen. Hierop wil ik wat dieper ingaan. De vorm van de zeven en de vergieten is aangepast aan hun functie. Ze hebben immers een zeer brede bandvormige rand met een doorn zodat de vergieten, en vooral dan de zeven makkelijk hanteerbaar zouden zijn. Soms wordt deze rand aangevuld door twee symmetrisch geschikte handvaten. Deze brede bandvormige rand met doorn maakt het anderzijds ook mogelijk om voedingswaren boven een recipiënt te laten uitlekken: de brede rand kan dan op de rand van deze recipiënt rusten. Een aantal van de teilen, en één deksel zijn aan de binnenkant geglad. Het is onduidelijk wat hiervan de bedoeling is.

 

4.3.3.3 HYGIËNE EN VERZORGING

 

Het aardewerk dat wordt aangewend voor persoonlijke hygiëne en verzorging is een beperkte groep. Deze beslaat twee procent van het aardewerk uit werkput 2 en bestaat enkel uit de kamerpotten. Deze kamerpotten worden gebruikt als nachttoilet. Daarom zijn ze aan de binnenzijde veelal volledig geglazuurd. Mogelijk werd dit gedaan om het aardewerk te beschermen tegen aantasting.

 

4.3.3.4. Andere gebruiksvoorwerpen

 

De overige stukken – met uitzondering van de twaalf procent waarvan de vormcategorie niet kon worden vastgesteld – nemen drie procent in van het aardewerkensemble. Een aantal stukken is in verband te brengen met haarden. Zo worden vuurpotten gebruikt om gloeiende kooltjes te bewaren voor het aansteken van de haard en worden vuurklokken en vuurstolpen gebruikt om een haard te doven of om te voorkomen dat ’s nachts brand zou uitbreken. De meeste vuurstolpen en vuurklokken hebben dan ook roetaanslag aan de binnenzijde.

De kaarsentrekbak en de twee dubbelbakjes zijn vrij uitzonderlijke vormen. Men weet overigens niet zeker waarvoor de kaarsentrekbak zou dienen, terwijl de functie van het dubbelbakje – voederbakje voor kleinvee – ook niet honderd procent zeker is.

 

4.3.4 Chronologische ontwikkeling

 

Voor de analyse van de chronologische ontwikkeling van het aardewerk uit werkput 2 van de Noker ging ik uit van een tabel in excell. Deze is opgenomen in de bijlage (zie plaat ).

 

4.3.4.1 Importaardewerk

 

Het oudste individu is een fragment van een kruik in protosteengoed. Dit vroegste ontwikkelingsstadium is te situeren tussen 1200 en 1280.[226] In Siegburg werd voor het eerst volledig versinterd steengoed geproduceerd. Een lensvormige kruikbodem met een gegolfde standring uit het einde van de 13de eeuw getuigt hiervan.

Het meeste Langerwehe-steengoed is blijkbaar te plaatsen in de tweede helft van de 14de eeuw. Zo zijn de bodems met een gegolfde standring en de typische biconische bekers in deze periode te plaatsen. De tripode beker en de bekers met het bolle lichaam en de lage cilindrische hals zijn iets later te plaatsen: tot het midden van 15de eeuw. Bij de bodemfragmenten uit de tweede helft van de 15de eeuw is de gegolfde standring geëvolueerd tot een geknepen standring. Een andere dergelijke bodem is zelfs nog in de 16de eeuw te situeren. Bij twee Langerwehe-bodems uit het midden van de zestiende eeuw is de standring dan weer erg breed uitgewerkt.

De meeste drinkschaaltjes en trechterbekers uit Siegburg kunnen gedateerd worden van het begin van de 15de eeuw tot het begin van de 16de eeuw. Het drinkschaaltje met de hoge cuppa (sieg-dri-02) en de trechterbeker (sieg-tre-02) zijn beide te plaatsen in de overgang van de 15de naar de 16de eeuw. De beker met het profiel in de vorm van een eierdop kan tussen 1400 en 1550 gedateerd worden. Een aantal van deze stukken is voorzien van zoutglazuur. De pottenbakkers uit Siegburg begonnen het zoutglazuur toe te passen in de loop van de 15de eeuw.[227]

In de 15 kruiken uit Raeren is er duidelijk een chronologische evolutie aanwezig. Geleidelijk komt de vlakke bodem immers in zwang. In de eerste helft van de 16de eeuw komen de brede, geknepen standring en de vlakke bodems nog samen voor, respectievelijk bij kruik type I en kruik type II. De twee kruikbodems van type III komen voor tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw: ze hebben dan ook een vlakke, geprofileerde bodem. Bovendien zijn de draaringen bij type III praktisch verdwenen terwijl ze bij kruiken uit de eerste helft van de 16de eeuw nog duidelijk aanwezig zijn.

