Studie van de structuren en het aardewerk van Site ‘De Noker’ (werkput 2) te Mechelen. Het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid: de kapel en haar directe omgeving. (Dries Paumen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
3 STRUCTUURRESTEN VAN DE NOKER: Detailbeschrijving en eerste interpretatie
De greppels gracht 1 en 2 zijn ouder dan de kapel want ze worden doorsneden door haar funderingen. Gracht 3 kan even oud zijn als de kapel zijn maar is ouder dan gebouw A en gebouw C. Beide gebouwen doorsnijden volgen over enkele meters deze gracht immers. De grachten kunnen dus gedateerd worden door enerzijds de bouwwerken en anderzijds de kuilen waardoor ze doorsneden worden.
3.1.1 Gracht 1
Gracht 1 is de oudste gracht. Net zoals gracht 2 en gracht 3 is ze ouder dan alle bakstenen structuren op de site. Daarnaast is ze ook ouder dan de sporencluster met sporen 3, 4, 5 en 6.
3.1.2 Gracht 2
Gracht 2 is ouder dan het begin van de 14de eeuw. Deze wordt immers doorsneden door een cluster van sporen (zie boven) die onder andere een tonput bevat. Spoor nummer 135 is een tonput die dendrochronologisch is onderzocht. De dendrochronologische dateringinformatie zal ik aanvullen met de datering van het aardewerk in en rondom de tonput. De keramiek uit kuil 94-107 kan deze datering mogelijk aanscherpen. De paalgaten aan de linkerkant van het onderste deel van gracht 2 zijn mogelijk de overblijfselen van een afsluiting.
In de gracht 2* zijn twee fases te onderscheiden. De oudste fase bestaat uit een opeenvolging van witte en zwarte sliblaagjes. Hierboven komt een grachtvulling van grijs en zwart, los zand dat baksteengruis bevat.
.
3.1.3 Gracht 3
Dit is waarschijnlijk de jongste gracht. Bovenaan vertoont deze ogenschijnlijk een vertakking. Dit lijkt maar zo want enkel de bodem van de gracht is aangetroffen: deze ontdubbelde bodem vertegenwoordigt slechts 1 gracht. Gracht 3 wordt doorsneden door 2 kuilen waarvan spoor 70 mogelijk het vroegste is. Onderaan wordt de gracht zijdelings ingesneden door spoor 83. Mogelijk is haar aanleg chronologisch te plaatsen vòòr de aanleg van een van beide kuilen.
3.1.4 Gracht 4
Gracht 4 wordt enkel door de grote beerput doorsneden en is dus ouder dan de beerput.
3.1.5 Gracht 5
Gracht 5 doorsnijdt gracht 1 en wordt onderbroken door gebouw C. Daarmee is ze jonger dan gracht 1 maar ouder dan gebouw C. De vulling van de paalgaten die deze gracht flankeren kan deze datering misschien scherper worden gesteld.
3.2.1 De kapel
Het is opvallend dat binnen de kapel praktisch geen enkele kuil is aangelegd. Bijna alle kuilen bevinden zich buiten de kapel. Dit kan erop wijzen dat de kuilen minstens gelijktijdig ofwel later te dateren zijn dan de aanleg van de kapel. Dit wil dus zeggen dat de oudste van deze kuilen de scherpste terminus ante quem voor de bouw van de kapel zal geven. De datering kan worden verfijnd door het aardewerk dat werd aangetroffen in de vulling van de funderingssleuven (zie plaat IX). Ter plaatse van de kapel zijn er ook een aantal oudere structuren te herkennen. Gracht 1 en 2 zijn zeker ouder dan de kapel want zij worden door de muren van de kapel doorsneden. Dan is er nog de ovaalronde structuur van paalgaten (sporen 153 tot 167). Twee van de betreffende paalgaten worden doorsneden door de funderingsleuf van pijlers 52 en 53. Deze is in ieder geval ouder dan gracht 2 want twee van de paalgaten (spoor 160 en een ongenummerd spoor) worden hierdoor doorsneden. De relatie met gracht 1 is onduidelijk: de structuur kan zowel vroeger als later te dateren zijn. De context is te beperkt overgeleverd om dit uit te maken: enkel het onderste gedeelte van de paalkuilen is aanwezig. Hierdoor is het moeilijk om deze interpretatie verder door te drijven tenzij door confrontatie met de vroegste archiefstukken. In een van deze paalgaten werd protosteengoed aangetroffen dat in het eerste kwart van de 13 eeuw kan gedateerd worden. De ovale structuur werd dus waarschijnlijk in het eerste kwart van de 13de eeuw afgebroken.
