Studie van de structuren en het aardewerk van Site ‘De Noker’ (werkput 2) te Mechelen. Het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid: de kapel en haar directe omgeving. (Dries Paumen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
2 HET BRONNENMATERIAAL
Het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid, ook wel gekend als het Godshuis van Sint-Katelijne, werd op 21 juni 1347 opgericht[40] door de stadsmagistraat.[41] Dit valt af te leiden uit een uittreksel uit een kopie van de originele stichtingsakte.[42] “Alle degenen die dese letteren zellen sien en horen lesen, Comoengemeesters, Schepene, gesworene en de Raedt van Mechelen salu met kennisse der waerheyt. Want wij een nuwe gasthuyse nu beginnen te makene en te fonderene uut minne en puere caritaten ende in de eere der heyligen Dreyvuldigheyt ter armen behoef bij rade, troost ende hulpe goeden liede op eene stede die gelegen es in Sinte Katelinestraten by den poorten[43]ende hare street neven de veste van der stadtende vrij te comt tot in de Nokerstrate”.[44] Maar toen het godshuis aan de Cellenbroeders werd overgedragen tekende de familie van de oprichters verzet aan. Dit betekent dat er ook nog privé-oprichters waren. Dit zouden jonker Gillis Vrankx en Hendrick de Pape zijn geweest hoewel dit slechts via mondelinge overlevering geweten is.[45] De twee stichters en hun nageslacht vormden samen met twee stadsmagistraten en de pastoor van de betreffende parochie de raad van bestuur. Daarnaast had het godshuis nog een rentmeester en een conciërge in dienst. Deze laatste stond in voor de dagdagelijkse leiding.[46]
De instelling was gevestigd op een perceel geschonken door een zekere Maria Appelmans. Dit lag vlak aan de Sint-Katelijnepoort en had een toegang aan de Nokerstraat. Geleidelijk werd deze grond uitgebreid met schenkingen en de aankoop van aanpalende gronden. Deze vonden vooral plaats gedurende de tweede helft van de 14de en de eerste helft van de 15de eeuw. Uiteindelijk besloeg het godshuis het perceel langs de Nokerstraat tussen de Katelijnepoort en de Kerkhofstraat.[47] In 1397 kreeg het instituut krachtens de pauselijke bul van Bonifacius IX van 7 januari de toelating een altaar te hebben, de zieken de mis te lezen en de sacramenten toe te dienen. Ook kregen ze de toestemming om een kerkhof aan te leggen rond de kapel.[48] Mogelijk stemt dit overeen met de aanleg of een verbouwingsfase van de kapel.
In 1613 verhuisde het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid dan naar het Hof van Nassau terwijl de Cellenbroeders de oorspronkelijke locatie aan de Nokerstraat overnamen. Dit was het eindpunt van een aanslepend conflict tussen de broeders en het Groot Begijnhof. Het oorspronkelijke klooster van de broeders op Groenendaal grensde immers aan het Groot Begijnhof en zorgde voor besmettingsgevaar en geluidsoverlast (zie supra). In 1613 kochten de begijnen het Hof van Nassau aan het Bertholdplein aan voor de Cellenbroeders.[49] Maar de huidevetters, die van oudsher in deze wijk gevestigd waren, vreesden op hun beurt voor besmetting en blokkeerden deze verhuis. In 1613 kwam de ruiloperatie dan tot stand. Toch duurde het tot 1614 vooraleer de ruil effectief doorging.[50] In de overeenkomst die deze verhuisoperatie bezegelde werd bepaald dat de cellenbroeders 500 gulden ontvingen voor enkele noodzakelijke verbouwingen aan het voormalige godshuis. Aangezien de Alexianen[51] bekend stonden als verzorgers van epidemielijders moesten ze immers de ramen en de ingang aan de Katelijnestraat dichtmetsen.[52] De Katelijnestraat was vanaf 1460 immers een van de belangrijkste uitvalswegen naar Antwerpen.[53] Deze verhuis werd voorafgegaan door een waardeschatting van het godshuis op 15 juli 1614. Hierop wordt een inventaris gemaakt van de toenmalige toestand van het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid (transcriptie, zie bijlage 1). Hieruit blijkt dat het “Vrouwen huys” aan de vestkant lag en het “Rentmeesters huys” aan de Nokerstraat grensde. Tijdens het archiefonderzoek dat werd uitgevoerd in kader van de restauratie van het Cellenbroedersklooster werden deze gegevens geconfronteerd met de rekeningen van de rentmeester van de instelling. Hierdoor kon het ”Vrouwen huys” nabij de Katelijnepoort bij de kleine kapel worden gesitueerd en het “Rentmeesters huys” naast de poort in de Nokerstraat.[54] Deze gegevens zal ik later confronteren met de schikking op de site.
Na deze operatie werd het voor armen steeds moeilijker om in het Cellenbroedersklooster te worden opgenomen: in de verhuisovereenkomst wordt vermeld dat de zieken konden worden opgenomen op voorwaarde dat ze voldoende kapitaalkrachtig waren.[55] Ook na het verdwijnen van pest – ze woekerde voor het laatst in 1666 – bleef deze voorwaarde gelden. Vanaf dan legden de broeders zich tegen een royale vergoeding toe op de verzorging van geesteszieken.