De kruikfragmenten uit Keulen en Frechen hebben ook steeds een vlakke bodem. Hoe later in de 16de eeuw ze gedateerd worden hoe zwaarder deze bodems geprofileerd zijn. Het bodemfragment en het randfragment van twee Schnelles uit Frechen zijn eveneens zwaar geprofileerd.

 

Het steengoed uit de Noker werkput 2 valt dus uiteen in twee groepen. Een eerste groep bestaat uit de klassieke Langerwehe-kruiken en is te plaatsen in de 14de eeuw. De andere groep wordt gevormd door de kruiken uit Raeren, Keulen en Frechen. Al de individuen uit deze centra zijn 16de eeuws. In deze groep is de gegolfde standring helemaal vervangen door de geknepen standring en de vlakke bodem. Het drinkgerei uit Siegburg valt chronologisch tussen deze twee groepen.

 

4.3.4.2. REGIONAAL GEPRODUCEERD AARDEWERK

 

De oudste stukken van regionale oorsprong zijn de kogelpotten. Een aantal kleine kogelpotten van type 11 met een lage uitstaande hals en een buikig lichaam zijn omstreeks de overgang tussen de 13en de 14de eeuw te dateren. Dit geldt ook voor een tweetal grapes met dezelfde vormelijke kenmerken als deze kogelpotten. Het typevoorbeeld van deze grape 11(gra-11-05) is heeft slechts een grote glazuurvlek aan de binnenzijde: oorspronkelijk was loodglazuur namelijk erg duur.[228]

Er zijn slechts drie roodbakkende individuen in de 14de eeuw te plaatsen waaronder een vetvanger en een deksel Het merendeel van het 13de en 14de eeuwse materiaal bestaat uit grijsbakkend aardwerk. Dit aardewerk heeft steeds een lensvormige bodem die een scherpe knik maakt met het lichaam. De lensvormige bodem is meestal voorzien van minimum drie standvinnen. Deze knik is duidelijk zichtbaar bij de grote kogelpotten met bolle schouder en cilindrische hals (kog-20). Dit type is te plaatsen in de volle 14de eeuw. Ook de grijsbakkende kommen met geknikt profiel (kom-20) en lensvormige bodem zijn 14de eeuws. Ook de middelgrote kruiken met een cilindrische hals en een buikig lichaam (kru-30) zijn in deze periode te plaatsen. De bodem van deze kruiken is voorzien meerdere standvinnen. Zo heeft het typevoorbeeld (kru-31-01) tien standvinnen. Aangezien deze kruik in de tweede helft van de 14de eeuw gedateerd werd kunnen deze vele vinnen gezien worden als een overgangsvorm naar een standring.

Een drietal teilen met een brede bandvormige rand (tei-13) zijn eveneens in het tweede deel van de 14de eeuw te plaatsen net zoals drie kruiken van type 10. Dit breed geschouderde type komt couranter voor tegen het einde van de 15de eeuw.