In de kapel zijn er verschillende fasen te onderscheiden.In eerst instantie bestond de kapel uit een driebeukig schip zonder verdere onderverdeling, waarop dan een eenvoudig rechthoekig koor aansloot. Dit schip had waarschijnlijk een ingang naast de rechter onderhoek. Hier werd de buitenmuur immers aan beide kanten afgeschuind. Bovendien is de rechter bovenhoek van gebouw B afgeschuind om deze ingang vrij te laten. Een bijkomend argument is het structuurtje naast de rechterflank van deze vermoedelijke ingang. Dit is waarschijnlijk het overblijfsel van een gemetste veegpot. Een dergelijke veegpot bevond zich meestal naast de inkom. Het vloertje in deze veegpot vertoonde echter brandsporen.
Later werd dit schip opgedeeld in verschillende compartimenten. Uit het uitbraakspoor ter hoogte van de vierde pijlers van het schip blijkt dat de oorspronkelijke muur koud aansloot op de pijlers en de muren van de kapel. Het gaat hier dus duidelijk om een verbouwing. De kapel werd bij een verbouwing afgescheiden van de rest van de kapel want er werd een muur tegen de eigenlijke buitenmuur aangebouwd. Bovendien sluit het vervolg van deze muur koud aan op pijler 56. Het is echter moeilijk te zeggen of deze verschillend verbouwingen al dan niet tot dezelfde fase behoren. Mogelijk heeft men de kapel willen inkorten.
De opdeling van het schip tussen de derde en vierde travee werd later weer ongedaan gemaakt: de muur werd immers uitgebroken en over deze uitbraak werd een keldertje aangelegd. Vloerresten op het niveau van de fundering zijn immers onwaarschijnlijk. Afgaand op het baksteenformaat betreft het hier een latere toevoeging: het hier gebruikte formaat is 18 x 8 x 4,5 cm terwijl de baksteen van alle andere kapelstructuren [19-20] x 9 x 4 cm meet.
Dan zijn er nog een aantal details en aanpassingen die aandacht verdienen. Zo waren de pijlers van de middenbeuk mogelijk bepleisterd ofwel waren ze de basis voor de eigenlijke pijler. Hun zijkanten waren immers niet ge-alinieerd. De herstellingen tussen de bovenste funderingspijlers duiden mogelijk op een andere bouwfase. Waarschijnlijk is deze herstelling gelijktijdig met het bouwwerk in de zuidoostelijke hoek (zie plaat IX). De funderingen zijn hier eveneens opgetrokken uit dergelijk slordig metselwerk. Dan is er nog een raadselachtige structuur tegen de bovenste koormuur (zie plaat IV) mogelijk is dit een bijkomende steunbeer voor het koor.
In de onderhoek van het koor met het schip werd een weinig later een vierkante structuur aangehecht. De gewelfresten en de vulling doen vermoeden dat we hier met een latrine te maken. De plaats van deze structuur doet vermoeden dat dit een sacristie geweest is. Deze hypothese wordt helaas niet ondersteund door bijkomende argumenten. Op basis van de vulling kan een terminus ante quem datering voor de bouw van de latrine gegeven worden. Hier zal wellicht een grote marge op zijn: de latere opvulling van de latrine wordt immers gedateerd.