De Cellenbroeders lieten het godshuis stelselmatig verbouwen. In 1687 verkregen ze dan toelating om de kapel te verplaatsen aangezien de toenmalige kapel te ver verwijderd was van de eigenlijke toegang van het klooster. Deze kapel, die mogelijk overeenkomt met de opgegraven kapel, lag op het einde van de Katelijnestraat, bij de stadspoort en had daar ook een toegang.[56] Vanaf 1710 begonnen de cellenbroeders met de aanleg van een nieuw klooster op deze locatie. In dat jaar werd begonnen met de aanleg van een gebouw met refter en tussen 1727 en 1730 lieten de Alexianen een nieuwe kapel bouwen op hun nieuwe site aan de Nokerstraat. In 1755 werd dan een deel van de kloostertuin onteigend voor de aanleg van de infanteriekazerne.[57] Om deze intensieve bouwcampagne mogelijk te maken zijn de oorspronkelijke gebouwen van het godshuis waarschijnlijk gesloopt. Op het einde van de 18de eeuw werd het klooster dan verkocht door de Fransen. Maar in 1802 konden de Alexianen hun klooster al terugkopen.
2.2 Cartografische en iconografische bronnen
Bij de interpretatie van Iconografische en cartografische bronnen is voorzichtigheid geboden. Heel wat gebouwen zijn immers sterk conventioneel of schilderachtig weergegeven zodat deze bronnen moeilijk bruikbaar zijn voor eventuele reconstructies van een archeologische site. Bovendien maakten bepaalde getalenteerde cartografen nauwkeurige en tot in detail uitgewerkte kaarten die later als basis werden gebruikt voor tal van kopieën. De kwaliteit van deze kopieën is nogal eens lamentabel en deze kopieën werden aangevuld met decoratieve frivoliteiten die een juiste lezing in de weg staan. Daarom ging ik enkel uit van het originele plan of van betrouwbare kopieën van het origineel.
2.2.1 Cartografische bronnen
Het plan van Jan van Hanswijck is ongetwijfeld een van de meest gekopieerde stadsplannen van Mechelen. Dit plan stelt het Mechelen tussen 1576 en 1578 voor en is een nauwkeurige en betrouwbare weergave van het toenmalige voorkomen van de stad.[58] Dit plan is, hoewel gerestaureerd, sterk vervaagd en daardoor moeilijk leesbaar. Daarom richtte ik me op de 2 betrouwbaarste kopieën. Enerzijds het plan door Braun en Hogenberg uit 1581[59] en anderzijds de kopie van De Noter uit 1812[60]. Bij het plan van Braun en Hogenberg ontbreken een aantal gebouwen hoewel de stedelijke topografie, vooral de waterlopen accuraat zijn weergegeven. Deze kaart werd gepubliceerd in het eerste deel van ‘Civitates Orbis Terrarum”, de zesdelige stedenatlas van Braun en Hogenberg.[61] In 1812 maakt J. De Noter een kopie van het plan van Hanswijck in opdracht van Ernesto Colonna, baron van Sint-Pietersleeuw. De Noter had een voorliefde voor schilderachtige taferelen en voegde hier en daar een torentje of spitsdak toe. Ook was het originele plan van Van Hanswijck toen al sterk vervuild en aangetast zodat men zich kan afvragen in hoeverre dit leesbaar was voor de Noter.[62] In 1649 publiceerde Joan Blaeu de stedenatlas ‘Novum Ac Magnum Theatrum Urbium Belgicae regiae’. Het hierin opgenomen plan van Mechelen is betrouwbaar, hoewel de Spaanse vesten conventioneel zijn weergegeven.[63] De weergave van de gebouwen, zoals de nieuwe Begijnhofkerk, is up-to-date en het verloop van de waterwegen is nauwkeurig voorgesteld. Ook deze kaart werd vele malen gekopieerd.[64]
Toch is het plan van de Noter het best bruikbaar voor een benadering van het oorspronkelijke Godshuis van de Heilige Drievuldigheid. Tussen de Nokerstraat, de binnenvest, het begin van de Katelijnestraat en de toenmalige Kerkhofstraat[65] is het godshuis zichtbaar (zie figuur 2). Aan de zijde van de Nokerstraat en Katelijnestraat is een ononderbroken huizenrij te bemerken tot aan het midden van de Nokerstraat. Op het uiteinde van de Katelijnestraat is achter dit huizenblok een langwerpig gebouw te bemerken dat mogelijk te identificeren is met de kapel van het godshuis.[66] Dit gebouw heeft blijkbaar een torentje maar dat kan ook te wijten zijn aan de Noters voorliefde voor het schilderachtige. Het is onzeker of deze 16de eeuwse verschijningsvorm ter vereenzelvigen is met de funderingsresten die bij de opgraving werden vrijgelegd. Op de kopie van Braun en Hogenberg bevindt zich op dezelfde locatie ook een langgerekt gebouw dat te identificeren is als de kapel. Op deze weergave is de kapel voorzien van een voorportaal. Deze inkom bevindt zich op het einde van de Katelijnestraat vlak naast de Katelijnepoort. Uit de historische bronnen is gebleken dat er hier in 1687 ook een toegang lag. Mogelijk gaat het hier om dezelfde toegang. Aan de vestzijde geeft dit plan geen bebouwing weer wat overeenkomt met het plan van de Noter. Het plan van Blaeu uit 1649 situeert de kapel dan weer aan de straatzijde zonder voorportaal. Ook hier ligt de bebouwing ononderbroken langs de Katelijnestraat en de Nokerstraat en wordt de vestkant ingenomen door tuinen (zie figuur 3).
De interne schikking met ononderbroken en ondiepe huizenrijen langs de Katelijnestraat en de Nokerstraat is veranderd op het plan van J. Basire (zie plaat II):[67] dit is een kopie van het plan Mechelen door Frederick de Wit. Achter het gedeelte met de kapel wordt het perceel onderbroken door een steegje dat wordt geflankeerd door langsbebouwing. Aangezien dit plan het Mechelen van 1698 voorstelt is het mogelijk dat deze weergave te wijten is aan aanpassingen door de Cellenbroeders.