Het 15de eeuwse aardewerk is sterk ondervertegenwoordigd op de Noker. Het komt enkel voor bij een aantal roodbakkende stukken en dan nog vooral uit de tweede helft van deze eeuw. Enkel de biconische kamerpotten en de kom met de gordijnrand zijn in de volle 15de eeuw te plaatsen. Het grijsbakkende aardewerk leeft voort bij de kruiken, kommen en teilen. Het is echter vreemd dat geen enkel grijze pot in de volle vijftiende eeuw kan gedateerd worden: de dateerbare stukken zijn alle te plaatsen tussen het laatste kwart van de 15de eeuw en het eerste kwart van de 16de eeuw. Bij de grijze potten is de knik tussen de lensvormige bodem en het lichaam veel kleiner geworden. Het is bovendien opvallend dat deze individuen meestal erg groot zijn en een standwerk hebben van drie grote brede vinnen met meerdere vingernagelindrukken. De typologische verscheidenheid is echter beperkt. De kruiken zijn immers steeds breed geschouderd met cilindrische nek (kru-10) terwijl de teilen een zware geprofileerde, bandvormige rand hebben (tei-13). Het grijsbakkend aardewerk leeft dus erg lang voort. Het roodbakkend aardewerk komt weer opzetten in de overgang naar de 16de eeuw. Drie zeven met een brede bandvormige rand met doorn (zee-10), een drietal slibgedecoreerde borden met afgeronde rand (type11) en twee steelkommen zijn op deze overgang te situeren. Het komtype met het geknikte profiel dat veel voorkwam bij grijsbakkend aardewerk wordt nu ook overgenomen bij het roodbakkende aardewerk.

In de zestiende eeuw verdwijnt het grijsbakkend aardewerk dan volledig. Het rood aardewerk uit de 16de eeuw bestaat vooral uit grapen, borden en kommen. De grape heeft in deze periode zijn typische vorm verkregen. De hals is licht tot sterk uitstaand en de rand is naar buiten gebogen. Het lichaam is ovaal tot bolvormig en de bodem is licht lensvormig tot bolvormig. Het meest courante type heeft een licht uitstaande hals met een uitstaande tot afgeplatte rand en heeft een buikig eerder laag lichaam (gra-20). Naar het midden van de zestiende eeuw toe wordt dit type voorzien van een dekselgeul. Drie grapen met sterk uitstaande hals en een bandvormige rand met doorn (gra-13) zijn te plaatsen in de tweede helft van de 16de eeuw.

Er zijn ook heel wat 16de eeuwse kommen: vooral dan het komtype met de bandvormige rand met doorn (kom-11 en kom-12)). De eerste variant heeft een niet-geprofileerde rand met doorn en is in de volle 16de eeuw te dateren. Dit ondertype evolueert dan geleidelijk naar de variant met een bandvormige, geprofileerde rand met doorn (kom-12). Kom type 12 loopt door tot in de eerste helft van de 17de eeuw. Ook kom type 30 – met een omgeplooide en verdikte, bijna platte rand – is een typisch 16de eeuws komtype.

De jongste individuen in rood aardewerk zijn twee steelpannen met een bandvormige rand (type10). Het ondertype met (stp-11) en zonder doorn (stp-12) zijn te plaatsen op de overgang naar de 17de eeuw.

 

4.3.5 Een Brabants ensemble

 

Toen het duidelijk werd dat ik maar weinig vergelijkingsmateriaal kon vinden uit andere Mechelse contexten besloot ik om een aantal publicaties over middeleeuws aardewerk uit Archeologie in Vlaanderen te bestuderen. Twee contexten uit het voormalig Hertogdom Brabant bleken bijzonder nuttig te zijn: enerzijds het Hof Hoogstraten te Brussel anderzijds de abdij van Beaulieu te Petegem. Deze sites leverden heel wat gelijkaardig materiaal op. Bovendien bleef het grijsbakkende aardewerk wel erg lang bleef voortleven. Dit waren indicaties dat het ensemble van de Noker mogelijk binnen de ontwikkelingen van het aardewerk in het voormalig Hertogdom Brabant kon geplaatst worden.

 

Een aantal types hebben een specifiek verspreidingsgebied. De kommen van ondertype 33 met een brede omgeplooide rand en halfbolvormig lichaam met stevige draairillen komen ook voor in Antwerpen en Brussel en zijn dus wijdverspreid op Brabants grondgebied.[229] De biconische kamerpotten van type 10 en type 20 (cf. infra) komen eveneens voor in Brussel en in heel wat andere Brabantse vindplaatsen. Daarnaast kwam er ook heel wat vergelijkingsmateriaal uit ’s Hertogenbosch. Dit is niet toevallig: ’s Hertogenbosch ligt immers in het noorden van Nederlands Brabant. Dit gebied behoorde oorspronkelijk eveneens tot het Hertogdom Brabant. Zo komen in deze stad heel wat langwerpige vetvangers met kerfsneedecoratie voor van type 10.[230] Dergelijke vetvangers werden ook in Brussel[231] gevonden en nu dus ook in Mechelen. Daarnaast zijn de grapen uit een beerput van het Hof van Hoogstraten in Brussel vergelijkbaar met die van de Noker. Zo komt het type met de licht uitstaande hals en de uitstaande tot afgeplatte rand (type 20) op beide sites veelvuldig voor. Naar het midden van de 16de eeuw toe wordt deze grape voorzien van een dekselgeul.