3.2.2 Gebouw A
Het gebruikte baksteenformaat is net zoals bij de kapel 19-20 x 9 x 3,5-4 cm. Dit kan erop wijzen dat deze structuur in dezelfde periode als de kapel werd opgetrokken. Dit gebouw heeft echter een andere oriëntatie dan de kapel en werd tegen het koor en de zogenaamde ‘sacristie’ aangebouwd. Daarom durf ik met vrij grote zekerheid te stellen dat dit gebouw jonger is dan de kapel en de sacristie. De paalgaten tegen de onderste buitenmuur waren misschien stellinggaten van de contemporaine bouwwerf en ook spoor 7 is waarschijnlijk met deze werf te verbinden: ze hebben een gelijkaardige opvulling van humeus zand. Deze sporen kunnen de bouwwerf van gebouw A dateren. Kuil 97 is mogelijk te situeren na de sloop van de kapel en dit gebouw. De pijler die de aansluiting maakt met het koorhoofd is immers afwezig. Het valt ook op dat de binnenzijde van pijler 19 lichtjes concaaf is. Deze kromming komt overeen met de aflijning van spoor 29 . Dit spoor is dus mogelijk de laatste vulling van een haard en bevat keramiek. Bovendien is het vreemd dat de pijler die de aansluiting maakt met de rechter muur van het schip ontbreekt terwijl er wel een pijler aanwezig is bij de aansluiting met de sacristie.
3.2.3 Gebouw B
Ook hier werd hetzelfde baksteenformaat als bij de kapel en gebouw A gebruikt. Dit kan erop wijzen dat deze 3 gebouwen grofweg in dezelfde periode werden opgetrokken. Mogelijk kan dit gestaafd worden met de dateringinformatie van de afvalkuilen. Toch werd dit gebouw later dan de kapel opgetrokken. De rechterbovenhoek werd immers aangepast om de kapel toegankelijk te houden. Aan de hand van de keramiek uit kuil 92 kan dat verder gespecificeerd worden.
De structuur aan de linkerzijde van dit gebouw (zie plaat IV) is mogelijk te verbinden met ambachtelijke activiteiten, misschien wel metaalbewerking. In spoor 38, dat zoals we al eerder zagen de contouren van de muur volgt werden immers een aantal grote metaalslakken aangetroffen. Daarnaast is een interpretatie als stookkuil mogelijk.
3.2.4 Gebouw C
Dit gebouw heeft een combinatie van een funderingsmuur en funderingspijler zoals ook het geval is bij de kapel. Het slordige metselwerk in recuperatiemateriaal wijst echter op een latere fase, die mogelijk overeen komt met de herstelling van de kapel. In spoor 76 dat de bodem vormt van kuil 71werd aardewerk aangetroffen. Aangezien in kuil 71 een funderingssleuf voor muur 13 werd uitgegraven kan dit aardwerk een terminus post quem geven voor de aanleg van gebouw C (zie plaat IX). Het bouwpuin dat aan de rechterkant van muur 17 werd aangetroffen is mogelijk afkomstig van de afbraak van gebouw C indertijd. Maar het kan evenzeer zijn veroorzaakt door de activiteit van de graafmachine bij de aanleg van de bouwput. Spoor 81 bevindt zich ter plaatse van een toegang van het godshuis. Deze kuil is dus voor of na het gebruik van deze toegang te plaatsen.
3.2.5 Het hooghuis
De massieve halfcirkelvormige structuur in baksteen is te interpreteren als de fundering van een traptoren. Het gebruikte baksteenformaat is 20-21 x 9 x 4 cm. De toren werd gesloopt in de eerste helft van de 20ste eeuw en hij werd gebruikt voor de verticale circulatie in het hooghuis. De vensteropeningen in deze noordgevel werden gedicht voor de aanleg van een aanpalend bouwvolume. Waarschijnlijk gaat het hier om de noordelijke vleugel van het Cellenbroedersklooster die werd opgetrokken in de tweede helft van de 18de eeuw.[90] De bouw van dit hooghuis is te dateren tussen 1480 en 1520: de topgevels en de spantenconstructie duiden hierop. Het gebouw dat oorspronkelijk tegen de westgevel stond is te dateren in de tweede helft van de 14de eeuw.[91] Mogelijk behoorden dit hooghuis samen met het gebouw aan de westkant oorspronkelijk tot het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid en werd het hooghuis geïncorporeerd in het nieuwe Cellenbroedersklooster.