Figuur 2: Stadsplan van Mechelen door J. De Noter
Figuur 3: Stadsplan van Mechelen door Joan Blaeu 1649
Anderzijds stelde ik me vragen bij de nauwkeurigheid van het plan. De vlieten zijn niet accuraat weergegeven en de verhoudingen kloppen niet. De belangrijkste gebouwen zijn immers op grotere schaal afgebeeld.[68] Op de latere stadsplannen van Mechelen zijn het nieuwe Cellenbroedersklooster en de Infanteriekazerne afgebeeld. De gebouwen van het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid zijn verdwenen. In 1802 publiceerde J. Hunin een gravure met een stadsplan van Mechelen (zie figuur 4).[69] Hierop heeft het klooster nog een noordelijke vleugel die op latere plannen afwezig is op het hoekhuis na.
Figuur 4: Gravure van stadsplan Mechelen door J. Hunin 1802
2.2.2 Panoramische zichten
In het derde deel van hun ‘Civitates Orbis Terrarum’ publiceerden Braun en Hogenberg een gravure naar een schets van Joris Hoefnagel[70]. Hiervan zijn twee versies beschikbaar: een in kleur, de ander in zwart-wit. Op deze zichten zijn er naast de Katelijnepoort 2 trapgevels zichtbaar achter de stadsmuur. Het is echter niet mogelijk om hun afstand tot de stadsmuur in te schatten. Beide gevels kunnen dus niet met zekerheid worden toegewezen aan het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid. In 1654 publiceerde Martin Zeiler dan een panoramisch zicht op Mechelen (zie plaat III).[71] Naast de Katelijnepoort is een langwerpige dakpartij met een slank torentje te zien. Het torentje is vergelijkbaar met de weergave van de gasthuiskapel op het plan van de Noter.
2.2.3 Andere iconografische bronnen
Op het einde van de 18de en in het begin van de 19de eeuw heeft de Noter naast de kopie van het plan van Jan Van Hanswijck ook een hele reeks aquarellen geschilderd van Mechelse stadszichten. Hij schilderde ook een aantal zichten op het Cellenbroedersklooster. Een van deze aquarellen biedt een zicht op het nieuwe klooster aan de zijde van de Nokerstraat.[72] Aan de rechterzijde bevindt zich een klein ondiep gebouw. Tussen het klooster en de infanteriekazerne is de muur van de kloostertuin te zien. Op een latere aquarel geeft de Noter een zicht op het klooster vanuit de tuin.[73] Dit is de toestand van het Cellenbroedersklooster in 1825. De noordelijke vleugel is op dit zicht nog duidelijk aanwezig. Tussen deze noordelijke vleugel en de hoofdvleugel is het zogenaamde Hooghuis te zien dat later nog verder zal besproken worden.
2.2.4. Besluit
Uit dit illustratiemateriaal is uiteindelijk enkel de algemene schikking van het godshuis af te leiden met een kapel aan de vestkant, naast de Katelijnepoort en een ononderbroken huizenrij langsheen de Nokerstraat en de Katelijnestraat. Het is echter onduidelijk of de kapel direct aan de straatzijde lag dan wel achter een huizenrij te situeren is. Na het optrekken van het nieuwe Cellenbroedersklooster en de Infanteriekazerne zijn alle resten van het godshuis verdwenen op de kaarten van Mechelen. Op een tweetal zichten van de Noter zijn naast het nieuwe Cellenbroedersklooster ook een aantal ogenschijnlijk oudere gebouwen te zien. Het is goed mogelijk dat dit resten zijn van het oorspronkelijke Godshuis van de Heilige Drievuldigheid. Mogelijk maakte het gebouw rechts van het Cellenbroedersklooster deel uit van de aaneengesloten, ondiepe huizenrij van het godshuis langsheen de Nokerstraat.
Bij de beschrijving van de resten zal ik steeds beschrijven van boven naar beneden (dus van noord naar zuid) en van links naar rechts (dus van west naar oost). In eerste instantie zal ik het algemene verloop van de greppels, muurresten en sporen schetsen. Hierbij zal ik de voorlopige interpretatie trachten te mijden: zo kan ik een zo objectief mogelijk beeld te schetsen van de site. Later zal ik de verschillende elementen in detail beschrijven. Deze beschrijving zal ik aanvullen met een eerste interpretatie die als een werkhypothese kan beschouwd worden. Deze zal ik dan later confronteren met de materiële cultuur en andere dateringelementen.
Om de beschrijving te vergemakkelijken is een indeling gemaakt in de muurresten( zie plaat VIII). In de linkerbovenhoek van de site bevinden zich de resten van een driebeukig gebouw met een rechthoekige uitbouw. Aangezien we hier met een Godshuis te doen hebben gaat het hier waarschijnlijk om de kapel. Het driebeukige linkerdeel zal ik het schip noemen. De rechthoekige uitbouw rechts hiervan noem ik het koor. De verschillende compartimenten van het schip noem ik traveeën. Deze traveeën en de funderingspijlers zal ik van links naar rechts nummeren.
Aan de linkerzijde, in het verlengde van de kapel bevinden zich de resten van een tweede gebouw: dit is gebouw A. Onder het schip zijn er sporen van een derde structuur die in het profiel verder lopen: dit is gebouw B. In de rechter benedenhoek bevinden zich de resten van een vierde structuur: dit is gebouw C. In de linkerbovenhoek van de site werden nog twee interessante vondsten gedaan. Tegen de noordelijke gevel van het zogenaamde ‘Hooghuis’ werd op kelderhoogte een massief, bakstenen bouwvolume blootgelegd.