Op de Noker is kruik type 11 het beste vertegenwoordigd in het grijsbakkend aardewerk. Dit zijn breed geschouderde kruiken met een cilinder- tot trechtervormige hals en een bandvormige rand met een doorn. Dit is niet toevallig: het is een typisch Brabants kruiktype dat zowel op andere Mechelse sites[232] als in Antwerpen en ’s Hertogenbosch voorkomt.[233]

Het is bovendien opvallend dat het grijsbakkende aardewerk tot in de 16de eeuw voortleeft. Dit is een typisch fenomeen voor Brabant. In het westen van Vlaanderen verdwijnt het al voor het einde van de 15de eeuw. [234]

 

 

4.4 Het overige materiaal

 

Uit de afvalkuilen van werkput 2 is, behalve aardewerk, nog heel wat ander materiaal aan de oppervlakte gekomen. Dit overige materiaal bestaat vooral uit bouwpuin: dakpanfragmenten, baksteenfragmenten, klinknagels en mortelresten. Vooral de sporen 3, 67 en 134c bevatten naast grote stukken dakpan, ook ijzerslakken en dierenbeenderen. Deze materialen zal ik verder niet bespreken. Daarnaast leverde werkput 2 een beperkt aantal glasvondsten op.

 

4.4.1. Het glas

 

Het aantal glasvondsten is eerder beperkt. In totaal zijn de resten van vijf individuen overgeleverd. Deze omvatten vier bodems van bekers. Twee van hen zijn voorzien van een standring. Bij één bodem is deze eerder gelobd bij een andere bestaat deze uit een opeenvolging van vele kleine ‘ringetjes’ (zie figuur 24). Het vijfde individu is een bodemfragment van een fles.

 

Figuur 24: glazen bodemfragmentjes van bekers

 

Uit de latrine in de onderhoek tussen het schip en het koor van de kapel kwam een spinschijfje in steengoed dit heeft een diameter van 2 cm, een hoogte van 1,1 cm en is in het midden lichtjes geprofileerd. Dit spinschijfje is voorzien van zoutglazuur en is blijkbaar afkomstig uit Raeren.[235]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[102] Smeets 2002.

[103] De Cuyper 2002.

[104] Van Eenhooge 1996.

[105] De Groote 1992.

[106] Janssen 1983.

[107] Bartels, Michiel. 1999. Steden in Scherven. Vondsten uit Beerputten in Deventer, Dordrecht, Nijmegen en Tiel (1250-1900). Deel 1. Zwolle.

[108] Orton 1993b.

[109] Clarke 1968.

[110] Dit vernam van de beheersarcheoloog bevoegd voor Mechelen.

[111] Vanderleeuw 1973: 76.

[112] Clarke 1968: 668-669.

[113] Orton 1993b: 166-169.

[114] Orton 1984: 94-97.

[115] Arcelin 1998: 8.

[116] Arcelin 1998: 7.

[117] Verhaeghe 1997: 160.

[118] Balfet 1983: 35.

[119] Balfet 1983: 31.

[120] Vanderleeuw 1973: 80.

[121] Verhaeghe 1987: 207-208.

[122] Verhaeghe 1997: 155.

[123] Bartels 1999a: 93.

[124] Deru 1996: 19.

[125] Thoen 1999: 144.

[126] Verhaeghe 1997: 155.

[127] Verhaeghe 1997: 156.

[128] Bartels 1999a: 105.

[129] Verhaeghe 1997: 156.

[130] Dit is een wit loodoxide.

[131] Bartels 1999a: 107.

[132] Bartels 1999a: 106.

[133] Verhaeghe 1997: 158.

[134] Verhaeghe 1997: 163.

[135] Janssen 1983: 192.

[136] Deru 1996: 22-23.

[137] Janssen 1983: 191-192.

[138] Verhaeghe 1997: 155.