3.3 Interpretatie van de tonput
3.3.1 Aanleg en opvulling van de put
Het feit dat de duigen bestaan uit radiaal gespleten eikenhout is niet onbelangrijk. Radiaal gespleten hout is immers van goede kwaliteit en weinig onderhevig aan krimp. Bovendien bleek het spinthout en het kernhout bijna volledig afwezig. Het verwijderen van kernhout en spinthout was een courante praktijk bij de middeleeuwse kuipers zoals blijkt uit de statuten van de kuipers uit Abbéville uit 1451. Dergelijke werkwijze levert immers splijtvast en krimpvrij hout op.[92]
De eerste opvullingslaag is bewust aangebracht bij de aanleg van de ton om te vermijden dat de oorspronkelijke bodem het putwater zou vervuilen. Een zandlaag gaat immers niet oplossen in het putwater in tegenstelling tot klei. De tweede opvullinglaag is een stortlaag met heel wat fragmenten van dakpannen (zie plaat XI). De lange houten lat is mogelijk een duig of een deel van de oorspronkelijke tonbodem. Deze duig kan gebruikt zijn om het bomgat af te dekken. Dergelijke afsluiting werd bij een aantal tonputten in Raverszijde geattesteerd.[93]
3.3.2 Levensduur en datering
Om de levensduur van een tonput te bepalen moet de dateringinformatie van het hout geconfronteerd worden met de dateringen op basis van de materiële cultuur. De aanleg van de put kan dan gedateerd worden met het materiaal uit de vulling van de constructiekuil. De vulling van de tonschacht dateert het einde van het gebruik van de tonput. Volgens de Nederlandse archeoloog Michel Groothedde zou een houten tonwaterput maximaal enkele tientallen jaren meegaan.[94] Ik zal nagaan of dit ook gold voor tonput 134.
Tussen de kap van de boom en het bouwen van de tonput verstrijken een aantal jaren. Zo heeft dendrochronologisch onderzoek in Nederland uitgewezen dat het hout voor tonputten snel na de kap werd verwerkt. Zo wordt de droogtijd van het duighout op 2 à 3 jaar geschat. Daarnaast zijn de meeste tonnen eerst voor een ander doel gebruikt hoewel je kunt vermoeden dat men geen oude versleten tonnen aanschafte voor de aanleg van een waterput.[95] Ik weet dus dat de bomen, gebruikt voor de tonput, in de eerste 30 jaar van de 14de eeuw werden gekapt. Voor het drogen van het hout en het oorspronkelijke gebruik moet daar nog eens 5 tot 10 jaar bij optellen. Ik schat daarom dat de tonput tussen 1315 en 1340 werd geconstrueerd.
Een bijkomende indicatie voor de ouderdom van de put is de oorspronkelijke diepte. In Raverszijde zijn de jongere tonputten immers iets dieper dan de jongere exemplaren. De tonput op de Noker is niet dieper geweest dan 3,90 m: de bovenkant van de resten van de put ligt op 2,5 m beneden het straatniveau. De tonput zelf is 1,40 m diep.
3.3.3 Vergelijking met andere Mechelse tonputten
In 1979 en 1980 groef de Koninklijke Kring voor oudheidkunde een aantal waterputten op op de terreinen van het Groot Begijnhof. Een aantal daarvan waren tonwaterputten die goed vergelijkbaar zijn met tonput 134 van de Noker.