2.3.1 De vroegste resten: de greppels
De vroegst overgeleverde structuren op de site van de Noker zijn een drietal greppelstructuren (zie platen V,VI,VII). Deze worden immers doorsneden en onderbroken door alle overige structuurresten en afvalkuilen.
2.3.1.1. Gracht 1 [74]
De vroegste greppel is gracht 1. Deze greppel verloopt diagonaal over de site en kent drie vertakkingen (zie plaat V). Rechts van het koor verschijnt het eerste deel van gracht 1. Ter hoogte van funderingspijler 13 ( gebouw C) vertakt dit gedeelte zich. De horizontale zijtak (gracht 1*) loopt parallel met de as van de kapel en begint ter hoogte van de derde travee van de kapel. Na de aansluiting van een zijtak versmalt de tak om dan enkele meters onverstoord door te lopen. Net voor de vertakking wordt gracht 1 onderbroken door een kuil (spoor 97) en het koorhoofd. Na de vertakking is gracht 1 volledig verdwenen. Achter gebouw A in verschijnt een gracht met diagonaal verloop. Iets lager, ter hoogte van de aanzet van een tweede vertakking, wordt ze doorsneden door spoor 5. Vervolgens verloopt gracht 1 onverstoord verder tot aan een derde vertakking. Deze oudste gracht wordt dus onderbroken door enerzijds de kapel en anderzijds gebouw A. In het onderste gedeelte wordt gracht 1 doorsneden door sporen 5 en 7). De vulling van dit spoor is donkerbruin tot zwart en bestaat uit een compacte laag van humusrijk zand.
2.3.1.2 Gracht 2-2* [75]
Gracht 1 wordt doorsneden door een jongere greppel. De breedste tak is gracht 2 (sporen 111, 113 en 116) en loopt dwars over de site, loodrecht op de oriëntatie van de kapel. Net boven het uiteinde van het koor wordt deze gekruist door gracht 2’ (spoor 28).
Gracht 2 (zie plaat VI) wordt doorsneden door de muren van het koor en de aanbouw in de hoek van het koor met het schip. Onder deze aanbouw wordt de hoofdtak onderbroken door een cluster van kuilen (sporen 133, 134, 135, 125, 136 )[76]. Gracht 2* begint in de linkerbovenhoek van de kapel als een brede greppel maar versmalt aanzienlijk ter hoogte van de tweede travee. De vertakking wordt dan zijdelings ingesneden door de funderingsleuven van drie pijlers van de kapel. Hier lijkt een andere gracht aan te sluiten. Maar enkel de bodem van de gracht is overgeleverd: het zou dus om dezelfde gracht kunnen gaan. Vervolgens wordt deze zijtak zijdelings ingesneden door het koor van de kapel. Dan loopt ze een tweetal meter door waarna deze onderbroken wordt door gracht 3. Tussen gracht 3 en de grote beerput is de gracht praktisch onverstoord hoewel ze lichtjes wordt ingesneden door twee afvalkuilen.
Dit spoor is gevuld met los bruin zand. Onder de kapel wordt de brede greppel geflankeerd door een rij kleine paalgaten (sporen 141 tot 145).
2.3.1.3. Gracht 3 [77]
Gracht 2* wordt op zijn beurt doorsneden door gracht 3( zie plaat VII). Deze greppel loopt dwars over de site op 3 meter van gracht 2. Bovenaan is de gracht in twee takken opgesplitst De rechtertak wordt daar zijdelings doorsneden door spoor 70. Gracht 3 wordt onderbroken door gebouw A en loopt dan verder. Hier wordt ze zijdelings ingesneden door een afvalkuil (spoor 83). Helemaal onderaan wordt ze gedeeltelijk doorsneden door de zijmuur van gebouw C.
2.3.1.4 Gracht 4 [78]
Deze greppel is over enkele meters te volgen vanaf de grote beerput om dan uit te monden in kuil 24. Beide sporen bevatten buiten wat baksteengruis geen vondsten (plaat VII).
2.3.1.4 Gracht 5 [79]
Gracht 5 is te volgen onder de grote beerput. Het hier overgeleverde deel is hier veel smaller dan bij de andere grachten. Het is echter niet duidelijk of dit ligt aan het laattijdig opmerken van de resten of aan het voorkomen van de oorspronkelijke gracht. Deze greppel wordt aan de linkerkant geflankeerd door een aantal paalgaten ( spoor 128 tot 131).
2.3.2 De muurresten van de Noker: algemene beschrijving
Bij het beschrijven van de structuurresten wordt de kapel, het belangrijkste gebouw op de site, het eerst beschreven. De kapel wordt daarom als uitgangspunt gebruikt bij de beschrijving ( plaat VIII).
2.3.2.1. De Kapel
In de linker bovenhoek van de site bevinden zich de resten van een kapel. Het schip van deze kapel meet buitenwerks 9,70 op 17.00 m . Het koor dat zich aan de rechterzijde van de kapel bevindt is buitenwerks 5,40 m op 4,45 m en ligt in de as van de kapel. Ten zuiden van het koor bevindt zich een min of meer vierkante structuur van 2.7 m op 3.9 m (buitenwerks).
De kapel is bovenaan gefundeerd op vijf pijlers (sporen 45, 46, 47 en 48) die mogelijk vier grondbogen ondersteunden. Deze pijlers hebben telkens een kleine uitsprong naar buiten toe. De ruimte tussen pijlers 46, 47 en 48 werd opgevuld in slordig metselwerk (sporen 50 en 51). Dit metselwerk bestond uit witte brokken zandsteen en baksteen van verschillende formaten.
