Studie van de structuren en het aardewerk van Site ‘De Noker’ (werkput 2) te Mechelen. Het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid: de kapel en haar directe omgeving. (Dries Paumen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1 HISTORISCHE INLEIDING
1.1 Beknopte geschiedenis van Mechelen
Over de oudste geschiedenis van Mechelen is slechts weinig gekend uit de schriftelijke bronnen. De intense opgravingactiviteit in de Mechelse binnenstad bracht hier echter verandering in en gaf reeds aanleiding tot het herschrijven van de oudste stadsgeschiedenis. De historische ontwikkeling van Mechelen is nauw verbonden met de topografie. De Dijle vertakt zich immers in twee armen. Toch is het moeilijk om het oorspronkelijke verloop van de Dijle in en rond Mechelen te reconstrueren. De Dijle kent immers een lange geschiedenis van uitbaggeringen en kanaliseringen. Op de linkeroever van de Dijle strekt zich een Pleistocene dekzandrug uit met een noordoost–zuidwest verloop. De rechteroever is erg drassig.
Dit verklaart waarom één van de oudste stadskernen zich op de linkeroever heeft ontwikkeld. Deze kern ontwikkelde zich vanaf de Korenmarkt en kende voor de 11de eeuw een uitbreiding in zuidoostelijke richting. In de 13de eeuw breidde deze kern uit in noordwestelijke richting. De Korenmarkt was een kruispunt van een aantal belangrijke handelswegen. Een van de belangrijkste handelsroutes was de Dijle. Langs deze waterloop werden verschillende aanlegplaatsen aangelegd. Een van de oudste aanlegplaatsen is de Zoutwerf die tussen 1997 en 2002 in twee campagnes werd opgegraven. De laat 13de eeuwse Tichelrij is de jongste aanlegkade.[5]
Om de rechteroever bewoonbaar te maken moest deze stelselmatig gedraineerd worden door uitdieping van de zgn. vlieten[6]. Het verloop van de straten moest zich aan de loop van deze vlieten aanpassen. Daarnaast werden gedeelten van de rechteroever opgehoogd. Dit werd duidelijk tijdens de opgravingen aan de Veemarkt: onder een zandige ophogingslaag van ongeveer en halve meter tekende zich de oorspronkelijke podzolbodem af.[7] Deze Veemarkt lag in de 13de eeuw nog buiten de stadskern zoal is gebleken uit het vrijleggen van een 13de eeuwse wachttoren. Deze toren maakte deel uit van de toenmalige omwalling rond het oudste stadscentrum.[8] Dit centrum kwam tot stand rond het voormalige Sint-Romboutsklooster dat zich gedeeltelijk onder de kathedraal zou bevinden.[9] Deze abdij is gesticht binnen de context van de verering van Sint-Rombout. Het klooster wordt voor het eerst vermeld in een oorkonde van Karel de Eenvoudige, die tussen 911 en 915 te plaatsen is. Bij opgravingen ten zuidoosten van de kathedraal werden resten blootgelegd die mogelijk tot dat klooster behoord hebben. Mogelijk geeft de publicatie van die resultaten een scherpere datering van deze structuur.[10] Rond deze kern kwam de Grote Markt tot stand. Bij opgravingen op de Grote Markt kwam een 12de eeuwse weg in doornikse kalksteen aan het licht. Deze liep als een diagonaal over de Grote Markt wat suggereert dat deze in de 12de en vroege 13de eeuw enkel ten zuiden van deze weg bestond.[11] Bovendien is er aan de zijde van de Frederik-de-Merodestraat een huizenrij uit de 13de tot 14de eeuw aangetroffen. Deze ondersteunt de hypothese dat de Grote Markt zich in verschillende fasen heeft ontwikkeld.[12] In de directe omgeving van dit plein kwamen tijdens de 12de eeuw verschillende kleinere marktpleinen tot stand zoals de Botermarkt en de Veemarkt.[13]
Tijdens de 13de eeuw groeide Mechelen dan uit tot een van de belangrijkste en grootste steden van het Hertogdom Brabant. Over deze ontwikkeling is er weinig geweten uit de geschreven bronnen. Deze stedelijke uitbreiding maakt de aanleg van een tweede stadsomwalling noodzakelijk.[14] Dergelijke groei impliceert ook een groei van de bevolking. Voor de opvang van de groeiende stedelijke bevolking werden tal van instellingen opgericht waaronder het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid.