Hoewel waterput 1 door auteur Stephane Vandenberghe niet als een tonput wordt beschouwd zie ik toch een aantal argumenten om deze toch als tonput te interpreteren. De putbeschoeiing bestond immers uit 18 duigen die werden samengehouden met een aantal wissen: Een dergelijke versteviging wordt ook bij de tonput van de Noker gebruikt. Zoals tonput 134 had deze tonput ook een diameter van 0,80 à 0, 85 m.[96] Bovendien werd onmiddellijk naast de put een aantal houten deksel gevonden. Deze bestond uit een aantal doorboorde en afgeronde eikenhouten planken die met deuvels met elkaar verbonden waren.[97] Dergelijke doorboorde planken werden in Raverszijde aangetroffen en zijn te interpreteren als tondeksels.[98] In tonput 134 werd ook een houten lat aangetroffen die mogelijk deel uitmaakte van een tondeksel.
Ook put 8 bestond uit duigen die met wissen werden samengehouden, had een bodemplaat en was voorzien van kuipersmerken. Dit zijn merktekens die de maker van de ton aanbracht op de duigen van de ton. Deze bodemplaat had een diameter van 82 cm. De ton had dus waarschijnlijk een diameter tussen de 0,85 en 0,90 m[99] en is qua afmetingen vergelijkbaar met tonput 134. Put 10 is een tonput die als beerput werd gebruikt, bestond uit 22 duigen van 1,20 m lang en had een diameter van 0, 60 à 0,70 m. De ton was verstevigd met houten banden. Deze ton heeft andere afmetingen en een verschillende opbouw dan die van de Noker.[100]
Waterput 11 tenslotte bestond uit negentien duigen van maximaal 1,50 m lengte en had een vierkantig bomgat. Deze tonput werd dus geconstrueerd met een herbruikte ton: dit wordt bevestigd door de aanwezigheid van een aantal kuipersmerken. De tonput van de Noker heeft ook een bomgat en bestond dus ook uit een hergebruikte ton.
De verschijningsvorm van de tonputten van de Noker is vergelijkbaar met die van het Groot Begijnhof. De voorkomende tonputten bestonden oorspronkelijk uit een constructiekuil waarin dan een of meerdere, herbruikte tonnen werden opgestapeld. Dit hergebruik wordt ondersteund door drie argumenten die al of niet samen voorkomen: de aanwezigheid van een doorboord tondeksel of bodem, de ingekraste kuipersmerken en de aanwezigheid van een bomgat. De gebruikte tonnen waren oorspronkelijk 1,50 tot 2,00 m hoog en bestonden uit een twintigtal duigen. Deze duigen werden samengehouden door stevige twijgen van wilg of hazelaar.[101]
3.4 Voorlopige interpretatie van de overige sporen
De sporen in de rechthoek die wordt afgebakend door gracht 2 gracht 3 en de grote beerput bevat mogelijk de oudste sporen. In al deze kuilen kwam immers enkel grijsbakkend aardewerk.
De sporencluster met kuilen 3, 4, 5, 6, 8 en 9 kunnen oorspronkelijk tot één grote kuil behoord hebben. Ze liggen allen immers binnen een regelmatig vierkant. Op basis van de dateringen van het aardewerk en de onderling passende scherven zal ik dat nagaan.
De sporen concentratie onder gebouw A, tussen gracht 2 en 3 bevat twee sporen (80 en 83) die oorspronkelijk mogelijk één grote kuil vormde. Hun vulling heeft immers een gelijkaardige humusrijke samenstelling.
De sporenconcentratie die gracht 2 doorsnijdt onder de latrine bij de kapel is aangelegd rond de tonput. Kuil 136 is jonger dan spoor 125, die op zijn beurt waarschijnlijk jonger is dan 1340. De sporen 124, 126-146 en 116 zijn voorlopig moeilijk chronologisch te plaatsen hoewel het duidelijk is dat 126 jonger is dan 146. Naast deze concentratie ligt spoor 114. Deze afvalkuil is later dan de bouw van de kapel want ze werd er tegen de kapel aangelegd zonder door haar funderingsmuur te worden doorsneden. Spoor 115 is een latere opvullingfase van deze kuil. Dan is er nog een grachtje dat aansluit op gracht 2 maar dat verder niet te verbinden is met de andere grachten, noch door haar vulling, noch door haar oriëntatie.