De onderste buitenmuur van de kapel heeft een doorlopende fundering (spoor 49) en is voorzien van steunberen die telkens ter hoogte van de pijlers van de noordflank zijn gemetst. Deze funderingsmuur is onderbroken net voor de rechter benedenhoek van het schip. De opvulling van de funderingssleuf (spoor 140) is hier nog duidelijk zichtbaar. Aan de rechterkant werd de kapel op een gelijkaardige wijze gefundeerd hoewel zonder steunberen (nr. 43 en 44). De funderingsmuur van het koor is gelijkaardig opgevat en heeft telkens 3 steunberen aan zijn zijkanten. De rechtermuur van het koor is onderbroken en hier bevindt zich een kuil met keramiek (spoor 97). Deze kan dateringinformatie leveren over de afbraak van het koor. Tegen de onderste muur van het koor bevindt zich een rechthoekige uitbouw van 0,59 m op 1,54 m (spoor 42-buitenwerks). Deze is in verband gemetst met de noordelijke muur.
De middenbeuk van de kapel bestaat uit twee rijen van telkens vier pijlers (nr. 52 tot 59). Bij praktisch alle pijlers is de aflijning van de funderingssleuf nog zichtbaar. De zijkanten van deze pijlers zijn niet ge-alinieerd. Ter hoogte van het midden van het schip is tussen pijlers 53 en 58 een uitbraakspoor van een muur. Dit loopt van de onderste buitenmuur tot pijler 58 en van pijler 58 tot pijler 53. Het linkerdeel van de kapel is door een muur afgescheiden van het schip. Deze muur werd parallel tegen de noordelijke muur van de kapel gebouwd en vertoont dan een kleine uitsprong. Vervolgens sluit ze aan op pijler 56 om verder te lopen tot aan pijler 55. Een kleine halve meter boven pijler 56 sluit een dwarsmuur aan op deze muur.
In het rechterdeel van het schip zijn ook nog vloerresten aangetroffen. Spoor 65-66 is een vloertje in baksteen in keperverband dat afgelijnd is met een rij bakstenen. Deze gaf de aanzet voor opgaand metselwerk. Ter hoogte van vijfde steunbeer van de onderste kapelmuur bakenen een aantal bakstenen (spoor 64) een vloertje af (spoor 139) dat eveneens van baksteen is (zie afbeelding 1). Dit vertoont brandsporen en was bedekt onder een aslaag.
Afbeelding 1: Sporen 63 en 64
In de onderste hoek tussen koor en schip bevindt zich een rechthoekige structuur (spoor 40-41). Deze is tegen het koor en de afsluiting van het schip gemetst en meet 2,77 m op 3,09 m. De aanzet van een overwelving is in situ waarneembaar: mogelijk is dit een latrine, maar daarover later meer. De vulling van deze structuur is spoor 2.
2.3.2.2. Gebouw in verlengde kapel (gebouw A)
Links, in het verlengde van de kapel bevindt zich een tweede structuur. Deze is tegen de uitbouw tussen het koor en het schip en het koor zelf aangebouwd, meet 7,30 m aan de onderkant, 5,52 m aan de bovenkant en is 5,50 m breed (buitenwerkse afmetingen). Dit gebouw is gefundeerd op pijlers (sporen 18 tot 23). Pijler 18 sluit onmiddellijk aan op de latrine. Al deze pijlers zijn rechthoekig behalve op de hoeken: daar zijn de pijlers L-vormig. Aan de binnenzijde van de pijlers is de opvulling van de funderingssleuf (spoor 34) nog zichtbaar. De vulling wordt doorsneden door een aantal sporen. Boven pijler 20 ligt een langwerpig spoor (spoor 29) dat de kromming van de pijler volgt. Tussen pijler 18 en 19 bevindt zich dan nog een cluster van drie kuilen (sporen 30-32). Kuil 31 is mogelijk verstoord.
Aan de buitenkant van de onderste muur bevinden zich drie paalgaten en tegen de rechtermuur ligt een grote rechthoekige kuil (spoor 7). Al deze kuilen hebben en donkere humeuze opvulling met brokjes kalkmortel.
2.3.2.3. Gebouw onder de kapel (gebouw B)
De structuur onder het schip is slechts overgeleverd door een mortelspoor (sporen 60 en 61). Dit uitbraakspoor is vrijgelegd over een breedte van 5,90 m en een lengte van 6,00 m (buitenwerks). Deze muren lopen door in profiel (sporen 62 en 63) maar ze bevinden zich hoger dan het mortelspoor. Zoals bij de kapel waren de muren opgetrokken in kruisverband met een baksteenformaat van [19-20] x 9 x 4 cm.
Dit puinspoor gaat blijkbaar over kuil 92 heen: via de datering van de keramiek kan ik hier tot een nuttige terminus post quem datering van gebouw B komen. Kuilen 90 en 93 zijn respectievelijk tegen spoor 60 en 61 aangelegd. Tussen de puinsporen bevinden zich kuilen 78 en 79. Hoever dit gebouw doorloopt is onbekend.
Afbeelding 2; Linker benedenhoek van de site
Links van gebouw B bevindt zich een kleine structuur in baksteen (zie afbeelding 2). Deze bestaat uit een muur van 2,40 m lang (buitenwerkse afmeting). De muur vormt bovenaan een hoek maar is hierna niet verder bewaard. Onderaan wordt een hoek gemaakt met een muur van 2 meter lang (buitenwerkse afmeting). Deze muren gaan nog een stukje dieper en op de structuur sluit een kuil (spoor 38) aan. Deze bevat een aantal zeer grote ijzerslakken, veel assen, mosselschelpen en visresten. Een kleine 3 meter rechts van kuil 38, ongeveer 2 meter onder de kapelmuur bevindt zich een funderingspijler.