1.2 Liefdadigheid en ziekenzorg in de Middeleeuwen
Het ziekenhuiswezen in de Middeleeuwen kende een opmars vanaf de late 11de eeuw en zette zich onverminderd voort in de 12de eeuw. Deze evolutie is onlosmakelijk verbonden met de opkomst van de steden en het ontstaan van de burgerij. Deze laatste nam meestal het initiatief bij de oprichting van middeleeuwse hospitalen.[15] De eerste ‘ziekenhuizen’ in het middeleeuwse West-Europa zijn de godshuizen. Letterlijk betekent dit: ‘het huis waar Gods wil wordt uitgevoerd’. Dit wil zeggen dat in een godshuis in de eerste plaats aan barmhartigheid wordt gedaan en dan pas aan ziekenzorg. Dit wordt gedaan door uitdelingen van eten en drinken, het opvangen van reizigers, opvangen van de zieken en begraven van de doden. Dit gebeurde echter vanuit een paternalistische reflex en had zeker niet als bedoeling de armoede structureel op te heffen.[16] De oprichters en beheerders zagen het dus als hun christelijke plicht om aan liefdadigheid te doen.[17] Deze instellingen worden ook wel proveniershuizen genoemd en ontstonden vanaf de 13de eeuw. Deze godshuizen worden in hun ontstaansgeschiedenis voorafgegaan door de hospitalen, die zich in eerste instantie met de opvang van pelgrims bezighielden. Dergelijke hospitalen maakten meestal deel uit van een kloostercomplex. Geleidelijk werd er misbruik gemaakt van deze hospitalen door edellieden en de inrichtende macht van de kloosters. Zo werden giften bestemd voor behoeftigen voor persoonlijk gebruik aangewend en gebruikte edellieden de kloosters maandenlang als buitenverblijf. Daarom werd tijdens het Concilie van Vienne (1311) beslist om het beheer van hospitalen en gasthuizen uit handen van de kerkelijke overheid te nemen. De burgerij en de gilden namen vervolgens de rol van de kerk over.[18]
Vanaf de 13de eeuw werden de middeleeuwse hospitalen minder toegankelijk voor hulpbehoevenden. Daardoor kwamen de godshuizen op. Die instellingen richtten zich eerder op specifieke groepen van hulpbehoevenden zoals aan lager wal geraakte ambachtslui en edellieden. Men kwam hier dus in eerste instantie omdat men hulpbehoevend was.[19] Het ziek zijn hing meestal wel samen met het hulpbehoevend zijn.[20] Maar vanaf het midden van de 13de eeuw werd het voor de allerarmsten en bedelaars moeilijk om nog in aanmerking te komen voor ziekenzorg. Hierbij hadden de armen en bedelaars uit de stad het voordeel van twijfel ten opzichte van landlopers en andere ‘huislozen’.[21] Zij kwamen in aanmerking voor een prebende en werden ook wel proveniers genoemd.[22] Een prebende is het recht op huisvesting en levensonderhoud voor armen en zieken. Door het gratis aanbieden van deze prebende konden de beheerders van de proveniershuizen zielenrust verwerven.[23] Maar vanaf eind 13de eeuw werden in sommige proveniershuizen ook gezonde personen opgenomen. Zij kochten de prebende dus af. In de loop van de 14de eeuw werd dit gebruik veralgemeend. Ze moesten dan tot drie vierde van hun vermogen afstaan en ook hun nalatenschap ging volledig naar het proveniershuis. Bij opname sloot de toekomstige provenier dan een contact af met het godshuis. Hierin werd de inkoopsom vastgelegd. De provenier kwam zo onder een soort lijfrenteschap te staan en moest zich aan een strikt huisreglement houden.[24]
Zo ontstonden er uiteindelijk twee groepen proveniers vanaf de 14de eeuw. De gegoeden werden in het zogenaamde ‘Borgerhuijs’ gehuisvest en de minder gegoeden kwamen terecht in de ‘manscamer’ en de ‘vrouwen camer’.[25] De echt behoeftigen en zeker de vreemdelingen vielen daarbij uit de boot en werden steeds meer als een bedreiging ervaren. Door de dalende inkomsten moesten de gast- en godshuizen bezuinigen. Als gevolg hiervan werd het voortaan verboden om zieken neer te leggen voor de poort van het proveniershuis. Het karakter van de armenzorg veranderde dus ingrijpend. Zo werden voor zowel de wezen, als de leprozen, de bejaarden en de huisarmen aparte opvangs- en verzorgingsinstellingen opgericht. Voor het eerst concentreerden de invaliden en langdurig of chronische zieken zich in de gast -of godshuizen. Parallel met deze evolutie passeerden er regelmatig chirurgijns: aanvankelijk eenmaal in de week, later dagelijks.[26] Diens geneeskundige kennis was echter beperkt en de operaties werden zonder verdoving uitgevoerd. De echt armen kwamen daardoor terecht in de grotere hospitalen of vonden de dood voordat ze verzorgd konden worden.[27]
Leden van het ambacht en familieleden en vrienden van de beheerders (ook wel momboier genoemd) waren verzekerd van een plaatsje in een proveniershuis (gods- of gasthuizen zijn andere benamingen voor een proveniershuis).[28] Heel wat godshuizen hadden een gastenkamer voor pelgrims en andere passanten. Deze ‘bayerd’ was bedoeld als tijdelijk onderdak (niet meer dan twee of drie overnachtingen). De passanten werden hier voorzien van een slaapplaats, eten en drinken, vuur en licht.[29] Aangezien deze passanten meestal aan de rand van de maatschappij stonden, moesten zij zich ’s avonds volledig uitkleden. ’s Anderendaags kregen ze hun kleren pas terug als de beheerders de inventaris hadden gecontroleerd. Op deze manier trachtte men diefstal te vermijden.[30]
1.3 Liefdadigheid en ziekenzorg in Mechelen
De geschiedenis van de armen- en ziekenzorg in het middeleeuwse Mechelen is onlosmakelijk verbonden met de aanwezigheid van de vele kloosters. Zo werd tussen 1196 het Onze-Lieve-Vrouwhospitaal opgericht terwijl er in 1204 al zeker een leprozenhuis moet geweest zijn.[31] Ook het zgn. Gasthuis bestond al van voor 1200. Vanaf het begin van de 14de eeuw kregen deze instellingen het steeds drukker: vanaf 1315 kwamen er regelmatig hongersnoden voor en vanaf 1367 sloeg de pest geregeld toe.[32] Vanaf het midden van de 14de eeuw waren er twee kloosterorden die zich specifiek bezighielden met de verzorging van epidemielijders. De Cellenbroeders vestigden zich op Groenedaal en stonden in voor de verzorging van geesteszieken en epidemielijders.[33] Daarnaast speelden de Cellenzusters, ook wel Zwartzusters genoemd, een voortrekkersrol in de ziekenzorg en in het bijzonder bij de verzorging van de pestlijders. Daartoe werd een leprozengasthuis toegevoegd aan het Zwartzustersklooster.[34]
De stedelingen werden ook geplaagd door armoede. Zo komen we uit bij de liefdadigheid. Deze werd in de gods- en gasthuizen georganiseerd voor specifieke segmenten van de stadsbevolking. Heel wat Mechelse godshuizen werden door de gilden opgericht ter opvang van zieke en aan lager wal geraakte ambachtslui. Zo werd de instelling gewijd aan de Heilige Barbara opgericht voor arme huidevettersweduwen.[35] Sommige werden opgericht door privé-personen zoals het godshuis gewijd aan de Heilige Juliaan en natuurlijk dat van de Heilige Drievuldigheid zelf.[36] In totaal waren er een vijftal godshuizen in het middeleeuwse Mechelen gewijd aan een patroonheilige. Deze waren gewijd aan de Heilige Juliaan, Sint Jacob , de Heilige Barbara, Sint Pieter en de Heilige Drievuldigheid. Daarnaast was er het Olivetengodshuis.[37] Net als de bewoners van kloosters moesten de bewoners van godshuizen bepaalde leefregels naleven.[38] De godshuizen zorgden ook voor aalmoezen en uitdelingen aan behoeftigen. Naast de godshuizen waren er nog twee instellingen die zich met liefdadigheid bezighielden: De Tafels van de Heilige Geest, die per parochie werden georganiseerd en de Tafel der Huisarmen. Deze laatste werd in de 15de eeuw opgericht binnen de Sint-Romboutsparochie, de hoofdparochie van de stad Mechelen. Beide instellingen deden uitdelingen aan de inwoners van de betreffende parochies.[39]
De stichting van het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid is dus te plaatsen in het midden van de 14de eeuw. Dit is een bloeiperiode voor het middeleeuwse Mechelen. Een dergelijke groeiende stad bracht echter heel wat behoeftigen en zieken voor, zeker in een periode waarin de Pest regelmatig toesloeg. De zorg voor de pestlijders werd opgenomen door de cellenbroeders en de cellenzusters terwijl andere katholieke instellingen eerder instonden voor liefdadigheid en ziekenzorg, die per parochie georganiseerd werd. De godshuizen werden opgericht door gilden of privé-personen en waren slechts toegankelijk voor bepaalde bevolkingsgroepen. Toch is er over deze bloeiperiode van Mechelen slechts weinig geweten. Het archeologisch onderzoek heeft het potentieel om een deel van deze lacune op te vullen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[5] Rombaut 1997: 20-21.
[6] Het is onduidelijk of dit zijtakken van de Dijle dan wel kanalen waren.
[7] Lettany s.d., d: 4.
[8] Lettany s.d., d: 5.
[9] Rombaut 1997: 13-15.
[10] Rombaut 1997: 20-21.
[11] Lettany s.d., b.
[12] Lettany s.d., c: 4.
[13] Rombaut 1997: 22.
[14] Installé 1997c: 26.
[15] Marechal 2002: 8.
[16] Querido 1960: 8.
[17] Querido 1960: 9.
[18] Querido 1960: 11.
[19] Marechal 2002: 8.
[20] Querido 1960: 12.
[21] Marechal 2002: 8.
[22] Leppink 1996: 162.
[23] Leppink 1996: 177.
[24] Leppink 1996: 178.
[25] Leppink 1996: 179.
[26] Querido 1960: 16-17.
[27] Querido 1960: 18-19.
[28] Marechal 2002: 8.
[29] Leppink 1996: 174.
[30] Querido 1960: 14.
[31] Van Uytven 1991: 38.
[32] Van Uytven 1991: 41.
[33] Installé 1997c: 101.
[34] Van Uytven 1991: 68.
[35] Van Uytven 1991: 56.
[36] Van Uytven 1991: 56.
[37] Van Uytven 1991: 191.
[38] Van Uytven 1991: 56.
[39] Van Uytven 1991: 94.