Naast dit grachtje ligt spoor 85 dat een tweede, jongere opvulling (spoor 85A) heeft. Tegen spoor 85 ligt spoor 84. Stratigrafisch gezien is laag 84B de oudste opvulling en zijn 84A e 84C jonger.
Blijkbaar werd de kapel vroeger gebouwd dan gebouw A en gebouw B maar gelijktijdig met de grote beerput. Deze is immers even breed als het schip en ligt exact in de as van de kapel. Gebouw B grenst aan de onderste muur van het schip en is niet in verband gebouwd met de kapel. Het is dus zeker niet gelijktijdig. Bovendien werd de rechter muur van gebouw B aangepast, een van de vermoedelijke kapeltoegangen: muur 61 werd immers afgeschuind. Waarschijnlijk werd gebouw B weinig later dan de kapel gebouwd: het gebruikte baksteenformaat is immers hetzelfde. Het zelfde baksteenformaat werd gebruikt voor gebouw A dat eveneens iets later dan de kapel werd gebouwd. Het L-vormige verloop van deze structuur werd immers bepaald door het koor en de sacristie. Bovendien vertoont gebouw A een knik ten op zichte van de as van de kapel.
In de kapel zijn een aantal verbouwingsfases te herkennen (zie plaat VIII). Zo werd de kapel aan de linkerkant ingekort en werd het schip in twee delen verdeeld. Na de opdeling van het schip werd een klein keldertje opgetrokken. Op een gegeven moment werd de noordelijke muur van het schip verbouwd of hersteld. Deze herstelling werd uitgevoerd in een zeer slordig metselwerk met recuperatiemateriaal. De fundering van gebouw C werd eveneens met dergelijk recuperatiemateriaal gemetst: mogelijk gaat het hier om één bouwfase. De schikking met één centrale doorgang en twee zijvleugels doet vermoeden dat dit één van de toegangen van het godshuis betreft. Deze gebouwen zijn waarschijnlijk toe te wijzen aan het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid en ze zijn steeds zijn jonger dan de verschillende grachten want ze doorsnijden hen telkens. De grachten met horizontaal en verticaal verloop zijn mogelijk te interpreteren als perceelsgrenzen. Deze interpretatie wordt ondersteund door de beschoeiingen die gracht 2 en gracht 5 flankeren (zie plaat IV).
De ovaalronde structuur die werd aangetroffen in en onder het schip is ouder dan het godshuis. Deze is ouder dan gracht 2’ want twee paalgaten worden erdoor doorsneden. En deze gracht is op haar beurt ouder dan de kapel. Mogelijk werd dit gebouw afgebroken in het begin van de 13de eeuw zoals blijkt uit het protosteengoed dat werd gevonden in een van de paalkuilen.
Naast de gemetste structuren en de grachten zijn er heel wat kuilen aangetroffen op de site waarvan sommige in relatie staan met de overige structuren. De overgrote meerderheid van deze kuilen zijn afvalkuilen. Daarnaast zijn er ook een aantal kuilen die in relatie staan met de bouwwerf van gebouw A. en gebouw C.
Op de site zijn er ook een aantal nutsvoorzieningen aanwezig. Enerzijds zijn er de 2 tonputten. Tonput 134 is mogelijk met het godshuis te verbinden voor put 34 is dat wat minder zeker. Anderzijds bevindt zich een bakstenen structuur van 2,00 op 2,40 m in de linkeronderhoek van de site. Dit is ofwel een ambachtelijke werkplaats ofwel een stookkuil. Aangezien de gegevens van het baksteenformaat en -verband niet beschikbaar waren kan dit enkel gedateerd worden met het aardewerk uit spoor 38.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[90] A.M. Consult 1998: 33.
[91] A.M. Consult 1997a: 9-11.
[92] Pieters 1996: 244.
[93] Pieters 1996: 252.
[94] Groothedde 1996: 102.
[95] Pieters 1996: 254.
[96] Vandenberghe 1980: 203.
[97] Vandenberghe 1980: 215.
[98] Pieters 1996: 233.
[99] Vandenberghe 1981: 51.
[100] Vandenberghe 1981: 53.
[101] Pieters 1996: 146.