2.3.2.4. Gebouw rechtsonder ( gebouw C)
In de rechter onderhoek van de site bevinden zich de resten van een vierde gebouw. Deze resten zijn aangetroffen over een lengte van 11, 70 m. Het linkerdeel is 6,50 m breed en in het midden bevind zich een doorgang met een breedte van 2,20 m. Het rechter gedeelte is 3,00 m breed (buitenwerkse afmetingen). Gebouw C liep verder door in zuidelijke richting. De muren die de doorgang flankeerden lopen immers verder in het profiel: ook hier bevinden deze muren zich hoger dan de fundering. Toch zijn alleen hun aanzetten (sporen 14 en 15) bewaard: tussen de aanzet en het profiel zijn deze muren niet overgeleverd. Het is ook opvallend dat de linker aanzet niet aansluit bij muur 13. Het linkerdeel van gebouw C heeft een dikke funderingsmuur met aan de onderzijde de insteek van een dunner muurtje (spoor 72: detail zie figuur). Aan de linkerflank is de fundering veel smaller en is de aanzet van een grondboog (zie afbeelding 3) nog zichtbaar. Naast deze smalle funderingsmuur en grondboog liggen over een breedte van een halve meter heel wat baksteenfragmenten en ander bouwpuin.
Zoals de opvulling tussen pijlers 46, 47 en 48 van de kapel is ook dit gebouw opgetrokken uit recuperatiemateriaal. Zo zijn er verschillende baksteenformaten gebruikt, baksteenfragmenten, dakpanfragmenten en een ruw bekapt stuk zandsteen.
Afbeelding 3: Aanzet grondboog ; funderingsmuur 17
Deze structuur staat in relatie tot een aantal kuilen. Zo gaat de funderingsmuur van het linkergedeelte door gracht 3 en over twee kuilen (sporen 71 en 76) en de funderingsmuur van het rechtergedeelte snijdt gracht 1. In de doorgang tussen de linker en rechtervleugel bevindt zich tenslotte nog een afvalkuil (spoor 87).
2.3.2.5. Het Hooghuis
Tegen de Noordgevel van dit gebouw, dat nu behoort tot het Cellenbroedersklooster werd een halfcirkelvormig volume in baksteen blootgelegd (zie afbeelding 4)
Afbeelding 4:Doorsnede van de traptoren van het Hooghuis.
Deze fundering sloot koud aan op de fundering van het Hooghuis en was voorzien van een doorlopende plint in kalksteen. Tussen beide werd immers een doorlopende naad aangetroffen. Aan de oostzijde van deze noordelijke gevel werden een aantal vensterdoorbrekingen gedicht.[80] Deze werden vervangen door andere raamopeningen.[81] Tegen de westelijke gevel tekende zich de bouwsporen van een steil zadeldak af. In deze gevel stak bovendien nog een moerbalk met inkepingen voor kinderbalken.[82]
2.3.3. De overige sporen
Naast deze muurresten is er ook nog een heel aantal paalgaten verspreid over de site. In en onder het schip van de kapel bevinden zich heel wat paalgaten (sporen 153 tot 167). Deze paalgaten zijn groter dan de paalgaten in de andere delen van de site. Uit een van deze paalgaten kwam protosteengoed zodat dit kan gedateerd worden. Daarnaast zijn er heel wat afvalkuilen aangetroffen op de site van de Noker. Het is bovendien opvallend dat op één kuil na geen enkele afvalkuil tussen de kapelmuren ligt. Dit zal van belang zijn bij de interpretatie van de site. Daarnaast valt het op dat heel wat van deze afvalkuilen in clusters te groeperen zijn. Daarom worden eerst deze clusters besproken (zie plaat IV).
Helemaal bovenaan tussen de beerput en gracht 3 liggen sporen 24, 25, 70 en 77. Spoor 24 werd al eerder besproken. Ongeveer 2,5 meter links hiervan ligt een spoor (nr 25). Deze kuil is 0,50 m diep en is gevuld met lemig zand met heel wat organisch materiaal en wat grijs aardewerk. Naast spoor 25 ligt kuil 70. Deze vrij diepe afvalkuil (0,54 m) heeft twee opvullingfases (zie figuur 5). De onderste opvulling bevatte zeer veel macrobotanische resten en zeer veel grijsbakkend aardewerk waaronder een volledige kom.
Figuur 5 : Profiel spoor 70. Schaal 1/20
Links van de grote beerput ligt een cluster met sporen 3, 4, 5 en 6: deze liggen min of meer binnen een rechthoek. Spoor 3 ligt boven kuil 9 en komt overeen met spoor 8. Spoor 3 is rechthoekig en ook de andere sporen hebben een vrij regelmatige aanleg. Deze kuil bevat veel aardewerk en heel wat bouwpuin: grote dakpanfragmenten, stukken baksteen, ijzerslakken en een aantal sterk gecorrodeerde klinknagels. De overige sporen van deze cluster bevatten ook bouwafval terwijl spoor zes heel wat been van dierlijke oorsprong bevat..
Naast deze cluster liggen twee vreemde sporen. Beide zijn rechthoekig en ze liggen in elkaars verlengde. Spoor 7 ligt tegen de fundering van gebouw A en heeft dezelfde vulling als een aantal paalgaten tegen de onderste funderingsmuur van gebouw A. Al deze sporen hebben een zwarte humeuze vulling met brokjes kalkmortel. Daaronder ligt spoor 71. Dit is gevuld met zuiver groen zand en aan de rechterkant is de bodem bedekt met een donkere humeuze zandlaag (spoor 76). Deze laag bevatte ook wat keramiek. Kuil 71 werd ingesneden door de uitgraving voor de fundering van gebouw C. Deze fundering was breder dan de muur en werd aan de onderzijde opgevuld (spoor 72) met grijsbruin zand: dit is de insteek van de muur (zie plaat X).