[139] Dit zijn ronde kookpotten op 3 pootjes met een ingesnoerde halspartij en 2 oren.

[140] Verhaeghe 1997: 156.

[141] Verhaeghe 1997: 157.

[142] Verhaeghe 1987: 208.

[143] Stephan, 1988: 82.

[144] Verhaeghe 1997: 156.

[145] Dufournier 1987: 145.

[146] Dufournier 1987: 144.

[147] Dufournier 1987:141-142.

[148] Barton 1992: 250-253.

[149] Gaimster 1997: 34.

[150] Gaimster 1997: 44.

[151] Janssen 1983: 191.

[152] Gaimster 1997: 32.

[153] Von Bock 1971: 12.

[154] Gaimster 1997: 32-33.

[155] Bartels 1999a: 43.

[156] Gaimster 1997: 34.

[157] Stephan 1988: 94.

[158] Bartels 1999a: 43.

[159] Gaimster 1997: 34.

[160] Bartels 1999a: 43.

[161] Gaimster 1997: 35.

[162] Stephan 1988: 82.

[163] Gaimster 1997: 40.

[164] Gaimster 1997: 46.

[165] Gaimster 1997: 40.

[166] Gaimster 1997: 38.

[167] Gaimster 1997: 40.

[168] Hurst 1986: 176.

[169] Dufournier 1987: 141.

[170] Hurst 1986: 176.

[171] Janssen 1983: 191.

[172] Dufournier 1987: 141.

[173] Janssen 1983: 199.

[174] Janssen 1983: 201.

[175] Bartels 1999a: 50.

[176] Bartels 1999a: 49.

[177] Janssen 1983: 201.

[178] Bartels 1999a: 55.

[179] Hurst 1986: 177.

[180] Stephan 1988: 111.

[181] Bartels 1999a: 51.

[182] Janssen 1983: 199.

[183] Hurst 1986: 186.

[184] Bartels 1999a: 57.

[185] Janssen 1983: 199.

[186] Bartels, 1999a: 51.

[187] Hurst 1986: 186-187.

[188] Bartels 1999a: 51.

[189] In de database en de cataloog noem ik dit type bek-I

[190] Janssen 1983: 201.

[191] Hurst 1986: 188.

[192] Stephan 1988: 113.

[193] Hurst 1986: 194-195.

[194] Hurst 1986: 196-197.

[195] Bartels 1999: 65.

[196] Hurst 1986: 197-200.

[197] Hurst 1986: 203.

[198] Bartels 1999: 59.

[199] Hurst 1986: 192.

[200] Bartels 1999: 61.

[201] Hurst 1986: 208-209.

[202] Janssen 1983: 208.

[203] Bartels 1999a: 61.

[204] Hurst 1986: 208-209.

[205] Stephan 1988: 111.

[206] Ook wel getijgerd genoemd.

[207] Hurst 1986: 214-215.

[208] Bartels 1999a: 63.

[209] Hurst 1986: 216.

[210] Hurst 1986: 221.

[211] Verhaeghe 1997: 160.

[212] Archeoloog Wouter De Maeyer deed deze suggestie maar ik kon geen vergelijkingsmateriaal vinden.

[213] Van Eenhooge 1996: 277-278.

[214] Janssen 1983: 213-214.

[215] Dit vernam ik van Koen de Groote, archeoloog en specialist in middeleeuws aardewerk bij de buitendienst van het Instituut voor het Onroerend Erfgoed te Ename.

[216] De Poorter 1995: 95.

[217] Smeets 2002: 146.

[218] De Groote 1994: 109.

[219] Hurst 1986: 186.

[220] Hurst 1986: 186.

[221] In de database en de catalogus wordt dit type bek-I genoemd.

[222] Hurst 1986: 188-189.

[223] Barton 1992: 246-255.

[224] Ost 1997: 166.

[225] Exclusief bijna- en protosteengoed.

[226] Bartels 1999a: 43.

[227] Bartels 1999: 55.

[228] Verhaeghe 1997: 163.

[229] Van Eenhooge 1996: 277-278.

[230] Janssen 1983: 203.

[231] De Poorter 1995: 58.

[232] Vandenberghe 1976.

[233] De Groote 1994: 110.

[234] Verhaeghe 1997: 160.

[235] Hurst 1986: 194-203.