Studie van de structuren en het aardewerk van Site ‘De Noker’ (werkput 2) te Mechelen. Het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid: de kapel en haar directe omgeving. (Dries Paumen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

6 BESLUIT

 

6.1 De archeologische structuren

 

De eenschepige ovalen structuur ter plaatse van de kapel vertegenwoordigt waarschijnlijk de oudste fase van dit perceel. De bouw van deze structuur ging vooraf aan het graven van gracht 2*: de bovenste twee paalgaten worden immers doorsneden door deze gracht. Gracht 1* is mogelijk ook jonger dan de ovalen structuur. De grachten kunnen als perceelsbegrenzingen gezien worden, voorafgaandelijk aan de bouw van de Kapel en het optrekken van de beerput. De resten van de afrasteringen naast gracht 2 en gracht 5 ondersteunen deze hypothese.

Omstreeks het midden van de 14de eeuw werd het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid dan opgericht vanuit een burgerlijk initiatief. Tijdens de tweede helft van de 14de eeuw werd het oorspronkelijke perceel dan geleidelijk uitgebreid. Ook de bouw van de kapel en de beerput is waarschijnlijk te plaatsen in deze periode. De stichtingsdatum van 21 juni 1348 past mooi in deze hypothese. Misschien stond de kapel er dus al in 1397. Toen gaf paus Bonifacius IX de toestemming om een kerkhof rond de kapel aan te leggen. Het is echter de vraag of hij deze kapel voor ogen had. Het opgegraven perceel is slechts een fractie van het oorspronkelijke Godshuis van de Heilige Drievuldigheid: het is dus niet zeker of dit de enige kapel was van het godshuis. Toch doen een aantal laatmiddeleeuwse stadsplannen van Mechelen dit vermoeden. Het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid wordt telkens voorgesteld met slechts één kapel: namelijk die aan de Katelijnepoort, langs de vestzijde.

De interne schikking van de kapel werd minstens tweemaal veranderd. Dit ging mogelijk gepaard met het opvullen van de ruimte tussen twee van de bovenste funderingspijlers. Die verbouwingsfase in grof metselwerk komt mogelijk overeen met het optrekken van gebouw C, ten vroegste in het begin van de 16de eeuw. De kapel was waarschijnlijk toegankelijk langs 2 kanten. Een toegang bevond zich mogelijk aan de Katelijnestraat: dit is gebleken uit cartografische en historische gegevens. Dan was er zeker een ingang in de rechter benedenhoek van het schip: dit is te verifiëren op het opgravingplan (zie plaat). Het godshuis zelf had een toegang aan de Nokerstraat. Mogelijk stemt die overeen met de passage tussen de twee vleugels van gebouw C.

De kapel werd gebruikt als uitgangspunt bij het optrekken van gebouw A en gebouw B. Waarschijnlijk werd gebouw A ergens in de tweede helft van de 15de eeuw gebouwd. Gebouw B werd dan in de loop van de 16de eeuw gebouwd.

Ten westen van het perceel de Noker staat het zogenaamde ‘Hooghuis’. De bouw van dit gebouw wordt op basis van stilistische en constructieve argumenten gedateerd tussen 1480 en 1520. Het Hooghuis is dus mogelijk het enige bovengronds restant van het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid. Dit hooghuis werd later geïncorporeerd in het Cellenbroedersklooster. In 1614 werd het perceel van het Godshuis na een complexe ruiloperatie ingenomen door de Cellenbroeders. Daardoor kreeg het Godshuis een iets andere functie, weliswaar binnen dezelfde context van ziekenzorg en liefdadigheid. De Cellenbroeders lieten in 1710 een nieuw klooster optrekken. Daarvoor moesten delen van het Godshuis worden afgebroken. Mogelijk getuigen de ingestorte muurresten van de funderingsboog van gebouw C (spoor 117) hiervan.

Op het perceel van de Noker bevonden zich nog een drietal andere structuren. Onder het koor ligt een goed bewaarde tonput die gelijkenissen vertoont met een aantal tonputten in het Groot Begijnhof van Mechelen. In de linker benedenhoek bevindt zich nog een sterk vergane tonput en een bakstenen structuur die mogelijk te verbinden is met ambachtelijke activiteit.