Tussen gracht 3 en gracht 2 liggen een aantal kuilen waarbij sporen 80 en 83 onmiddellijk in het oog springen. Deze afvalkuilen grijpen als het ware in elkaar hebben een gelijkaardige humusrijke opvulling met dierenbeenderen, visresten en heel wat keramiek. Onder deze sporen bevindt zich een grote ronde afvalkuil met drie opvullingslagen. De onderste is laag 117, de tweede laag 118 en de derde laag 119. Onder deze kuil liggen nog een aantal afvalcontexten (sporen 106, 112, 105 en 168) die verder niet relevant zijn.
De grootste concentratie van sporen ligt onder de latrine. Deze cluster bestaat uit een aaneensluiting van 6 afvalkuilen. Deze situeren zich rond sporen 133, 134 en 135 die samen een tonput vormen. De constructiekuil van deze put wordt zijdelings ingesneden door kuil 125 (zie plaat XI) die op zijn beurt wordt doorsneden door kuil 136 (zie figuur 6). Beide sporen liggen in elkaars verlengde en gaan vrij diep (tot 0,70 m). De sporen 124, 126-146 en 116 werden tegen spoor 125-136 en de tonput aangelegd.
Figuur 6: Profiel van sporen 125 - 136. Schaal 1/40
Spoor 126 en 146 zijn twee opvullingsfasen van dezelfde kuil. Spoor 146 is de onderste laag en vormt een humeus pakket rijk aan plantaardige resten. Deze kuil sluit aan op spoor 116. Een beetje lager bevindt zich nog een kuil (spoor 94) die tevens door gracht 2 gaat. Kuil 94 is opgevuld met zandleem, bevat aardewerk en heeft een turfachtige bodemlaag (spoor 107).
Links onder deze concentratie bevindt zich een aaneenschakeling van sporen 102, 103, 109, 84a, 84b, 84 c en 108. Links van de onderzijde van gracht 2 is een stukje van een gracht zichtbaar (spoor 108) die door gracht 2 wordt doorsneden. Op dit grachtje sluit spoor 85 aan. Boven de onderste opvullingslaag is in de linker benedenhoek een turfachtige opvulling aanwezig. Hierop sluit aan de linkerkant een rechthoekig spoor (spoor 84) aan. Dit heeft drie opvullingslagen: de onderste is spoor 84b en bevat heel wat bouwpuin. Hierboven komt een tweede opvullinglaag, spoor 84c. Onderaan wordt 84b doorsneden door een laag die zeer veel glas bevat (spoor 84c). Een drietal meter hoger ligt kuil 114. Deze kuil sluit aan op de rechter onderhoek van het schip en wordt ingesneden door een jongere opvulling met zeer veel bouwpuin (spoor 115). Tussen kuil 114 en kuil 84 ligt spoor 9.
In gebouw B ligt er ook een cluster van sporen. Centraal ligt een grote ronde kuil (spoor 92) die geflankeerd wordt door twee kleinere rechthoekige sporen (90 en 93). Spoor 92 heeft vier opvullingsfasen die als 92a, b, c en d worden genummerd. Helemaal onderaan in gebouw A liggen nog twee afvalkuilen (sporen 77 en 78). Links van gebouw A liggen nog een aantal kuilen. Vooral kuil 67 valt op door zijn U-vorm. Dit spoor bevatte keramiek en zeer veel fragmenten van dakpannen.
Links van gebouw B bevinden zich nog een aantal afvalcontexten. Deze flankeren de al eerder besproken bakstenen structuur. Spoor 67 en 68 liggen respectievelijk aan de rechterkant en de linkerkant van de muurrest. Kuil 67 is U-vormig en bevat zeer veel dakpanfragmenten. Deze kuilen liggen samen met nog een drietal afvalkuilen (sporen 39, 69 en 73) in een opvullingslaag boven de vaste bodem.
2.3.4 De tonputten
2.3.4.1 Detailbeschrijving
Op het terrein zijn er twee tonputten aangetroffen. Een van de tonputten, spoor 34 in de linker onderhoek van de site, is praktisch volledig vergaan. Hierover zullen we het verder niet hebben. Interessanter is de tonput (spoor 134) die zich onderaan in het midden van de site bevindt. Het betreft hier het onderste gedeelte van een tonput ( zie plaat XI), dat nog tamelijk goed bewaard is. De tonput is aangetroffen over een diepte van 1,40 m waarbij het grondwater zich op een diepte van 3,60 m ten opzichte van het huidige loopniveau bevond.
De tonput is aangelegd in een trechtervormige constructiekuil (spoor 133) en wordt doorsneden door twee kuilen, sporen 125 en 135. De constructiekuil heeft een maximale breedte van 1,40 m, versmalt tot 1,20 m onderaan en is ook aangetroffen over een diepte van 1,40 m.Van de ton zelf is slechts het onderste gedeelte aangetroffen, wat logisch is gezien de stand van het grondwater (zie afbeelding 5). Dit is overigens het enige houten overblijfsel op de site. De ton bestaat uit een twintigtal duigen[83]en heeft een diameter van 0,80 tot 0,90 m[84]. Deze duigen worden samengehouden door twee bundels van telkens zes wissen[85]. Het is onduidelijk hoe deze zijn vastgehecht maar het valt wel op dat het uiteinde van de bovenste wis schuin is afgesneden.
Afbeelding 5: Intacte tonput, spoor 134
In een van de duigen is een ronde opening: dit wordt bomgat of spongat genoemd. Dergelijk bomgat wordt gebruikt voor het bijvullen van de ton en het controleren van de toninhoud.[86] Het bovenste deel van de ton is volledig vergaan zodat hier enkel de aflijning van de put zichtbaar is. Op de bodem van de tonschacht is een zandlaag (134 c) aanwezig. Hierboven komt een laag met heel wat baksteenpuin (spoor 134b). In deze laag bevindt zich een houten lat die later nog zal besproken worden. Daarboven komt een derde opvullinglaag (spoor 134a) die zijdelings wordt ingesneden door spoor 135.
2.3.4.2 Het dendrochronologisch onderzoek
Op basis van deze tamelijk goede bewaringstoestand besliste archeoloog Werner Wouters de ton te laten onderzoeken door het “Laboratoire de dendrochronologie” van de universiteit van Luik. Aangezien de duigen er fragiel waren, wegens door water verzadigd, opteerde het laboratorium ervoor de duigen in te vriezen. Dit vergemakkelijkte de reiniging van de houten latten. De stalen werden uit de kern van de duigen genomen om zo een optimale leesbaarheid van de groeiringen te bekomen. Op die manier bekwam men rechthoekige stalen met een lengte tussen 7 en 24 cm De gemiddelde lengte bedroeg 10 à 15 cm en de gemiddelde dikte schommelde tussen 0.75 en 2 cm.
Uit het onderzoek bleken de duigen te bestaan uit radiaal gespleten eikenhout. Dit betekent dat het hout loodrecht op de groeiringen werd gespleten. Dit zorgt ervoor dat de groeiringen gemakkelijk zijn af te lezen. Uit het onderzoek bleek bovendien dat alle duigen een gelijkaardige groeicurve vertoonden. Deze vertegenwoordigt een snelle groei tijdens de eerste jaren die geleidelijk vertraagt om tijdens de laatste levensjaren van de boom zeer traag te worden. Dergelijk traaggroeiend hout leent zich bovendien uitstekend voor dendrochronologisch onderzoek.[87] De groeiringen van dit hout weerspiegelen immers de wisselende klimatologische omstandigheden waarin de boom groeit. Hierdoor zal de groeicurve een karakteristiek verloop vertonen. Dit verloop komt overeen met de groeicurven uit het gebied tussen het zuiden van Nederland en het zuiden van Duitsland. De precieze afkomst was echter niet te bepalen. De groeicurve van de duigen was wel zodanig gelijklopend dat de oorspronkelijke bomen in elkaars onmiddellijke nabijheid moeten gestaan hebben.
Uit het dendrochronologisch onderzoek is gebleken dat de jongste groeiring van tonput 134 in het jaar 1300 te dateren is. Maar de buitenste houtlagen, ook wel het spinthout genoemd zijn afwezig bij de stalen zodat de precieze kapdatum van de boom niet exact kan bepaald worden. Maar aangezien het jongste en het oudste staal slechts 14 jaar van elkaar verschillen[88] kan er gesteld worden dat alle duigen uit de periferie van de stam komen, net onder het spinthout. Dit wordt ondersteund door de zgn aging trend: een geleidelijke vertraging van de groei naarmate de boom ouder wordt. Als een vertraagde groei wordt vastgesteld dan kan gesteld worden dat het spinthout dichtbij is.[89] Er kan dus besloten worden dat de kap van de oorspronkelijk bomen in de eerste 30 jaar van de 14de eeuw te dateren is.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[40] Historisch stadsarchief Mechelen m.
[41] Historisch stadsarchief Mechelen j.
[42] De originele akte ging verloren en is overgeleverd in de vorm van een kopie. Deze kopie maakt deel uit van een ordonnantie uit 1621.
[43] Historisch stadsarchief Mechelen j.
[44] A.M Consult 1997b.
[45] Historisch stadsarchief Mechelen j.
[46] Installé 1997c: 129.
[47] Installé 1997c: 128.
[48] Historisch stadsarchief Mechelen m.
[49] Installé 1997c: 101.
[50] Installé 1997c: 102.
[51] Dit is een andere benaming voor de Cellenbroeders.
[52] Historisch stadsarchief Mechelen j.
[53] Historisch stadsarchief Mechelen k.
[54] A.M. Consult 1997b.
[55] Historisch stadsarchief Mechelen j.
[56] A.M. Consult 1997b.
[57] Historisch Archief Mechelen j.
[58] Waes 1991: 7.
[59] Historisch Archief Mechelen a.
[60] Historisch Archief Mechelen h.
[61] Installé 1997a: 32.
[62] Installé 1997b: 56-57.
[63] Historisch Archief Mechelen c.
[64] Installé 1997b: 36-37.
[65] De huidige Goswin de Stassartstraat.
[66] Installé 1997b: 136.
[67] Historisch Archief Mechelen e.
[68] Waes 1991: afb 50-52.
[69] Historisch Archief Mechelen g.
[70] Historisch Archief Mechelen b.
[71] Historisch Archief Mechelen d.
[72] Historisch Archief Mechelen f.
[73] Historisch Archief Mechelen i.
[74] Sporen 108 en 120.
[75] Sporen 111, 113, 116 en 28.
[76] In deze cluster bevindt zich een tonput waarover later meer.
[77] Spoor 74.
[78] Spoor 26.
[79] Spoor 127.
[80] A.M. Consult 1998: 33.
[81] A.M. Consult 1998: 25.
[82] A.M. Consult 1998: 41.
[83] Dit zijn de verticale houten latten waaruit de ton is opgebouwd.
[84] Deze is niet exact vast te stellen aangezien de ton licht vervormd is.
[85] Wissen zijn overlangs gespleten twijgen van wilg of hazelaar.
[86] Pieters 1996: 145-146.
[87] Pieters 1996: 244.
[88] Dit is slechts een klein verschil voor eiken die vermoedelijk tot 160 jaar oud worden.
[89] Pieters 1996: 253.