 

 

6.2 Het aardewerk

 

Het aardewerk uit de Noker heeft een erg grote fragmentatiegraad zodat het niet altijd mogelijk is om de vormcategorie en het type met zekerheid te bepalen. Er zijn ook een aantal contexten die zowel 14de eeuws als 16de eeuws aardewerk bevatten. De kans is dus vrij groot dat de afvalcontexten uit werkput 2 heel wat secundair herwerkt materiaal bevatten.

Het aardewerk van de Noker bestaat hoofdzakelijk uit roodbakkend aardwerk. Dit is hoofdzakelijk afkomstig uit de sporencluster 3, 4, 5, 6. Het grijsbakkende aardewerk en het steengoed zijn evenredig verdeeld over de verschillende sporen. Deze twee aardewerkcategorieën nemen overigens een opvallend grote fractie in. Zo neemt het grijsbakkende aardewerk een fractie in van maar liefst drieëntwintig procent terwijl het steengoed, bijnasteengoed en protosteengoed 17 procent innemen. In de groep van het steengoed is Langerwehe het best vertegenwoordigd. Het roodbakkende aardewerk neemt het grootste deel (60 %) voor haar rekening. Een dergelijke verdeling komt ook voor bij het aardewerkensemble uit de abdij Baeulieu te Petegem. Het grijsbakkende aardewerk neemt op deze site een ongewoon grote fractie van het ensemble in. Bij de abdij van Beaulieu bedraagt deze zelfs achttien procent. In het ensemble van de Noker is de fractie grijsbakkend aardewerk iets groter. Op beide sites komt het steengoed op de derde plaats ook al neemt dit op de Noker een grotere fractie in. Toch kan dit verschil genuanceerd worden. Gezien de vondstomstandigheden op de site de Noker is het maar de vraag of deze verdeling wel voldoende representatief is voor de oorspronkelijke afvalcontexten. Deze grote fractie grijsbakkend aardewerk maakt van de context de Noker, werkput 2 een typisch Brabantse context. Dit wordt bevestigd door het vergelijkingsmateriaal uit contexten in Brussel, Antwerpen en ’s Hertogenbosch. Al deze steden lagen in het voormalige Hertogdom Brabant. De tafelwaar is de belangrijkste functionele groep op de Noker. Deze groep bestaat vooral uit kommen, kruiken en borden. Op de tweede plaats komt het keukengerei. Hierbinnen is het kookgerei het prominentst aanwezig. Zo zijn de grapen de courantste vormcategorie in het ensemble.

 

 

6.3 Nog enkele bedenkingen

 

Uiteindelijk blijven nog heel wat interpretatiemogelijkheden open. Daarom zou het geen slecht idee zijn de resultaten van mijn thesis te vergelijken met de twee andere thesissen over deze site. Toch zullen in de eindconclusie v nog tal van vragen en onzekerheden blijven bestaan in verband met het Godshuis van de Heilige Drievuldigheid. Een aantal van deze onzekerheden kunnen verduidelijkt worden door een uitgebreid archiefonderzoek over het godshuis. Deze zijn moeilijk te verbinden met de archeologische resten: er is maar een beperkt deel van het godshuis opgegraven. Bovendien is de kans klein dat er nog archeologische gegevens aan de oppervlakte zullen komen. Op het perceel tussen de Katelijnestraat, de Edgard-de-Tinellaan, de Goswin-de-Stassartstraat en de Nokerstraat bevinden zich immers het Cellenbroedersklooster en de Dossin-kazerne.

Daarnaast kan het nuttig zijn om de drie aardewerkensembles samen te leggen. Dat kan een reprensentatiever beeld ophangen: een grotere assemblage heeft statistisch gezien immers een groter potentieel. Hierdoor kunnen bepaalde verhoudingen – bijvoorbeeld verhouding tussen geïmporteerd aardewerk en regionaal geproduceerd aardewerk – worden scherpgesteld. Ook bestaat de kans dat er onderling stukken zullen passen. In een later stadium kunnen de drie ensembles dan samengelegd worden met aardewerk uit andere mechelse sites om zo tot een identificatie van de pasta’s te komen. Zo kan een referentiekader gecreëerd worden voor het mechelse aardewerk dat in de toekomst wordt opgegraven.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende