De verreikendende kijk van Manu Ruys op Congo over de periode 1958-2000. (Lore Bertrem) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deze eindverhandeling draagt de titel ‘De verreikende kijk van Manu Ruys op Congo over de periode 1958-2000’.
In eerste instantie duidt ze op een beeldvormingsonderzoek, dat van Manu Ruys over Congo.[1] Maar er is sprake van de verreikende kijk van Manu Ruys, waarmee de boven-evenementiële ambities van dit onderzoek blootgelegd worden.
De laatste jaren is er steeds meer onderzoek verricht naar beeldvormingsprocessen en wel in eerste instantie vanuit de geschiedenis van de minderheden en de zogenaamde ‘postkoloniale’ geschiedenis. Mensen houden zich overal ter wereld, al sinds mensenheugenis, bezig met het begluren en evalueren van zichzelf, hun buurvolkeren of de volkeren waarmee ze, om welke reden dan ook, mee in contact komen. De classificatie van volkeren en culturen als ‘de’ anderen heeft een belangrijke identiteitsconstruerende functie: door het anders zijn van anderen te bepalen, bepalen wij tegelijkertijd het eigene van onszelf. ‘De’ anderen zijn wat wij niet (willen) zijn.[2] Onmiskenbaar vinden machtsverhoudingen tussen groepen zeer snel hun weerslag in de wijze waarop groepen elkaar afbeelden, opvatten en behandelen. De verhoudingen weerspiegeld in de beeldvorming van wij over ‘de’ ander zijn daarom geen verhoudingen van dialoog maar van overheersing. De verbeelding van Afrika wortelt in deze lange traditie van interpretaties van ‘de’ ander, net zoals de manier waarop vandaag in België over migranten gesproken wordt (de beeldvorming van een dominante groep over een overheerste groep). Blommaert en Verschueren wijzen er in Het Belgische migrantendebat bovendien op dat er tal van gelijkenissen bestaan tussen de (Belgische) benadering van de migranten en de (Belgische) koloniale benadering van de Afrikaan, wat de continuïteit van de imaginaire aanwezigheid van ‘de’ ander in de Europese verbeelding bevestigt.[3] Deze thesis bevraagt de continuïteit in Ruys’ verbeelding van Congo. Om hierop een afdoend antwoord te vinden, kan aan de volgende onderzoeksvragen niet voorbij gegaan worden: wat waren de verspreide denkbeelden over Afrika in de koloniale periode en in de periodes ervoor, en hoe kwamen zij tot uiting? Welke veranderingen bracht de dekolonisatie hierin teweeg? In welke mate verandert het beeld over ‘de’ ander, en de manier waarop dit beeld geformuleerd wordt? In welke mate gaat dit alles op voor de geschriften van Manu Ruys? De aangewende benadering hierbij is taalkundig. Immers taalveranderingen weerspiegelen veranderingen in mentaliteit. Tegelijkertijd worden inhoudelijke veranderingen op de voet gevolgd. De interactie tussen de linguïstische en de inhoudelijke veranderingen is evident en duidelijk merkbaar. In functie van de inhoudelijke wijzigingen dienen een aantal andere vragen beantwoord te worden: waar gaat Ruys’ aandacht naartoe, aan welke gebeurtenissen en/of figuren hecht hij veel belang? Wat schrijft hij over deze ‘aandachtspunten’? Hoe worden deze ‘aandachtspunten’ geëvalueerd? Op deze wijze (combinatie van taal en inhoud) kan nagegaan worden in hoeverre Ruys als een exponent van het traditionele beeldencomplex kan beschouwd worden of in omgekeerde bewoordingen uitgedrukt, in welke mate de mentale dekolonisatie bij Ruys reeds plaats vond.
‘Verreikend’ slaat dus enerzijds op de continuïteit met vroegere denkbeelden. Anderzijds duidt het woord op de omvangrijke reikwijdte van de conclusies van dit onderzoek. Het betreft hier de vraag naar de representativiteit van een onderzoek dat zich toespitst op één individu. Kan het bestudeerde individu als typisch beschouwd worden of niet? Geldt Manu Ruys als een representatieve vertegenwoordiger van de Belgische bevolking (of een deel ervan)? Zijn de resultaten van deze analyse op microniveau (het beeld van Manu Ruys over Congo) transponeerbaar naar een macroniveau (het beeld van de Vlaamse, Belgische, Europese, westerse bevolking)? De situering van Manu Ruys in de communicatieve economieën zal uitwijzen dat hij inderdaad als representatief kan beschouwd worden voor een hele maatschappelijke laag. Dit betekent dat de resultaten van dit onderzoek allesbehalve beperkt zijn tot de leef- en denkwereld van Manu Ruys. Het maakt eveneens duidelijk dat de geleverde commentaar allerminst bedoeld is als een persoonlijke aanval aan het adres van Ruys. De keuze voor Ruys heeft alles te maken met het feit dat hij een representatieve en verantwoordelijke figuur is en niet met zijn individu op zich. De betrachting van deze thesis is sociale kritiek te leveren, geen individuele kritiek.
Deze scriptie gaat niet primair over Congo, maar over het beeld dat Ruys in zijn geschriften van Congo schetst. Dit beeld documenteert veeleer de ideeën, waarden, verwachtingen en verlangens van Ruys en zijn lezers dan de Congolese etnografische realiteit. Evenzo dient het gevaar van de hercontextualisatie in rekening gebracht worden. Deze dreiging kan afgewend worden door de denkbeelden over Congo te plaatsen tegen de concrete historische achtergrond van de periode waarin ze zich voordoen. Op die manier wordt het onderzochte beeld niet ontdaan van de politieke en ideologische dimensies die haar definiëren. Concreet betekent dit bijvoorbeeld dat uitspraken van Ruys uit de jaren 1960, niet zomaar mogen overgeplant worden naar de huidige context en als racistisch bestempeld worden. Een dergelijke werkwijze en redenering wens ik ten stelligste uit de weg te gaan.
Inzicht in de eigen cultuur vormt de eerste stap om niet-westerse landen en hun geschiedenis op een andere manier te benaderen. Door het analyseren van de geschriften van een erg gewaardeerde figuur als Manu Ruys wens ik aan te tonen dat de manier waarop wij Afrika benaderden en dat vandaag nog doen, doordrenkt is van een hardnekkig racisme. Onze houding en berichtgeving ten overstaan van vooral de zogenaamde “Derde Wereld” is er één die ongelijkheid impliceert en gericht is op het behouden van het status-quo. Het gaat daarbij niet zozeer over het klassiek, biologisch racisme maar over cultureel racisme. De verenging van het begrip racisme tot de biologische component heeft ervoor gezorgd dat het racismedebat uit de openbaarheid verdwenen is, terwijl meer subtiele vormen van cultureel racisme een uitbreiding kennen en verfijnd worden. Met deze thesis wil ik dus een bijdrage leveren aan de bewustwording van de eigen beeldvorming van ‘de’ ander. Toch dient opgemerkt te worden dat opklaring van de beeldvorming, hoewel een noodzakelijke voorwaarde, geen voldoende voorwaarde is voor positieverbetering van de gestereotypeerde groep. Zo stelt Nederveen Pieterse dat het elimineren van stereotiepe beeldvorming in het openbare leven in de Verenigde Staten publieke normen verlegd heeft, maar dat de sociale verhoudingen wat racisme betreft niet radicaal veranderd zijn. Daarvoor is meer nodig dan enkel ‘beeldhygiëne’.[4]
Deze eindverhandeling bestaat uit vijf delen. In het eerste deel (Benaderingswijzen) wordt uitgelegd op welke wijzen het onderzoeksobject benaderd wordt. Het gaat om een taalkundig, exemplarisch beeldvormingsonderzoek. Het tweede deel (Manu Ruys) tracht Manu Ruys zo duidelijk mogelijk te situeren in de communicatieve economieën. Dit is noodzakelijk om de reikwijdte van het onderzoek precies te bepalen. Het derde deel (De verbeelding van ‘de’ ander) bestaat uit een theoretische uiteenzetting over de problematiek van de verbeelding van ‘de’ ander. Hoewel de ‘kolonialistische’ verbeelding van Afrika hier ruime aandacht krijgt, ligt de focus vooral op het breukpunt dat de dekolonisatie lijkt te vertegenwoordigen en op de ‘postkolonialistische’ beeldvorming die tot op heden van kracht is. In het vierde deel (De analyse van de geschriften van Manu Ruys) probeer ik in negen hoofdstukken de woordelijke en inhoudelijke continuïteit/veranderlijkheid, wat betreft Ruys’ verbeelding van Congo, op basis van zijn geschriften te onderzoeken. Deel vijf (Conclusies) biedt een overzicht van de belangrijkste vaststellingen uit de andere vier delen. Vooral de vaststellingen van het vierde deel komen uitgebreid aan bod. Als finale afsluiter volgt een eindconclusie.
1.1. Inleiding: mentaliteit-cultuur-ideologie
Het is erg moeilijk te weerstaan aan de verleiding deze begrippen door elkaar te gebruiken en het is al even moeilijk deze begrippen van een passende omschrijving te voorzien, niet in de minste mate omdat ‘mentaliteit’, ‘cultuur’ en ‘ideologie’ inzet van strijd geweest zijn of dat nog steeds zijn. Omwille van de duidelijkheid en dus ook de wetenschappelijkheid van mijn onderzoek, ben ik toch genoodzaakt deze drie termen zo goed en zo kwaad mogelijk toe te lichten.
In de jaren 1960 en 1970 maakte een geschiedschrijving opgang die zich richtte op het mentale. De term ‘mentaliteitsgeschiedenis’ is van Franse origine. Volgens de pionier Mandrou houdt het begrip mentaliteit het volgende in: “Een mentaliteit is eigen aan een groep. Ze bestaat enerzijds uit de voorstellingen die een groep zich maakt van de wereld en van de maatschappij waarin zij leeft, en anderzijds uit collectieve gedragspatronen zoals rituelen, waarin deze voorstellingen worden uitgedrukt en aan volgende generaties overgedragen. Een mentaliteit heeft naast cognitieve ook affectieve componenten. De leden van een groep kunnen deelhebben aan een bij die groep horende mentaliteit zonder dat zij zich daar (geheel) van bewust zijn”.[5] Deze omschrijving was echter niet standvastig, waarmee ik bedoel dat steeds andere definities en omschrijvingen het begrip ‘mentaliteit’ kenmerkten. Künzel spreekt van ‘mentaliteit’ als een tijdelijke hulpconstructie, dat vervangen werd door ‘cultuur’ als kernbegrip in de historische antropologie (die op haar beurt het begrip ‘mentaliteitsgeschiedenis’ verving). Het definitieprobleem was daarmee niet van de baan, integendeel er zijn al meer dan 162 definities van het begrip ‘cultuur’ voorhanden. Twee beschrijvingen had ik hier graag als richtlijnen vermeld. De eerste is de definiëring van ‘cultuur’ opgenomen in de Van Dale, de tweede is een omschrijving door Kloos voorgesteld.
Cultuur: 0.1 het verbouwen van gewassen 0.2 beschavingðcivilisatie, 0.3 op een voedingsbodem gekweekte bacteriën (uitgave 1993, blz. 210). Het spreekt voor zich dat enkel de betekenis 0.2 hier van belang is.
Kloos stelt dat cultuur ten eerste niet tot de erfelijke biologische uitrusting van de mens hoort, maar wordt aangeleerd. Het is ervaringskennis, die niet door eigen ervaring hoeft te worden opgedaan, maar in symbolische vorm, vooral door middel van taal, kan worden overgedragen en aangeleerd. Ten tweede is cultuur eigen aan samenlevingen of delen daarvan. Hoewel cultuur gedragen wordt door individuen, heeft ze een boven-individueel, collectief karakter. En ten derde wordt cultuur gekenmerkt door een zekere samenhang en systematiek.[6]
De Van Dale geeft een normatieve invulling van het cultuurbegrip, waarin cultuur fungeert als een kwalitatieve graadmeter (blijkt duidelijk uit de definitie van ‘beschaving’, zie hiervoor Deel III: De verbeelding van ‘de’ ander). Kloos vult het cultuurbegrip eerder descriptief in, waardoor het waardegeladen karakter van de eerste definitie grotendeels ontbreekt. ‘Cultuur’ wordt niet zozeer beschouwd als een bijdrage tot de algemene verheffing van de mensheid (de vooruitgangsidee zit hier duidelijk in vervat), maar als een institutie die een (ordelijke) samenleving mogelijk maakt. Het onderscheid tussen ‘hogere’ en ‘lagere’ culturen wordt niet gemaakt.[7] De historische antropologie is dat onderdeel van de geschiedwetenschap dat gericht is op cultuur, opgevat zoals in de omschrijving van Kloos.
Voor het begrip ‘ideologie’ beroep ik mij op de betekenis die Blommaert en Verschueren aan deze term verlenen in Het Belgische migrantendebat. Zij verstaan onder ‘ideologie’ het gemeenschappelijk referentiekader van een groep mensen. Een gemeenschappelijk referentiekader omvat wat ‘normaal’ is binnen een groep, d.w.z. een reeks veronderstellingen omtrent sociaal gedrag dat aanvaardbaar is, onproblematisch en natuurlijk. Daarom is het voor de leden van de groep zelf nauwelijks zichtbaar.[8] Zo menen Blommaert en Verschueren dat de overheersende ideologie omtrent samenleven (binnen de grenzen van de natiestaat) in het Westen het homogeneïsme is (volgens dewelke de ideale maatschappij zo gelijkvormig mogelijk moet zijn).[9] En net zoals racisme een ideologisch fenomeen is, kan beeldvorming als een ideologisch proces omschreven worden (meer uitleg volgt hierover in ‘Verantwoording taalkundige benadering’).
Deze korte uiteenzetting moet ten eerste duidelijk maken waarom ik het begrip ‘cultuur’ prefereer boven het begrip ‘mentaliteit’, en ten tweede dat ikzelf ‘cultuur’ begrijp zoals in de omschrijving van Kloos.[10] Het spreekt voor zich dat het onderzoek zal moeten uitmaken in welke betekenis Ruys deze term gebruikt. Het begrip ‘ideologie’ zal gehanteerd worden in de betekenis zoals voorgesteld door Blommaert en Verschueren. Beeldvorming zal in eerste instantie als een ideologisch proces opgevat worden.
1.2. Aanzet tot een gecombineerde benaderingswijze
Volgens Nederveen Pieterse moet de eerste vraag die gesteld wordt in een beeldvormingsonderzoek, deze zijn naar de identiteit van de zender enerzijds en van de ontvangers anderzijds. Wie was Manu Ruys en welk publiek bereikte hij met zijn teksten? Uit deze vraagstelling blijkt duidelijk de exemplarische benadering van mijn onderzoek. Het accent ligt op een ‘afzonderlijk geval’, op een individu, met name Manu Ruys. Een sterke kant van exemplarisch onderzoek is dat de onderzochte individuen en fenomenen in hun concreetheid beschreven worden, wat de resultaten van het onderzoek iets directs en levensechts geeft. Hét grote gevaar echter dat van het gebruik van een dergelijke methode uitgaat, is de verleiding zich te verliezen in een detailstudie, waardoor het zicht op meeromvattende verbanden verduisterd wordt. Künzel meent dat deze zwakte kan ondervangen worden door duidelijkheid te verschaffen over de precieze aard van de relatie tussen het onderzochte ‘afzonderlijk geval’ en de grotere gehelen waarvoor volgens de onderzoeker de conclusies gelden waartoe hij/zij gekomen is op grond van dat onderzoek. De aanspraak op algemeenheid die van het onderzoek uitgaat, dient m.a.w. geëxpliciteerd te worden. Deze specificatie zou, binnen de grenzen van het mogelijke, in twee opzichten moeten gebeuren: enerzijds in de tijd (in welke periode en hoe lang deden zich fenomenen voor die vergelijkbaar, verwant of identiek waren met het onderzochte exemplarisch geachte fenomeen?) en anderzijds in de ruimte (in welk gebied deden die fenomenen zich voor?)[11]
Zoals reeds aangestipt, omschrijf ik mijn onderzoek als een beeldvormingsonderzoek. Dit betekent dat het onderzoek zich toespitst op het element beeldvorming, dat beeldvorming als segment uit de westerse cultuur gelicht wordt en als afzonderlijk cultuurelement gevolgd wordt. De zwakte van deze benaderingswijze is dat culturen als gehelen buiten beeld dreigen te blijven. Het gevaar bestaat m.a.w. dat het synchrone aspect verwaarloosd wordt ten voordele van het diachroon aspect. Het bewustzijn van dit gevaar is al een eerste stap in de goede richting om niet aan die verleiding toe te geven; er nauw op toezien dat het uitgesplitste cultuurelement gesitueerd wordt in de cultuur als geheel, doet de omvang van het onderkende gevaar drastisch verkleinen.
Heel concreet betekent dit alles: in mijn onderzoek bestudeer ik het fenomeen beeldvorming aan de hand van geschriften van Manu Ruys. Van kapitaal belang daarbij is de ‘deel/geheel-relatie’ te specificeren. Om dit te kunnen verwezenlijken, moet de representativiteit van Manu Ruys gepreciseerd worden in tijd, in ruimte en in bevolkingslaag (hiermee bedoel ik de groep mensen die eenzelfde mening als Ruys zijn toegedaan). Het onderzoek dient veel aandacht te hebben voor de context(en) en is in sterke mate interdisciplinair.
1.2.1. Het uitsplitsen van een cultuurelement: beeldvorming
Ik heb ervoor geopteerd te werken rond beeldvorming. In Deel III: De verbeelding van ‘de’ Ander wordt ruimschoots aandacht besteed aan de beeldvorming van wit over zwart doorheen de tijd, wat als fenomeen niet los te zien is van de eeuwenlange en universele traditie van de verbeelding van ‘de’ ander. De klemtoon ligt op de periode gaande van het einde van de negentiende eeuw tot aan het begin van de eenentwintigste eeuw of het heden. Rekening houdend met de waarschuwing die hierboven gemaakt werd aangaande de gevaren van een dergelijke benadering, probeer ik een beknopt maar accuraat beeld te scheppen van de bredere context (met als focus het proces van de kolonisatie en van de dekolonisatie).
1.2.2. De exemplarische benadering: Manu Ruys
Manu Ruys is de auteur van de bronnen die ik voor mijn onderzoek zal gebruiken. Deze werkwijze stelt mij in staat detaillistisch te werk te gaan, bijzonder concrete voorbeelden te geven en erg gespecificeerde vaststellingen te doen (zie Deel IV: De analyse van de geschriften van Manu Ruys). Door het cultuurbegrip ‘actief’ te hanteren, kan een maximum aan precisie en concreetheid gerealiseerd worden. Om de potentiële zwakte die uitgaat van deze benadering op een efficiënte manier te bezweren, dient echter het verband tussen het ‘afzonderlijk geval’, Manu Ruys, en grotere gehelen, zijn lezerspubliek, waar gemaakt te worden. Volgens Künzel is dit realiseerbaar door de aanspraak op algemeenheid te specificeren in tijd en in ruimte.
Wat de precisering in de tijd betreft, kan het volgende al opgemerkt worden: de teksten die bestudeerd worden, bestrijken een periode van meer dan veertig jaar, gaande van oktober 1958 tot en met het jaar 2000. Uit het onderzoek zal de graad van verwantschap blijken met het kolonialisme en zal het discours van Ruys een plaats toebedeeld krijgen in het vertoog van het postkolonialisme. Ik ben mij er terdege van bewust dat het gebruik van het begrip ‘postkolonialisme’ aanzienlijke gevaren inhoudt. Bij gebrek echter aan het voorhanden zijn van een andere term en de overtuiging dat mijn onderzoek zal uitwijzen dat deze term toch op zijn plaats is, heb ik het er op gewaagd en er hier voor geopteerd dit begrip te gebruiken.
Ruimtelijk gezien kan beargumenteerd worden dat het onderzoek resultaten zal opleveren die in grote lijnen als geldend kunnen beschouwd worden voor wat doorgaat als de westerse cultuur/wereld. Meer specifieker zullen de resultaten vooral van toepassing zijn voor het Belgische (Vlaamse) grondgebied.
Ten slotte kan niet voorbij gegaan worden aan de vraag voor welke groep mensen Ruys en zijn ideeën (beeldvorming) als representatief kunnen doorgaan. Bij de bepaling hiervan zullen bepaalde concepten en termen aangereikt door Van Dijk, Blommaert en Verschueren heel leerrijk en nuttig blijken (zie hiervoor Deel II: Manu Ruys).
1.3. Taalkundige benadering
1.3.1. Verantwoording voor noodzaak taalkundige benadering
‘Wij’ en ‘de’ anderen zijn niet te vatten in pure, rationele termen. Er bestaan geen objectieve criteria om groepen te identificeren. Elke parameter (zoals ras, godsdienst, afkomst en taal) kan in de ene context domineren maar in een andere volledig genegeerd worden, afhankelijk van de relevantie die eraan toegekend wordt. Zo wordt taal gezien als een verenigende factor in de relatie tussen Vlamingen en Nederlanders, terwijl ze in de verhoudingen tussen Serviërs en Kroaten de verdeeldheid kracht bijzet. Evenzo is afkomst cruciaal voor lidmaatschap in de Joodse gemeenschap, terwijl ze slechts van secundair belang is in de definitie van een Catalaanse identiteit. Groepsrelaties en groepsidentiteiten bestaan dus voornamelijk in de geest, ze maken deel uit van de denkbeeldencomplexen die opinies over anderen, en het gedrag tegenover anderen, bepalen. Hierbij mag niet uit het oog verloren worden dat het element macht nooit ver weg is; groepsidentificaties hebben immers steeds een strategische functie: die van de allianties en van de uitsluiting.[12]
Dit bewijst dat beeldvorming een ideologisch fenomeen is. Aangezien de belangrijkste ingang tot de ideologie de taal is, dient mijn benadering van het onderzoeksobject dan ook in eerste instantie taalkundig te zijn.
1.3.2. Verantwoording keuze taalkundige pragmatiek
Ik heb ervoor geopteerd het taalconcept dat thans gehanteerd wordt in de taalkundige pragmatiek, te gebruiken. Het is nuttig te beklemtonen dat het hier om een veel ruimer concept gaat dan het klassieke taalbegrip of wat men doorgaans in de volksmond als ‘taal’ omschrijft (= woorden, zinnen, teksten). ‘Taal’ staat voor een veel ruimer geheel van betekenisvol symboolgedrag. Het gaat om woorden, zinnen en teksten, maar evengoed om intonatie, emotieve uitdrukkingen, de aankleding van een boodschap, de context, de enscenering,…[13]
Bovenal is pragmatiek een essentieel probleemstellend en contextualiserend perspectief op taal, deze kijk op taal en discours lijkt mij het meest aangewezen om een beeldvormingsonderzoek op te baseren.
1.3.3. Voorstelling taalkundige pragmatiek
Pragmatiek is, in haar meest eenvoudige formulering, de cognitieve, sociale en culturele studie van taal en communicatie.[14] Pragmatisch onderzoek vertrekt vanuit de visie op taal als bij uitstek een veranderlijk, adaptabel en negotieerbaar gegeven en gaat ervan uit dat denkbeelden of conceptualiseringsgewoontes weerspiegeld worden in taalgedrag, communicatie, retoriek. Wie meent een ideologie te kunnen reconstrueren op basis van wat letterlijk wordt beweerd of van wat men zegt dat men denkt, komt bedrogen uit. De pragmatiek maakt het mogelijk om betekenissen te ontdekken die niet letterlijk worden uitgedrukt.
De contextgerichtheid levert het vertrekpunt dat de wijze waarop gesproken/geschreven wordt, samenhangt met individuele, sociale en culturele factoren, en dat daarin per definitie een veranderingsaspect aanwezig is. Dit betekent dat veranderingen in elk van die factoren op hun beurt taalveranderingen - zij het soms met enige vertraging – teweeg brengen. Taalveranderingen die zich bovendien op een gestructureerde wijze voordoen, want aangepast aan de vigerende normen, verwachtingen en gewoonten van de ‘taalgroep’. Op die manier wordt taalonderzoek automatisch een vorm van sociale historiografie, aangezien het betrouwbaar feitenmateriaal biedt om sociale verhoudingen en veranderingen daarbinnen, bloot te leggen.[15]
Dit geeft ten eerste aanleiding tot een sterk relativistisch standpunt. Immers, de onderzoeker zelf opereert in een specifieke context, maar hij/zij mag er zich niet toe laten verleiden betekenissen geproduceerd binnen een bepaald sociaal, cultureel en historisch kader zomaar over te planten naar zijn/haar huidig kader. Zo dient, bijvoorbeeld, tolerantie als gedragspatroon benaderd te worden. Dit betekent in eerste instantie dat tolerantie geen objectieve en tijdloze norm is, maar veeleer als een cultureel en historisch bepaald gedrag moet beschouwd worden. Dit impliceert dan weer dat een zeker etnocentrisme en relativisme niet bij voorbaat als verwerpelijk mogen bestempeld worden. Ten tweede is deze ingebedheid en veranderingsgevoeligheid vooral indicatief voor een subjectief uitgedrukte realiteit. Taal geeft immers geen feiten weer, maar wel interpretaties van feiten.
Ten slotte dient gewezen te worden op de interdisciplinaire dimensie die, gegeven de gecontextualiseerde benadering van taal, onmiskenbaar is. Raakpunten met andere menswetenschappen zoals antropologie, sociologie en psychologie zijn eerder de regel dan de uitzondering.[16]
1.3.4. Empirisch luik taalkundige pragmatiek
Het theoretisch uitgangspunt is de vaststelling dat elke vorm van communicatie een betekeniswereld meedraagt die de interpretatie bepaalt van wat expliciet wordt uitgedrukt.[17] Dit betekent dat een uitspraak, een taaluiting altijd past binnen een bepaald kader, een bepaalde context. De betekenis van een uitspraak wordt bepaald door de context, de context kleurt het discours.
Concreet vestigen Blommaert en Verschueren bij het pragmatisch onderzoek hun aandacht op drie zaken: de verwoordingsstrategieën, de impliciete informatie en de globale betekenisgehelen.[18]
a) Verwoordingsstrategieën
Woorden en structuren dragen geen autonome betekenis. Even belangrijk is dat de grammaticale en lexicale keuzes die gemaakt worden uit het gamma van mogelijkheden door de auteur worden onderzocht, alsook de wijze waarop het onderwerp en de context deze keuzes beïnvloeden.
b) Impliciete informatie
Elke tekst draagt op een onderliggend niveau een betekeniswereld met zich mee. Er zijn twee vormen van impliciete betekenis: de implicatie en de presuppositie (of vooronderstelling). Het grote onderscheid tussen beide is dat presupposities blijken uit de “conventionele” betekenis van de gebruikte woorden, terwijl implicaties “niet-conventioneel” zijn; zij kunnen m.a.w. niet onmiddellijk worden afgeleid uit de woorden en zinnen in het taalgebruik.[19] Allebei duiden ze op een vooronderstelde algemene kennis, op datgene wat niet langer expliciet moet gemaakt worden aangezien het als algemeen bekend of aanvaard kan worden voorgesteld. Dit niveau van impliciet taalgebruik is derhalve ideologie-aanduidend.
c) Globale betekenisgehelen
Dit is de laatste stap, waarmee op grond van de analyse van het woordgebruik en de impliciete informatie een samenhangende analyse opgebouwd wordt in relatie tot de context en de historische verankering van de taaluiting.
Het geheel van implicaties, presupposities en veronderstellingen vormt het algemene wereldbeeld dat een taalgebruiker meent te delen met andere taalgebruikers in dezelfde communicatiegemeenschap. Samen genomen leveren de genoemde aandachtspunten een onderzoeksstrategie op waarmee het gemeenschappelijke referentiekader – het ‘normale’ en niet meer in vraag gestelde deel van de communicatie - op een systematische, empirische wijze kan worden onderzocht. Het vanzelfsprekende wordt aldus in vraag gesteld en niet de in het oog springende kenmerken.
Referentiekaders zijn begrijpelijkerwijs groepsgebonden. Deze thesis onderzoekt het beeldvormingsproces van wit over zwart en wordt dus ondernomen vanuit het perspectief van de blanke. Een specificatie van dit perspectief dringt zich evenwel op en daarvoor wordt het ‘genre’-begrip van Blommaert geïntroduceerd.[20] Genre wordt gezien als een relatief stabiel type uiting dat tot een bepaalde communicatiesfeer behoort en dat enkel kan afgelijnd worden met inachtname van de productievoorwaarden van taaldaden. Het relatief stabiele karakter van een genre is het product van een hoge mate aan adaptatie aan vigerende normen, gewoonten en verwachtingen, en het garandeert herkenbaarheid en interpreteerbaarheid. Genres zijn dus historische objecten en precies doordat hun genese en ontwikkeling parallel loopt aan die van de maatschappij treden de door genres ondergane veranderingen zo goed als ongemerkt op. Zelfs wanneer conventies verschuiven, blijven de genres conventioneel. Genres kenmerken zich daardoor uit hoofde van de taalgebruiker dikwijls door een lage graad van bewustzijn. Precies dit lage niveau van bewustzijn biedt rijke mogelijkheden tot manipulatie en strategische controle. De constructie en instandhouding van genres is immers gebaseerd op waardenpatronen, en blijkt daardoor een ideaal terrein voor sociale controle en machtsuitoefening. Hier komt Gramsci’s ‘hegemonie’-begrip van pas. Genres zijn gezien hun gebondenheid aan sociale normen, verwachtingen en gewoonten, net zomin perfect egaal verspreid als de sociale stratificatie dat toelaat. Via vormen van legitimatie worden bepaalde genres afgesloten of voorbehouden voor bepaalde klassen binnen de maatschappij, en op die manier vormen ze een voorwerp van macht. De communicatievorm of het genre waarvan de geschriften van Manu Ruys deel uitmaken, is te situeren in de publieke sfeer en laat zich omschrijven als journalistiek. Het is nuttig te onthouden dat zowel Blommaert en Verschueren als Van Dijk dit genre als elite-discours typeren. Bovendien zal blijken dat Ruys als een ‘sterke’ producent geldt (zie Deel II: Manu Ruys).
2.1. Een korte schets van leven en loopbaan
De informatie voor dit onderdeel putte ik vooral uit: Waarnemer in de stroomversnelling (Ruys, 1989); Een levensverhaal (Ruys, 1999); De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant. Van 1948 tot de Vum (Durnez, 1994); Een standaard in Vlaanderen? Vlaams-katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976 (Van Nieuwenhuyse, 2001-2002) en uit de video Portret van één van de meest invloedrijke journalisten van het naoorlogse België (TV2, 1991).
Manu Ruys wordt op 25 februari 1924 geboren in “een christelijk én liberaal denkend gezin, dat behoort tot wat men de gegoede Antwerpse burgerij noemt”.[21] In zijn geboortestad volgt Ruys de oude humaniora aan het jezuïetencollege, waarna hij tussen 1944 en 1948 Germaanse filologie gaat studeren aan de katholieke universiteit van Leuven.
Wanneer hij in 1949 zijn intrede doet bij De Standaard als redacteur, geniet hij al een stevige reputatie in flamingantische jeugdkringen. Vóór de Tweede Wereldoorlog was hij jarenlang actief in de jeugdbeweging, eerst als Chiroleider, en later als bondsleider in de KSA. Na de Bevrijding zet hij zich in om de ontredderde Vlaams-Nationalistische Jeugd via nieuwe tijdschriften en weekbladen enig houvast te bieden en, naar buitenuit, haar stem te laten horen. Zo had hij samen met Walter Bouchery meegewerkt aan de bladen Wit en Zwart en Het Spoor der Lage Landen, met Jan Olsen en Staf Vermeire aan Vive le Gueux. Maar bovenal was hij hoofdredacteur van het semi-politieke, semi-literaire maandblad Golfslag (1945-1948). Golfslag behoorde tot wat men het oppositionele Vlaanderen noemde; het maandblad richtte zich tot de traditionele Vlaamsgezinde jongeren in het hoger secundair onderwijs en aan de universiteiten en verleende steun aan gebroodroofden en geïnterneerden. Met Golfslag werd een waarschuwing gelanceerd voor het herstel van de ‘oude’ situatie, voor de snel stijgende amerikanisering en werden er pro-Europese ideeën aangemoedigd. Het blad hield stand tot 1950.
Op 1 februari 1949 start Ruys zijn loopbaan op de binnenlandse redactie van De Standaard. Al gauw wordt hij verantwoordelijk redacteur voor de wekelijkse pagina ‘Standaard der Jeugd’, in de beginjaren werkt hij tevens mee aan de filmpagina. In maart 1950 volgt Ruys Jos Grauwels als parlementair redacteur op. Na een goed jaar voert hij de nieuwe rubriek ‘Van Kamerleden en Senatoren’ in (de rubriek verschijnt voor het eerst op 25 april 1951). De rubriek kent onmiddellijk veel succes en blijft onafgebroken verschijnen tot Ruys in 1989 met pensioen gaat. Vanaf 1955 is Ruys ‘chef binnenland’, vanaf 1960 ‘politiek coördinator’; op 20 maart 1975 wordt hij aangesteld tot ‘politiek hoofdredacteur’; Luc van Gastel wordt benoemd tot ‘journalistiek hoofdredacteur’. Jaren later, wanneer Ruys de algemene hoofdredactie aangeboden krijgt, weigert hij deze functie en kiest hij voor de formule van de tweehoofdige leiding, die hij vanaf dan samen met Lode Bostoen op zich neemt. In juni 1989 gaat Ruys op rust, maar hij blijft desalniettemin stukken schrijven voor De Standaard.
De vier principes, waarop de basisideologie van De Standaard gebaseerd was, zijn verhelderend voor de maatschappijvisie die Ruys persoonlijk is toegedaan. Het betreft de verdediging van de christelijke waarden, van de Vlaamse waarden, van de parlementaire democratie en van de (sociaal-gecorrigeerde) vrije markteconomie. De bewering als zou de krant lange tijd als propagandamiddel voor de CVP (de huidige CD&V) gefungeerd hebben, wordt door Ruys als een legende afgedaan. Durnez meldt dienaangaande dat “van 1964 af geen directe stemadviezen meer werden gegeven bij de verkiezingen”.[22]
De reputatie van Ruys is er één van een gerespecteerde verslaggever en gewaardeerde opiniemaker. In de Belgische politieke (pers)wereld groeit hij in de beginjaren zeventig definitief uit tot ‘monsieur Standaard’. In de wandelgangen wordt hij ‘Zijne Eminentie’ en ook wel ‘The Kingmaker’ genoemd. Zijn eerste boek, De Vlamingen (1972), waarin zijn bewogenheid om Vlaanderen duidelijk tot uiting komt, wordt een bestseller. Een oplage van meer dan twintigduizend exemplaren wordt bereikt en een Franse, Engelse en Duitse editie komen op de markt.[23] Ruys wordt echter niet alleen op politiek vlak als een expert aanzien, maar zal zich ook via talrijke reizen en verblijven in de grootste,voormalige Belgische kolonie ontwikkelen tot de ‘Kongo-Zaïre-specialist’ van de Vlaamse pers.
Kongo was bij Ruys thuis een vertrouwd gespreksonderwerp, aangezien de familie er missionarissen, beheerders van koloniale maatschappijen en ‘colons’ telt. In 1950 is Ruys aanwezig op de persconferentie van minister Wigny, waarop deze zijn ‘Tienjarenplan’ voor de kolonie onthult. Het duurt echter tot 1958 vooraleer Ruys, op uitnodiging van Inforcongo, de persdienst van het Ministerie van Koloniën, Kongo kan bezoeken. In mei 1955 had die gelegenheid zich reeds kunnen voordoen, naar aanleiding van de eerste reis van koning Boudewijn naar de kolonie, maar toen genoot Louis de Lentdecker, eerste reporter en trouwe medepassagier op koninklijke tochten, voorrang. Vanaf 1958 reist Ruys regelmatig naar Congo (in totaal gaat het om een dertigtal bezoeken) en bouwt er spoedig een opmerkelijk, sociaal netwerk van geprivilegieerde gesprekpartners uit (waartoe ondermeer Lumumba, Kasavubu en Mobutu behoren).
De drie weken die Ruys in 1958 in Kongo doorbrengt, vormen de directe aanleiding voor zijn eerste grote Congo-reportage: Van Kolonie naar Kongostaat (6.11.1958-14.11.1958). Andere reportages volgen, met de veelbetekende titels: Van Kongo naar Zaïre (18.5.1972-1.6.1972), Waarom naar Zaïre? (23.9.1975-2.10.1975), Zaïre: breekpunt of keerpunt? (16.8.1977-20-21.8.1977), Herkansing voor Zaïre (29.9.1978-4.10.1978), Onzeker Zaïre (25.8.1979-27.8.1979) en Een negatieve balans. Twintig jaar Zaïre (5.2.1980-30.2.1980).
2.2. Situering in communicatieve economieën
Zoals al eerder aangegeven, dient de vraag naar de identiteit van de zender en ontvangers altijd als eerste gesteld te worden in onderzoek naar beeldvorming. Ten eerste omdat het hier immers niet primair over Congo gaat maar over het beeld dat Manu Ruys en zijn lezerspubliek zich van Congo vormden. Dit beeld informeert veeleer over de opvattingen, waarden, voorstellingen en verlangens van de zender en ontvangers dan over de Congolese etnografische realiteit. En ten tweede is deze vraag stellen en pogen te beantwoorden van cruciaal belang aangezien op die manier de reikwijdte duidelijk wordt van de conclusies die uit het onderzoek getrokken worden. In wat volgt, poog ik de identiteit van Manu Ruys en zijn lezerspubliek te achterhalen om later de reikwijdte van mijn conclusies op afdoende wijze te preciseren.
Zoals eerder werd uitgelegd, maakt dit onderzoek gebruik van de taalingang tot de ideologie om de karakteristieken van de onderzochte beeldvorming bloot te leggen. In Debating diversity. Analysing the discourse of tolerance stellen Blommaert en Verschueren een perspectief voor waarin discours benaderd wordt in termen van een economisch model: met producenten, productiemiddelen, distributieprocessen,...[24] Discours wordt op die wijze benaderd als een bron en instrument om macht en status te verwerven en uit te breiden (evenwel op symbolische wijze).[25]
2.2.1. Manu Ruys als producent
In communicatieve economieën – de zeer algemene sociale patronen van taalproductie en taalverwerking – bestaan onderscheiden tussen producenten. Het taalgebruik van de ene is dat van de andere niet; het gaat meer bepaald om verschillen in autoriteit en macht, maar ook om verschillen in de geproduceerde boodschappen. Het onderscheid op basis van autoriteit behoeft weinig nadere uitleg; het spreekt voor zich dat de opvatting van een arts over een medisch thema zwaarder doorweegt dan die van een schoenmaker. Wat het verschil in macht betreft, gaat het er om dat de een zijn/haar opvatting makkelijker ingang kan doen vinden bij een publiek dan een ander. Zo kunnen groepen en individuen die controle hebben over de media makkelijker hun stem laten horen in de media. Het feit dat niet iedereen gelijk is wanneer het erop aankomt boodschappen in de samenleving te laten circuleren, zorgt ook voor verschillen in boodschappen. De eigen stem laten horen voor het publieke forum is een voorrecht van weinigen, de meerderheid van mensen komt nooit op televisie, in de krant of op de radio. Bovendien zien boodschappen er anders uit, afhankelijk van wie ze produceert. Een ‘sterke producent’ maakt boodschappen die net, verzorgd en professioneel zijn, waardoor ze zeer effectief zijn. Die boodschappen worden doorgaans beschouwd als ‘beter’, juister, geloofwaardiger, dan die van anderen.[26]
Manu Ruys was jarenlang dé Afrika-autoriteit op de redactie van De Standaard. Zijn vele reizen naar het Afrikaanse continent, evenals zijn persoonlijk, uitgebreid netwerk van geprivilegieerde gesprekpartners, bestaande uit zowel Belgische als Congolese prominenten, zijn hier niet vreemd aan. Als journalist en later als hoofdredacteur kon Ruys decennialang zijn opvattingen makkelijk bij een groot publiek ingang doen vinden, bovendien was hij wat Blommaert een ‘sterke producent’ noemt. Hij verzorgde zijn boodschappen, ze waren keurig en professioneel opgesteld, waardoor aan hun effectiviteit niet hoeft getwijfeld te worden.
2.2.2. Journalistiek als communicatiegenre
In ‘Taalkundige benadering’ kwam het begrip ‘genre’ al ter sprake. Daarin werd uitgelegd dat er binnen een gegeven maatschappij een reeks genres bestaan, die elk behoren tot communicatiesferen en daardoor ingebed zijn in sociale en culturele normen, verwachtingen en gewoonten. Belangrijk is ook de link die met het ‘hegemonie’-begrip werd gelegd. Genres kunnen immers een voorwerp van macht zijn, wanneer ze via vormen van legitimatie afgesloten of voorbehouden worden voor bepaalde klassen binnen de maatschappij. Een concreet voorbeeld hiervan, is het grotendeels ontoegankelijk houden van de genres wetenschap, politiek discours en journalistiek voor gekoloniseerden tijdens de koloniale periode. Zij bleven het voorrecht van de kolonisatoren. Indien de gekoloniseerden deze vormen van discours toch hanteerden, gebeurde dit op een niet-legitieme en daardoor vaak machteloze manier. Dus ondanks het feit dat bijvoorbeeld hun politiek discours exact dezelfde kenmerken kon vertoond hebben als het politiek discours vanwege de kolonisatoren, de uiteindelijke perceptie en het effect van hun discours zou toch totaal verschillend zijn aangezien zij vanuit een niet-hegemonische positie spraken.[27] De effectiviteit van een boodschap is m.a.w. in sterke mate afhankelijk van de hegemonische positie van de producent, en ook van de status van het communicatiegenre waarvan de producent gebruik maakt. Hierboven is Ruys als producent al aan bod gekomen. Hij bleek in alle opzichten een ‘sterke producent’ te zijn (autoriteit, macht, opmaak van boodschappen). Het communicatiegenre waartoe de onderzochte teksten van Manu Ruys behoren, is de journalistiek.[28] Nogal vaak wordt naar de media verwezen als naar de vierde macht. Sommigen onderschrijven deze bewering met klem, anderen vinden ze overdreven. Hoe het ook zij, niemand zal de grote invloed van de media op de samenleving nog ontkennen, ook al blijft de omvang van haar macht/invloed een omstreden discussiepunt.
Communicatiegenres, zoals de spot, het duidingsprogramma, het boek, leggen voorwaarden op aan wat er kan gecommuniceerd worden binnen dat genre en wat niet. Een reclamespot bijvoorbeeld moet in een aantal seconden een vernuftig samenspel van woord en beeld leveren, voorzien van goedklinkende, makkelijk te onthouden slogans en herkenbare, nazinderende beelden. Een journalist dient er voor te zorgen dat zijn artikels op de actualiteit gericht zijn, dat de herkenbaarheid van de nieuwsitems groter wordt door bijvoorbeeld het nieuws te concentreren rond personaliteiten, dat hij in staat is complexe situaties terug te brengen tot de twee meest tegenstrijdige aspecten ervan, enzovoort. Hoewel de economische, politieke en technische druk op het krantenbedrijf niet uit het oog verloren mag worden, is het in de context van deze thesis interessanter om in te gaan op de interne druk op journalisten.
Als werknemer werkt een journalist tegen een vast loon en levert hij zijn prestaties af aan zijn oversten. De directie kan en zal de teksten van de redacteurs van tijd tot tijd redigeren, inkorten, aanpassen, wijzigen of zelfs helemaal niet publiceren.
Ten tweede bevindt de journalist zich in een ondergeschikte positie tegenover de hoofdredacteur en de directie, die de grenzen bepalen waarbinnen hij zich als journalist mag begeven. Mijns inziens zou het echter verkeerd zijn, zich baserend op deze informatie te stellen dat journalisten totaal machteloos staan tegenover de directie. Zeker voor Manu Ruys gaat het beeld van de hulpeloze, onmachtige journalist niet op. Vanaf 1960 bepaalde hij samen met Luc Vandeweghe de redactionele lijn van de krant, vanaf 1975 was Ruys zelf hoofdredacteur (politiek).
Volledigheidshalve dient hierbij opgemerkt te worden dat de gebruikte bronnen divers zijn; het gaat om krantenartikels, tijdschriftartikels en boeken. Twee zaken hebben alle bronnen gemeenschappelijk: de auteur, Manu Ruys, en het hoofdthema, Congo. Het zou overdreven zijn te stellen dat daar elke gelijkenis stopt maar het verdient toch vermelding dat de bronnen als medium verschillen (denk alleen al aan de stijl, de accenten en inhoud, …).[29] Vooreerst is de reikwijdte van een krantenartikel niet enkel doorgaans groter maar zijn vooral de verwachtingen van het lezerspubliek verschillend. Van een krant wordt op de eerste plaats verwacht dat ze inspeelt op de actualiteit terwijl in een tijdschriftartikel of boek verondersteld wordt een meer overzichtelijke analyse terug te vinden. Niet alleen heeft de auteur van een tijdschriftartikel of boek meer tijd om te reflecteren (en dus ook om te vergeten), maar schrijft hij ook vaak vanuit het ‘perspectief van de afloop’, wat ervoor zorgt dat het perspectief en de persoonlijke opvattingen van toen (op het moment dat de besproken gebeurtenis plaatsgreep) niet altijd gerespecteerd worden.
Vaak is er ook een opmerkelijk verschil wat de schrijfvrijheid van de auteur betreft. De journalist dient te schrijven conform de grote, principiële regels van de krant; hij heeft bijvoorbeeld ook niet de toestemming oneindig uit te weiden over een bepaald thema, etc. De auteur die beslist een eigen boek te schrijven, kan in theorie doen wat hij wil (uiteraard dient hij er in de praktijk bijvoorbeeld rekening mee te houden dat zijn product de interesse van een uitgever moet opwekken).
Hoewel dit geenszins een exhaustieve opsomming van de verschillende kenmerken, eigen aan de gebruikte bronnen is, meen ik toch enkele belangrijke verschillen aangeraakt te hebben, die in dit onderzoek niet uit het oog mogen verloren worden. Dit doet echter geen afbreuk aan de eerder vooropgestelde, overkoepelende typering van de teksten van Manu Ruys als behorend tot het communicatiegenre journalistiek.
Dit communicatietype bevindt zich binnen het publieke domein (waardoor een grote toegankelijkheid verzekerd is). Zoals alle communicatievormen beroept ook de journalistiek zich op een uitzonderlijk statuut: op dat van objectiviteit, duiding en informatiegehalte. In haar scriptie staaft Isabelle Ferrand dat objectiviteit in de journalistieke ideologie meestal onbewust gebruikt wordt als een codewoord voor de bescherming van de gevestigde belangen.[30] Deze stelling sluit aan bij en bevestigt tevens de hegemonische positie waarover de media beschikken. Het is dan ook in dit kader dat de categorisering van journalistiek door Blommaert en Verschueren evenals door Van Dijk als een autoritair discours of elite-discours moet begrepen worden.[31]
Journalistiek als genre is een voorwerp van macht en wel omdat het genre gecontroleerd wordt door een elite. Immers het grootste deel van de bevolking heeft enkel actief toegang tot de alledaagse conversaties met vrienden, familieleden, buren of collega’s. Het discours van het te onderzoeken corpus daarentegen kan als autoritair en publiek bestempeld worden. Het communicatiegenre zelf legt wel een aantal specifieke restricties en voorwaarden op aan de producent en zijn boodschap.
2.2.3. Het lezerspubliek van De Standaard als consument
Dezelfde kwestie als hierboven geeft aanleiding tot verwarring; met name de diversiteit van de geraadpleegde bronnen. Het is inderdaad zo dat de lezers van de door Ruys geschreven tijdschriftartikelen en boeken niet hoeven samen te vallen met het lezerspubliek van De Standaard, dat in dit onderdeel geviseerd wordt. Wel kan verondersteld worden dat de lezers van zijn boeken énige notie hadden van zijn werk in De Standaard. Daarenboven meen ik te mogen stellen dat het profiel van de lezers van de gebruikte tijdschriften (die alle over een vrij respectabele status beschikten) niet fundamenteel verschilde van dat van De Standaardlezer (de politieke strekking niet te na gesproken). Het feit dat het lezerspubliek van De Standaard het grootste deel van het gehele lezerspubliek van Ruys uitmaakt en dat de informatie daaromtrent het gemakkelijkst te bemachtigen is, hebben tot deze keuze geleid.
De Standaard heeft de naam een kwaliteitskrant te zijn. Het zoeken naar een goede omschrijving van wat een kwaliteitskrant precies inhoudt, zou ons te ver leiden. Hier wel vermeldenswaardig zijn de voorwaarden waaraan een kwaliteitskrant moet voldoen wat betreft zijn lezerspubliek. Er wordt immers gesteld dat de lezers van kwaliteitsbladen eerder in de hoge dan in de lage welstandsklassen gezocht moeten worden. Ze zouden eveneens beschikken over een uitgesproken politieke en maatschappelijke belangstelling, en een goede onderwijsopleiding genoten hebben.[32] Volgens het onderzoek van Ferrand was en is De Standaard het meest geliefd bij de katholieke Vlaamsgezinde burgerij en intellectuelen.[33]
Lezers zijn evenwel geen passieve recipiënten. Een lezerspubliek oefent altijd invloed uit op een krant. Een eerste heel belangrijke invloed van de lezer op het krantenbedrijf, is het feit dat hij een krant koopt. Een krant leeft maar bij de gratie van het lezerspubliek: ze houdt op te bestaan als ze niet langer gekocht wordt in groten getale. De oplage is m.a.w. van groot belang. De Standaard verkoopt gemiddeld 78.128 kranten per dag Hiervan zijn meer dan de helft abonnementen. Het Centrum voor Informatie over de Media (CIM) raamde het dagelijks aantal lezers van De Standaard in 2001 op 310.000.[34]
Het feit dat de lezer de krant moet kopen opdat die zou kunnen voortbestaan, brengt met zich mee dat het oordeel van de lezer gevalideerd wordt (bijvoorbeeld via lezersbrieven). Daarnaast kan ook nog aangestipt worden dat de lezer evenzo invloed uitoefent door het ter beschikking stellen van informatie aan de krant (heel vaak vloeit ‘investigative journalism’ voort uit de informatie die de krant verkreeg via burgers die anoniem wensten te blijven).[35] Er is dus duidelijk sprake van wederzijdse beïnvloeding.
Het lezerspubliek van De Standaard is dus behoorlijk groot en bestaat uit (hoog)opgeleide, welgestelde burgers met een vrij grote interesse voor de centrale onderwerpen van hun tijd. Hun omschrijving als consumenten betekent bovendien niet dat zij het voorwerp zouden zijn van éénrichtingsverkeer.
2.2.4. Slotsom
Een journalist leeft niet in een vacuüm, net als dit onderzoek niet contextloos kan gevoerd worden en niet contextloos is. Dat Ruys zich hier terdege van bewust was, evenals van zijn bevoorrechte positie als verslaggever, wordt door het volgende citaat geïllustreerd (uit Waarnemer in de stroomversnelling, 1989, blz. 172-173):
[Pol Van Den Driessche:] Waar haalt een kommentator het recht of het gezag om bijna dagelijks zijn mening te geven bij de aktualiteit, zonder dat hij daar eigenlijk verantwoording over moet geven?
[Manu Ruys:] Ieder burger heeft in een behoorlijk funktionerende demokratie het recht zijn mening te uiten. Ik heb dat recht – en ik herhaal: het was tevens een voorrecht – mogen uitoefenen in een toonaangevende krant. Ik heb die mening niet opgedrongen. Ik trachtte ze te motiveren en te verwoorden, beschaafd en korrekt, zonder te kwetsen en zonder gebruik te maken van manipulatietaktieken. De lezer hoefde die mening niet te delen of te onderschrijven.
De plicht om verantwoording te geven, was van indirekte aard, maar bestond wel degelijk. Zoals een verkozen politicus kan worden afgekeurd en weggestuurd door de kiezer, zo kan een krant worden gesanctioneerd door haar lezers. De kommentator onderhoudt een onzichtbare, maar zeer reële, relatie met zijn lezerspubliek dat hem – b.v. via lezersbrieven of via de aanschaf van de krant en het abonnement – ter verantwoording kan roepen en afstraffen. Ik ben me steeds heel scherp ervan bewust geweest dat ik in een soort van communio leefde met het miljoen lezers van de krantengroep… Een kommentator leeft niet op een eiland; tussen hem en de lezer is een stevig weefsel gegroeid.
Het is duidelijk dat uitspraken en teksten niet mogen gedissocieerd worden van de communicatieve economie waarin ze geproduceerd worden en circuleren. Het belang van een uitspraak of tekst zit in de praktijk niet enkel in de woorden maar evengoed in de wijze waarop ze geproduceerd zijn, door wie, voor wie, wanneer en hoe.[36] De onderzochte teksten van Manu Ruys behoren tot het (machtige) communicatiegenre journalistiek. Bovendien is Ruys zelf een voorbeeld van wat een ‘sterke producent’ genoemd wordt. Het door hem bereikte lezerspubliek is omvangrijk.
Uit dit alles kan geconcludeerd worden dat Ruys een belangrijke ideologische actor was, iemand die op een zeer actieve wijze het beeld van Congo heeft mee-gevormd. Dit zorgt ervoor dat in Manu Ruys, net als in een microkosmos, de kenmerken van de beeldvorming van een hele maatschappelijk laag ontdekt kunnen worden.
Deel III: De verbeelding van ‘de’ ander
3.1. Inleidende nota
3.1.1. Algemene inleiding
Individuen houden zich sinds mensenheugenis en overal ter wereld bezig met het zoeken naar gepaste definiëringen voor zichzelf en hun belangen, via identificatie met diverse referentiegroepen die in mindere of meerdere mate geformaliseerd zijn. Deze referentiegroepen kunnen gebaseerd zijn op familiebanden, een gedeelde ideologische visie op de maatschappij, nationalistische gevoelens, ...[37] De referentiegroep die in het bestek van deze thesis centraal staat, kan als ‘het Westen’ omschreven worden, met als tegenpool ‘Afrika’.
Door het anders zijn van anderen te bepalen, bepalen wij dus tegelijkertijd onszelf. ‘De’ ander wordt uitgevonden en geëtiketteerd, om de eigen identiteit te construeren en af te lijnen. Dit heeft tot gevolg dat ‘wij’ en ‘de’ ander niet te vatten zijn in pure rationele categorieën. De verhoudingen tussen beide worden situationeel bepaald. Het spreekt voor zich dat dergelijke etiketteringprocessen niet los te koppelen zijn van de bestaande machtsverhoudingen tussen de ‘wij-groep’ en ‘zij-groep’.[38]
3.1.2. Voorstelling van begrippen
Voor het bespreken van een onderwerp als ‘de verbeelding van ‘de’ ander’ wordt een beroep gedaan op een specifiek begrippenapparaat. Daarom lijkt het mij aangewezen de belangrijkste begrippen vooraf van een welomlijnde definiëring of duiding te voorzien.
Beeldvorming:
Beeldvorming is een mentaal proces dat zich deels bewust, deels onbewust afspeelt en waarin informatie uit de omwereld actief door het individu wordt geïnterpreteerd en waarin wordt geselecteerd wat betekenis heeft. Verschillende factoren brengen die selectie en betekenis tot stand: persoonlijke behoeften, belangen en aspiraties, groepsbelangen en –cohesie, collectieve filters van taal, maatschappij en cultuur, ... De gecreëerde voorstellingen zijn geen spiegels van de realiteit: in het beeldvormingsproces grijpt een structurering plaats waarin de informatie altijd minstens gedeeltelijk tot het bekende herleid wordt. De voorstelling is daarom altijd een verkleuring van de realiteit die gepaard gaat met een zeker dimensieverlies.[39] Bovendien blijft beeldvorming achter op de maatschappelijke ontwikkelingen.
Onderzoek naar de beeldvorming van ‘de’ ander is een studie van de politiek van de representatie, waarbij het niet gaat om een puur signalement van een verschil, maar om het evalueren van het verschil (hoog-laag, meer-minder, sterk-zwak).
Stereotypen:
Een stereotype is een geheel van karakteristieken dat door de observator aan een groep wordt toegekend en waarvan verondersteld wordt dat het het denken en handelen van alle individuele leden dwingend bepaalt. De basismechanismen van stereotypering zijn simplificatie en veralgemening. Deze twee cognitieve operaties zijn ingrepen om de werkelijkheid te ordenen.[40] Stereotypen kunnen negatief of positief zijn, al naar gelang van de waardering van de kenmerken die aan de groep worden toegeschreven. Stereotypen zijn samen met vooroordelen - ongeacht hun irreële, fictieve oorsprong - reëel in hun maatschappelijke gevolgen. Immers hun maatschappelijk belang ligt besloten in hun effect op het toeschrijven van rolpatronen aan leden van de betreffende groep. Bovendien werken ze tot op zekere hoogte als zichzelf waarmakende voorspellingen.[41]
Voorbeelden van westerse stereotypen met betrekking tot Afrikanen zijn onder meer: zwarten staan ‘dichter bij de natuur’, ze zijn ‘seksueel losbandig’, ‘muzikaal’, ‘kinderlijk’.
Beschaving:
Het begrip beschaving of civilisatie heeft betrekking op de meest uiteenlopende zaken: op de stand van techniek, de omgangsvormen, de ontwikkeling van de wetenschappelijke kennis, op religieuze ideeën en gebruiken, etc. Goed beschouwd kan bijna alles op een ‘beschaafde’ of ‘onbeschaafde’ wijze worden gedaan. Het is met andere woorden allesbehalve eenvoudig in een paar woorden samen te vatten wat men allemaal onder ‘beschaving’ kan verstaan. Wanneer echter nagegaan wordt wat de algemene functie is van het begrip en wat al die verschillende menselijke houdingen en verrichtingen die ‘beschaafd’ genoemd worden gemeen hebben, dan kan geconcludeerd worden dat het nationale bewustzijn van Europees-westerse volkeren hierin tot uitdrukking komt. Alles wat de westerse samenleving van de twee of drie laatste eeuwen meent vóór te hebben op vroegere of meer ‘primitieve’ hedendaagse samenlevingen, wordt erin samengevat. De bewoners van de westerse landen proberen dus onder ‘beschaving’ alles te vangen wat hen kenmerkt en waar ze als samenleving trots op zijn: het niveau van hun techniek, hun samenlevingsvormen,…[42]
Cultuurrelativisme:
Cultuurrelativisme wordt als term gebruikt voor standpunten die culturele diversiteit pluralistisch taxeren als het resultaat van verschillende, maar principieel gelijkwaardige opties gemaakt door de diverse culturen.[43] Er wordt m.a.w. aanvaard dat gebruiken, denkvormen, normen, enz. relatief zijn aan een particuliere cultuur, dat elke cultuur haar eigenheid heeft en dat er geen unieke, beste of superieure cultuur bestaat.
Etnocentrisme:
De socioloog William Sumner, die de term in 1906 creëerde, omschrijft etnocentrisme als volgt: “Deze kijk op de dingen, die maakt dat de [culturele] groep waartoe iemand behoort het centrum van alles is en dat alle andere [culturele] groepen met verwijzing daarnaar worden gerangschikt en gewaardeerd”.
De culturele diversiteit wordt anders bekeken dan bij een cultuurrelativistisch standpunt het geval is. Drie, etnocentrische varianten zijn mogelijk:
De culturele diversiteit wordt geminimaliseerd of genegeerd:
Op die manier worden zwarten bekeken als blanken in een zwarte huid. De stap naar een assimilatiepolitiek, ondersteund door de homogeneïstische ideologie, is klein.
De culturele diversiteit wordt omgezet in een ongelijkheid van hoger en lager:
De eigen cultuur wordt opgevat als model, dat anderen dienen te copiëren. Andere culturen zijn daarom niet anders maar achterlijk.
De culturele diversiteit wordt overbeklemtoond:
Het overaccentueren van culturele verschillen, los van elke maatschappelijke context, leidt tot exotisme; het fixeren van culturele verschillen in een sfeer van ongelijkheid leidt tot racisme.[44] Racisme wordt vandaag de dag beschouwd als de meest kwalijke, extreme vorm van etnocentrisme.
Racisme:
Racisme staat voor vijandigheid jegens andere rassen. Een ras is een groep individuen die zich door dezelfde erfelijke eigenschappen onderscheiden van andere groepen van dezelfde biologische soort, aldus de van Dale (uitgave 1993, blz. 819). Onderzoek heeft echter uitgewezen dat ‘rassen’ als dusdanig niet bestaan. Veeleer moet het begrip ‘ras’ als een historisch-politieke en niet als een biologische constructie begrepen worden. Het gebruik van dit begrip heeft dus een niet-wetenschappelijke maar ideologische basis.
Veelzeggend is dat het begrip ‘racisme’ heden ten dage zo zwaar belast is met negatieve connotaties (dit grotendeels doordat het concept racisme nog steeds aan de biologische betekenis gekoppeld wordt) dat een erkenning ervan meteen een veroordeling inhoudt. Immers het doet afbreuk aan het positieve, Europese zelfbeeld van tolerantie en openheid.[45] Over het algemeen worden de noties ‘racisme’ en ‘racist’ (in het Europese en Amerikaanse publiek discours) gereserveerd voor anderen, zoals extreemrechtse groeperingen of partijen, die buiten de publieke consensus gesitueerd worden. Het geloof in het biologisch determinisme is misschien inderdaad nog slechts marginaal, maar dat kan niet beweerd worden van het geloof in het cultureel determinisme!
Homogeneïsme:
Het homogeneïsme (deze term werd bedacht door Blommaert en Verschueren) is de ideologie volgens dewelke de ideale maatschappij zo gelijkvormig mogelijk moet zijn. In het homogeneïsme wordt ervan uitgegaan dat de homogene maatschappij niet enkel de gewenste maatschappijvorm is, maar zelfs de norm, de meest normale verschijningsvorm van een menselijke samenleving. De aanwezigheid van grote groepen vreemdelingen wordt daardoor geconceptualiseerd als abnormaal en problematisch.[46]
3.1.3. Beknopt overzicht van de veranderende verbeelding van Afrika vóór de tweede kolonisatiegolf
In het kader van deze thesis is het vooral aangewezen de verbeelding van Afrika typerend voor het koloniale tijdperk en de daaropvolgende periode, onder de loep te nemen. Toch is het belangrijk de voorgaande periodes in vogelvlucht eens de revue te laten passeren.
Als naar hét kenmerk bij uitstek gevraagd wordt van beeldvorming, is het antwoord zonder twijfel de historische betrekkelijkheid ervan. Dit impliceert dat een beeldencomplex allesbehalve statisch is maar bovenal situationeel bepaald. De grootste bepalende factor daarin zijn veranderingen die zich voordoen in de eigen samenleving en zodoende in het zelfbeeld, en dus niet zozeer daadwerkelijke veranderingen in de samenleving van ‘de’ ander.
Drastische veranderingen hebben zich al meerdere malen voltrokken in de Europese verbeelding van Afrika. Van de Oudheid tot de vroege Middeleeuwen evolueerde het overheersende positieve beeld van Afrika naar een negatieve variant ervan. Tussen de vroege en de late Middeleeuwen vond een transformatie plaats van de benaderingswijze die de zwarte als wilde demon beschouwde in een benaderingswijze die de zwarte als erkentelijke christen opvoerde (denk aan de legende van Pape Jan, het motief is duidelijk van Europese aard; Europa heeft Afrika’s hulp nodig als bondgenoot tegen de Islam). De 16e en 17e eeuw vormden een overgangsperiode, waarin de grootste aandacht uitging naar de nieuw ‘ontdekte’ Amerikaanse Indianen. Opnieuw in de schijnwerpers, in de 18e en 19e eeuw, werd Afrika volkomen negatief voorgesteld. Aan de bron van deze ommekeer liggen drie oorzaken, die quasi tegelijkertijd tot ontwikkeling komen: de systematische exploratie van Afrika, de doorbraak van de kapitalistische productiewijze en de opbloei van verschillende wetenschapstakken.
3.1.4. Situering context: kolonisatie en dekolonisatie
Vooraleer de specifieke karakteristieken van de beeldvorming van wit over zwart in de 19de, 20ste en in het prille begin van de 21ste eeuw te bespreken, lijkt het mij aangewezen een schets te maken (hoe vaag en onvolledig dan ook) van enerzijds de tijdsomstandigheden en drijfveren die de moderne kolonisatie en het imperialisme mogelijk maakten en meer zelfs, tot een must maakten en anderzijds van de factoren die ervoor zorgden dat de dekolonisatie een onafwendbaar proces werd.
De belangrijkste verklaringsgronden voor de kolonisatie moeten in Europa zelf gezocht worden. Europese belangen en machtsverhoudingen brachten de negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse kolonisatie op dreef. Motieven van uiteenlopende aard lagen daaraan ten grondslag.
Een eerste drijfveer om overzeese gebieden te controleren was economisch-commercieel. Dankzij toegenomen efficiëntie en productiviteit in de landbouw en nijverheid, groeide vanaf de vroegmoderne tijd de noodzaak nieuwe afzetmarkten te vinden. Al vlug raakte men ervan overtuigd dat dé oplossing hiervoor gezocht moest worden in prékapitalistische samenlevingen. Maar ook de zoektocht naar goedkopere grondstoffen, arbeidskrachten en naar mogelijkheden om vrijgekomen kapitaal te kunnen investeren, dreven de westerse mogendheden in de richting van bijvoorbeeld Afrika.
Een tweede motief was sociaal-demografisch. Kolonies werden immers vaak gebruikt als demografische uitlaatklep voor het moederland, m.a.w. de kolonies vormden uitgelezen immigratiemogelijkheden voor bevolkingsoverschotten uit het moederland. Een derde drijfveer was politiek-ideologisch en moet gezien worden tegen de achtergrond van toenemende nationale rivaliteit binnen Europa. Hoewel lang niet alle koloniserende mogendheden staten waren, werd de inbezitneming van kolonies gezien als het middel bij uitstek om de nationale grandeur op te krikken. De fysieke grootte van het imperium, de claims van soevereiniteit en controle, het paternalistische ‘beschavingswerk’, en de vermeende rijkdom van de geclaimde gebieden speelden een belangrijke prestigerol.
Een laatste drijfveer was mentaal-ideologisch. Het bezitten van kolonies zorgde niet alleen voor politiek-ideologisch prestige maar was ook dermate belangrijk voor ‘nationale trots’ en identiteit. Ondanks de Verlichte, achttiende-eeuwse prediking van idealen als vrijheid, gelijkheid en broederschap, groeide het westerse superioriteitsgevoel meer dan ooit aan. In de ondernomen exploratiereizen zagen de Westerlingen onomstotelijk het bewijs van hun vermeende superioriteit. Het eindproduct van deze mentale kolonisatie werd het imperialisme gedoopt, deze term is een specificatie voor de 19de- en 20ste-eeuwse manifestatie van het kolonialisme.[47] De vanzelfsprekendheid van de ‘beschavende’ aanwezigheid in de kolonies werd niet in vraag gesteld.
Het koloniale systeem botste van meet af aan op verzet van de gekoloniseerde bevolking. Daarenboven was de effectieve controle over de kolonies nooit honderd percent succesvol, het gevoel van controle bij kolonisatoren en in het moederland daarentegen was wel zeer krachtig en efficiënt.
De Eerste Wereldoorlog was een eerste en erg belangrijke katalysator voor het protest tegen de kolonisering. Na 1918 vond er een zekere hertekening van de koloniale kaart plaats, toch bleef het systeem in omvang en macht vrij ongeschonden bewaard. Maar de contestatie nam toe en dit zowel binnen de kolonies als binnen de koloniserende mogendheden zelf. De grote verstoring kwam er met de Tweede Wereldoorlog. Alle koloniale gebieden waren zonder de minste zeggenschap bij de oorlog betrokken geraakt: rechtsreeks in de zones van het wapengeweld of onrechtstreeks door andere bezettingen of door de verhoogde inzet van mensen, grondstoffen en geproduceerde goederen. Tezelfdertijd verloren de meeste kolonisatoren in een groot deel van de kolonies hun vaste greep, zowel militair-administratief als psychologisch. Wanneer de oorlog ten einde liep, waren de handelsstromen gewijzigd onder druk van de oorlogsnoodwendigheden, hield Japan nog vele koloniale gebieden bezet en werden de V.S. de dominerende bevrijdingsmacht. Een herstel van de oude koloniale machtssituatie in Azië bleek ondenkbaar. De Europese koloniserende mogendheden waren verzwakt en ver van het terrein, het autochtone nationalisme had zich tijdens de oorlog op vele terreinen ontwikkeld en de Amerikanen hadden noch door traditie, noch door belang, veel zin om hun Europese bondgenoten te helpen bij het herstel van hun imperia.[48] Geïnspireerd door de Aziatische dekolonisatiegolf, werd in Afrika de roep om onafhankelijkheid luider. Tijdens de eerste helft van de jaren 1960 werden veruit de meeste Afrikaanse landen onafhankelijk. De onafhankelijkheid in de Portugese kolonies en in die kolonies met een vrij grote blanke bevolking (zoals Namibië dat pas in 1990 onafhankelijk wordt) bleef niettemin nog een poosje uit.[49]
Voorzichtigheid is echter geboden wanneer men de termen ‘dekolonisatie’ en ‘onafhankelijkheid’ in de mond neemt. Castryck zegt hierover het volgende: “Tegelijk [naast de vaststelling dat de dekolonisatie een verwezenlijking was van autochtone elites, die de kolonialistische opdeling in ‘traditioneel’ en ‘modern’ doorbraken, en die als nieuwe ‘nationale’ elite doorstoten in de ‘vaart der volkeren’] kunnen we ‘dekolonisatie’ meestal niet gelijkstellen aan ‘onafhankelijkheid’. De poging om een ongebonden koers aan te houden heeft uiteindelijk nergens voorgoed kunnen stand houden. De koloniale afhankelijkheid werd tegen wil en dank ingeruild voor een nieuwe afhankelijkheid in de context van de Koude Oorlog en de neokoloniale vrije marktlogica. Ongeveer gelijktijdig met de val van het IJzeren gordijn, begaf ook het laatste verzet tegen neokoloniale dictaten van organisaties als de Wereldbank en het IMF. De dekolonisatie is in werkelijkheid dan ook enkel een politiek of nationale ontvoogding van de elites gebleken, en geen sociale of economische ontvoogding.”[50]
De mentale dekolonisatie is nog altijd niet volledig voltrokken, de eurocentrische beeldvorming van de “Derde wereld” prevaleert nog steeds. Onze wereldvisie is in de 19e eeuw gekoloniseerd geweest en wordt thans gedekoloniseerd. Het imperialistische denken wordt geruild voor het globaliserende denken, maar er blijven wel restanten (zelfs prominente) van het imperialistische denken doorschijnen.[51]
3.2. De kolonialistische Afrika-verbeelding
Deze tekst is grotendeels gebaseerd op het werk van Jan Nederveen Pieterse (Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur, 1990) en Raymond Corbey (Wildheid en beschaving. De Europese verbeelding van Afrika, 1989). Ik beperk mij tot deze beknopte bronvermelding enerzijds om de leesbaarheid te bevorderen en anderzijds om een al te uitgebreid voetnotenapparaat te vermijden. Wanneer bijkomende werken geraadpleegd worden, wordt dit wel op de traditionele manier in een voetnoot aangegeven.
Nog even specificeren waarom ik hier spreek van de kolonialistische Afrika-verbeelding. Met deze term doel ik op de overheersende beeldvorming van de blanken over zwarten tijdens de koloniale periode, dus grofweg vanaf 1880 tot en met de jaren 1960. Hoewel beargumenteerd kan worden dat ik de eerder opgegeven definiëring op die manier niet echt respecteer, wil ik daartegen inbrengen dat het gebruik ervan zeer nuttig is om het onderscheid te maken met de beeldvorming van wit over zwart na de dekolonisatiebeweging, waarvoor ik het adjectief postkolonialistisch gebruik. Ik had ook een beroep kunnen doen op de adjectieven imperialistisch/globaliserend, wat misschien in een aantal opzichten correcter was geweest, maar sowieso ook een accentverschuiving had ingehouden. Daarenboven blijkt de verstrengeling heel duidelijk uit het begrippenpaar kolonialistisch/postkolonialistisch, terwijl dit voor imperialistisch/globaliserend veel minder het geval is.
3.2.1. Afrika, het vervloekte continent
In middeleeuws Europa was de heersende voorstelling van de wereld die van de in drieën verdeelde aardkloot. Deze driedeling werd vaak gelijkgesteld met de drie zonen van Noach: Sem, corresponderend met Azië of de Semieten, Jafeth corresponderend met Europa, en Cham met Afrika. De continenten, gepersonifieerd door Sem, Jafeth en Cham, stonden in een dienstverhouding tot elkaar. In Genesis (9:18-27) is immers het verhaal opgenomen van de vervloeking door Noah van Cham en diens zoon Kanaän tot ‘knecht der knechten’. Terwijl Cham en zijn nakomelingen vervloekt werden, te wijten aan Chams onwil zijn (dronken) naakte vader te helpen, werd Sem geprezen en Jafeth gezegend omdat zij hun vader aangekleed hadden. Tot ver in de negentiende eeuw zou dit de meest populaire legitimatie voor slavernij en raciale ongelijkheid blijven. Paradoxaal genoeg had men voorheen, in het kader van de imperialistische expansies in Afrika, een beroep gedaan op de christelijke roeping om juist die slavenhandel te bestrijden!
Naast Cham werd ook de vervloekte broedermoordenaar Kaïn als personificatie van Afrika opgevoerd. De zwarte huidskleur, een ‘Kaïnsteken’, werd traditioneel in verbinding gebracht met vuil, onreinheid, zondigheid, hel en verdoemenis, terwijl aan wit of blank tegengestelde kenmerken toegedicht werden. Hoewel het niet realistisch is te veronderstellen dat heden ten dage de interpretatie van een donkere huidskleur als een teken van degeneratie, ontaarding niet meer voorkomt, mag aangenomen worden dat diegenen die vandaag nog de Afrikanen als afstammelingen van de vervloekte Cham of Kaïn beschouwen, een zeer minieme minderheid vormen.
3.2.2. ‘Ras’, Rassenwetenschap en Rassentheorie
Discriminatie van ‘vreemdelingen’ en in het bijzonder van mensen met een donkere huidskleur gaat waarschijnlijk terug tot de Oudheid. Toch is het begrip ‘ras’ relatief nieuw, zo’n tweehonderd jaar jong. De rassenwetenschap kwam laat tot ontwikkeling en is pas betrekkelijk kort geleden als wetenschap in diskrediet gebracht.
Ontstaan in de schoot van de Verlichting, kan de rassenwetenschap beschouwd worden als een poging oude vooroordelen te verwetenschappelijken. De opmars van het Europese expansionisme, doortrokken van culturele arrogantie en gekleurd door politieke en economische belangen, domineerde de achttiende eeuw. Het Verlichtingsdenken en de ontwikkeling van de rassenwetenschap kaderen in die specifieke tijdsgeest. Voornamelijk naturalisten en vervolgens filologen en antropologen hielden zich bezig met het uitwerken van een wetenschappelijke discipline, die op basis van biologische kenmerken mensen en samenlevingen een plaats toedacht op de as inferioriteit-superioriteit. De rassentheorie, de extrapolatie van rassenwetenschap tot een algemene visie op de menselijke geschiedenis, is het werk van aristocratische en door aristocratische denkbeelden geïnspireerde denkers. De opleving van raciaal denken in Europa had een Europese problematiek tot achtergrond: de crisis van de aristocratie wier status sinds de achttiende eeuw in permanente onzekerheid verkeerde. Een belangrijke, ‘burgerlijke’ variant van de rassentheorie is het sociaal-darwinisme, waarin het evolutiedenken centraal staat. Verhelderend dienaangaande is het onderscheiden van de twee componenten die minimaal aanwezig moeten zijn om van evolutie te kunnen spreken: ten eerste moeten verschijnselen een plaats toegekend worden in een rangorde (1 komt voor 2; 1 is ouder dan 2, dat op zijn beurt ouder is dan 3, enz.) en ten tweede dient een proces aangeduid te worden waardoor de rangorde in de tijd voortschrijdt.[52]
3.2.3. Afrika en de ontkenning van gelijktijdigheid
De logische opvatting die voortvloeit uit dit evolutionistisch denken is dat Afrika Europa niet kon bijhouden, dat het ergens in één of meerdere van de te doorlopen stadia blijven haperen is. Op de lineaire as der ontwikkeling, vanaf het nulpunt begonnen, kom je eerst Afrika tegen, een heel eind verder Europa. Afrika komt achter, is ten achter, een verschil van eeuwen. Op deze manier wordt een tijdskloof gecreëerd, waardoor het mogelijk en tevens gangbaar wordt ‘Afrikaanse toestanden’ te vergelijken met ‘toestanden’ zoals die zich voordeden in onze Middeleeuwen of hun gebruiken, riten en dergelijke meer te vergelijken met deze die onze voorouders er op na hielden (de Afrikanen als onze ‘eigentijdse voorouders’). Het hoeft weinig betoog dat een dergelijke benadering van de onomstootbare superioriteit van Europa uitgaat. Fabian schrijft daarover het volgende: “Time, much like language and money, is a carrier of significance, a form through which we define the content of relations between the Self and the Other. Moreover, Time may give form to relations of power and inequality under the conditions of capitalist industrial production”.[53] Termen zoals primitief, wild, tribaal, traditioneel, stam en Derde Wereld zijn essentieel temporele concepten van het westerse denken. Een dergelijk discours ontkent het bestaan van ‘de’ ander in dezelfde tijd als de onze; ‘wij’ bestaan ‘hier en nu’, ‘zij’ ‘daar en toen’.[54]
Schijnbaar contradictorisch met diezelfde evolutionistische opvattingen is de vaststelling dat door de eeuwen heen zowel aan zwarten als aan blanken bepaalde karakteristieken, gebreken, kwaliteiten worden toegedicht die blijkbaar niet kunnen veranderd worden, omdat ze ingebakken zijn, deel uitmaken van hun of onze natuur, cultuur. De uitspraak “Ze zijn zus of zo” maakt gebruik van termen die zowel tijdloosheid (‘zijn’) als generalisering (‘ze’) uitdrukken. De andere blijft de andere: de eeuwige andere.[55]
3.2.4. Associatie met seksualiteit
In de verhouding tussen blank en zwart, in de feitelijke omgang en op het niveau van representaties speelt seksualiteit een intrigerende rol. Enerzijds wordt het niet-Westen geïdealiseerd en geërotiseerd, anderzijds wordt het afgewezen, veroordeeld en gevreesd. Dat spanningsveld tussen aantrekking en afstoting maakt het mogelijk de ambivalentie jegens de eigen seksualiteit te beleven via de buitenwereld en te projecteren op de buitenwereld. Die buitenwereld wordt primitiever en losbandiger naarmate de vrees voor de eigen seksualiteit groter wordt. Op die wijze kan er een verband tot stand komen tussen de onderdrukking van de eigen seksualiteit en de onderdrukking van ‘de’ ander.
Terwijl in de V.S. de slavernij de erotisering en taboeïsering van andere culturen bepaalde, vervulde in Europa de kolonisatie die rol. In Amerika waren zwarte mannen en witte vrouwen, omwille van de bekommernis voor het in stand houden van de status quo, de op kleur gebaseerde sociale hiërarchie, in hun seksuele keuze beperkt (denk aan de vruchten die een seksuele relatie tussen beide zou kunnen afwerpen). Door de noodzaak deze beperkingen te motiveren, kwamen de mythes van de zwarte man als superseksueel wezen, het ‘zwarte beest’, en van de witte vrouw op het voetstuk, de ‘witte godin’, tot stand. Hoewel de visie op de zwarte man aan de andere kant van de Atlantische Oceaan niet wezenlijk verschilde, was de situatie in Europa meer beheersbaar. De zwarte man vormde er geen directe bedreiging, hij was geen rivaal voor de blanke man (omwille van het schaarse aantal zwarte mannen aanwezig in Europa), zoals dat in Amerika wel het geval was.
In Europa was het overheersende beeld van de zwarte vrouw dat van een geseksualiseerde vrouw. (In Amerika was het belangrijkste beeld van zwarte vrouwen dat van de mammy, zij is de gedienstige en gedeseksualiseerde zwarte vrouw. Ook deze voorstelling staat in dienst van de logica van de Amerikaanse etnische sociale hiërarchie.) Zij werd, net als de prostituee, geassocieerd met ongebreidelde seks. Afrika werd afgeschilderd als een erotisch paradijs, uitsluitend bevolkt met bereidwillige, schaars geklede ‘inheemsen’. De confrontatie met schaars geklede of naakte mensen, in combinatie met de strikte taboes die in West-Europa op naaktheid rustten (heeft veel te maken met de toenmalige gangbare christelijke waarden en normen, zie de vervloeking van Cham na de aanschouwing van zijn naakte vader, Noah), gaven telkens weer aanleiding tot een fundamentele, etnocentrische beoordelingsfout: men zag Afrikanen als schaamteloos, zedeloos, onbeheerst. Men redeneerde dat er geen andere, serieuze, aannemelijke overwegingen waren die zulk gedrag rechtvaardigden of begrijpelijk maakten, dit gedrag werd zodoende geïnterpreteerd als passend in, deel uitmakend van hun eigen (inferieure) cultuur. Nochtans is het niet zo onbegrijpelijk dat culturele normen met betrekking tot de bedekking van het lichaam min of meer beantwoorden aan klimatologische vereisten. In warme klimaatzones, zoals tropisch Afrika, is de hoeveelheid kleding die geboden is, zowel qua klimaat als qua normen, relatief klein. In gematigde gebieden, zoals West-Europa, is eerder veel kleding geboden. Bovendien dient rekening gehouden te worden met het feit dat elke cultuur de grens tussen privé- en publiek domein anders trekt, dat in elke cultuur met betrekking tot wat wel en wat niet kan even strikte, maar telkens ándere normen gelden.
Een interessante hypothese inzake dit thema, veronderstelt een samenhang tussen racisme, seksuele repressie en sociale machtsverhoudingen. Indien deze visie juist is, en er dus werkelijk een verband bestaat, dan zouden veranderingen op deze terreinen tezamen of gelijktijdig moeten optreden. Dit blijkt tot op een bepaalde hoogte ook te gebeuren. Op het einde van de negentiende eeuw vond in de V.S. een periode van zwarte emancipatie plaats, die gepaard ging met de opkomst van de Cakewalk, die bereikte Europa en werd ook daar een aanstootgevende mode.[56] De ‘losse’ Gay Twenties, begeleid door jazzmuziek, vielen samen met de Harlem renaissance.[57] De herseksualisering van Europa, beginnend in Parijs, gaf gestalte aan de Roaring Twenties. Het deksel ging van de hogedrukketel. Voor de westerse arbeidersbeweging was dit geen bloeiende periode maar voor de niet-westerse volken was het een periode van herstel en emancipatie. Als de eerder genoemde hypothese klopt, dan is dit herhaald samengaan van emancipatie van gekleurden en seksuele liberalisering van blanken, in dezelfde tijdsperiode, niet zonder betekenis. Het één zou niet mogelijk zijn zonder het ander. Dus indien in de onbewuste taal van de westerse cultuur ‘zwart’ voor libido staat, en als libido mag, dan is de kleur ook niet meer zo’n probleem!
3.2.5. Afrika, het rijk der wilden
De voorgeschiedenis van de wilde behoort tot Europa zelf. De gedachte die eraan ten grondslag ligt, lijkt in de eerste plaats te maken te hebben met het onderscheid tussen gecultiveerd en onontgonnen gebied of ‘natuur’, binnen éénzelfde cultuur. Tot omstreeks de tiende eeuw werd Europa als een wildernis beschreven. In de Middeleeuwen golden de Europese wouden als de verblijfplaats van wezens op de grens van mens en dier, mythe en realiteit, zoals de Homo ferus, grootgebracht door wolven en de Homo sylvestris of woudmens. Met ingang van de zestiende eeuw was er nauwelijks nog sprake van wilden in Europa, maar alleen nog buiten Europa. Het Europese begrip ‘wildheid’ werd geëxporteerd en overgedragen op niet-Europeanen. Opvallend in het nieuwe debat over wilden, ontsponnen in de zestiende eeuw, is dat het bijna uitsluitend betrekking had op Amerikaanse Indianen. Over zwarte Afrikanen, die het Europese gezichtsveld al honderd jaar eerder betreden hadden, was niet in deze termen gesproken. Wel werd savagery in de loop der tijd een algemene term voor bijna alle niet-Europese volkeren. Zeker in de negentiende eeuw was het een routinebegrip geworden in beschrijvingen van Afrika. Wederom werd de status van buitenlanders de inzet voor polemieken of onderhandelingen over verhoudingen in eigen kring. Het begrip ‘wildheid’ kreeg, na wisselende positieve en negatieve connotaties, uiteindelijk een éénduidige en volstrekt negatieve betekenis. Deze definiëring werd in de negentiende en twintigste eeuw algemeen gangbaar en op Afrika toegepast.
De icoon van de wilde is enerzijds vooral bepaald door afwezigheid: geen of weinig kleding, geen wapens, geen geld, geen geschiedenis, geen beperkingen en anderzijds door de associatie met een soort woeste, overweldigende natuur en flora, waarbij mensen in het niet verzinken. Het kolonialisme, gekenmerkt door het echte al dan niet schijnbare geloof in het evolutieparadigma, plaatste de wilden boven de primitieven maar onder de barbaren en beschaafde volken. Dit schema bood een verklaring en rechtvaardiging voor de kolonisatie dat immers volgens deze visie een soort evolutionaire bijstand bood om de afwezigheid om te buigen in aanwezigheid.
Natuur had Afrika echter wel, ook volgens de Europeanen, in overvloed. Het rurale karakter van het Europese Afrika-beeld vindt daarin haar oorsprong. Tot op heden zijn Afrika’s steden en stedelingen nagenoeg onzichtbaar in het westerse Afrika-beeld. Hedendaagse documentaires over Afrika handelen nog altijd vaak over de natuur, wat maakt dat wij meer vertrouwd zijn met de wilde dieren dan met de mensen die er leven.
De eerste episodes van de kolonisatie waren episodes van strijd, zodoende werden de zwarten oorspronkelijk als vijanden voorgesteld. Dit stereotiepe beeld van de woeste, wilde Afrikaan werd na de stabilisatie van de koloniale situatie gereduceerd tot een bijrol. Vanaf dan werden zwarten simpelweg als minderwaardig voorgesteld, ze evolueerden van ‘wilden’ naar politieke onderdanen en waren niet langer woest en primitief maar impulsief en kinderlijk.
3.2.6. Associatie met dieren
In het Europese koloniale discours over Afrika is er heel vaak sprake van de dierlijkheid van haar bewoners. Het metonymisch verband tussen de zwarte Afrikanen en (wilde) dieren, met name hun gedeelde landschap: de wildernis, sprak enorm tot de verbeelding. Verblijven in de wildernis betekende in de koloniale context vooral ver weg van de beschaafde wereld.
De metaforische associatie met dieren pakt zo negatief uit, omdat dieren zelf in de Europese traditie vaak uitermate negatief gestereotypeerd werden. Het dier is een zeer geschikt symbool voor allerlei ongewenste culturele gedragingen omdat het zich zonder schaamte ontlast in het openbaar, voor iedereen zichtbaar paart, zijn eten opschrokt, zijn geslachtsdelen niet verbergt, ... De steeds herhaalde beeldenassociatie van Afrikanen en dieren leidt gemakkelijk tot verwarring tussen mensen en dieren en zorgt ervoor dat Afrikanen effectief als dieren behandeld worden.
3.2.7. Associatie met kinderen
Een andere, algemeen verspreide opvatting was dat Afrikanen grote kinderen waren. Ze waren onder andere niet in staat een logisch en rationeel denkproces op gang te brengen, ze dachten veeleer als kinderen: grillig, fantasierijk, gestuurd door hun emoties en impulsen van het moment. Eerder werd er al op gewezen dat de associatie van Afrikanen en kinderen pas in een tweede fase van de kolonisatie voorkwam, vanaf het moment dat de blanke controle over het Afrikaanse continent min of meer een feit was. Dit koloniaal superioriteitscomplex was een politieke en psychologische noodzaak om een kleine buitenlandse minderheid in staat te stellen de inheemse meerderheid onder de duim te houden.
Al de voorgaande vooroordelen toegespitst op Afrikanen in acht genomen, is het duidelijk vast te stellen hoe zij voortdurend werden uitgesloten van (wat gezien werd als) volwaardige beschaving, rationaliteit, menselijkheid, volwassenheid.
3.3. De postkolonialistische Afrika-verbeelding
De grootste inspiratiebronnen voor dit onderdeel van de tekst zijn de werken van Jan Nederveen Pieterse (Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur, 1990), Jan Blommaert en Jef Verschueren (Het Belgische migrantendebat, 1992) en het artikel van Teun van Dijk (Discourse and the denial of racism, 1992). Net zoals bij het voorgaande deel zal slechts bij uitzondering opnieuw naar deze auteurs verwezen worden.
3.3.1. Beslissend breukmoment
De dekolonisatie van Belgisch Kongo veroorzaakte bij de Belgische publieke opinie een schok. Op 30 juni 1960 werd de onafhankelijkheid ‘verleend’ aan de voormalige Belgische kolonie. Koning Boudewijn I, overgekomen naar Kongo voor deze gelegenheid, stak van wal met een paternalistische lofzang geadresseerd aan Leopold II en bewierookte onstuimig de Belgische verwezenlijkheden. Lumumba, aangesteld tot premier, nam onverwachts het woord (na de redevoering van Kasa-Vubu) en stelde de schaduwzijden van het koloniale regime scherp aan de kaak. Beide toespraken zijn volgens Stengers karikaturaal. Maar de essentie ervan in deze context is dat het voor éénieder duidelijk werd dat er niet meer over Afrika kon gesproken worden zoals men dat gewoon was te doen vóór de onafhankelijkheid (zoals de paternalistische rede van Boudewijn).
In de voormalige koloniale landen (Engeland, Frankrijk en België) werd het beeld van Afrika een politiek gevoelige zaak. Opmerkelijk is dat in landen die geen betrekkingen met Afrika onderhielden, met name Duitsland, het populaire Afrika-beeld quasi onaangeroerd bleef en dat het tot op heden een aanleiding vormt tot bijvoorbeeld kannibalenhumor.
De noodzaak het Afrikaanse standpunt, hun reacties en handelingen, in de koloniale geschiedenis te integreren deed zich steeds dwingender voelen. De dekolonisatie vormde de aanzet om het decennialang aangehouden Belgocentrisch gezichtspunt ten voordele van een bredere kijk op de geschiedenis te verlaten. In België is de invraagstelling van de dominante (Belgische) cultuur er gekomen in overeenstemming met de onafhankelijkheid van Kongo, die een grote rol gespeeld heeft bij het ontstaan van een relativistisch klimaat.
Tegelijkertijd werd men zich steeds meer bewust van de “Derde-Wereldproblematiek”. Deze bewustwording was weliswaar latent aanwezig sinds de jaren 1950 maar expliciteerde zich voornamelijk vanaf de dekolonisatie van Belgisch Kongo, die het perspectief op het Zuiden aanzienlijk verruimde. Kortom, de gebeurtenissen in het jaar 1960 in Belgisch-Kongo zorgden ervoor dat er een andere manier moest gezocht worden om met Afrikanen om te gaan, om over hen te praten, ...[58] Dit historisch breukvlak veroorzaakte zodoende een retorisch breukvlak.
3.3.2. Nieuw focuspunt in het westerse waardensysteem
De breuk, veroorzaakt door de dekolonisatiebeweging in de Afrikaanse wereld, dwong de voormalige koloniale mogendheden hun beeld van Afrika en de Afrikanen als dusdanig aan te passen. Daarmee gepaard gaande, trof het zelfbeeld hetzelfde lot.
Het Europese zelfbeeld dat aan de grondslag lag van de koloniale expansie en overheersing, stelde de koloniale mogendheid voor als een blanke, volwassen man die door een hogere instantie een taak opgelegd kreeg. Deze hogere instantie was in het christelijke discours God, in het seculiere de Beschaving. De blanke held, die meestal de confrontatie aanging met de tegenspeler, was vast overtuigd zijn christelijke en/of beschavende missie te volbrengen.[59] Het geloof in de superieure positie die het Westen innam ten opzichte van de niet-westerse culturen werd gekoppeld aan de volgende, vermeende westerse waarden[60]:
- politieke éénheid en centralisatie (versus politieke verdeeldheid, decentralisatie en tribalisme)
- wettelijk gezag en orde (versus anarchie)
- democratie (versus dictatuur)
- monotheïsme, vooral het christendom (versus polytheïsme)
- sedentarisme (versus nomadisme)
- industrialisatie en technologie (versus subsistentie-economie)
- schrift en scholarisatie (versus analfabetisme)
Het hedendaagse, westerse zelfbeeld (en bijgevolg ook het huidige westerse Afrika-beeld) is nog heel erg sterk doordrongen van de eerste drie opgesomde waarden. De andere spelen ook nog altijd een rol maar hebben aan belangrijkheid ingeboet (dit is zeker het geval voor de monotheïstische waarde).
Zeer treffend is de ‘nieuwe’ profilering van Europa als toonbeeld van openheid, grootmoedigheid en verdraagzaamheid. Zoals eerder besproken werd, was door de onafhankelijkheidsbeweging in Afrika de noodzaak gegroeid het ‘donkere’ continent en haar inwoners anders te benaderen. Het te expliciete discours van superioriteit versus inferioriteit kon niet meer gehanteerd worden, Europa kon zich niet langer profileren als de rechtvaardige voogd die zich edelmoedig bekommerde om het achterlijke Afrika. De lancering van de idee van de Europese cultuur en traditie van openheid en verdraagzaamheid, heeft als gevolg dat Europa zichzelf buiten schot plaatst bij beschuldigingen van vreemdelingenhaat, racisme of onverdraagzaamheid. Negatieve gevoelens jegens anderen worden als on-Europees afgedaan, en indien dergelijke emoties zich toch voordoen, wordt dit geweten aan de kwade trouw van moedwillige agitatoren zelf, waarvan verondersteld wordt dat het slechts uitzonderingen zijn.[61] Van Dijk claimt dat de wezenlijke functie van een dergelijke positieve zelf-presentatie bestaat uit het onschadelijk maken van tegenstrijdige en dissidente stemmen, derhalve is het een strategie voor de reproductie van hegemonie.
3.3.3. Huidig westers beeld van Afrika
Uit het voorgaande blijkt duidelijk dat enerzijds expliciet negatieve uitspraken over zwarten of Afrika in het hedendaagse Europa niet meer getolereerd worden en dat anderzijds uitdrukkelijke uitlatingen over de eigen, Europese culturele superioriteit achterwege blijven. Dit in tegenstelling tot vroeger.
Toch heeft de eurocentrische beeldvorming van de “Derde Wereld” nog altijd de overhand. De uitdrukkingsvormen zijn weliswaar subtieler geworden maar in de representatie van Afrika (en de gehele “Derde Wereld”) is het abnormale nog altijd de norm. Het overheersende Afrika-beeld is een beeld van honger, natuurrampen (op basis hiervan productie van een hulpverleningsbeeldvorming) en politieke troebelen; een beeld van gevaar, tegenslag en apathie (slachtofferbeeld, de “Derde Wereld” als spektakel). Oorlog, rampspoed, hongersnood, staatsgreep en volksopstand kwamen ooit (!!) voor in de westerse wereld, maar zijn nu volledig geëxporteerd naar de niet-westerse wereld. Het effect van een dergelijk victimiserend en miserabilistisch beeld van de “Derde Wereld” is dat medelijden opgewekt wordt bij de westerse mens. De taak van deze laatste is dan via ontwikkelingshulp de ‘ontwikkeling’ van de “Derde Wereld” te initiëren. Tegelijk kan de vrijgevige burger besluiten dat het eigen bestaan alle reden tot tevredenheid schenkt en dat de kritiek op de westerse maatschappij overdreven is.
3.3.4. Erfenis van het koloniale Afrika-beeld
Het kan niet genoeg benadrukt worden dat de ‘koloniale beeldvorming’ deel uitmaakt van de beeldvorming van ‘de’ ander, van het algemene verschijnsel van stereotypering en stigmatisering in sociale verhoudingen. ‘De’ anderen, of beter de beelden van ‘de’ anderen, markeren de grenzen van het normale, het zijn spiegels van verschil, waarschuwingssignalen, bakens van moraal. Immers ‘de’ ander was en is nog steeds abnormaal, fundamenteel anders.
In de loop der jaren zijn clichés, met betrekking tot zwarten, geëlimineerd en niet meer teruggekomen. Maar het racisme is daarmee niet verdwenen; het neemt enkel subtielere en ondergrondse vormen aan. Bovendien staat het buiten kijf dat de beeldvorming uit het verleden ons parten speelt. De koloniale moraal die nogal vaak vervat zit in kinderliedjes en kinderverhalen is hier een uitstekend bewijs van (denk bijvoorbeeld aan het kinderliedje ‘Moriaantje zo zwart als roet’ of de figuur van Zwarte Piet, de angstaanjagende knecht van de christelijke heilige, St.-Nikolaas of het kaartspel ‘Zwarte Pieten’, waarbij de Zwarte Piet de ongelukskaart is). Het is daarbij zeker niet uitgesloten dat in het hedendaagse Afrika-discours de hierboven besproken, koloniale associaties af en toe eens de kop opsteken (de éné keer al explicieter dan de andere keer en is geenszins beperkt tot de kindercultuur!). Dit is verklaarbaar door het feit dat in Europa een groot deel van de beelden over zwarten bewaard bleven wegens hun groot succes. Dit kon omdat de machtsverhoudingen op wereldschaal, ondanks de dekolonisering, niet fundamenteel gewijzigd zijn.
3.3.5. Uitwisselbare stereotypen van ‘de’ ander
Het is ondertussen al overduidelijk geworden dat de verbeelding van Afrika niet los gezien kan worden van de verbeelding van ‘de’ ander in het algemeen. Het is van kapitaal belang deze historische dimensie niet uit het oog te verliezen.
Europa is in de loop van de geschiedenis met veel verschillende anderen geconfronteerd geworden: bewoners van de Europese wouden, Afrikanen, Joden, Indianen, migranten, ... Opmerkelijk zijn de overeenkomsten waar het gaat om de specifieke structuur (de optredende begrippen, de gesuggereerde samenhangen, de gebruikte metaforen, de waarderingen) van de discursieve activiteit over ‘de’ ander. Immers de beelden van al deze andere groepen fungeerden en fungeren nog steeds als negatief spiegelbeeld voor de Europese samenleving en haar echte, al dan niet vermeende karakteristieken. Hetgeen de verschillende ‘verhoudingen’ met elkaar gelijk hebben is de ongelijkheid.
Nemen we als voorbeeld de wijze waarop Engeland de Ieren behandelde; de overeenkomsten met de behandeling die zwarten toebedeeld kregen, is treffend. In de vroege Middeleeuwen was Ierland befaamd als een christelijk beschavingscentrum. Deze reputatie kelderde naarmate de Engelsen meer belangstelling kregen voor de verovering en kolonisering van het land. Na de invasies van de Anglo-Noormannen werden de Ieren getypeerd als wilden en barbaren. Vanaf het midden van de 19e eeuw begon de beeldvorming raciale trekken aan te nemen. Het onderscheid tussen het ‘Keltische ras’ en het ‘Angelsaksische ras’ werd steeds meer benadrukt en het overheersende beeld van de Ierse boer werd die van een afstotelijk aapachtig wezen. In de 16e en 17e eeuw waren vergelijkingen tussen Ieren en Amerikaanse Indianen bon ton in Engeland; in de 19e eeuw maakten de vergelijkingen tussen Afrikanen en Ieren opgeld.
Dit voorbeeld toont duidelijk aan dat vaak dezelfde stereotiepe beelden gebruikt werden om verschillende anderen te etiketteren (bijvoorbeeld de associatie met dieren, het toeschrijven van raciale kenmerken, ...) maar duidt eveneens op het feit dat alle vooroordelen die buiten Europa geprojecteerd werden, tezelfdertijd binnen Europa van toepassing waren en wel in de verhoudingen tussen verschillende volkeren en zelfs regio’s. Van het antagonisme tussen volkeren naar vooroordelen ten aanzien van minderheden is het maar een kleine stap. In die zin wijzen Blommaert en Verschueren op de vele gelijkenissen die de hedendaagse benadering van migranten vertoont met de koloniale benadering van de Afrikaan. De migrant wordt opgevangen in het retorische netwerk waarmee we al vertrouwd zijn vanuit ons koloniale verleden. Bovendien wordt ook hij het voorwerp van een proces (‘integratie’) dat bijzonder veel conceptuele en structurele overeenkomsten vertoont met het koloniale concept van ‘beschaving’, of het postkoloniale begrip van ‘ontwikkeling’.[62]
3.3.6. Nieuwe, aangepaste strategieën
Terwijl in de koloniale periode ‘ras’ dienst deed als criterium van onderscheid bij het bepalen van de maatschappelijke rangorde, vervult ‘etniciteit’ in de naoorlogse periode en later ‘cultuur’ diezelfde rol.
‘Ras’ en ‘Racisme’ zijn woorden waarvan de huidige betekenis uiterst negatief ingevuld wordt. Verwijzend naar het hedendaagse westerse zelfbeeld, wordt de hoofdreden daarvan duidelijk; racistische gevoelens zijn immers niet congruent met ons rationeel mensbeeld en vallen ook niet te rijmen met ons tolerant, verdraagzaam zelfbeeld, m.a.w. ze tasten onze (voorgehouden) eigenwaarde aan. Dat heeft er echter toe geleid dat: “Het antiracisme… verheven [is] tot een dogmatische orthodoxie die geen kritiek verdraagt en dus alle discussie vermijdt”.[63] De officiële norm is dat ‘wij allen tolerante burgers zijn’, racisme is daarom geen issue meer. Immers, slechts een minderheid bekent zich openlijk tot een expliciet racistisch standpunt. Hierop beroept de brede consensus zich om te stellen dat racisme niet echt een probleem vormt. Deze ontkenning van racisme, aldus Van Dijk, zal alleen maar omvattender en algemener worden als de na te volgen norm van tolerantie strikter wordt. Maar, hoe flexibeler het systeem van ongelijkheid wordt (als resultaat van de voorstelling van de ‘wij-groep’ als essentieel verdraagzaam en daardoor bijna elke vorm van racisme ontkennend), des te moeilijker het wordt discriminatie vanwege de dominante groep aan te klagen en te bestrijden. Dus de heersende consensus als zou racisme geen maatschappelijk probleem meer vormen, speelt eigenlijk een prominente rol in uitgerekend de productie van racisme!
Net zoals Van Dijk wijdt ook Essed de ontkenning van racisme voornamelijk aan de dominante percepties van wat racisme wel of niet is. In de dominante visie slaat het begrip racisme alleen op het openlijk aanhangen van de idee van rassenhiërarchie. Het vasthouden aan deze beperkte, sociaaldarwinistische typering van racisme (Blommaert en Verschueren hebben het in deze context over Racisme met de grote R), die alleen het biologisch determinisme erkent, is functioneel in de handhaving van raciaal-etnische ongelijkheid. Het verdringen uit de openbaarheid van het racismedebat leidt er enkel toe dat de onverdraagzaamheid onder andere, maatschappelijk meer aanvaardbare, zogenaamd rationele, vormen naar boven komt. De oude thema’s worden door het hanteren van nieuwe concepten en een ander taalgebruik enkel ontdaan van de herkenbare emotionele en irrationele reflexen. De uitdrukkingsvormen worden m.a.w. subtieler, maar ‘de’ ander blijft wel als fundamenteel anders bekeken en voorgesteld.
De nieuwe situatie en de daarin voorkomende manifestaties van racisme noemt Essed de culturalisering van racisme. Zij verstaat daaronder: “de impliciete of expliciete acceptatie van de idee van een cultureel-etnische hiërarchie die de uitsluiting en inferiorisering van oorspronkelijk niet-Europese volkeren legitimeert.”[64] Het biologisch determinisme wordt in het vertoog vervangen door het cultureel determinisme. Het gaat nog steeds om een dominantiesysteem dat zijn wortels heeft in het idee van rassenhiërarchie.
De ontkenning van racisme (in Europa) is een eerder recent ontstane strategie (ontwikkeld na de dekolonisatiebeweging in Afrika) om de ‘ingroup’ positief voor te stellen. Naast allerhande strategieën om een zo positief mogelijke zelf-presentatie te bekomen, worden eveneens manieren bedacht en aangewend om ‘de’ ander, subtiel, indirect of meer direct, negatief af te beelden, zoals een retorische strategie die de vreemdelingen abnormaliseert (tegenover de normalisering van de eigen attitudes).
Jan Blommaert en Michael Meeuwis hebben het dienaangaande over het patroon van abnormalisering (specifiek wat Afrika betreft).[65] Hierboven werd reeds aangekaart hoe het abnormale de norm is voor de voorstelling van de “Derde Wereld” (hulpverleningsbeeldvorming, de “Derde Wereld” als spektakel). Etnicisering en traditionalisering zijn twee constanten die in dat patroon passen. Met etnicisering van sociale en politieke conflicten wordt het terugvoeren van hoofdzakelijk politieke processen op etnische tegenstellingen bedoeld. Bovendien wordt zo de etnische basis van de politiek geschetst als hét kenmerkende element van Afrikaanse staten. Bij de tweede constante, traditionalisering, draait het om het voet bij stuk houden dat in Afrika de politiek niet werkt met de rationele principes van hier, van bij ons, maar wel met ‘tradities’ van chefschap, overleg en conflict-oplossing. Op deze manier wordt de Afrikaanse politiek weggetrokken uit de begrippenkaders en verklaringsmodellen die geëigend zijn voor de westerse politiek. Afrikaanse politiek is niet ‘gewoon’ maar heeft altijd iets extra’s, namelijk een input van traditionele cultuur. Zodoende (d.m.v. etnicisering en traditionalisering) wordt deze politiek abnormaal gemaakt, voorgesteld als volstrekt afwijkend van alles wat ons bekend is, en zo ook niet te beoordelen met dezelfde maatstaven als de onze.
Besluitend kan gesteld worden dat racisme helemaal niet zo ver van ons bed verwijderd is als wij graag zouden (doen) geloven. De erkenning ervan en dus de heropening van het racismedebat, is een eerste stap die de totstandkoming van een veranderde houding (denken en handelen) jegens anderen moet bewerkstelligen. Om die erkenning mogelijk te maken, dient afgestapt te worden van de klassieke, enge, biologische definiëring van het begrip racisme.
Deel IV: De analyse van de geschriften van Manu Ruys
Inleiding
De bedoeling van deze inleiding is de gehanteerde structuur en werkwijze in ‘De analyse van de geschriften van Manu Ruys’ te verduidelijken.
Dit vierde deel is onderverdeeld in negen hoofdstukken. De keuze van deze negen hoofdstukken is gebaseerd op de bronnen zelf. Hiermee bedoel ik dat na een grondige lezen van alle bronnen, een lijst werd aangelegd met de door Ruys meest aangehaalde thema’s, figuren of gebeurtenissen. Een verdere selectie werd gemaakt op basis van het voorkomen van de onderwerpen op de lijst in de drie verschillende soorten bronnen. Dus indien een onderwerp veel of regelmatig aandacht kreeg in de krant, in de tijdschriftartikels én in de boeken, had het een grote kans tot onderwerp van een hoofdstuk gemaakt te worden.
Uiteraard blijft de selectie tot op zekere hoogte willekeurig. Zo kan met recht en reden afgevraagd worden waarom er geen hoofdstuk met de titel ‘de dekolonisatie’ of ‘de Belgische Congo politiek’ opgenomen werd. De specifieke reden waarom ik hieraan verzaakt heb, is omdat beide onderwerpen al verweven zitten in meerdere, andere hoofdstukken en omdat er nu eenmaal keuzes gemaakt moeten worden.
De titels van de hoofdstukken geven dus m.a.w. belangrijke aandachtspunten van Ruys zelf weer. Voor het samennemen van bepaalde figuren of gebeurtenissen in één hoofdstuk heb ik mij voornamelijk laten leiden door de vooropgestelde samenhang in Ruys’ boeken.
Wat het gebruik van de bronnen betreft, is het interessant te vermelden dat van de krantenartikels, die gepubliceerd werden tussen 21.10.1958 en 26.4.1986, vooral de oudste nuttig gebleken zijn voor deze thesis. Dit is om meerdere redenen verklaarbaar, maar de voornaamste is dat de tijdschriftartikels en boeken het dan van de krantenartikels overnemen. Op die manier wordt de bestudeerde periode tot een maximum gebracht(van 21.10.1958 tot 2000). Terwijl de tijdschriftartikels (februari 1959-september 1995) wat schipperen tussen de krantenartikels en de boeken, zijn de boeken (1985-2000) de bronnen van de meest recente datum.[66]
In de hoofdstukken 1, 2, 3 en 5 wordt begonnen (na een korte duiding van het onderwerp) met een ‘citaat’ uit de vroegere periode (komt bijna uitsluitend uit de krantenartikels of tijdschriftartikels uit de jaren 1950 en 1960). Meestal gaat het niet om een echt citaat maar om een compilatie van citaten, waarmee ik probeer een zo getrouw mogelijk beeld te scheppen van het toenmalige discours, over een bepaald onderwerp, van Ruys.
Vervolgens wordt aan de hand van zowel de latere geschriften van Ruys als van wetenschappelijke literatuur commentaar geleverd op de krantenversie maar eveneens op de latere versies (uit tijdschriften en boeken). Op die manier wordt de diversiteit van de bronnen bewust verwerkt in de werkwijze, waardoor de onderzoeker gedwongen wordt oog te hebben voor de onderlinge verschillen. Centraal staat de aandacht voor eventuele talige en inhoudelijke veranderingen (=discoursverandering).
De hoofdstukken 4, 6 en 9 kennen een iets andere structuur. Hier worden eerst de vaststellingen weergegeven en vervolgens geïllustreerd met een aantal citaten. Net zoals in de andere hoofdstukken worden de belangrijkste kenmerken en wijzigingen toegelicht. Wat de hoofdstukken 7 en 8 betreft, dit zijn heel korte hoofdstukken die beperkt blijven tot enkele opmerkingen, waardoor de voorgestelde werkwijzen in feite niet van toepassing zijn.
Volledigheidshalve wil ik ten slotte wijzen op de verwijzing naar de gebruikte bronnen. Gaat het om krantenartikels, dan wordt enkel de datum van het betreffende artikel opgenomen. Bij de eerste verwijzing, per hoofdstuk, naar een boek of tijdschrift, vermeld ik de titel en het jaar van verschijnen, bij de volgende verwijzingen naar een eerder vermelde bron, wordt enkel de publicatiedatum nog eens weergegeven.
4.1: de pre-koloniale periode – Leopold II - Belgisch Kongo
Dit eerste hoofdstuk behandelt de berichtgeving van Ruys over de ‘pre-koloniale’ periode, koning Leopold II en de Belgische kolonie, Kongo. De reden voor het samennemen van deze drie onderwerpen ligt vervat in de aandacht die Ruys eraan schenkt. Meestal worden ze kort belicht en vormen een soort proloog op het verdere verhaal van de Congolese geschiedenis.
Vertrekkend vanuit een krantenversie, worden, enerzijds aan de hand van latere publicaties van Ruys en anderzijds op basis van wetenschappelijke literatuur over Congo, de belangrijkste inhoudelijke en vormelijke elementen (uit Ruys’vertoog) en hun eventuele, doorheen de tijd ondergane, verandering toegelicht en geanalyseerd.
“Vanaf het moment dat Stanley en de eerste pioniers het Kongo-bekken binnendrongen, hebben Vlamingen en Walen hun beste krachten ingezet om het land een moderne ekonomische struktuur en de mensen een hogere beschaving te schenken. Er zijn daarbij fouten begaan, toch is de eindbalans zeer positief. Ondanks het geschimp in de UNO-voogdijraad en soms zelfs in België, is het een prestatie waar heel zwart Afrika met ontzag naar opziet.
Hoewel het feest naar aanleiding van het vijftigjarig bestaan van de Belgische kolonie het moederland niet lang bezighield, kan de betekenis van 50 jaar België in Afrika moeilijk overschat worden. Het betekent dat sedert een halve eeuw de zwarte stammen elkaar niet meer kunnen uitmoorden, hoe graag zij het vandaag nog zouden doen. Het betekent dat ze niet langer doodhongeren, wegrotten van syfilis of uitteren aan de slaapziekte. Het betekent dat er overal scholen kwamen, dispensaria, bruggen, havens, kortom het begin van de infrastruktuur van een moderne staat. Het betekent dat de kleinzonen van de sukkelaars, die door Tippo Tip en zijn Arabieren op de slavenmarkt werden verkocht, thans aan de universiteit studeren, Rooms bisschop, rechter, journalist en burgemeester zijn, en morgen dokter, advokaat en ingenieur.”
Hamed ben Mohammed (alias Tippo Tip), dé grote swahili handelaar, accepteert in 1874 voor het eerst om Stanley een eind op zijn route te vergezellen. Het is algemeen bekend dat de Europeanen in een eerste fase beroep deden op de hulp van Arabieren. Vermoed wordt zelfs dat de eerste contacten oprecht waren. Wanneer de Europeanen zichzelf echter sterk genoeg achtten, keerden ze zich tegen hun voormalige medewerkers. Een driejarige oorlog was hiervan het gevolg (1892-1895). Tippo Tip, die bekend stond als “de vriend van de Blanken”, werd in 1887 als hoge functionaris (gouverneur van het district Stanley-Falls) ingeschreven in de administratie van de Etat Indépendant du Congo. Het spel van koning Leopold II spelend, verbood hij razzia’s en eiste dat de ivoorproductie verkocht werd aan de EIC. De Arabieren beschuldigden hem van verraad en de blanken bleven hem, ondanks zijn trouw, wantrouwen.[67]
“Dat de blanke niet alleen uit pure menslievendheid naar Kongo kwam, is klaar. Grote maatschappijen vestigden er zich om dik geld te verdienen. Maar dat kapitalisme realizeerde meteen grandioze sociale werken, waar honderdduizenden zwarten thans van profiteren. Inlandse vrienden te Leo en elders beamen dat de balans voor de zwarte niet helemaal deficitair is maar, zo voegden zij eraan toe, is nu het ogenblik gekomen om ons het roer over te geven.
Vele kolonialen verwerpen de idee van zelfbestuur voor Kongo, dit niet uit angst voor publieke blaam, zoals in het moederland nogal vaak verondersteld wordt. Het is de angst van wie zijn levenswerk in gevaar ziet, nog voor het op een soliede grond staat. Terwijl minister Buisseret en goeverneur-generaal Pétillon zich bij de zwarten geliefd maken door zich voortvarend in die zin uit te spreken, beweren de besten onder de blanken dat Kongo nog lang niet rijp is voor de zelfstandigheid, bovendien zijn zij de mening toegedaan dat een te sterke beklemtoning van de emancipatie-politiek het blanke element, dat nog zo broodnodig is, dermate zal afschrikken dat het de verdere evolutie zal remmen en schaden. Uiteindelijk tot nadeel van de kortzichtige, heethoofdige zwarten zelf.
België is in zijn taak als voogd gedeeltelijk tekort geschoten. Terwijl Fransen en Britten hun plicht, om de na de tweede wereldoorlog ontstane drang naar onafhankelijkheid in veilige banen te leiden, serieus namen, bleven wij passief. Vandaar de niet helemaal ongegronde twijfel en angst om de pupil nu reeds op eigen benen te laten lopen.
Een Kongolese natie heeft nooit bestaan. Er was eens een oud Koninkrijk van Kongo maar de grenzen van dat negerrijk vielen lang niet samen met die van “onze” Kongo. De blanken hebben weinig of niets gedaan, om over het sterke stambewustzijn heen, een algemeen Kongolese mentaliteit, een Kongolees nationaliteitsbesef in leven te roepen. Wat wij vandaag nog Belgisch-Afrika noemen, is een konstruktie van de blanken, een konglomeraat van onder elkaar sterk verschillende gebieden en volkeren, ineengestoken zoals men dat ten tijde van de koloniale sjacheraars rond de groene konferentietafels van Wiesbaden en Berlijn placht te doen.” (6.11.1958; 15.1.1959; 30.6.1960, mijn onderlijning)
Een opvallende, algemene trend is dat de ‘voor-koloniale’ geschiedenis amper of niet aan bod komt. Over het algemeen spitsen Belgische auteurs zich vooral toe op de periode van de dekolonisatie en de periode erna, terwijl Congolese auteurs meer aandacht hebben voor de ‘pre-koloniale’ geschiedenis en de periode van de kolonisatie zelf.[68] In 1985 (Vijfentwintig jaar Kongo-Zaïre) en 1996 (Achter de maskerade. Over macht, schijnmacht en onmacht) wijdt Ruys toch enkele zinnen aan de ‘voor-koloniale’ periode. De hoofdtoon wordt gezet door een vage omschrijving van de inname van het gebied, de verschillende volkeren die er woonachtig zijn en het eerste contact met Europeanen, gedurende ongeveer een eeuw, de Portugezen. Ruys vermeldt ook dat er wel sporen teruggevonden zijn die wijzen op het vroegere bestaan van een sterke beschaving. Om het beeld van deze samenleving nog wat te verscherpen, kan een beroep gedaan worden op de tijdschriftartikels Wij begrepen de Bantoe niet (1960-1961) en Zaïre op weg naar authenticiteit (oktober 1973), waarin de chaos die de eerste republiek (1960-1965) teisterde, vergeleken wordt met de ‘pre-koloniale’ situatie.
“…en alleen chaos en anarchie in de plaats gesteld. Stammen die een halve eeuw met elkaar in vrede leefden, moorden weer naar hartelust zoals in het meest barbaarse verleden. Tot in de steden duikt het kannibalisme weer op. Besmettelijke ziekten die definitief overwonnen schenen, kiemen opnieuw en verspreiden hun dodelijk gevaar…Het blanke beschavingswerk kreeg een zware klap.” (1960-1961)
“Het heette dat in Midden-Afrika een chaos ontstaan was, die lang vergeten of overwonnen barbaarse gewoonten en zeden opnieuw naar boven zou laten komen.” (oktober 1973)
Belangrijk echter is dat de vooropgestelde periodisering van de Congolese geschiedenis geproblematiseerd wordt, met name de indeling: pre-koloniaal tijdperk - koloniaal tijdperk - postkoloniaal tijdperk. Wat onmiddellijk opvalt aan een dergelijke indeling is dat het koloniale tijdperk als referentiepunt dienst doet en dus als belangrijkste periode uit de bus komt. Zo wordt een vertekend beeld geschetst van de Congolese geschiedenis. Bovendien ontneemt het de Congolezen zowel de verantwoordelijkheid voor hun verleden, als de creativiteit die gepaard gaat met het maken van geschiedenis.[69] Duidelijk is dat het niet om een geïsoleerde werkwijze (indeling van Congolese geschiedenis) door een geïsoleerde auteur (Manu Ruys) gaat. Nziem wijst erop dat de geschiedenis van zowat het volledige Afrikaanse continent door het merendeel van auteurs (vaak ook Afrikaanse) op een dergelijke wijze ingedeeld wordt. Specifiek wat Congo aangaat, stelt hij de pertinente vraag waar het pre-koloniale tijdperk dan zou moeten eindigen, in 1908, wanneer koning Leopold II uiteindelijk moet inbinden en de kolonie ‘schenkt’ aan de Belgische staat; in 1885, op het ogenblik dat de erkenning van de Vrijstaat Kongo in de resoluties van de conferentie te Berlijn opgenomen wordt; of in 1483, wanneer de eerste Europeaan het Kongolese grondgebied betreedt? Maar is de periode 1908-1960 geen logisch verlengstuk van de periode 1885-1908?[70]
Deze vraag blijkt Manu Ruys ook steeds meer bezig te houden. In zijn artikel De Belgisch-Zaïrese relatie. Een terugblik en een verkenning (september 1995) stelt hij voor het eerst letterlijk dat in 1908 “de tweede fase van de kolonisatie” een aanvang neemt. In 1992, in Definitief afscheid van Zaïre? Verleden en toekomst van de Belgisch-Zaïrese betrekkingen. Manu Ruys en Jef Van Bilsen in gesprek met Mark heirman, is hij daar ook al heel duidelijk in, zonder letterlijk te spreken van “de tweede fase van de kolonisatie”:
“We kunnen die honderd jaar moeilijk als één geheel beschouwen. Er was de vreselijke periode onder Leopold II. Over het koloniale tijdperk, de 52 jaar van 1908 tot 1960, moeten we ons helemaal niet schamen”.
Het is duidelijk dat hij met deze omschrijving uiting geeft aan de mening dat er een breuk bestaat tussen de periodes 1885-1908 en 1908-1960. De woorden waarmee hij over het leopoldiaans regime schrijft, karakteriseren zich door een steeds meer uitgesproken negatieve connotatie (zo heeft Ruys het in zijn artikel van 2.7.1960 over de “edelmoedigheid en het beschavingswerk van Leopold II”, terwijl hij in 1996 het volgende schreef over het regime: “De meedogenloze ontginning van het land en de mensonwaardige behandeling van zijn bewoners werd verschoond met schijnheilige, euforische verwijzingen naar humanitaire oogmerken en culturele realisaties…”). Uiteindelijk wordt de breuk tussen de twee periodes geminimaliseerd en komt de nadruk te liggen op de grote continuïteit tussen de twee tijdsintervallen, zoals ook Nziem doet:
“In de periode van de leopoldistische heerschappij werd het optreden van de gezagsinstanties volledig en zonder scrupules bepaald door de vereisten van de economische exploitatie. Na de overname van de Vrijstaat door België in 1908 werd het overheidsbeleid niet meer uitsluitend afgestemd op winst en verrijking… De economische belangen van de blanke bleven niettemin allesoverheersend. Ook onder het Belgische bewind stond de inheemse bevolking helemaal ten dienste van het koloniale productieproces. Ook dan bleef de leidende gedachte dat de blanke het beter wist en beter deed.” (Waarom Lumumba moest sterven, 2000).
“Leopold II kon zijn imperiale wens doordrukken en verkreeg dat het lot van wat vanaf toen Kongo Vrijstaat zou heten aan het zijne verbonden werd. Hij gaf Congo zijn vorm en afmetingen, alsook een financieel-kapitalistische structuur. De te zwaar geworden schuldenlast zorgde er echter voor dat de koning zijn kolonie aan België overdroeg, een geschenk waar het parlement huiverig tegenover stond maar niet durfde te weigeren.” (1985; 1995; 1996)
Met deze informatie wijdt Ruys zijn lezers in over het verkrijgen van de kolonie en de overdracht van de superstructuur van koning naar staat. In de krantenversie vindt men dergelijke gegevens niet terug.
Zoals reeds vermeld, wordt in de standaardliteratuur over de Congolese geschiedenis sterk gewezen op de grote continuïteit tussen de twee periodes van ‘Belgische’ kolonisatie (1885-1908 en 1908-1960). Nziem spreekt van een lineaire evolutie, de installatie van een nieuw type van organisatie en ruimtelijk beheer worden ingevoerd na 1908.
Wat de precieze omstandigheden van de overdracht betreffen, wijkt het verhaal van Ruys op twee, toch belangrijke punten van het ‘academische’ relaas af. Ten eerste is er in de vakliteratuur sprake van initiatief van de Belgische staat uit om de kolonie in handen te krijgen, de zogenaamde terugdeinzende houding van het parlement wordt hierdoor sterk gerelativeerd. Meerdere pogingen zouden ondernomen zijn om de koning ertoe te bewegen Kongo aan België af te staan. Aanvankelijk leek het erop dat deze verlangens tot overdracht vrij spoedig zouden bewaarheid worden omwille van een groot financieel tekort van koningszijde. Echter, de opbrengsten van de rubberplantages zorgden voor uitstel maar algauw had de koning met andere ‘kwalen’ af te rekenen. Onder leiding van Groot-Brittannië werden meerdere campagnes gevoerd die de onmenselijke werkomstandigheden in Centraal-Afrika aan de kaak stelden.[71] Ook hiertegen wist Leopold II zich aanvankelijk te verzetten maar het nieuws dat er een tweede Berlijnconferentie op touw werd gezet met als doel te verifiëren of de indertijd vastgelegde principes in de toegewezen gebieden gerespecteerd werden en dat dit initiatief door Washington (president Roosevelt) gesteund werd, deed de koning het zekere voor het onzekere nemen, uit angst Kongo aan Frankrijk of Groot-Brittannië te verliezen, en hij besloot afstand te doen van zijn rechten ten voordele van de Belgische staat (dit proces werd beslecht tussen 4 en 13 december 1906).[72] Hiermee is meteen ook het tweede punt aangehaald; hoewel de penibele financiële situatie van Leopold II als factor zeker niet te negeren valt, was het uiteindelijk de vrees Kongo aan een andere Europese mogendheid te verliezen, die als directe oorzaak moet gezien worden voor de overdracht.
Uit de krantenversie is de positieve evaluatie van de verwezenlijkheden van de Belgische kolonie opmerkelijk. Hieruit zou kunnen afgeleid worden dat Ruys het geheel beschouwt als zijnde een ‘modelkolonie’, letterlijk te begrijpen als een ideaal, hoewel hij deze term nog niet hanteert. Dat gebeurt pas later, met name in 1985.
“In menig opzicht werd na 1908 een modelkolonie gerealiseerd. Een handvol blanken deed het raderwerk in Congo draaien en legde de grondslagen van de moderne staatsstructuur. Merkwaardige prestaties werden geleverd op het vlak van onderwijs, het verkeersnet, de ziekenzorg, de ontwikkeling in het algemeen. Dit werd mogelijk gemaakt door de samenwerking tussen de drie zuilen waarop het hele koloniale systeem rustte, met name de wisselwerking tussen het stevig burgerlijk bestuur, het uitgebreide missie-netwerk en de machtige koloniale privé-sektor. Er waren echter ook schaduwzijden maar er werd geen roofbouw gepleegd. De oud-kolonialen krijgen helaas niet de waardering en het prestige waar ze recht op hebben. België hoeft zich niet te schamen voor zijn koloniale periode, zeker niet gezien tegenover de mislukte dekolonisatie.” (1985).
In de jaren negentig duikt de term modelkolonie met vaste regelmaat op in het discours van Ruys, maar onder voorbehoud. Zo plaatst hij bijvoorbeeld het woord tussen enkele aanhalingstekens en verduidelijkt hij in welke context modelkolonie begrepen moet worden.
“Het gaat om een kwestie van vergelijken, in vergelijking met de verwezenlijkheden van andere mogendheden in hun kolonies, scoort de Belgische staat helemaal niet slecht, zeker wat de medische sector en het onderwijs betreft. Het gaat niet om een ideaal maar om een goede basis die gecreëerd werd, die volledig tot haar recht zou zijn gekomen indien het een en het ander in 1960 niet bruusk zou zijn afgebroken… In die fundamentele kloof tussen kolonisatie en dekolonisatie is het land ten onder gegaan” (1992).[73]
Opnieuw wordt de evaluatie van de kolonisatie aan deze van de dekolonisatie gekoppeld. Vanuit dat opzicht vindt Ruys nog steeds dat het Belgische koloniale systeem goed was voor die tijd en in die fase van de Afrikaanse geschiedenis, m.a.w Ruys vindt nog steeds dat de kolonisatie gelegitimeerd was.
Het is interessant op te merken dat Ruys deze uitspraak doet in een interview (1992), op een moment waarop de interviewer hem confronteert met zijn eerdere, vaak erg positieve commentaren over het koloniale tijdperk en zijn herhaaldelijke omschrijving van Congo als zijnde een modelkolonie. Het lijkt aannemelijk dat zonder ‘externe aanmaning’, Ruys zich een dergelijke uitspraak niet zou laten ontvallen, immers de subtiliteit van deze uitspraak laat wat te wensen over en benadrukt redelijk sterk de westerse culturele superioriteit. In al zijn latere publicaties is hij dan ook, op zijn zachtst gezegd, erg zuinig in het gebruik van positief geconnoteerde woorden wanneer hij het koloniale tijdperk aankaart. Vergeten we niet dat de term modelkolonie algemeen gebruikt wordt in de literatuur om, enigszins sarcastisch, naar Belgisch Congo te verwijzen. Nziem benadrukt in die zin dat de Belgen erop gebrand waren zich als dé ideale koloniale mogendheid te profileren. Het feit dat de besproken term ingang vond, is te danken aan de grote stabiliteit (zelfs na de Eerste en Tweede Wereldoorlog, evenals tijdens en na de economische crisis die de jaren 1930 kenmerkte) van instellingen en ideeën in de kolonie.
Even recapituleren: Ruys houdt in de loop van een tijdspanne van ruim veertig jaar vast aan een indeling van de Congolese geschiedenis die het koloniale tijdperk als referentiepunt naar voren schuift. Niet de breuk, maar de continuïteit tussen de periodes 1885-1908 en 1908-1960 wordt steeds meer benadrukt. Leopold II zelf, net zoals zijn realisaties in Kongo, worden steeds negatiever beoordeeld; de verwezenlijkheden van de Belgische kolonisatie ondergaan hetzelfde lot. Toch blijft er wel plaats voor expliciete, positieve nuances wat de Belgische fase van de kolonisatie (1908-1960) betreft. Een terugkerend patroon hierbij, is de koppeling van de beoordeling aan die van een volledig mislukte en uiterst beschamende dekolonisatie.
De pertinente vraag rijst naar de reden(en), het waarom van deze mentale koerswijziging inzake de evaluatie van de Belgische kolonisatie. Aan de grondslag van de verandering in perceptie, die gekarakteriseerd wordt door het omslaan van gevoelens van trots en noodwendigheid in schaamte en afwijzing, liggen interne veranderingen in de eigen samenleving. Een veranderd zelfbeeld is hier een belangrijk gevolg van, wat de noodzaak impliceert het beeld van ‘de’ ander eveneens aan te passen. Dat er zich inderdaad heel wat veranderingen hebben voorgedaan in onze samenleving de voorbije veertig jaar, hoeft geen betoog. De belangrijkste eigenschappen die het Westen (Europa en Verenigde Staten) zichzelf heden ten dage toedicht, hebben betrekking op grootmoedigheid, openheid en verdraagzaamheid. Een dergelijke zelfvisie laat m.a.w. geen veralgemenende, expliciet negatieve uitlatingen over andere bevolkingsgroepen meer toe, ook het uitdrukkelijk beklemtonen van de eigen superioriteit is uit den boze. Dit zou immers in strijd zijn met het beeld waarmee de Europeaan zich graag vereenzelvigt. In tegenstelling tot vroeger, toen Europa zich nog uitdrukkelijk profileerde als de leidende ster en bijgevolg als rechtmatige voogd van zwart-Afrika, zijn de uitdrukkingsvormen veel subtieler geworden. De vraag is maar of deze subtiliteit het gevolg is van een ware mentaliteitswijziging eerder dan een handige zet in het creëren van een specifiek publiek imago.
De krantenversie leert ons, op een zeer expliciete wijze (zie hiervoor de onderlijnde woorden in de tekst), veel over het toenmalige Europese zelfbeeld en het gangbare beeld van Afrika. Europa wordt afgezet tegen Afrika, wat resulteert in een gelijkschakeling van de volgende tweedelingen met de vermeende tegenstelling tussen beide grootheden (= Europa en Afrika): man versus vrouw (“Stanley en de eerste pioniers drongen het Kongobekken binnen”), modern versus traditioneel (“inzetten van beste krachten om het land een moderne ekonomische struktuur te geven”, “50 jaar België in Afrika betekent het begin van de infrastructuur van de moderne staat”), beschaving versus wildheid (“beste krachten inzetten om mensen een hogere beschaving te schenken”), leven versus dood (pacificatie, gezondheid versus oorlog, ziekte), vrijheid versus slavernij, volwassene versus kind (voogd versus pupil).
De idee dat de komst van de Europeanen een drastische maar volstrekt positieve breuk tot stand heeft gebracht met de ‘pre-koloniale’ Afrikaanse situatie, wordt gemeengoed. Als bakermat - en dus bevoorrechte erfgenaam - van de Verlichting, onderneemt Europa vastberaden een poging het Afrikaanse continent op sleeptouw te nemen in de evolutionistische beweging (“De massa van de zwarten - er zijn natuurlijk uitzonderingen – ontbreekt de lust tot grote, volgehouden inspanningen omdat het begrip “vooruitgang” hun leven niet beheerst, zoals het dit wel doet in het Westen of het Verre Oosten” 9.8.1960). In die zin is men er van overtuigd dat Afrika enkele eeuwen ten achter komt, maar met veel tijd, blanke hulp en geduld toch het vergevorderde stadium, waarin Europa zich reeds bevindt, kan bereiken. Het gebruik van het woord ‘stam’ moet in die context van het ontkennen van gelijktijdigheid begrepen worden. Zo geeft Ruys zelf aan, in zijn artikel van 6.8.1960, dat “de clan, het stamverband” een “oeroude realiteit” is (waarnaar men in Afrika teruggrijpt).
Volledigheidshalve dient opgemerkt te worden dat Ruys, in de context van de Wereldtentoonstelling te Brussel in 1958, twee keer wezenlijk temporele concepten gebruikt om de eigen Belgische situatie te omschrijven, maar hij doet dit enkel om te beschrijven hoe de zwarten de Belgische situatie bekeken en beoordeelden. Finaal worden deze begrippen weer volledig aan hen, de Afrikanen toegedicht.
“Zij [de zwarte genodigden] zagen dat…en dat er tussen Vlamingen en Walen spanningen heersten die deden denken aan stammentwisten.” (1996)
“Zij [de uitgenodigde Congolezen] krijgen de bevestiging van wat zij reeds thuis konden ervaren: dat Vlamingen en Walen geregeld ruziemaken en dat er ook in België tribalisme bestaat.” (2000)
De veronderstelling van historische achterstand zorgt ervoor dat andere maatstaven worden gebruikt om Europese en Afrikaanse situaties te beoordelen (“Ondanks het geschimp in de UNO-voogdijraad en soms zelfs in België, is het een prestatie waar heel zwart Afrika met ontzag naar opziet”). Dit is een duidelijke vorm van abnormalisering. Ondanks hun achterstand gelooft de verlichte geest dat de Afrikanen de mogelijkheid bezitten te stijgen op de evolutionistische ladder. Maar een belangrijk obstakel openbaart zich, met name de aard, de natuur van de Afrikaan. Afrikanen blijken niet vatbaar voor het rationele en zijn o.a. moordzuchtig van aard (“50 jaar België in Afrika betekent dat sedert een halve eeuw de zwarte stammen elkaar niet meer kunnen uitmoorden, hoe graag zij het vandaag nog zouden doen”). De superioriteit van de blanke staat buiten kijf, wat hem er echter niet van weerhoudt zich edelmoedig op te stellen (“de inzet van hun beste krachten”, “het schenken van een moderne ekonomische struktuur aan het land en aan de mensen een hogere beschaving”). Die superioriteit gaat gepaard met het naar zich toetrekken van een grote verantwoordelijkheid, bijvoorbeeld wat het doen overstijgen van het stambewustzijn betreft. Niet de zwarten zelf maar de kolonisatoren staan hiervoor in. De Congolezen worden zo tot figuranten, passieve getuigen gemaakt van hun eigen ‘ontwikkeling’.
Uiteraard is dit koloniale beeldencomplex zonder meer racistisch, maar deze uitspraak moet onmiddellijk gerelativeerd worden. Velen die er een dergelijk gedachtengoed op nahielden, waren niet noodzakelijk intentionele racisten. Ze reproduceerden enkel, op een vanzelfsprekende manier, een “gewoon”, “normaal” of “common sense” gedachtengoed. In deze optiek is een beschuldiging van enige intentionele verdraaiing van de werkelijkheid onzin. Voor velen waren dit gewoonweg simpele feiten. Dit voorbeeld toont aan dat door het openbreken van de historische, politieke en socioculturele contextuele grenzen, waarmee de hedendaagse onderzoeker geconfronteerd wordt, de hercontextualisatie tot een minimum kan gereduceerd worden, waardoor onderzochte fenomenen in een heel ander (correcter?) licht kunnen komen te staan.
Het merkwaardige echter is de wijze waarop dit koloniale beeldencomplex zich doorheen sterk gewijzigde omstandigheden heeft weten te handhaven, zij het via subtielere uitdrukkingsvormen.[74] De basis blijft onveranderd de voorstelling van ‘de’ ander als zijnde fundamenteel anders. Af en toe duiken in het recentere discours van Ruys nog wel eens expliciete verwijzingen op naar de oude Europese voorstellingswijze van Afrika. Zo schrijft hij in 1998 (Over de drempel van de angst):
“Het begin van de Europese penetratie van Afrika dateert van de vijftiende eeuw.” (mijn onderlijning).
Hierop wordt nog dieper ingegaan verder in deze thesis.
4.2: Het ontwakende nationalisme
Dit onderdeel behandelt het thema het ontwakende nationalisme en draait in hoofdzaak rond het jaar 1958. Tevens worden ook de gebeurtenissen die gelinkt worden aan dit thema maar zich vóór 1958 voordeden, in beschouwing genomen. Ondanks de grote verbondenheid van dit thema met dat van het volgende hoofdstuk, ‘de aanloop tot de toekenning van de onafhankelijkheid’, en het gegeven dat Ruys deze onderwerpen later ook als deel uitmakend van één geheel beschrijft, heb ik besloten er toch twee hoofdstukken van te maken. Ten eerste omwille van de praktische reden dat beide onderwerpen behandelen in één onderdeel gewoonweg te veel zou zijn. Ten tweede om extra te benadrukken dat, hoewel Ruys later de episodes als logisch op elkaar volgend beoordeelt, dit aanvankelijk niet het geval was, in die zin dat het jaar 1958 en alles er rond, enkel in beschouwing werd genomen in het licht van de gebeurtenissen van 1959.
De gehanteerde structuur wijkt nauwelijks af van deze gebruikt in het voorgaande deel.
“Vooral de jongste gebeurtenissen in Frans Afrika en de stijgende ontevredenheid van de geëvolueerden, stemmen vele blanken te Leo tot nadenken.” (21.10.1958)
“Sedert de zwarten de ontvoogdingsbeweging elders in Afrika zagen doorbreken, zijn zij langzaam tot het besef van eigen waarde en kracht gekomen. De Kongolese leiders die dat besef aanwakkeren, vinden een dankbaar gehoor in de inlandse wijken. Toen een publicist in 1954 een plan bepleitte, volgens hetwelk Kongo na dertig jaar onafhankelijk zou worden, lachte men hem uit. Vandaag is dat plan hopeloos verouderd. In de geest van alle zwarten spookt het slagwoord van Akkra: Tegen 1960 zijn alle Afrikaanse volkeren vrij! Maar de regering blijft langs die kant doof.” (7.1.1959; 12.1.1959; 20.1.1959)
“Een werkgroep naar Afrika zenden, zou wellicht niet nodig geweest zijn met een vrijere pers, een openbare discussie van de problemen van het ogenblik. Men moest bouwmaterialen voor de nieuwe politiek verzamelen en een hoop adviezen inwinnen. Ten slotte is het uitgegroeid tot een karrevracht dokumentatie die straks vergeten ligt in de archieven van de koloniale akademie.” (15.1.1959)
Deze fragmenten geven aan welke informatie Ruys destijds aan De Standaardlezer overbracht inzake de geschiedenis en katalysatoren van het politiek ontwaken in Belgisch-Kongo.
Ten eerste valt het op dat het gaat om losse fragmenten, flarden waarvan men aanvoelt dat ze in eenzelfde context horen maar in de krant nooit als delen van één geheel gepresenteerd worden. Bovendien lijkt de informatie schaars en onvolledig. Vergeten we echter niet dat het gebruikte medium, de krant, moet voldoen aan een bepaald verwachtingspatroon dat informeren over de actualiteit als hoogste goed in het vaandel draagt. In zijn doctoraalscriptie Een standaard in Vlaanderen? Vlaams-katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976 duidt Karel Van Nieuwenhuyse op de erg lage graad van interesse van de Belgische publieke opinie in de Kongolese kwestie t.e.m. 1958:
“Ook in De Standaard werden koloniale kwesties haast nooit behandeld: een Kongospecialist telde de krant niet in haar rangen… Vanaf 1957-58 nam de belangstelling van De Standaard enorm toe. De kolonie kwam in de berichtgeving veel meer voor, en ‘betrekkelijk vlug werd ook aandacht geschonken aan de politieke verzuchtingen van de inlanders. Er moet hier evenwel op gedrukt worden, dat dit niet geldt voor het grootste gedeelte van de Belgische pers. Over het algemeen (Le Peuple en De Standaard uitgezonderd) toonde deze zich immers zeer terughoudend om over Kongolese politiek te praten.’”[75]
Aldus moet de opvatting als zou het om schaarse en onvolledige gegevens gaan, in de juiste context geplaatst worden en verdient ze zodoende een herziening. Deze visie wordt bekrachtigd na de analyse van het door Ruys in november 1959 geschreven tijdschriftartikel Het politiek ontwaken van Belgisch-Kongo. Waar hij het in het krantenartikel van 7.1.1959 bijvoorbeeld heeft over “een publicist” en “een plan”, verduidelijkt hij in november 1959, om welke publicist en welk plan het precies gaat (m.n. het “dertigjarenplan voor politieke ontvoogding van Belgisch-Afrika” van prof. A.J.J. van Bilsen).
Vooral belangrijk is dat in Het politiek ontwaken van Belgisch-Kongo uitgebreid wordt ingegaan op de verschillende fases en stimuli van de Kongolese emancipatie (de Tweede Wereldoorlog – de ontvoogding van andere Afrikaanse volkeren (Soedan, Ghana maart 1957) – het ‘dertigjarenplan voor de politieke ontvoogding van Belgisch-Afrika’ van A.J.J. van Bilsen (december 1955) – het ontstaan van politieke discussiegroepen – het Manifest van Conscience Africaine (juli 1956) – het tegen-manifest door Kasa-Vubu (23 augustus 1956) – de eerste gemeenteraadsverkiezingen (december 1957) – Belgische werkgroep naar Kongo (beslissing genomen in augustus 1958, eigenlijke aankomst te Kongo: 20 oktober 1958) – de historische belofte van generaal De Gaulle (24 augustus 1958) – overhandiging door groep Kongolese leiders van eis tot onafhankelijkheid (26 augustus 1958) – oprichting van het Mouvement National Congolais (10 oktober 1958) – de pan-Afrikaanse konferentie te Akkra (5 december 1958) – kerstboodschap door minister Van Hemelrijck (25 december 1958)).
Interessant is nu dat alle (op uitzondering van één na) krantenartikels, inclusief het tijdschriftartikel, die informatie bevatten over de (voor)geschiedenis van het ontwakende nationalisme, geschreven zijn in de nasleep van de onlusten op vier januari 1959. Dit kan wijzen op het feit dat er slechts aandacht besteed wordt aan het ontwakende nationalisme in de hoedanigheid als antecedenten van het ‘vier januari incident’. Met andere woorden, de onlusten hebben het jaar 1958 op de kaart gezet, in het nieuws gebracht. Enkele kanttekeningen hierbij zijn niet overbodig.
Ten eerste dateert toch één krantenartikel van vóór de feiten. De ontvoogdingsbeweging gaande in Frans Afrika en het gemor onder de évolués worden ter sprake gebracht. Bovendien dient rekening gehouden te worden met het verloop van Ruys’ journalistieke carrière. In 1949 gaat hij aan de slag op de binnenlandse redactie van De Standaard; de berichtgeving over Kongo behoort tot de bevoegdheid van deze afdeling, omdat Kongo een Belgische kolonie is. Ondanks het feit dat Ruys al heel vroeg het dossier begint op te volgen, krijgt hij pas in oktober 1958 de kans het Kongolese terrein voor de eerste maal te verkennen. De eerste ontmoeting van Manu Ruys met het Afrikaanse continent dateert m.a.w. van ná de Wereldtentoonstelling in Brussel en de historische uitspraak door de Franse president De Gaulle. Of dit als geldig argument kan tellen voor het ongemoeid laten van deze evenementen in de krant door Ruys, valt te betwijfelen, maar het biedt toch enige nuance aan de situatie. Toch blijft de overtuiging bestaan dat vier januari 1959 dé beslissende katalysator was voor de berichtgeving over de (voor)geschiedenis van het Kongolese, politieke ontwaken.
In zijn latere publicaties noemt Ruys 1958 een sleuteljaar. In 1985, in Vijfentwintig jaar Kongo-Zaïre, stelt hij “het jaar 1958 was van cruciaal belang”. Het is duidelijk dat hij voor het deel over het politieke ontwaken van Kongo, zijn artikel van november 1959 als leidraad gebruikt. Hij voegt er wel het gebeuren van de wereldtentoonstelling aan toe, dat plaatsvond in de zomer van 1958, toen een aantal évolués contacten met elkaar konden leggen en zo de basis legden voor gemeenschappelijke actie.
Opvallend is dat doorheen de jaren (vanaf november 1959 tot en met 2000), de berichtgeving over dit thema (het ontwakende nationalisme) opmerkelijk stabiel is gebleven en ook goed te rijmen valt met hetgeen er in wetenschappelijke literatuur over verschenen is. Ook Nziem schrijft over 1958 als een belangrijk jaar voor het nationalistisch bewustzijn van de Kongolezen. Hij onderkent hierin de opeenvolging van vier gewichtige, externe gebeurtenissen, m.n. de wereldtentoonstelling te Brussel (17 april - 18 oktober), de legendarische woorden uitgesproken door generaal De Gaulle te Brazzaville op 24 augustus 1958, de werkzaamheden van de Belgische werkgroep te Kongo (20 oktober – 24 december) en tenslotte de Conférence du Rassemblement des Peuples Africains te Accra (5 december – 13 december).[76] Enkel in 1985 vermeldt Ruys al deze gebeurtenissen. Kenmerkend is dat hij in zijn latere publicaties nu eens het éne evenement, dan weer het andere terzijde laat.
Wat de inhoud betreft, kan concluderend gesteld worden dat de berichtgeving over dit specifieke thema door een grote stabiliteit gekenmerkt wordt. Toch zijn er enkele verschillen op te merken. De klemtonen komen iets anders te liggen. Zo wordt in de periode na 4.1.1959 in de krant vaak verwezen naar het gebeuren te Accra. Later lijkt het belang ervan wat te vervagen, zeker ten voordele van de feiten n.a.v. de wereldtentoonstelling, waarover indertijd niets terug te vinden was. In latere publicaties krijgt men uiteraard meer een beschouwing van het geheel, wat beslist niet voor de inhoud van de krantenartikels opgaat. Bovendien is het ook pas later dat 1958 daadwerkelijk als sleuteljaar omschreven wordt, tegenover de aanvankelijke blik erop vanuit de schijnwerpers op de onlusten van vier januari 1959. Alle publicaties (op de krantenartikels na) situeren de aanvang van de Kongolese politieke bewustwording net na de Tweede Wereldoorlog. Opvallend is echter dat er geen éénduidigheid in terug te vinden is wat betreft de pioniers van deze veranderde houding en het ijveren voor het vorm geven van concrete consequenties. Vooral in november 1959, en in veel beknoptere vorm in 1998 (Over de drempel van de angst), wordt de verantwoordelijkheid voor de aanvang, de evolutie en de realisaties van het groeiend nationalisme bij de inlanders, bij de Afrikaanse elites gelegd: “Na de Tweede Wereldoorlog beslisten de nieuwe Afrikaanse elites een punt te zetten achter dat tijdperk en het kolonialisme op te doeken” (1998). Deze ‘initiatieffunctie’ wordt volledig overgeheveld naar “vooruitziende kolonialen” in 1995 (dit is ook het geval in 1996, dit is redelijk vanzelfsprekend aangezien Het Zaïreschandaal in: Achter de maskerade. Over macht, schijnmacht en onmacht (1996) grotendeels gebaseerd is op De Belgisch-Zaïrese relatie. Een terugblik en een verkenning (1995)). In deze publicaties wordt de blanke (en vaak Vlaamse) hulp aan de nieuwe, zwarte intelligentsia, bijvoorbeeld bij het voortborduren op het plan van Bilsen, bij het opstellen van het Manifest van Conscience Africaine, bij de sturing en vervolmaking van Kasa-Vubu als culturele en later politieke agitator, sterk benadrukt. In 1985 en 1999 (Een Levensverhaal) lijkt Ruys wat te schipperen tussen de twee vooropgestelde extremen.
Op het niveau van het discours duikt impliciet in de krantenversie de paradigmatische structuur van voogd versus pupil weer op. Samen met de idee van het Verlichtingsideaal, het streven naar de lineaire opmars van de vooruitgang, komt deze structuur het best naar voor in de zin: “Sedert de zwarten de ontvoogdingsbeweging elders in Afrika zagen doorbreken, zijn zij langzaam tot het besef van eigen waarde en kracht gekomen.” “Langzaam” duidt op het evolutieproces dat dient doorlopen te worden (zonder overhaasten); geleidelijk aan voltrekt het zich nu ook bij de zwarten en komen ze in een fase terecht die de blanken al eerder binnengetreden zijn. Ze krijgen besef van hun eigen waarde en eigen kracht, dit woordgebruik zorgt steevast voor een positieve interpretatie. Toch blijft het geschetste beeld van de politieke activiteiten en bekommernis van de Kongolezen, er één dat overwegend passiviteit uitstraalt. Dankzij een aantal externe stimulansen wordt er schot in de zaak gebracht. Dit is zeker ook het beeld dat van de zwarte geschetst wordt in die latere publicaties die de verantwoordelijkheid voor de aanvang van het ontwaken van het politieke bewustzijn in handen leggen van blanke kolonialen.
Bovendien wordt in die context ook onverbloemd gewezen op het ten einde lopen van de “Westerse voogdij” (november 1959; december 1992, Definitief afscheid van Zaïre?; september 1995; 1996). Opnieuw herkennen we hier de typische paradigmatische structuur van voogd versus pupil in, naast het geloof in het Verlichtingsideaal. In 1999 laat Ruys zich spottend uit over de onwetende en onverschillige “verlichte geesten in Brussel”. Er kan verondersteld worden dat hij hiermee de bedoeling had uit te drukken dat de hoge heren te Brussel geenszins de benaming van “verlichte geesten” verdienen. Deze uitspraak kadert in de steeds consequent aangehouden, maar met de jaren meer bezwarende en opgevoerde aanklacht van Ruys aan het adres van de Belgische overheid omtrent haar gevoerde Afrika-politiek.
In de latere publicaties wordt het jaar 1958 en meer algemeen, het groeiende politieke bewustzijn van de inlanders, als volkomen logisch, evident en gerechtvaardigd voorgesteld, terwijl al aangetoond is dat dit op het einde van de jaren 1950 niet echt als dusdanig ervaren werd. Eén van de drie door Stengers vastgestelde, gevestigde ideeën, karakteristiek voor de geestesgesteldheid van die tijd, is dat niemand geloofde in een eeuwige onderwerping van Kongo aan België. Wel zouden alle blanken ervan overtuigd geweest zijn dat de evolutie progressief maar zonder haast zou verlopen (en dus niet zo’n versnelling zou kennen in 1958).[77]
Tenslotte wil ik, wat dit thema betreft, nog de aandacht vestigen op twee motieven die herhaaldelijk voorkomen in de berichtgeving van Ruys over Congo. Het gaat om de associatie van Afrika met seksualiteit en met uitzonderlijke (klimatologische en) geografische omstandigheden. In dit geval is het opmerkelijk dat ze enkel aangetroffen worden in de latere publicaties en niet in de krantenartikels. Ze vormen een mooie illustratie van en tevens bewijs voor de continuïteit in de verbeelding van Ruys omtrent Afrika.
In het kader van de wereldtentoonstelling vermeldt hij (in 2000) de blije verrassing voor de zwarten om te kunnen vaststellen dat te Brussel “blanke vrouwen zich hebben gegeven aan zwarte mannen, ook buiten het bordeel.” Ten tweede kent hij de legendarische woorden van De Gaulle dikwijls de eigenschap toe te drijven over de stroom van de éne naar de andere oever. Deze twee subthema’s (de obsessie van zwarte mannen voor blanke vrouwen, en (het drukkende klimaat en) de aparte geografie) vormen rode draden doorheen het werk van Manu Ruys, waarop later nog uitvoerig terug zal gekomen worden.
4.3: Aanloop tot de toekenning van de onafhankelijkheid
Dit hoofdstuk behandelt de berichtgeving over de belangrijkste gebeurtenissen die zich voordeden in de directe aanloop tot de toekenning van de onafhankelijkheid. Meer specifiek gaat het over de incidenten die zich in Leopoldstad voordeden op vier januari 1959, de daaropvolgende regeringsverklaring, voorafgegaan door een koninklijke boodschap, op dertien januari 1959 en tenslotte de rondetafelconferenties gehouden te Brussel van 20 januari tot 20 februari 1960 en van 26 april tot 16 mei 1960.
Uiteraard hebben er nog méér noemenswaardige gebeurtenissen plaatsgevonden die onder de noemer van dit hoofdstuk een plaats verdienen, zoals de verkiezingen gehouden te Kongo in december 1959. Mijn keuze is echter weer gebaseerd op de bronnen zelf, die nooit nalaten de drie vooropgestelde evenementen te bespreken en er een grote waarde aan hechten.
“De bloedige onlusten te Leopoldstad hebben de publieke opinie in ons land verrast. Deze tragedie leert ons dat de nieuwe politiek niet langer mag uitblijven. Het is een waarschuwing voor België. Wellicht de ultieme waarschuwing.
De onlusten zijn ontstaan uit een rel na afloop van een Abako-vergadering. Toen de fel opgehitste zwarten bij het verlaten van de bijeenkomst een paar blanke politiekommissarissen met hun wagens zagen staan, begonnen ze te jouwen, te schelden, te dreigen. Een opgehitste massa zwarten is ’n angstwekkend schouwspel en de blanke kommissarissen voelden zich bedreigd en trokken hun wapens om zich een vrije terugtocht te verzekeren. Daarop is een handgemeen ontstaan, tijdens hetwelk de kommissarissen gekwetst werden en zich verplicht zagen hun wapens te gebruiken. Razend geworden door de schoten en het bloed, viel de zwarte massa daarop de auto’s van de blanken aan en stak de wagens van de politie in brand. Overmand door de gebeurtenissen, deed de burgerlijke overheid een beroep op het leger dat haast onmiddellijk ter plaatse verscheen en zonder veel moeite en zonder bloedvergieten een schijn van rust herstelde. Toen het leger zich weer terugtrok, begonnen de onlusten voorgoed. Met duizenden begaven de zwarten zich naar de hoofdlanen die de inlandse wijken van elkaar scheiden en recht naar de Europese stad leiden. De bedoeling was duidelijk: men zou de villa’s gaan plunderen en de blanke vrouwen meeslepen. Opnieuw te hulp geroepen, greep het leger in. De “uitkammingsaktie” werd ook ’s anderdaags voortgezet. Dat daarbij talrijke slachtoffers zijn gevallen, lijdt geen twijfel. Inmiddels waren de para-kommando’s van Kamina aangekomen, die echter nooit aktief ingezet zijn geworden, om de rassentegenstelling nog niet [meer] te vergroten. Dinsdag was de orde hersteld en kon men de balans opmaken.
De onlusten te Leo moeten worden gezien in het sociale kader, waarbinnen het leven van de inlandse bevolking zich afspeelt. De werkloosheid, ondervoeding en zeker de sociale ellende hebben een rol gespeeld in de groei van de huidige krisis. Maar de oorzaken van de uitbarsting liggen dieper en op een ander vlak: op het politieke.
De meest vooraanstaande personen van Leopoldstad - zowel uit kerkelijke als gerechtelijke kringen – zijn van oordeel dat de Belgische regering thans moet bewijzen dat zij het POLITIEKE probleem van Kongo aankan. Dat betekent dat een regeringsverklaring die minder ver gaat dan publiek het recht van Kongo op de onafhankelijkheid te erkennen en de timing te bepalen, waarbinnen die onafhankelijkheid zal verworven worden, in de kringen van de Kongolese elites op misprijzen zal worden onthaald, maar meteen ook het zaad zal uitstrooien voor nieuwe, bloediger onlusten.” (7.1.1959; 12.1.1959)
“Het drama van Leopoldstad heeft eenieder gedwongen tot een revolutionaire en heilzame herziening van onze verstarde Kongo-politiek. Hoe grondig en plots die omkeer is gebeurd, blijkt uit de regeringsverklaring die twee maanden geleden op de haast algemene kreet “Te Vroeg!” zou onthaald zijn geworden en waarvan vandaag de meest voorzichtige kolonialen zeggen:…als ze maar niet reeds voorbijgestreefd is… Maar eerst dient het hoofdstuk van de onlusten te worden afgesloten. België weet nu hoe de incidenten ontstaan zijn, het weet dat er door de opgehitste massa onnoembare misdaden zijn gepleegd. Het weet tenslotte dat de verantwoordelijkheid van het Belgisch bestuur niet gering is: men kende de kwaal en greep onvoldoende en te laat in, om ze te genezen.
De regeringsverklaring bevat aanduidingen voor wijze en grondige hervormingen. Ondanks de steeds terugkerende vraag, angst bijna, gesteld in parlementaire kringen omtrent de reactie van Kongo, Leopoldstad, is de verklaring op het allereerste ogenblik door de zwarten goed onthaald. Vooral dankzij de koninklijke radioboodschap die haar voorafging en die duidelijker het woord “onafhankelijkheid” heeft uitgesproken. Maar vrij spoedig gingen de zwarten de verklaring op een apotekerschaaltje afwegen en sedertdien zijn ze minder geestdriftig. De regeringsverklaring heeft het vertrouwen niet hersteld. De regering – zo hoort men door bezadigde en verstandige zwarten zeggen – heeft ongetwijfeld blijk gegeven van goede wil. Zij moet echter, wil zij het wantrouwen uit de weg ruimen, een beslissing treffen die in de Kongolese massa een SCHOK veroorzaakt. Wellicht zou de vorming van een eigen inlandse regering, alsook een overtapping van nieuw bloed in de hogere administratie die schok veroorzaken?” (31.1.1959; 14.1.1959; 20.1.1959)
“Dat de regeringsverklaring van 13 januari inzake Kongo verouderd is en dringend dient aangepast, begint in steeds ruimere kring aanvaard te worden. Van verschillende zijden bereikte ons instemming met de suggestie die hier vorige week werd gedaan: dat de verkiezingen in december a.s. zouden worden ingericht met het oog op de vorming van een konstituerende vergadering. De redenen die daarvoor pleiten, zijn ernstig. Naast het belangrijk economisch aspect (de penibele financiële toestand van Kongo) is er nog steeds het niet minder belangrijke psychologische vraagstuk (de Nieuwe Politiek kwam voor de zwarten psychologisch te laat).
Minister Van Hemelrijck, die de sabotage beu is, heeft zijn kollega’s voor de keuze gesteld: ofwel wordt de regeringsverklaring eindelijk loyaal uitgevoerd en tevens – gelet op de snelle evolutie in Kongo – ook verder aangevuld, ofwel kijkt de regering uit, en dan liefst zo spoedig mogelijk, naar een andere titularis voor de portefeuille. Wij menen dat minister Van Hemelrijck, die het verlangen van de zwarten omtrent het vastleggen van de timing tot het eindpunt tracht in te willigen, het bij het rechte eind heeft.” (21.8.1959; 25.8.1959; 1.9.1959)
Het eerste dat opvalt, is dat de krantencompilatie geen informatie bevat over het rondetafelgebeuren, terwijl deze gebeurtenis hierboven expliciet werd vermeld als deel uitmakend van dit hoofdstuk. In het persoonlijk archief van Manu Ruys vond ik immers geen krantenartikels terug voor de periode tussen 2.1.1960 en 11,12.6.1960. Hij bespreekt dit evenement (en vooral het politieke luik ervan) wel uitvoerig in de tijdschriftartikels Tussen twee fazen (15 januari 1960) en De Ronde – Tafelconferentie (25 maart 1960).
“De ronde – tafelconferentie is de eerste van een reeks ontmoetingen die de opvattingen van de Kongolezen moeten konfronteren met de Belgische bereidheid in de nieuwe staat verder mensen en kapitaal te investeren. Talloze problemen zullen op die ronde - tafelconferentie een oplossing moeten krijgen. Het avontuur van een bloedige onafhankelijkheidsstrijd werd vermeden; de ekonomische samenwerking kondigt zich gunstig aan. Wij blijven gespaard van een tweede Algerije of een tweede Indonesië.” (15 januari 1960)
“De conferentie kende een verrassend vlot verloop en eindigde in een euforie die schril afstak tegen de onzekerheid en het wantrouwen die zowel in België als in Kongo de openbare mening kenmerkten. De ronde – tafelconferentie was niet alleen de bekroning van onze liberale Afrika-politiek, zij toonde meteen aan dat het paternalisme uitgediend had.
In de rand van het politieke thema hield minister Scheyven een uiteenzetting over de monetaire en economische toestand.
De historische ontmoeting in het congressenpaleis heeft niet alle problemen opgelost. Geen enkele conferentie, geen enkele conventie kan verdoezelen dat de toekomst onzeker is. Toch heeft de ronde – tafel nuttig werk geleverd. Zij heeft vooral geleerd dat Belgen en Kongolezen bereid zijn samen te werken. De koloniale geest is dood. De jonge Kongolese natie heeft bij monde van haar toekomstige ministers op de ronde – tafel verklaard dat zij van goede wil is. Indien er morgen geen Soekarno’s aan het stuur komen, kan in Afrika door onze beide naties solidair nog veel worden gepresteerd.” (25 maart 1960)
De essentie van het incident op vier januari 1959 blijft onveranderlijk voor Ruys, over een tijdspanne van meer dan 40 jaar, de signaalfunctie die zij vertegenwoordigt voor het voeren van een nieuwe politiek ten aanzien van Kongo. Hieraan gelinkt, spelen de onlusten een niet te onderschatten rol in de formulering van de nieuwe koers, zoals veruiterlijkt in de regeringsverklaring van 13 januari 1959. Deze perceptie van de feiten blijft constant aanwezig in het oeuvre van Manu Ruys. Ook Nziem onderschrijft het feit dat vier januari een dergelijk effect had, dat de Belgische overheid gepusht werd verder te gaan in haar verklaring dan dit zonder het incident het geval zou geweest zijn. Hij verduidelijkt dat de verklaring voorzien was afgelegd te worden onmiddellijk na de bekendmaking van het besluit van de parlementaire werkgroep, die in oktober 1958 naar Kongo vertrokken was. Het besluit kwam er op 24 december 1958. De afkondiging van de regeringsverklaring, drie weken later, was volgens Nziem te lang uitgesteld.[78]
Wat opvalt in de krantenartikels, is een zo nauwkeurig mogelijke beschrijving van het verloop van de onlusten, in dit geval om de verantwoordelijken enigszins te kunnen aanduiden, maar vooral om het gebruikte geweld en de inzet van de verschillende instanties voor de ordehandhaving te legitimeren. In de compilatie werd enkel die versie opgenomen die Ruys zelf geeft, vlak na het gebeuren. Volledigheidshalve moet hieraan toegevoegd worden dat in De Standaard van 20.1.1959 Ruys de versie van de betrokken, blanke politiecommissarissen in zijn artikel verwerkt (weliswaar in de ‘zou-vorm’), het verhaal van de ABAKO komt uitgebreid aan bod d.m.v. de publicatie, op 26.1.1959, van een vraaggesprek (een hard interview) van Ruys met een ABAKO-leider.
In ieder geval besteedt Ruys in de eerstvolgende dagen op 4 januari veel aandacht aan de polemiek over het gebruik van geweld (door blank en zwart) en over het bezit van wapens door de zwarten. Hij concludeert enerzijds dat “het bloedbad afschuwelijk is en onder geen voorwendsel goed te praten” maar dat “zonder de steeds op het nippertje optredende politie ook aan blanke zijde heel wat doden zouden zijn gevallen” (12.1.1959). Anderzijds sluit hij het tweede discussiepunt als volgt af: “het staat vast dat in de inlandse wijk thans wel degelijk wapens verborgen zijn” (20.1.1959).
Merk op dat ook hier het initiatief, om een oplossing voor of een antwoord op het gebeurde te vinden, in blanke handen gelegd wordt (met name in handen van de Belgische regering en meer specifiek in handen van minister van Hemelrijck).
In al zijn latere publicaties komt Ruys niet terug op deze, eens polemische, onderwerpen. De grote uitzondering hierop vormt het boek Waarom Lumumba moest sterven (2000), waarvan kan vermoed worden dat Histoire du Zaïre. De l’héritage ancien à l’âge contemporain van Nziem als inspiratiebron heeft dienstgedaan.[79] De klemtoon ligt anders, het discours lijkt bijna volledig haar legitimerende functie verloren te hebben. Toch blijft Ruys in zijn recentste boek in gebreke, ter vergelijking met Nziem, wat de weergave betreft van de ingezette strijd- en politiekrachten tijdens het incident.[80] Opvallend is dat in De Belgisch-Zaïrese relatie. Een terugblik en een verkenning (1995), Achter de maskerade. Over macht, schijnmacht en onmacht (1996) en Een levensverhaal (1999) enkel het noodzakelijke (want uitgelokte) ingrijpen van het koloniale leger, met een dodentol van inlanders als gevolg, vermeld wordt. Dit kan bevreemdend aandoen omdat de politie minstens een even grote rol gespeeld heeft in het verloop van het gebeuren. Bovendien was het de politie die vanaf de aanvang ter plekke was, als betrokken partij dan nog. Het leger werd er pas later bijgeroepen.
De erg snel omslaande evaluatie (expliciet vast te stellen tussen 14.1.1959 en 21.8.1959, van een benadering die de verklaring als uiterst hoopgevend beschouwt tot één die ze achterhaald, verouderd acht) van de efficiëntie en progressiviteit van de regeringsverklaring wordt mijns inziens steeds consequent door Ruys aangekaart. Ook het feit dat de koninklijke boodschap directer was (door expliciet de onafhankelijkheid als eindpunt aan te duiden) dan die van de Belgische regering, blijft benadrukt in het hele oeuvre. Nziem wijst er dienaangaande op dat de koning een duidelijke positie innam, dat zijn verklaring eerder emotioneel getint was terwijl de regering zich in sobere en neutrale termen uitliet over een nakende vorm van groter zelfbestuur.[81] Verder in deze thesis komt nog aan bod dat Manu Ruys koning Boudewijn I ook ziet als een sterk geëmotioneerde persoon. De verantwoordelijkheid voor het ontslag nemen van minister Van Hemelrijck wordt steeds uitdrukkelijker bij de toenmalige premier, Gaston Eyskens, en de koning gelegd (zie 6.6: Koning Boudewijn I).
Waar Ruys de rondetafelconferenties in 1960 (zowel vlak vóór (januari 1960, Tussen twee fazen) als vlak na (maart 1960, De Ronde – Tafelconferentie) het eigenlijke (politieke) gebeuren) nog bejubeld, kan het tegenovergestelde beweerd worden van zijn latere publicaties.
Op de politieke rondetafelconferentie is in zeven haasten een constitutionele structuur uitgedacht, die zo afgekeken was van het Belgische systeem, aldus Ruys. De tweede, economische conferentie zorgde ervoor dat de koloniale holdings de controle behielden over de Congolese economie. Beide ‘resultaten’ waren een geruststelling voor de Belgen.
Het is vrij evident dat spreken over een gebeurtenis uit het verleden, waarvan men de ‘latere’ feiten, de afloop kent, aangepast, gestroomlijnd wordt in functie van dat latere verloop. Toch is het interessant te weten hoe men dacht over bijvoorbeeld de rondetafelconferenties, op het moment dat het idee zelf gelanceerd werd, dat de vergaderingen van start gingen en op hun einde liepen.
Uit de tijdschriftencompilatie komt een heel andere benadering naar voor dan uit de latere publicaties. De vraag blijft echter welke potentiële andere motieven achter beide, uiterste stellingen (van overwegend positieve evaluatie naar ronduit negatieve evaluatie) schuil gaan? Het is bijvoorbeeld mogelijk dat Ruys reeds in 1960 twijfels had over de slaagkansen van hetgeen op de conferenties besproken was, maar dat hij deze niet aan het publiek kenbaar wou maken, met de bedoeling de reeds wankele, Kongolese toekomst niet verder te ondermijnen en zo ook de Belgen te kunnen blijven stimuleren zich voor Kongo te interesseren.
De nadruk op de grote signaalfunctie van vier januari 1959 voor de Belgische Kongo-politiek, die veruiterlijkt werd in de regeringsverklaring van dertien januari 1959 en de gemaakte ommekeer wat betreft de evaluatie van de rondetafelconferenties, zijn kenmerkend voor Ruys’ betoog over het onderwerp van dit hoofdstuk.
In het vorige hoofdstuk, ‘het nationalistische ontwaken’, werd in de meer recente publicaties gewezen op het voorkomen van bepaalde motieven die verband hielden met de traditionele verbeelding van Afrika. In de berichtgeving over de aanloop tot de toekenning van de onafhankelijkheid vinden we deze subthema’s veelvuldig in de krantenartikels terug: de obsessie van de zwarte man voor de blanke vrouw en de uitzonderlijke klimatologische en geografische kenmerken van Congo. Zo wordt tot drie keer toe in het krantenartikel van 12.1.1959 gewezen op de vastberadenheid van de zwarten tijdens de onlusten om blanke vrouwen seksueel te misbruiken: “…naar de Europese stad poogde door te dringen om er … en er de elegante vrouwen te misbruiken… De bedoeling was duidelijk: men zou de villa’s gaan plunderen en de blanke vrouwen meeslepen.… De meeste blanken werden aangevallen…Sommige vrouwen werden op onterende wijze mishandeld.” De jaloersheid van de zwarte jegens de blanke man omwille van zijn blanke vrouw is groot: “De andere [jonge werklozen] …voelen de haat voor die rijke blanken – die ogenschijnlijk niet werken en zulke mooie vrouwen hebben – groeien, groeien, tot het ondraaglijk wordt.” (22.1.1959)
Het klimatologische argument wordt herhaaldelijk gebruikt om bepaalde stemmingen en direct ook bepaalde overtuigingen in een klaarder daglicht te stellen en goed te praten[82]:
“… Dat heeft bij de blanke bevolking van Leopoldstad, die reeds geheel op haar zenuwen leeft op het ongezondste en warmste tijdstip van het jaar, veel kwaad bloed gezet” (12.1.1959)
“Wij hopen dat men in de hoofdstad – ondanks het drukkend hete seizoen – de moeizaam weergevonden kalmte niet opnieuw op het spel zal zetten.” (14.1.1959),
“In Kongo weegt het weer zwaar op mensen en dingen.” (20.1.1959)
Het aanwenden van het klimaat als belangrijke oorzakelijke (en dus verklarende) factor wordt goed geïllustreerd in het artikel van 21.1.1959, waarin de tevreden reactie van de intellectuelen van Lovanium op de regeringsverklaring gekoppeld wordt aan de aanwezigheid van een koeler klimaat. Daar tegenover wordt de pessimistische reactie, te horen in het warme Leopoldstad, geplaatst:
“De intellektuelen van Lovanium…zijn niet ontevreden. Op de koele heuvel van Kimwenza – la colline inspirée – bereiden de professoren en studenten, ver van de afmattende nervositeit van Leo, de toekomst voor …”
Ook in veel recentere publicaties blijft Ruys het klimaat als argument opvoeren :
“In de loop van haar boeiende, duizendjarige geschiedenis werd de ontplooiing van de Afrikaanse bevolking zwaar gehinderd door het ondankbare klimaat, de uitdagingen van het milieu, ziekten en de permanente dreiging der roofdieren.” (1998)
Een andere associatie, deze van de Afrikaan met het dier, duikt in de context van de onlusten eveneens op:
“Want in het begin van deze week…en huilden wellicht sommige van deze keurige boys mee met de waanzinnige massa, die van uit de donkerte van de inlandse wijk… Razend geworden door de schoten en het bloed, viel de zwarte massa daarop de auto’s van de blanken aan…” (12.1.1959, mijn onderlijning)
Een dergelijk discours klinkt behoorlijk racistisch, zeker bekeken vanuit ons hedendaags perspectief. Maar deze stelling is a-historisch en dus waardeloos indien voorbij wordt gegaan aan het specifieke tijdskader waarin dit discours gehanteerd werd. Ruys schreef racistisch maar op een manier die hijzelf en zijn tijdgenoten in de verste verte niet associeerden (bestempelden als) met racisme, integendeel zelfs. Zo schrijft hij in zijn artikel Wij zijn geen rassisten. Huidskleur of sociale barrière? van 14.11.1958 dat “wie zich niet blind staart op individuele incidenten, moet toegeven dat er in Kongo weinig of geen rassendiscriminatie meer bestaat. Er bestaat echter wel, precies zoals in Europa, een SOCIALE discriminatie”. Ruys gaat ervan uit dat er in Europa helemaal geen sprake meer is van racisme, in de kolonie wel, maar per uitzondering! (In deze context moet de zin “de koloniale geest is dood” begrepen worden.)
Even tussen haakjes: het is bevattelijk dat racisme als concept maar zinvol kan worden opgevuld wanneer ook de ervaring en perceptie die het slachtoffer heeft van racisme hierbij betrokken worden.[83]
Deze ontkenning van racisme gaat gepaard met een tegenaanval, het probleem wordt omgekeerd en toegedacht aan ‘de’ ander:
“En terwijl het rassisme van de blanke snel verbleekt of verdwijnt, is het lang niet zeker dat het zwarte rassisme een zelfde weg opgaat.” (14.11.1958)
Toch, zo blijkt ook uit de krantenversie, gebruikt Ruys hier en daar de term ‘ras’, op een manier waaruit blijkt dat hij het bestaan van rassen niet in twijfel trekt maar wel de daarop gebaseerde discriminatie ten stelligste afkeurt. Een voorbeeld hiervan uit 1989:
“Afrika is een kontinent dat steeds verder achterop geraakt. Ook om die reden moet er in Zuid-Afrika een nieuw bestel komen, dat wortelt in de gelijkberechtiging en de samenwerking van alle rassen, waardoor de republiek als de lokomotief kan funktioneren, die de zwarte staten onder de evenaar in beweging brengt op het spoor dat leidt naar sanering en herstel.”
Een ander opvallend element dat goed tot uiting komt in de berichtgeving omtrent de onlusten, de regeringsverklaring en de rondetafelconferenties, is de manier waarop Ruys zijn autoriteit staaft. In de loop van zijn journalistieke carrière bouwde hij een indrukwekkend sociaal netwerk uit. De vele persoonlijke contacten die hij onderhield met vooraanstaande Congolezen en Belgen, samen met de opgedane ervaringen als resultante van meer dan dertig bezoeken aan Centraal-Afrika, vormen de spil waarrond hij zijn analyses van de Congolese geschiedenis opbouwde en opbouwt:
“Inmiddels weten wij uit de beste bron dat…” (20.1.1959)
“Wij hebben de jongste dagen niets anders gedaan dan van ’s morgens tot diep in de nacht – het strenge uitgaansverbod ten spijt – die getuigen en akteurs over de onlusten, hun oorzaken en gevolgen, te ondervragen” (12.1.1959).
Deze stelden hem in staat, zo meende hij aanvankelijk, om op een volstrekt objectieve wijze dé ware toedracht van de feiten weer te geven: “Niet alleen zijn blanken en zwarten daar vast van overtuigd…maar het is de waarheid ook” (Op het puin van een illusie. Een nieuwe Afrikaanse taak, februari 1959).
Hoewel hij later nog steeds een beroep doet op zijn persoonlijke relaties met prominenten, is het toch opvallend dat hij in 2000 (voor zijn boek Waarom Lumumba moest sterven) belangrijke delen van zijn informatie bij andere auteurs haalt (zoals bij Nziem voor het beschrijven van het verloop van de onlusten op 4 januari 1959, zoals bij Omasombo en Verhaegen voor de levensschets van Patrice Lumumba).
Tenslotte wil ik nog even wijzen op de grote drang tot bewustmaking, van in de eerste plaats de Belgische publieke opinie, die Ruys lijkt te stuwen. Daarenboven formuleert hij vaak suggesties in zijn krantenartikels naar de Belgische regering toe.
4.4: Kasa-Vubu en/versus Lumumba
In dit hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de voorstelling van twee prominente figuren uit de Kongolese geschiedenis, met name Patrice Lumumba en Joseph Kasa-Vubu. Zowel Lumumba als Kasa-Vubu speelden een hoofdrol in de aanloop naar de Kongolese dekolonisatie en in de beginjaren van de onafhankelijke Kongolese republiek. De eerstgenoemde werd op 17 januari 1961, in zijn hoedanigheid van premier, vermoord in Tsilatembo (Katanga). Kasa-Vubu, verblijvend in zijn geboortedorp, Tshela, stierf op 24 maart 1969. De ruime aandacht die de Belgische geschiedschrijving voor deze figuren heeft, kadert in de algemene Belgische trend om vooral het jaar 1960 (samen met de ultieme startperiode van Belgisch-Kongo) uit de Belgische koloniale geschiedenis toe te lichten.
Voor dit hoofdstuk heb ik beslist enigszins anders te werk te gaan. Het leek mij weinig zinvol en tevens te artificieel de structuur zoals voorzien in de andere hoofdstukken te handhaven. Ten eerste staan twee personen centraal en niet een aantal gebeurtenissen. Ten tweede zorgt ook het veelvuldig voorkomen van de onderzochte figuren in de bronnen maar vooral de sterk variërende beoordeling van hun daden en persoonlijkheden, ervoor dat een lichtelijk andere werkwijze verkiesbaar is boven de eerder gehanteerde methode. De ‘nieuwe’ werkwijze houdt voornamelijk een omkering van de ‘oude’ methode in. Dit betekent dat de vaststellingen eerst voorgelegd worden, vooraleer ze geïllustreerd worden met citaten.
Volgens Nziem wordt Lumumba tot na de politieke rondetafelconferentie door de Belgen meer geapprecieerd dan Kasa-Vubu.[84] Omasombo en Verhaegen duidden er op dat gedurende lange tijd Lumumba een soort ‘troetelkind’ was van de koloniale overheid. De verschillende benadering, enerzijds ten aanzien van Lumumba, anderzijds ten opzichte van Kasa-Vubu, komt goed tot uiting wanneer beiden de koloniale overheid verzoeken de pan-Afrikaanse conferentie te Accra te mogen bijwonen. Lumumba’s verzoek wordt ingewilligd, dat van Kasa-Vubu in theorie ook, maar in de praktijk wordt hij verhinderd naar Accra te vertrekken omdat hij niet zou voldoen aan de internationale medische voorschriften. Het gebruik van deze drogreden toont aan dat de koloniale overheid Kasa-Vubu toen nog als een gevaarlijkere opponent beschouwde dan Lumumba. Volgens Ruys ontstond de anti-belgicistische ingesteldheid van Lumumba precies door en dus pas ná Accra. Hoewel Omasombo en Verhaegen niet geloven in een plotse mentale ommekeer, veroorzaakt door Accra, geven ook zij aan dat Lumumba na deze conferentie zich geleidelijk aan anders ging opstellen tegenover de koloniale overheid. Zij benadrukken evenwel de dubbelzinnige houding die Lumumba al van jongs af aan vertoonde jegens blanken. Hun hypothese wijst dus veeleer in de richting van een jongeman die omwille van opportunistische redenen zijn echte politieke ideeën een tijdlang consequent verzwegen heeft. Dit zorgt voor een totaal ander beeld van Lumumba dan als zou hij volledig opgezweept en veranderd zijn door zijn “afgod” (Waarom Lumumba moest sterven, 2000) N’Krumah zoals Ruys beweert. Kasa-Vubu’s partij wordt ook als eerste verantwoordelijk gesteld voor het uitbreken van de bloedige onlusten op vier januari 1959. De koloniale overheid laat daarop de leiders van de ABAKO arresteren en zal Kasa-Vubu pas vrijlaten, met veel tegenzin, na persoonlijke tussenkomst van minister Van Hemelrijck.
Er zijn sporen in de vroege berichtgeving van Ruys terug te vinden die wijzen op een negatieve voorstelling van Kasa-Vubu. Een voorbeeld hiervan is te vinden in het artikel van 7.11.1958, waar het volgende te lezen staat:
“De nationalistische évolués haten de blanken en verwijten België dat het hen niet au sérieux neemt. Een staaltje van hun mentaliteit vinden we in de motie die de leiders van de zes etnische groeperingen van Leo, met de beruchte burgemeester Kasa Voeboe op kop, nog zopas tot de Belgische regering hebben gericht.”
Maar in tegenstelling tot wat Nziem beweert, stelt Ruys Kasa-Vubu al eerder dan na de politieke rondetafelconferentie positiever voor. Mijns inziens is dit het geval vanaf het moment dat Lumumba in het nieuws komt. In het krantenartikel verschenen op 2.11.1959 lijkt het alsof Ruys Lumumba aan zijn lezerspubliek voorstelt, als “de leider van de links georiënteerde fraktie van de Mouvement National Congolais”, wat de veronderstelling staaft dat dit één van de eerste artikels moet zijn waarin Ruys het over Lumumba heeft. Dit artikel, geschreven na de onlusten in Stanleystad, bevat al een evaluerende vergelijking tussen Lumumba en Kasa-Vubu, en valt negatief uit voor de eerstgenoemde:
“Reeds vroeger is het bij gelegenheid van Loemoemba’s meetings tot ernstige opstootjes gekomen. Ditmaal is de toverleerling er niet in gelukt zijn geesten te bezweren en zijn er doden gevallen…De zo fel besproken Kasa Voeboe is op dit gebied wel voorzichtiger.”
Lumumba is tijdens zijn leven en nog lange tijd erna steevast door Ruys als een negatief element afgeschilderd. De beoordeling van zijn karakter, handelingen, ideologie was allesbehalve positief. De bewoordingen waarin dit gebeurde, waren vaak grof tot zeer grof. Voorbeelden zijn er bij de vleet maar ik beperk mij hier tot het geven van enkele illustraties, die betrekking hebben op de karakteristieken en gebreken die hem het vaakst werden toegeschreven.
“Is de politiek van Loemoemba demagogisch, leugenachtig en vol kwade trouw? Natuurlijk. Maar het heeft zo weinig zin in dit vreemde, nog grotendeels barbaarse land morele criteria te willen toepassen. Loemoemba is een Bantoe, waarop een zeer dun laagje beschaving - geen kultuur - gestreken is. Wat in onze ogen verkeerd is, is het daarom nog niet in de zijne… Laat een blanke vrouw voor de voeten van Loemoemba verkrachten, hij zal achteraf met een onbewogen gelaat zweren dat er geen verkrachting plaats had… Antibelgicist is Loemoemba tevens ook een fanatiek antikatoliek.” (12.8.1960)
“De waarheid is dat Loemoemba en zijn luitenanten de blanken verafschuwen… Hij wil de deur wijd open zetten voor ekonomische Sovjet-penetratie… de werkelijke Loemoemba: een hebzuchtig en gewetenloos demagoog die voor niets terug deinst om zijn doel te bereiken, maar wiens ambities verder reiken dan zijn intelligentie.” (2.7.1960)
Na verloop van tijd verdwijnen de grofste verwijten, wordt Lumumba zelfs enigszins opgewaardeerd ten opzichte van Kasa-Vubu, maar toch blijft de klemtoon onveranderd liggen op zijn moeilijk, niet tegen druk bestand karakter, dat hem samen met zijn onvergefelijke Belgenhaat uiteindelijk de das heeft omgedaan.
“Kasa-Vubu was een vrij bekrompen man, wiens politieke einder nauwelijks verder reikte dan het stamgebied van de Bakongo. Lumumba had wel een ruimere visie op staatszaken en de buitenwereld, maar naarmate de moeilijkheden zich opstapelden, ging hij paranoiede trekken vertonen en deed de oververmoeidheid hem de zin verliezen voor wat nodig en haalbaar was… Kasa-vubu was een romantisch voksnationalist, deugdzaam, zachtzinnig, vriendelijk op het schuchtere af, geen redenaar, maar een symbool. Een lieve man die het koloniale bewind verafschuwde, maar de Belgen niet haatte.” (Vijfentwintig jaar Kongo-Zaïre, 1985)
Naarmate de jaren verstrijken, wordt de toon opvallend milder en meer relativerend. Het overheersende beeld van Lumumba wordt er één van een vermoeide, slecht omringde, pillen slikkende, arrogante jongeman, maar tevens ook één van een onervaren, misbegrepen politicus die geen kans heeft gekregen zich te bewijzen.
“Ik heb Lumumba persoonlijk vrij goed gekend… Ik ontmoette zowel vrienden als aartsvijanden van Lumumba. Daaruit vormde ik mij een beeld en een eigen mening… De broze en slecht omringde Lumumba werd een symbool - en cultfiguur… Hij is oververmoeid en slikt pillen om overeind te blijven. Zijn wantrouwen slaat om in paranoia… Van nature onstuimig, onberekenbaar en onvoorspelbaar, ontbrak het hem vaak aan zelfbeheersing. Nuchtere analyses en zelfkritiek waren niet zijn sterkste kanten. Hij was een gedreven, maar arrogant en koppig agitator met autoritaire allures… Het [België] heeft Lumumba en zijn nationalistisch discours geen kans gegeven. Daar ligt de ware schuldvraag.” (2000)
Interessant om dieper op in te gaan, is de veelvuldig gemaakte associatie van Lumumba met het linkse gevaar. Er zijn redenen en bewijzen genoeg terug te vinden in de krantenartikels, om aan te nemen dat indertijd de link tussen Lumumba en gevaarlijk links gedachtegoed vlug gelegd werd. Dit vormde een extra stimulans voor de demonisering van zijn persoon. Er mag niet vergeten worden dat links als dusdanig toen beschouwd werd als een reëel gevaar. Daarvan getuigen de volgende citaten:
“…aldus zou de administratie van de Kamer in kommunistische handen komen… Inmiddels zal de voorlopige staf der Belgische raadgevers toch goed uit de ogen moeten kijken. De volgende dagen zijn nieuwe maneuvers niet uitgesloten.” (20.6.1960)
“Die belangstelling van de jonge zwarten voor het socialisme roept mij te binnen wat een bezorgd professor van Lovanium mij twee jaar geleden zei: “Bij het eksamen blijken mijn studenten veel meer over Marx te weten dan ik hen ooit geleerd heb. Zij schuimen de boekhandels van Brazzaville af om hun dokumentatie over het marxisme aan te vullen.”” (22.6.1960)
“Geen wonder dus dat in het buitenland gesproken wordt over kommunistische agitatie in Kongo en over de uiterst linkse invloeden in het kabinet-Loemoemba. Dit heeft niets meer met Afrikaans nationalisme te maken.” (10.8.1960)
Deze laatste zin wijst op de idee dat nationalisme een logische, aanvaardbare ‘stroming’ is, dit in tegenstelling tot het communisme dat aanzien wordt als een wereldbedreigende ideologie. Maar blijkbaar is het linkse gevaar niet altijd als reëel ervaren geweest. Immers in februari 1959, net na de 4 januari-onlusten schrijft Ruys in Op het puin van een illusie. Een nieuwe Afrikaanse taak het volgende neer:
“Ook de dooddoener van het kommunisme heeft geen vat op de zwarte massa. Men enerveert ze slechts met die praktijken.”
Terug naar de eigenlijke link tussen links en Lumumba. Op 17.6.1960 meldt Ruys dat Lumumba geld heeft aangenomen van het communistisch blok, bedoeld om zijn propaganda te voeren en bondgenoten uit te kopen, en dat de marxistisch georiënteerde Gizenga de laatste dagen gesignaleerd is met een vermoedelijk Guinese, communistische agente. Lumumba heeft dus contacten met de communistische wereld en blijkt gewonnen voor de aanpak die ze daar voorstaan.
“Loemoemba speculeert op steun uit de oostelijke landen: Israël, de Sovjet-gemeenschap, China… Hij wil de deur wijd open zetten voor ekonomische sovjet-penetratie.” (2.7.1960)
“Loemoemba denkt aan bepaalde experimenten die elders in minder ontwikkelde landen gewaagd werden; hij denkt aan communitydevelopment en aan metoden van werkverschaffing, die voorzeker niet “kapitalistisch” genoemd kunnen worden.” (6.8.1960)
Later neemt Ruys duidelijk afstand van de overtuiging als zou Lumumba tot het communistische kamp behoren. Hij gaat zelfs verder en spot met het etiket ‘links’ dat Lumumba toentertijd toebedacht werd. Alleen, in de toenmalige context was het niet verstandig zich niet volledig te distantiëren van de Sovjetunie en haar ideologische overtuigingen.
“…en begon hij [Lumumba] steeds meer over te hellen naar diegenen in zijn omgeving die aanleunden bij het Sovjet-blok… De intellectuele, vrijzinnige, onevenwichtige en “linkse” Lumumba…” (1985)
“Begin september 1960 heeft hij [Lumumba] Moskou inderdaad gevraagd om vliegtuigen te sturen. Maar men vergeet er dan aan toe te voegen in welke context dat gebeurde… Die man was high, oververmoeid, burn out. In een accès de folie heeft hij dan een beroep gedaan op de Russen. Zo kon het Westen in koor roepen: zie je wel dat het een communist is!” (Definitief afscheid van Zaïre?, mei 1992)
“de ’linkse’ premier Lumumba” (De Belgisch-Zaïrese relatie, september 1995)
“uitschakeling van de ‘communistische’ premier Lumumba” (Achter de maskerade, 1996)
“Wanneer wij het daarover hadden, de vele avonden dat hij [Lumumba] mij in zijn gezin verwelkomde, had ik nooit de indruk dat zijn voorkeur uitging naar een conflictsituatie of naar een communistisch regime. Er is in die maanden in Brussel veel gefantaseerd en gelogen over de naderende dreiging van een militaire sovjetinterventie.” (Een levensverhaal, 1999)
“…En hij [Lumumba] wendt zich, in zijn radeloosheid, tot de Sovjet-Unie. Daarmee tekent Lumumba zijn doodvonnis.” (2000)
Het staat buiten kijf dat Ruys het niet zo op het communisme begrepen had. Dit geldt ook in zekere mate voor het socialisme, wat vooral in de berichtgeving naar aanleiding van de ministeriële bezoeken aan Zaïre tot uiting komt. De prestaties van de bezoekende, christen-democratische ministers worden op een positieve maar tevens kritische manier beoordeeld, terwijl de (mogelijke) reacties van de socialistische oppositie keer op keer zwaar op de korrel genomen worden.
Op een bepaalde manier vergelijkbaar, wordt Kasa-Vubu voortdurend, op een heel specifieke wijze, met het Vlaamse element verbonden. In 1985 wordt hij zelfs expliciet omschreven als een “Kongolese flamingant”. Het feit in gedachten houdend dat de Vlaamse zaak Ruys altijd nauw aan het hart heeft gelegen, kan niet anders dan geconcludeerd worden dat een dergelijke vergelijking en etikettering van Kasa-Vubu een positieve interpretatie met zich meebrengt. Hoewel in bijna alle gevallen de associatie wel beperkt blijft tot het vermelden van de Vlaamse hulp bij de vorming van de persoon Kasa-Vubu, beschouw ik deze ‘link’ als veelzeggend.
“In de Beneden-Kongo riep in de late jaren veertig ene Joseph Kasa-Vubu zijn Kongovolk op tot culturele bewustwording en politieke ontvoogding. Vlaamsgezinde missionarissen, vertrouwd met de problematiek van taal en volk, stonden hem discreet bij met raad en daad.” (1996)
“De man [Kasa-Vubu] die voor de opbouw van zijn Abako…heel wat had opgestoken van Vlaamsgezinde scheutisten…Jef Van Bilsen, oud-Dinaso en intiem raadsman van Kasa Vubu, zou mij later bevestigen dat Kasa de Vlamingen waardeerde en vertrouwde, maar van oordeel was dat zij niet meetelden in de Belgische besluitvorming.” (1999)
“Bij de Vlaamse scheutisten heeft hij [Kasa-Vubu] geleerd hoe hij zijn taal en volk moet verdedigen.” (2000)
In het artikel van 16.12.1959 wordt de link anders gebruikt, met name om aan te geven dat geen voorbarige conclusies mogen getrokken worden over de (heidense) religiositeit van Kasa-Vubu:
“Maar hij [Kasa-Vubu] voelt toch wel voor een diepgaande afrikanizering van de kultuur en het levensmilieu. Daarom zal hij bij grote gelegenheden plaats nemen op het luipaardsvel, kenteken van de oppermacht. Mag men daaruit besluiten dat hij op weg is naar het heidendom? Ik zou het niet durven beweren. Mij lijkt het veeleer een enscenering te zijn om de Kongolese aard van zijn politiek te beklemtonen. Soms doet het mij denken aan die voor-oorlogse bijeenkomsten waar de brave katolieke Vlaams-nationalisten zich omringen met runen en andere Germaanse motieven, die daarom nog niet betekenen dat de aanwezigen heidense inzichten koesterden.”
Blijkbaar is ook Lumumba overtuigd van de hechte banden tussen Kasa-Vubu en de Belgen, en dan vooral met de Vlamingen want Ruys citeert de volgende zin uit Lumumba’s mond, wanneer deze de afzetting van de president op de staatsradio afkondigt: “Hij zegt de president af te zetten ‘omdat die de natie en het volk verraden heeft door te collaboreren met de Belgen en de Vlamingen’.” (2000)
Een andere constante in het oeuvre van Ruys is de duidelijke profilering van Lumumba als fervent unitarist en Kasa-Vubu als gedreven separatist, federalist. Ook Nziem erkent de eerstgenoemde als het unitaire symbool en Kasa-Vubu als symbool van de federalistische strekking.[85]
Hoe Ruys zelf zich precies verhoudt tot het vraagstuk van het unitarisme/federalisme (wat Kongo betreft) lijkt niet éénduidig te zijn. Aanvankelijk gaat hij op een schijnbaar onuitgesproken, neutrale (is een dergelijke weergave niet per definitie een versteviging van hetgeen waarover uitspraak wordt gedaan?!) manier mee met de ‘Belgische optie’, die een unitaire staat voorstaat. Toch wijst hij er ook al op dat daarmee niet alle moeilijkheden van de baan zijn.
“Er kwam echter een vergelijk: Kongo wordt een eenheidsstaat, maar de provincies zullen over een ruime politieke en financiële autonomie beschikken… Het laatste woord is hier blijkbaar nog niet gesproken.” (De Ronde-Tafelconferentie, maart 1960)
En inderdaad, Katanga scheurt af op 11 juli 1960, Kasaï volgt op 9 augustus 1960. Op 11,12.6.1960 schrijft Ruys dan ook:
”Van hogerhand heeft men tot op heden steeds “een unitaristische” politiek gevoerd; het woord federalisme was taboe… De huidige moeilijkheden wijzen klaar aan dat een unitaire staat onbestuurbaar is.”
Ruys ontpopt zich vanaf dan tot een vurig voorstander van de federalisering, of balkanisering, waarvan hij zegt dat het geen “nachtmerrie” is maar een “droom” (8.2.1963). Een kleine kanttekening hierbij: met het aan de macht komen van Mobutu eindigt Ruys’ pleidooi voor de omvorming van de Congolese republiek in een federale staat, de idee wordt in de ijskast gestopt. Uit zijn berichtgeving zou moeten blijken dat alle Congolezen het daarmee eens waren (wat te betwijfelen valt):
“Stapsgewijs werd de volgende maanden het nieuwe regime [van Mobutu] verstevigd… De federale gedachte stierf een zachte dood” (1985), “De federalistische ideologie is Afrika niet vreemd. Toen Belgisch Kongo onafhankelijk werd, waren heel wat zwarte politici voorstander van een federale staatsvorm… In 1965 koos Mobutu voor een unitaire en gecentraliseerde staat, maar na de implosie van zijn regime is de federale gedachte opnieuw opgedoken.” (1998, mijn onderlijning)
Wat de specifieke verhouding Kasa-Vubu - Lumumba betreft, zijn er uiteraard ook een aantal zaken die een vermelding verdienen. De strijd tussen beide wordt nogal vaak geëtniciseerd, afgespiegeld als hoofdzakelijk een conflict tussen twee botsende ‘stammen’ (de Bakongo versus de Atetela). Zo’n etnicisering draagt bij tot de abnormalisering van Afrika en haar inwoners.
“Iedere avond wordt er in de Cité gevochten tussen supporters van Lumumba, Bakongo, Baluba en Lulua. Het politieke gezag is helemaal zoek… Tijdens de vlucht worden de gevangenen door hun bewakers, allen soldaten van de Baluba-stam die Lumumba haat, beestachtig mishandeld.” (2000)
Een andere oorzaak voor de gespannen relatie wordt gezocht in het feit dat beiden ‘chef’ willen zijn. Blijkbaar hebben de Afrikanen, traditiegetrouw, nood aan één ‘chef’ en geen twee. Dat zou de reden zijn waarom ons westers systeem niet werkt in Afrika (zie ook 6.7: Mobutu).
“Het westerse model werkte niet. Er was naar Afrikaans gebruik maar ruimte voor één chef. En die chef eiste de volheid van de macht op.” (1985)
“In de marge van het rondetafelgebeuren zou Kasa-Vubu dienaangaande tegen Ruys gezegd hebben:
“Ik zal mij natuurlijk niet laten beroven van de macht waarover ik nu beschik. Ik wil de chef blijven. Ook als president van Kongo.” (1999)
Maar ook Lumumba aast op die éne, ondeelbare functie:
“Lumumba voelt dat de Congolese massa uitkijkt naar een chef. Hij wil die chef zijn.” (2000)
De politieke rondetafelconferentie heeft dan ook op dat vlak faliekant gefaald, aldus Ruys:
“Congo zal twee chefs krijgen: een grondwettig onverantwoord staatshoofd en een regeringsleider die de macht uitoefent. Een absurd on-Afrikaans systeem en, in dit geval, een provocerend samenbrengen van explosieve stoffen. De president en de eerste minister van de nieuwe Congo zullen beiden het absoluut almachtige opperhoofd willen zijn.” (2000)
Geheel in de lijn van een dergelijke abnormaliserende verbeelding van Afrika, past de visie inzake de onveranderlijkheid van zogenaamde typische gebruiken (en zeden). Treffende voorbeelden hiervan komen in de volgende twee citaten aan de oppervlakte:
“Wanneer in West-Europa een politiek leider niet langer gewenst of bruikbaar is, wordt hij door een parlementaire motie van wantrouwen weggestemd. In Afrika wordt hij vergiftigd of doodgeschoten.” (2000) “Van toen af was hij [Lumumba] een veroordeeld man. Zijn gevangenneming, zijn overlevering aan de Katangese vijand en zijn dood behoren tot de oer-Afrikaanse tradities. Een verslagen leider wordt afgemaakt.” (12.7.1961)
Dit hoofdstuk toont duidelijk aan dat Ruys’ perceptie op bepaalde zaken na verloop van tijd evolueert. Tegelijkertijd worden ook een aantal ‘constanten’ belicht. Met een ‘constante’ bedoel ik de berichtgeving over een bepaalde gebeurtenis, thema of persoon die doorheen de jaren min of meer stabiel gebleven is, en dit zowel op inhoudelijk als op vormelijk (= wat betreft de verwoordingstrategieën) vlak.
De berichtgeving van Ruys over Congo wordt dus enerzijds gekenmerkt door verandering, waarvan de gewijzigde voorstelling van de figuur Lumumba een mooi voorbeeld is (van een kwaadwillige demagoog naar een vermoeide, misbegrepen politicus). Anderzijds ook door een zekere evenwichtigheid, die bijvoorbeeld tot uiting komt in het feit dat de gespannen verhouding tussen de premier en de president van de eerste onafhankelijke Kongolese republiek steevast geabnormaliseerd wordt. Er is continu sprake van de conflicten tussen de stammen waartoe Lumumba en Kasa-Vubu behoren, en van de strijd om die éne titel van ‘chef’ te bemachtigen).
4.5: Koning Boudewijn I
In dit hoofdstuk wordt nagegaan wanneer koning Boudewijn het nieuws haalde met zijn activiteiten omtrent Congo en tevens op welke manier deze beoordeeld en beschreven werden. De gehanteerde structuur is dezelfde als bij de vorige hoofdstukken; eerst wordt een zo authentiek mogelijke compilatie, met betrekking tot het onderwerp, gemaakt op basis van de oudste, voorhanden bronnen geschreven door Manu Ruys (dit zijn meestal krantenartikels, daterend uit de jaren 1958, 1959 en de jaren 1960, maar het kan ook gaan om tijdschriftenartikels, gepubliceerd in diezelfde jaren). Daarna wordt deze ‘vroege versie’ becommentarieerd aan de hand van hetgeen Ruys zelf later over het betreffende onderwerp geschreven heeft en indien mogelijk aan de hand van vakliteratuur over de Congolese geschiedenis. Centraal staat de aandacht voor eventuele perceptieveranderingen door de tijd heen, zowel inhoudelijk als vormelijk.
“De ontgoocheling en de verbittering waren in de inlandse wijken gevaarlijk groot, toen bleek dat koning Boudewijn en de eerste-minister niet persoonlijk naar Leo zouden komen ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van de aanhechting van Kongo bij België [oktober 1958]. Geen enkele neger was de triomftocht van Boudewijn [15 mei-12 juni 1955] vergeten. Ieder had gehoopt op een heruitgave van de feestelijke ontvangst. Bij het afscheid had Bwana Kitoko wijze woorden gesproken, die zowel een verstandige raad waren maar meteen ook een waarschuwing: ‘Onze eerste taak moet erin bestaan de betrekkingen tussen de blanke en de zwarte mens te verbeteren.’ Nu [16 december – 3 januari] heeft Bwana Kitoko zijn belofte van 1955 ingelost. Hij is onder de Kongolezen weergekeerd. Maar dit tweede bezoek is helemaal anders dan de triomfantelijke rondreis van 1955. Toen juichte een nog kinderlijk eenvoudig koloniaal volk ZIJN koning toe en voelde Boudewijn zich onder zwarte landgenoten. Hoewel de meerderheid van de inlandse bevolking, zo wordt in officiële kringen verzekerd, nog steeds veeleer geneigd is zich te verheugen over het weerzien van “Bwana Kitoko” (met grote uitzondering van leden van het MNC), betreuren de blanken over het algemeen het koninklijk bezoek omdat het de spanning verhoogt. Reeds nu staat het vast, dat Kongo in de lente een eigen parlement en regering zal hebben, maar de koning moet de juiste woorden vinden om de nog wantrouwige bevolking van Beneden-Kongo te overtuigen dat de belofte wordt gehouden.” (21.10.1958; 18.12.1959; 19,20.12.1959; 21.12.1959; 22.12.1959; 26.12.1959; 29.12.1959)
“Het allereerste ogenblik is de verklaring [regeringsverklaring 13 januari 1959] door de zwarten goed onthaald. Vooral dankzij de koninklijke radioboodschap die haar voorafging. De koning geniet nog steeds een hevige populariteit: zijn gezag is het enige dat gespaard is gebleven onder het Buisseret-regime. Toen bleek dat Bwana Kitongo, de onafhankelijkheid afkondigde, liepen de zwarten aanstonds warm. De regeringsverklaring heeft van hun geestdrift geprofiteerd.” (20.1.1959)
“Minister Van Hemelrijck is de sabotage beu… Aan zijn kant houdt ook de Koning zich nauwkeurig op de hoogte van de ontwikkeling en raadpleegt verschillende koloniale deskundigen.” (1.9.1959)
“Het hoogtepunt [van het Congolese onafhankelijkheidsvieren] was ongetwijfeld de rede van de diep ontroerde Koning… Sommige linkse slipdragers hebben die rede “walgelijk” genoemd en gesproken van misplaatst paternalisme. Dat bewijst slechts dat die “raadgevers” zich door hun vooroordelen laten verblinden en nog heelwat politieke wijsheid ontberen… Er zijn ogenblikken geweest dat België beter gezwegen had over zijn edelmoedigheid en over het beschavingswerk van Leopold II. Maar thans mocht er wel worden gewezen op het werk van de Belgen in Kongo. Op het ogenblik van afscheid mocht de Koning… in bijzijn van de hele wereldpers terecht herinneren aan de verbluffende prestaties van het kleine België in het midden-Afrikaanse kontinent… Elkeen hier weet dat die thans bedreigd worden door de onverschilligheid van de nieuwe zwarte meesters… Maar alles wat hier getuigt van welvaart en beschaving, is het werk van de blanken.” (2.7.1960)
Het eerste fragment behandelt drie koninklijke bezoeken aan Kongo, twee ervan hebben effectief plaatsgevonden (15 mei - 12 juni 1955 en 16 december - 3 januari 1959), een derde is op het laatste moment afgesprongen (oktober 1958).
De eerste reis van koning Boudewijn naar Kongo wordt door Ruys blijvend als triomftocht omschreven (september 1995, De Belgisch-Zaïrese relatie; 1996, Achter de maskerade; 1999, Een levensverhaal; 2000, Waarom Lumumba moest sterven). In 2000 echter definieert hij het bezoek tegelijk als een “anachronistische parade”.
Het tweede maar uiteindelijk afgelaste bezoek was en blijft (in de berichtgeving van Ruys) een zware teleurstelling voor de zwarten.
In december 1959 vliegt de koning wel naar Kongo. Uit de krantenversie is op te maken dat Ruys toen de algemene blanke reactie, als zou de komst van de koning weinig opportuun zijn, duidelijk weergaf. In 2000 windt hij er helemaal geen doekjes om en schrijft dienaangaande dat de koning voor een “coup de théatre” zorgde.
Ook sommige latere koninklijke reizen of ontvangsten worden aan een soortgelijke kritiek onderworpen. Zo speelt Ruys in 1977 zeer kort op de bal door naar aanleiding van de uitnodiging van Mobutu aan het adres van koning Boudewijn om de plechtigheid voor zijn vernieuwde investituur bij te wonen, het volgende commentaar te leveren:
“De vraag mag worden gesteld, of de komst van de koning wel verantwoord is, zolang de proef niet is geleverd dat het regime werkelijk meewerkt aan het herstel. En of het niet raadzaam is veeleer de prins van Luik af te vaardigen op de protokollaire aangelegenheid?” (29.11.1977)
Ook over het onofficiële bezoek van Tshombe aan België in 1960 (van 5 tot 8 december) en de “ongewoon hartelijke” ontvangst door koning Boudewijn op het paleis is er verslag terug te vinden in de krantenartikels van Ruys. Daaruit valt op te maken dat Ruys wel enige sympathie had voor Tshombe, maar een expliciete goedkeuring of afkeuring van de afscheuring van Katanga vind ik hierin niet terug, evenmin wat betreft het initiatief genomen door de koning.[86] In 2000 wijdt hij aan het onofficiële bezoek van Tshombe een paragraaf, waarvan het volgende citaat deel uitmaakt:
“Niet alle reacties zijn onverdeeld gunstig. In de pers wordt de vraag gesteld of de vorstelijke verwelkoming in Laken, terwijl Lumumba gevangen zit, wel getuigt van tact en diplomatiek doorzicht en of ze in Congo niet veeleer zal overkomen als een provocatie en een postkoloniale inmenging in de binnenlandse politieke rivaliteiten. De regering dekt uiteraard het koninklijke gebaar.”
In deze context dient er op gewezen te worden dat op 14 juli van datzelfde jaar (1960) Kongo de diplomatieke betrekkingen met België verbroken had. Op 21 juli hield koning Boudewijn zijn traditionele radiotoespraak die, aldus Ruys, “algemeen en terecht wordt uitgelegd als een koninklijke steunbetuiging aan de separatist Tshombe.” (2000) Dit is een eerste voorbeeld van hoe de koning zichzelf een vrij grote manoeuvreerruimte toemat om op een heel persoonlijke manier in de Congolese kwestie te interveniëren en hoe met deze ‘interventies’ door Ruys werd omgesprongen.
Een andere veelzeggende illustratie hiervan, vond plaats op 13 januari 1959. In plaats van de éne voorziene toespraak vanwege de regering, krijgt Kongo er twee. De regeringsverklaring wordt onverwachts voorafgegaan door een koninklijke boodschap. Deze laatste is veel emotioneler getint dan de sobere, neutrale toespraak van de regering en neemt bovendien duidelijk positie in: “Het uiteindelijke doel van ons streven is dan ook, in voorspoed en vrede, de Congolese bevolkingen te leiden op de weg naar de onafhankelijkheid, zonder uitstel maar ook zonder onbezonnen overhaasting.” (mijn onderlijning) Ondanks het feit dat de koning de regering op die manier de loef afgestoken had, is de beoordeling in Ruys’berichtgeving van deze koninklijke interventie van een blijvende milde en zelfs positieve aard. Telkens geeft hij aan dat de koning klaardere taal sprak dan de regering, door de onafhankelijkheid expliciet op te geven als eindpunt van de op gang gebrachte evolutie (1985, Vijfentwintig jaar Kongo-Zaïre; 1996; 2000). Niettegenstaande het “veel directer” discours van de koninklijke boodschap, concludeert Ruys in 2000 dat met de twee verklaringen “alles en niets gezegd is”.
Uit hetzelfde citaat (van 20.1.1959) blijkt ook Ruys’ geloof in de grote, positieve symboolwaarde die de koning der Belgen alsnog in zich draagt. Hij zal deze publieke vertegenwoordigersrol blijven vervullen. Naarmate de tijd echter verloopt, wordt de kritiek op zijn persoon en activiteiten scherper geformuleerd. Het ontslag van minister Van Hemelrijck bijvoorbeeld, zorgde in België en Kongo, en ook in De Standaard voor heel wat commotie. Ruys maakte er geen geheim van dat hijzelf en de krant zich voor de volle 100 procent achter Van Hemelrijck schaarden. De minister werd geboycot door “een onwillige, passieve administratie in Afrika en die kringen in België die van oordeel zijn dat wij het in Kongo weer kalmpjes aan kunnen doen…” (1.9.1959) De koning zelf bleef buiten schot, hoewel in Het politiek ontwaken van Belgisch-Kongo (november 1959) Ruys optekent dat ook “het Hof uiterst argwanend toekeek [op de gevoerde politiek van Van Hemelrijck]”. In latere publicaties wordt het aandeel van het Hof en meer specifiek van de koning, in het ontslag van Van Hemelrijck groter. Samen met premier Eyskens zou Boudewijn de hoofdreden geweest zijn voor het aftreden van de minister. Hij (Van Hemelrijck) “voelde zich door hen [Gaston Eyskens en de koning] gewantrouwd” (1985); hij had het “vertrouwen van de koning verspeeld” (2000); “het Hof en het etablissement hebben hem gedesavoueerd” (1999).
Hoewel de rechtstreekse betrokkenheid van de koning meer benadrukt wordt, wordt hij tegelijkertijd ook ‘beschermd’ door te wijzen op de invloed waaraan hij blootgesteld werd.
“Hij [Van Hemelrijck] had geen goed woord voor Boudewijn over [in gesprek met Ruys]. ‘Hij heeft mij niet begrepen, niet gesteund. Hij meent het goed, maar zit verstrikt in twijfels en angsten, en heeft nu gekozen voor Paul van Zeeland en de conservatieve clan, die hem meer zekerheid lijkt te bieden.’” (1999)
Niet alleen zijn gecontesteerde rol in het ontslag van de minister wordt zo enigszins vergoelijkt, maar zijn hele gedrag naar aanloop van de onafhankelijkheid:
“Koning Boudewijn, sedert het triomfantelijke bezoek van 1955 in de ban van Afrika, werd geconfronteerd met uiteenlopende adviezen.” (1995)
Bovendien meen ik uit Ruys’publicaties te kunnen afleiden dat Boudewijn zich in zijn handelingen, in belangrijke mate liet leiden door zijn emoties.
“Zichtbaar aangedaan door de onafhankelijkheidsrede van Lumumba, wenst de koning onmiddellijk naar Brussel terug te vliegen” (1995, 1996, 2000)
Ook wat de verhouding met Mobutu betreft, wordt de sterk gevoelsmatige kant van Boudewijn, door Ruys op de voorgrond geplaatst. In 1985 reizen koning Boudewijn en koningin Fabiola naar Zaïre om 25 jaar onafhankelijkheid te vieren. Mobutu houdt er een warme welkomstrede, waarop Boudewijn een kil antwoord heeft voorbereid. Premier Tindemans zou geen schuld treffen, Ruys beweert goede redenen te hebben om aan te nemen dat het Hof zelf de toon zette.
“Van dan af aan verstrakt het Hof zijn houding steeds meer, ondanks het vriendschappelijk bezoek in 1986 van Tindemans aan Kinsjasa, de verstandhouding tussen Mobutu en Boudewijn is fataal op de klippen gelopen.” (1999)
Wanneer in mei 1990 een bloedbad ontstaat op de campus van Lubumbashi, “blijft een koninklijke verzoeningspoging ditmaal uit”, immers de koning was “eerder zwaar gekwetst door beledigende uitlatingen, die het einde betekenden van de vriendschapsrelatie”. (1995) Ruys heeft het erover dat “ditmaal” een koninklijke verzoeningspoging uitblijft, deze specifieke woordkeuze impliceert dat de koning in het verleden al meerdere malen een eigen, d.w.z. buiten het medeweten van de Belgische regering, initiatief tot verzoening met Mobutu gelanceerd heeft. Zo meldt Ruys dat de koning in juni 1968 “eigenmachtig” ingreep om “een fatale ontsporing [tussen België en Kongo] te voorkomen”. (1995) Boudewijn verwelkomde Mobutu en zijn vrouw als privé-gasten op het koninklijk paleis, wat volgens Ruys als positief resultaat had dat de officiële besprekingen tussen beide landen opnieuw van start gingen. De koning had met andere woorden de verdienstelijke taak (want zowel voordelig voor België als Kongo) op zich genomen de eerste Belg te zijn die het ijs naar Mobutu toe brak.
Ter gelegenheid van de onafhankelijkheidsplechtigheid neemt koning Boudewjin I op 30 juni 1960 als eerste het woord. Deze rede is de geschiedenis ingegaan als hét schoolvoorbeeld van paternalisme. Uit het artikel van 2.7.1960, vlak na de verlening van de onafhankelijkheid, blijkt de goedkeuring van Ruys voor het afsteken van een dergelijk betoog in die specifieke context. Naast de vaststelling van een ommekeer wat de beoordeling van die toespraak betreft (van een terechte lofzang naar een “bekrompen paternalistische speech” 1996; “paternalistische rede” 2000), geeft dit citaat ook aan dat er toen reeds stemmen waren (van “linkse slipdragers”) die verwijten uitten, die heden ten dage bijna als gemeengoed beschouwd kunnen worden.
En toch, dit citaat is geschreven in een reflex (hiermee doel ik op de kleine tijdspanne die er is tussen de feitelijke gebeurtenis en het reflecteren, op papier, over de gebeurtenis), in een context van verlies (het verlies voor België van zijn kolonie, Kongo), waardoor kan beargumenteerd worden dat de ware Ruys hier aan de oppervlakte komt, zoals eveneens ervoor kan gepleit worden, om exact dezelfde redenen, deze regels als een uitzonderlijk discours te beschouwen.
De vraag is dus maar of wij vandaag, in een vergelijkbare context, niet een soortgelijk vertoog zouden aanwenden of verdedigen. Een affirmatief antwoord hierop zou betekenen dat de twee verschillende tijdperiodes (vandaag en zo’n 40 jaar geleden) gekenmerkt worden door eenzelfde etnocentrische ingesteldheid, die aan de grondslag lag en nog steeds ligt van ons denken en doen.
4.6: Mobutu
Mobutu’s ambtstermijn als president heeft 32 jaar geduurd. Het is evident dat over deze periode en over zijn figuur heel wat geschreven is. In het kader van mijn thesis is het echter onmogelijk om alle gebeurtenissen en thema’s, de revue te laten passeren. Daarom heb ik een keuze gemaakt, waardoor ik in staat was enkele evenementen en hun beoordeling van naderbij te bestuderen.
De staatsgreep in 1965 (24 november)
De zaïrisering en vervolgens de liberalisering
Mobutu en zijn regime
“Paradoksaal Kongo leeft alsof géén staatsgreep de 5-jarige republiek voor een totaal nieuwe start heeft geplaatst. De hoofdstad ademt op het gewone ritme. Niemand is de dupe. Het oude stelsel immers, is en blijft voos. De machtsgreep wordt daarom als normaal, haast logisch beschouwd. Het bewijs is geleverd dat de parlementaire demokratie mislukt is om Kongo op een veilig spoor te zetten. Of Moboetoe, die over niet-onaardige troeven beschikt, daar zal in slagen, zal de tijd moeten uitwijzen.
De blanken kijken opgelucht, maar de Belgen onder hen zijn ook deels bevreesd. Hun verwachtingen van de militairen zijn groot. De militaire junta, die over stevige Belgische ruggesteun beschikt, zou in geval van nederlaag de Belgen meer dan ooit gecompromitteerd hebben. Maar niet alleen België, ook de V.S. wist wat er te gebeuren stond en heeft niets gedaan om Moboetoe ’n strohalm in de weg te leggen. Deze laatste oordeelde dat de anti-westerse diktatuur van het triumviraat [Kamitatoe-Nendaka-Kande] de blanken uit Kongo zou verjagen. Dit moest te allen prijze vermeden worden. Vandaar de staatsgreep.” (30.11.1965; 1.12.1965; 7.12.1966)
Mobutu wordt aanzien als de nieuwe hoop, het énige alternatief met kans op slagen, hij die een einde kan stellen aan de heersende politieke verwarring en versnippering, evenals aan de bloedige conflicten:
“In de storm [ de directe nasleep van de onafhankelijkheid] was Mobutu zowat de enige Kongolese houvast” (1985, mijn onderlijning).
De staatsgreep is dan ook een positief gebeuren, waar nauwelijks of geen verzet tegen was en bijgevolg zonder bloedvergieten gerealiseerd werd. De staatsgreep was m.a.w. legitiem en werd openlijk gesteund door de V.S. en België. Doorheen zijn hele oeuvre blijft Ruys deze visie op de staatsgreep in 1965 vertolken, maar hij raakt ervan overtuigd dat men Mobutu toen verkeerd ingeschat heeft (de eerste expliciete uiting daarvan, met betrekking tot de staatsgreep in 1965, is terug te vinden in Definitief afscheid van Zaïre? Verleden en toekomst van de Belgisch-Zaïrese betrekkingen. Manu Ruys en Jef van Bilsen in gesprek met Mark Heirman, 1992). Toch blijft hij zeer nauw bij zijn eerste versie van de feiten, met de vermelding dat iedereen, incluis hijzelf, toen oprecht maar verkeerdelijk - zo bleek pas achteraf - geloofde dat Mobutu de énige en juiste ‘oplossing’ belichaamde.
Ondanks het feit dat Mobutu zich blijkbaar niet ontpopte zoals gewenst of verwacht, blijft Ruys wel onafgebroken de mening toegedaan als zou de staatsgreep van Mobutu in 1965 het land van het afglijden in een volledige chaos gevrijwaard hebben. De ordeloze toestand tijdens de eerste republiek moet dit aantonen.
“Het [de eerste Kongolese republiek] was een periode van politieke en bestuurlijke ontwrichting, verscheurdheid, bloedige secessies en stammenoorlogen, en van snel ekonomisch en kultureel verval. De hele wereld volgde, met verbijstering, afschuw of minachting, wat er in Kongo gebeurde.” (1985)
In Portret van één van de meest invloedrijke journalisten van het naoorlogse België omschrijft Ruys de staatsgreep van 1965 als een poging van Mobutu om de orde te herstellen.[87] Ruys zegt krediet verleend te hebben aan diegene die probeerde een punt te zetten achter de chaos. Ook in 2000 benadrukt Ruys de staat van wanorde waarin het land tussen 1960 en 1965 verkeerde, en bevestigt op die manier indirect de geldigheid van Mobutu’s aanspraken.
“Tussen de dood van Lumumba en de onbloedige militaire staatsgreep die president Kasa Vubu afzet en het dictatoriale bewind van Mobutu Sese Seko (1965-1997) inluidt, liggen vier jaar en tien maanden. Het is een periode van niet-aflatend politiek geharrewar en van veranderingen en improvisaties die de verdeeldheid alleen maar vergroten. De jonge en broze republiek wordt geteisterd door stammen-, boeren- en burgeroorlogen, die tienduizenden slachtoffers maken. Niemand weet hoeveel.” (mijn onderlijning)
De dankzij Mobutu gerealiseerde (maar niet onomstreden) stabiliteit, zal een heel belangrijke troefkaart blijven voor de president en zijn regime. De essentie is dat Mobutu zelf later altijd zal zeggen dat Kongo zich in 1965 aan de rand van de afgrond bevond en dat hij gedwongen was tussenbeide te komen teneinde de nationale verzoening te bewerkstelligen. Volgens Braeckman is dit slechts een drogreden aangezien in werkelijkheid het centrale gezag toen al stevig gevestigd was. Wanneer Mobutu toch op het toneel verschijnt en de hoofdrol opeist, is het om president Kasa-Vubu de pas af te snijden. Deze laatste wou Kongo weer in het kamp van de ongebonden Afrikaanse landen brengen. Dit paste niet in de plannen die de V.S. met het land hadden. Hierdoor kon Mobutu handig van de situatie profiteren en werd daartoe ook aangemoedigd. [88]
Het zou verkeerd zijn te beweren dat Ruys geen oog had voor deze motivering van Mobutu. In de krantenversie (citaat dateert van vlak na de staatsgreep) wordt expliciet geduid op Mobutu’s onvrede een “anti-westerse diktatuur” te zien installeren in Kongo. Belangrijk is hier op te merken dat het woord ‘diktatuur’ gebruikt wordt en dat de zin niet verwijst naar Kasa-Vubu of naar zijn poging Kongo bij de ongebonden landen te laten aansluiten. Immers, als Kongo dan toch nood heeft aan een alleenheerschappij, dan liever een ‘gewone’ of pro-westerse dictatuur dan een “anti-westerse diktatuur”. Door te spreken van een “anti-westerse diktatuur”, waarvoor Mobutu een niet-anti-westers alternatief heeft, wordt de indruk gewekt dat de dictatuur van Mobutu het minste kwaad is. Het feit dat Kasa-Vubu hier niet in betrokken wordt, kan te maken hebben met het feit dat Kasa-Vubu nog op veel aanhang kan rekenen (waardoor de coup van Mobutu vlugger zou veroordeeld worden) maar heeft hoogstwaarschijnlijk ook te maken met het feit dat zijn voorstel, met name aansluiting bij de ongebonden landen, helemaal niet zo extreem is als dat van Kamitatoe, Nendaka en Kande (en dus een te zwak argument voor de staatsgreep zou opleveren).
In zijn recente publicaties geeft Ruys Kasa-Vubu’s toenadering tot de ongebonden wereld wel op als de druppel die de emmer (voor Mobutu en de V.S.) deed overlopen. Dit doet echter geen afbreuk aan de aanwezigheid van de meer algemene legitimatie, die vooral de chaotische toestand van de eerste republiek als oorzaak naar voren schuift.
“… Ook in 1965 bleef het een westers parlementair systeem met een chaotisch meerpartijenstelsel. Zouden de Kongolese politici dat naderhand hebben kunnen saneren? Ik herinner me ook de weken vóór de staatsgreep van 24 november. De algemene apathie. De ontmoediging. Men geloofde er niet meer in. Vandaar dat Mobutu in eerste instantie als een opluchting werd ervaren.” (1992)
“[over de omstandigheden in de eerste republiek]… De journalisten zien veel verminkte lijken. Zij raken met de dag meer ontmoedigd. Sterft ‘onze’ Kongo? Wanneer in de herfst van 1965 president Kasa Vubu eraan denkt afstand te nemen van het Atlantische bondgenootschap en toenadering zoekt tot de niet-gebonden wereld, grijpt Mobutu op Amerikaans bevel een tweede keer in.” (1999)
“Het streven om de Zaïrese samenleving een meer autentiek uitzicht te geven, leidde enkele jaren geleden reeds tot de afrikanizering van de namen van streken, steden en personen. Daarop volgde de zaïrizering van het ekonomische leven, waarbij een aantal bezittingen van buitenlanders werden overgenomen door Zaïrese partikulieren. Thans wordt een nieuwe fase ingeluid. Alle buitenlandse bedrijven (behalve de meest recente) en alle gezaïrizeerde bedrijven worden staatsbezit. Ook de grotere, louter Zaïrese bedrijven worden genationaliseerd.” (15.1.1975)
“President Mobutu kondigde in een twee uren durende kongresrede een spectaculaire ommekeer aan in zijn ekonomische politiek. De verstaatsing en de socializering worden vervangen door een open, liberaal beleid dat voorrang verleent aan het – ook en vooral buitenlands – partikulier initiatief. Namens de Belgische parlementsleden verklaarde de socialistische oud-minister Harmegnies “dat zij fier waren om de toespraak die zij zojuist gehoord hadden en dat de president kon rekenen op de vriendschap van het Belgische volk.”” (26.11.1977)
De eens positief onthaalde zaïrisering, kan al gauw na de afgekondigde liberalisering nog maar op weinig sympathie rekenen. Reeds in 1977 (29.11.1977) schrijft Ruys niet meer over de “overname” van de blanke bezittingen door de Zaïrezen, maar over de “beroving” ervan.
Maar het kind kan en mag niet met het badwater weggegooid worden, dus wordt de erkenning door Mobutu van zijn fouten dik in de verf gezet. Hij toont berouw, aanvaardt de gestelde voorwaarden en eisen en mag dus nog een eindje mee.
“Hij [Mobutu] heeft de fouten, de zwakheden, de vergissingen toegegeven…Mobutu komt van heel ver terug.” (29.11.1977)
Volledigheidshalve moet wel opgemerkt worden dat de economische balans, tijdens de beginjaren van het regime (1967-1970) wel degelijk positief was. De tweede periode (1971-1974) werd gekenmerkt door de zaïrisering, die echter op een mislukking uitliep. De derde periode, die een aanvang nam in 1975, leidde tot het failliet van de Zaïrese economie.[89]
“De loopbaan van Moboetoe wordt gekenmerkt door enkele konstanten die men in de staatsgreep terugvindt. De nieuwe diktator is geen beroepssoldaat, maar een politicus in uniform. Hij houdt van diskretie, wil zich niet “encanailleren” met de parlementaire fauna, houdt vast aan zijn eerste keuze: de samenwerking met het westen. Hij voelt nationaal-Kongolees en wil een bekwaam bewind (van studenten of blanke technici) dat dank zij militaire orde en tucht de staat doet heropleven. Hij is geen Cincinnatus, die, na het vaderland te hebben gered, in het burgerleven terugkeert. Zijn politieke ambitie is reëel. Hij houdt van de macht. Hij is even heerszuchtig als Loemoemba, even Afrikaans, maar hij zal de flater van de dode nationalist niet herhalen: Moboetoe weet dat het voorlopig zonder de blanken niet gaat.” (7.12.1966)
“Toch zou het onheus zijn de president niet te verwelkomen als een bevriend staatshoofd. Moboetoe heeft steeds aangestuurd op een loyale samenwerking met België. Hij had zijn boze buien, maar soms was daar wel reden voor, want ook van Belgische zijde is men niet altijd even korrekt geweest. Zijn regime zorgt voor de veiligheid, de orde en het gezag, die onontbeerlijk zijn voor de reorganizatie van bestuur, onderwijs en gezondheidszorg, voor de opleving van de ekonomie en het onderhoud van de wegen. Kongo heeft geen parlementaire demokratie. Het onmetelijke land met zijn primitieve stammen heeft vooralsnog een chef nodig. Vanuit zijn prachtige residentie aan de Kongostroom vervult Moboetoe die funktie. Het zou slechter kunnen.” (3.11.1969)
“Die gunstige evolutie [vorming van een Zaïrees kader] wordt gediend door het klimaat van orde en rust dat het regime weet te handhaven…de tijd dat grote streken van het land geterroriseerd werden door wilde benden, is voorbij… De prijs die men hiervoor betaalt, is de aanvaarding van de dictatuur. Maar is er vooralsnog een alternatief? Mobutu is niet blind voor de zieke plekken. Maar hij wijst ook, terecht, op wat zijn regime presteert… Niets in de jongste ontwikkelingen wijst erop dat in die vaste verhoudingen [de verstandhouding tussen Zaïre en Amerika enerzijds en Zaïre en België anderzijds] schokkende wijzigingen op komst zijn.” (oktober 1973)
Deze eerste drie citaten (7.12.1966; 3.11.1969 en oktober 1973) beoordelen Mobutu en zijn regime over het algemeen beschouwd als positief. In 1973 wordt de druk op Mobutu en zijn regime blijkbaar groter (in het citaat van 1969 zijn daar ook al sporen van terug te vinden) maar toch wijkt de conclusie niet af van de voorgaande, dit omdat er geen beter alternatief voorhanden zou zijn. Samen met het argument van de gerealiseerde ‘stabiliteit’, vormt dit blijkbaar de hoofdreden waarom Mobutu zolang aan de macht dient getolereerd te worden. Zo wijst Ruys er in 1989 (A long and winding road to an uncertain recovery) nog eens expliciet op dat er geen perspectieven zijn op een nieuw regime, ondanks het feit dat zowel het binnenlandse als buitenlandse verzet toenemen.
Het regime van Mobutu is een dictatuur, daar worden geen doekjes om gewonden. Hoewel niet de ideale staatsvorm, is een dictatoriaal bewind in Afrika nog zo slecht niet, zeker niet indien het de grote verdienste heeft stabiliteit te brengen. Hier komt het patroon van de abnormalisering, waarover Blommaert en Meeuwis het hebben, duidelijk naar boven, met name in de algemene idee dat andere maatstaven gelden in Afrika dan bij ons (in het Westen). Op 1.6.1972 bijvoorbeeld schrijft Ruys in De Standaard: “Gemeten met Afrikaanse normen, vertoont het regime van Moboetoe heel wat positieve aspekten.” Dit abnormaliserend idee blijkt diep verankerd te zijn in Ruys’ beeld van Afrika, en ook in grote mate genormaliseerd want Ruys schrijft er vrijelijk en zeer bewust over. Zo schrijft hij in 1999:
“Zij [familiale antennes in Kongo] leerden mij hoe ingewikkeld de Midden-Afrikaanse maatschappij en cultuur in elkaar zaten. Zij bezwoeren mij geen Belgische of westerse maatstaven aan te leggen bij de beoordeling van Afrikaanse toestanden.”
Concreet pleitte Ruys bijvoorbeeld in zijn krantenartikel van 12.1.1959 om de onlusten van 4 januari niet door “een Europese bril” te bekijken.
Merk ook op dat in het tweede citaat (3.11.1969) de afwezigheid van een parlementaire democratie gekoppeld wordt aan de aanwezigheid van “primitieven”. Deze ontkenning van gelijktijdigheid (‘primitief’ is volgens Fabian een essentieel temporeel concept) omsluit eveneens de bewering als zouden de Afrikanen nood hebben aan één chef. Ze wordt immers als logisch gevolg van de aanwezigheid van primitieven opgegeven.
Deze opvatting, als zouden de Afrikanen, traditiegetrouw, vastgeroest zijn aan de noodzaak één enkele chef te hebben, is één van de grootste abnormaliserende mystificaties, over Afrika, ooit in het leven geroepen. Mobutu maakte hier gretig gebruik van en verwees bij het opeisen van zijn privileges als ‘chef’, naar het aloude Afrikaanse ‘gebruik’. In werkelijkheid gaat die traditie niet verder dan die van de door blanken ingevoerde ‘indirect rule’. Dit principe was gebaseerd op de veronderstelde steun van de ‘traditionele chefs’. Het bestaan en de autoriteit van die chefs werden nadien voorgesteld als een authentieke Afrikaanse traditie, maar het was de kolonisatie die dit monarchistische idee verspreidde. Immers, in de ‘prekoloniale’ Afrikaanse geschiedenis had het stamhoofd slechts verantwoording af te leggen aan zijn onderdanen, die hem konden afzetten als hij zijn plichten niet vervulde. Als symbool van evenwicht in de groep kon hij zich in geen geval als een despoot gedragen.[90]
In ieder geval is Ruys’ berichtgeving ook doordrenkt van het geloof in deze oude, Afrikaanse traditie:
“Zal de demokratie leefbaar zijn in dit land waar het beginsel van het persoonlijke gezag van de “chef” zo diep in de zeden en de harten geankerd ligt?” (januari 1960)
“Sedert twintig jaar is Zaïre het land van Mobutu. Hij is de chef.” (1985)
“Hij [Mobutu] bleek een natuurlijke chef...” (mei 1992)
“Mobutu was voor het Westen de juiste man om de koloniale exploitatiestructuren door te trekken. In die zin is hij inderdaad een westerse creatie, al is hij ook een Afrikaanse chef, maar dan zonder veel aandacht voor de belangen van zijn onderdanen.” ( mei 1992)
“Een ingrijpende regimeverandering is onontkoombaar…de balans van het Mobutu-regime is negatief… Misschien blijft de 62-jarige Mobutu nog een tijdje gehandhaafd als staatshoofd. Indien hij niet dwarsligt, houdt de Derde Republiek beloften in. Maar de kansen op herstel zijn broos. Het wordt hoe dan ook een werk van generaties.” (december 1992)
“Omdat het regime van Mobutu uitliep op een catastrofe, heeft men de man gedemoniseerd en niet willen erkennen dat hij aanvankelijk ook positieve beslissingen trof. Het is de objectiviteit van de ontleding niet ten goede gekomen.” (1998)
“De hoop was reëel dat Mobutu de orde en het vertrouwen in de staat zou herstellen…maar het is anders verlopen. Op 10 juli 1967 schreef ik in de krant: ’Indien generaal Mobutu de miljarden die hij ontvangt, liever besteedt aan luxueuze prestige-uitgaven dan aan de sociale en medische investeringen die zijn volk van de hongerdood moeten redden, kan België hem dat niet beletten. Maar het moet weigeren zich te laten misbruiken als zondebok in een situatie die steeds hachelijker wordt ten gevolge van de Kongolese gebreken zelf.’ De hoopvolle verwachting was voorbij.” (1999)
In de jaren 1990 heeft Mobutu alle krediet bij Ruys verspeeld, en hoewel deze laatste zich nog niet direct uitspreekt over wat met Mobutu moet aangevangen worden, is hij zeer duidelijk in zijn mening dat het regime hoognodig aan verandering toe is. Wanneer Ruys in 1999 schrijft dat hij al in 1967 kritiek had op Mobutu’s uitwassen, is dit correct maar dat hij toen al zijn hoop op een beloftevolle Congolese toekomst met Mobutu aan het roer liet varen, is overdreven. Inderdaad, Ruys klaagt de gebreken van Mobutu en de wantoestanden in het land aan, maar blijft tegelijkertijd hameren (zeker in de jaren 1970) op de verdiensten van de president, en vooral op zijn publiek geuit berouw, waardoor hij, aldus Ruys, een tweede kans verdient (bovendien zou er geen geldig alternatief voorhanden zijn).
Een ander opvallend element is dat naarmate Mobutu slechter door Ruys ‘onthaald’ wordt, de link met de V.S. ook steeds nadrukkelijker in de verf gezet wordt. Mobutu wordt “de man van Washington” (mei 1992); “de vertrouwensman van de CIA” (1996); “de man van de Amerikanen” (2000) genoemd. De connectie tussen de Zaïrese president en het Witte Huis werd voordien evenwel nooit verzwegen maar werd niet op zo’n extreme wijze omschreven. (zie hiervoor ook 6.10: Het buitenland, de rol van de V.S.)
4.7: Schuldvraag
Hoewel dit onderwerp ongetwijfeld heel veel mogelijkheden biedt voor een uitgebreide uitwerking, wil ik mij beperken tot het maken van twee opmerkingen. De structuur die tot nu toe gehanteerd werd, is dan ook voor dit hoofdstuk irrelevant en bijgevolg niet van toepassing.
De ‘schuldvraag’ komt vaak aan bod doorheen het volledige ‘Congo-oeuvre’ van Ruys. Blijkbaar is de behoefte er om voor bepaalde gebeurtenissen of situaties te onderzoeken wat of wie er precies voor gezorgd heeft dat zaken het verloop gekend hebben zoals het geval was of nog steeds is. De meest frequent ‘onderzochte’ thema’s zijn de volgende:
- de mislukte dekolonisatie
- de “Zaïrese ziekte”
- het aan de macht komen van Mobutu
- het lang aan de macht blijven van Mobutu
- de moord op Lumumba
Om te beginnen is het opmerkelijk dat in dit lijstje het thema van de kolonisering ontbreekt. Schuldigen worden gezocht als er iets fout gegaan is, men zoekt een verklaring voor een scheefgetrokken situatie. Het vreemde is dat Ruys de kolonisatie op zich niet in vraag stelt. Hij zoekt niet naar de verantwoordelijken voor de kolonisering van Kongo (de vermelding van de “imperiale wens” van Leopold II niet meegerekend), maar veeleer naar diegenen die hun geweten bezwaard hebben door hun falen om op een efficiënte wijze de onafhankelijkheid voor te bereiden. Hieruit kan besloten worden dat Ruys finaal de mening is toegedaan dat de kolonisatie op zich, als fase, onafwendbaar was, wat het onnodig maakt naar schuldigen te zoeken.
Het is wel zo dat bij de ‘onderzochte’ thema’s België en dan vooral de opeenvolgende Belgische regeringen geenszins ontzien worden. Het volgende citaat uit Het Zaïreschandaal (Achter de maskerade. Over macht, schijnmacht en onmacht, 1996) bewijst dit naar mijn gevoel goed:
“Al wie het Belgische Zaïrebeleid onbevooroordeeld ontleedt, komt tot het besluit dat er moet gesproken worden van een schandaal. Zaïre is ten dele een Belgische creatie. De mensen die er woonden in de koloniale tijd, kregen economische en administratieve structuren die het later mogelijk maakten, dat de kolonie een onafhankelijke staat werd. Maar de verdere ontwikkelingen ontspoorden in chaotische omstandigheden, en daar draagt België een niet-geringe verantwoordelijkheid voor.
In de koloniale tijd durfde het de vorming niet aan van een inlandse politieke en bestuurlijke elite. Het zorgde toen evenmin voor een autonome Kongolese kapitaalbasis, waarop in de postkoloniale periode investeringen hadden kunnen gebeuren, zonder dat de nieuwe staat overgeleverd werd aan de willekeur van buitenlandse kapitaalgroepen.
Het heeft de kolonie overijld en brutaal losgelaten. Het heeft zich medeplichtig gemaakt aan de roofbouw die westerse financiële en industriële groepen, geholpen door het regime, op het land pleegden. Het heeft een regime gesteund dat geen vertrouwen en steun verdiende.” (mijn onderlijning)
Het Belgisch aandeel in de moord op Lumumba bespreekt Ruys uitvoerig in Waarom Lumumba moest sterven (2000). De rol die hij België in de moordzaak toekent, is te vergelijken met de door hem toegeschreven Belgische rol in het aan de macht komen van Mobutu: Brussel was op de hoogte en heeft niets ondernomen om de geplande gebeurtenissen te verhinderen.
De tweede opmerking heeft te maken met de manier waarop doorgaans over schuld geschreven wordt (deze opmerking heeft vooral betrekking op de ‘oudere’ berichtgeving). Het overkoepelende principe dat deze manier kenmerkt, wordt omvat in de slagzin: eigen schuld, eigen dikke bult. De berichtgeving inzake schuld is m.a.w. bijna uitsluitend toegespitst op fouten uit ons ‘Congo-verleden’ (dus in de Belgische betrekkingen met Congo, op alle mogelijke gebieden) die ons vandaag of morgen duur zullen komen te staan en een bepaalde prijs van ons vergen of zullen vergen. Een voorbeeld hiervan is terug te vinden in het artikel gepubliceerd op 22.6.1960:
“Indien er thans een elite had bestaan waaruit men had kunnen putten voor de bezetting van de belangrijkste ambten in de nieuwe staat, zou België geruster mogen zijn in de toekomst. Het heeft niet voor de kadervorming gezorgd. Het zal niet mogen klagen, indien Kongo morgen op ruime schaal beroep doet op buitenlanders.”
Op een dergelijke manier over schuld schrijven, leert ons iets over de instelling ter zake, met name die van Ruys ten opzichte van Congo specifiek en t.o.v. Afrika in het algemeen. De Afrikaanse situatie wordt ingeschat op basis van de eigen belangen; de bezorgdheid om en het begaan zijn met de Afrikanen en hun penibele toestand gaat in de eerste plaats uit van de vrees voor de verzwakking van de eigen positie of toestand.
4.8: Toekomst
Ook op dit onderdeel zal ik slechts kort ingaan en mij beperken tot het aanhalen van een algemene, tweeledige vaststelling. Hoe Ruys over de toekomst sprak en spreekt, vertoont twee grote constanten.
Ten eerste heeft hij niet echt aandacht voor de Congolese toekomst op zich maar wel voor de rol die België en de Belgen in Congo, in de toekomst, nog kunnen spelen. Dus vooral de eigen toekomst in Congo wordt belicht en niet de Congolese toekomst in z’n geheel (dit hangt samen met de manier waarop over schuld geschreven wordt).
“Belgisch-Kongo is aan’t sterven, maar Kongo is jong en springlevend en indien België verstandig handelt, is zijn rol van voogd nog niet uitgespeeld. Kongo zal nog lange tijd blanke raadgevingen en blanke hulp behoeven…Wellicht begint ons werk in Kongo nu pas.” (Op het puin van een illusie. Een nieuwe Afrikaanse taak, februari 1959)
“De Belgen die zolang in het land gewerkt hebben, verliezen er langzaam hun invloed en voorbehouden plaats. Maar hun taak is er niet ten einde. Hun kennis van het terrein is nog niet verdwenen. Er valt nog veel te doen. Onder Mobutu en later onder een ander staatshoofd.” (Vijfentwintig jaar Kongo-Zaïre, 1985)
Ten tweede, beklemtoont Ruys te allen tijde dat Afrika nood heeft aan westerse hulp en dat dat nog een hele tijd het geval zal blijven.
“Men kan slechts wensen, dat een keerpunt zichtbaar wordt, omdat er nu eenmaal aan de evenaar miljoenen sukkelaars wonen, die veel tijd en begeleiding nodig hebben om hun schrikwekkende achterstand in te lopen… Indien het Westen dat niet aanvaardt, indien de samenwerking mislukt, gaat Afrika voor zeer lang de gruwelnacht in.” (20,21.8.1977)
“Nadert het einde van de relatie [tussen België en Zaïre]? Zaïre heeft nog voor vele decennia behoefte aan hulp in de strijd tegen armoede, ziekten, analfabetisme. Pogingen om tot nieuwe en betere vormen van ontwikkeling en samenwerking te komen, kunnen dus zinvol zijn, zowel economisch als sociaal en humanitair.” (De Belgisch-Zaïrese relatie, september 1995)
Het slachtofferbeeld dat hieruit spreekt, is onmiskenbaar.
4.9: Buitenland, de rol van de V.S.
Hoewel de titel al duidelijk de teneur van dit hoofdstuk weergeeft, is énige toelichting niet misplaatst. Aanvankelijk was mijn bedoeling een schets en analyse te maken van hoe en in welke mate Ruys de internationale context, een invloed vond uitoefenen op de Congolese gebeurtenissen. Al vlug werd duidelijk dat een dergelijke opzet veel te omvangrijk was en werd ik ertoe genoopt een selectie te maken. Ik koos ervoor enkel de rol toebedacht aan de V.S., aangaande bepaalde ‘hete hangijzers’, te onderzoeken.
De reden waarom ik voor de V.S. geopteerd heb, is simpelweg te verklaren aan de hand van het feit dat Ruys ze de grootste rol toedicht. (Volledigheidshalve dien ik hierbij op te merken dat ik België niet onder de noemer “buitenland” wou plaatsen omdat het ‘moederland’ reeds veelvuldig aan bod komt in de andere hoofdstukken.)
Deze selectieve keuze zorgde er evenwel voor dat andere onderwerpen, zoals de rol van Frankrijk, de invloed van de tweevoudige Shaba-oorlog, de burgeroorlog in Angola, enz. aan de kant werden geschoven. De ‘hete hangijzers’ die aan bod zullen komen, zijn niet toevallig ook de items die in 6.8, ‘schuldvraag’, als meest onderzochte thema’s vermeld werden.
Uiteraard blijft het geheel van gemaakte keuze tot op zekere hoogte willekeurig. Toch kan beargumenteerd worden dat deze items onbetwistbaar vaak tot heel vaak aan bod komen in hetgeen Ruys allemaal gepubliceerd heeft over Congo. Toch dient rekening gehouden te worden met het feit dat Ruys het buitenland als dusdanig op nog veel meer en andere manieren betrekt in zijn relaas over Congo. In het kader van deze thesis is er evenwel geen tijd om al deze (complexe) zaken minutieus uit de doeken te doen. Belangrijk om nogmaals te benadrukken, is dat hier enkel de door Ruys toegedichte rol aan de V.S., betreffende specifieke onderwerpen, wordt onderzocht en dus geen rekening wordt gehouden met de opgegeven andere, aanvullende verklaringen omtrent mogelijke oorzaken, gevolgen, het verloop,…van bepaalde gebeurtenissen.
De manier waarop de onafhankelijkheid van Belgisch-Kongo verleend werd, werd al vroeg door Ruys zwaar op de korrel genomen. Deze tendens zou zich in de loop der jaren alleen maar versterken (zie 6.2)
Opvallend is dat de Verenigde Staten vanaf 1985 expliciet worden aangeduid als diegenen die België “opgestookt” hadden om in een mum van tijd Kongo de onafhankelijkheid toe te kennen. Ondertussen was Ruys ervan overtuigd geraakt dat de Belgen zich te bruusk en te plotseling uit Kongo teruggetrokken hadden. Hij meet m.a.w. de V.S. een grote verantwoordelijkheid toe voor de te snelle, en grotendeels daardoor mislukte dekolonisatie.
“Het Belgische beleid moet ook gezien worden tegen een internationale achtergrond, waarbij de Amerikaanse verantwoordelijkheid niet mag worden vergeten. Het zijn de Verenigde Staten die de Belgische regering hebben aangezet de dekolonisatie te bespoedigen” (Vijfentwintig jaar Kongo-Zaïre, 1985)
“De Verenigde Staten die België hadden aangezet de kolonie snel de onafhankelijkheid te geven…” (De Belgisch-Zaïrese relatie, 1995)
“De Verenigde Staten die België onder druk hadden gezet om de kolonie snel de onafhankelijkheid te geven…” (Achter de maskerade, 1996)
Het zijn opnieuw de V.S. die volgens Ruys, naast België, een centrale rol gespeeld hebben in de moord op Patrice Lumumba. Ruys verbindt dit onlosmakelijk met hun uitgesproken voorkeur voor Mobutu, waarvan aangenomen wordt dat hij zich integraal ten dienste stelde van de V.S.
“Een bijkomende factor was dat vooral de Verenigde Staten Lumumba zeer snel in een onmogelijke situatie gebracht hebben… Van de eerste dag af was Mobutu de man van Washington.” (Definitief afscheid van Zaïre?, mei 1992)
“De CIA trok aan vele touwtjes en patroneerde ondermeer de politieke en fysieke uitschakeling van de ‘communistische’ premier Lumumba.” (1996)
“De regie van de liquidatie berust bij een Amerikaans team in Leopoldstad.” (Een Levensverhaal, 1999)
“Hij [Mobutu] was de man van de Amerikanen…” (Waarom Lumumba moest sterven, 2000)
“Er is geen bewijsstuk bekend waaruit blijkt dat een formeel bevel om Lumumba te doden, zou zijn uitgegaan van de Amerikaanse overheid. Maar het is zeker dat het Witte Huis erop vertrouwde dat anderen in Congo de lastpost onschadelijk zouden maken.” (2000)
Specifiek voor wat de moord op Lumumba betreft (Waarom Lumumba moest sterven, 2000) moet volledigheidshalve opgemerkt worden dat naast België en de V.S., vooral ook de houding van Frankrijk ter discussie staat. Zijn conclusie pleit Frankrijk echter bijna volledig vrij, door te stellen dat “het meer toeschouwer dan acteur geweest is”.
Het is interessant te zien hoe de verantwoordelijkheid voor het “Congolese drama”, ook op zijn geheel, gedeeld wordt door voornamelijk twee naties, met name België en de V.S (zo wordt het toch voorgesteld door Ruys). Een piepklein Europees landje en een supermacht…
De grootste tekortkoming van de Amerikanen is hun gebrek aan kennis van Afrikaanse zaken, een verwijt dat Ruys ook maakt aan het adres van de “Belgen van het ‘moederland’” (1996).
“De brave jongens die wereld-omspannende agentschappen vertegenwoordigen [het gaat hier specifiek om “Amerikaanse konfraters”], begrijpen overigens niet bijster veel van de situatie. Zij kennen geen Frans, verwarren leiders en partijen, struikelen om het uur over kommunistische agenten en hebben onze diep ingewortelde eerbied voor hun beroemde huizen een lichte deuk gegeven.” (18.6.1960)
“De Amerikanen hebben van Afrika nooit veel begrepen.” (mei 1992)
“Ook later [na de negentiende eeuw] zal deze [gewone] Belg het Afrikaanse land nooit echt leren kennen, het nooit begrijpen.” (1996)
Uit Ruys’ omschrijvingen van Mobutu, als de man van Washington, van de Amerikanen, blijkt al gedeeltelijk zijn sterke geloof in de bevoorrechte steun van de V.S., waarop Mobutu kon rekenen. Deze steun wordt enerzijds benadrukt bij de staatsgreep die Mobutu in 1965 aan de macht bracht en anderzijds, in de latere publicaties dan vooral, als belangrijke factor voor de lange duur van Mobutu’s bewind.
“De coup was van Amerikaanse makelij en het eindresultaat van subtiele berekeningen.” (1985)
“De vertrouwensman van de CIA, generaal Joseph Mobutu, zette op 24 november 1965 de president af, doekte de regering op en trok alle macht tot zich.” (1996)
“Het nieuwe regime mocht zich niettemin verheugen in westerse goodwill en genoot de steun van de Verenigde Staten en Frankrijk… Mobutu handhaafde zich als heerser, omdat de Verenigde Staten hem bleven steunen…Als bondgenoot van de westerse alliantie, vooral van de Verenigde Staten, meende hij zich alles te kunnen veroorloven.” (Het fiasco van het mobutisme, december 1992)
“Mobutu meende zich alles te kunnen veroorloven omdat de Verenigde Staten en Frankrijk hem onvoorwaardelijk steunden en België onderdanig volgde. Hoe sterk die steun was, bleek op spectaculaire wijze, toen in 1977 en nog eens in 1978 gewapende opposanten de koperprovincie binnenvielen. Zonder de militaire assistentie van de bevriende landen zou het regime toen al zijn bezweken.” (1999)
Aan de belangrijke Amerikaanse rol in Congo heeft Ruys nooit getwijfeld. Met het verstrijken van jaren kent hij de Amerikanen een steeds grotere rol toe; daarmee samenhangend wordt die rol ook steeds meer op de voorgrond geplaatst.
5.1. Benaderingswijzen
Het onderzoek is in eerste instantie een exemplarisch beeldvormingsonderzoek. De beeldvorming van Manu Ruys over Congo gedurende een tijdstermijn van meer dan veertig jaar wordt bestudeerd. Beeldvorming is een ideologisch proces, wat maakt dat een taalkundige benadering essentieel is. De taalkundige pragmatiek verleent de onderzoeker van een beeldvormingsproces het uitgelezen, want wezenlijk probleemstellend en contextualiserend, perspectief op taal.
5.2. Manu Ruys
Manu Ruys is een ‘sterke producent’. Decennialang was hij dé Afrika-specialist op de redactie van De Standaard, kon hij iedere dag beroepshalve zijn mening aan een omvangrijk publiek bekend maken, en dit deed hij op een professionele en verzorgde manier. De media zijn een machtige, publieke en elitaire communicatievorm, gekenmerkt door specifieke voorwaarden. Ruys’ lezers komen voornamelijk uit welgestelde kringen, zijn geïnteresseerd in de hete hangijzers van hun tijd en hebben een degelijke opleiding genoten.
Ruys is dus een belangrijke ideologische actor en representatief voor een hele bevolkingslaag.
5.3. De verbeelding van ‘de’ ander
‘Wij’ en ‘Zij’ zijn geen rationeel te onderscheiden categorieën. De afbakening van de wij- en zij-groep is situationeel bepaald en kan niet los gezien worden van de betrokken machtsverhoudingen.
De kolonialistische Afrika-verbeelding beschouwt de westerse superioriteit als een gegeven en wordt dan ook in hoge mate gekenmerkt door een uitgesproken positieve zelfpresentatie en een overtuigende negatieve presentatie van ‘de’ ander. De dekolonisatie dwong de aanvang van een aangepaste, postkolonialistische Afrika-verbeelding op. De situatie was opmerkelijk veranderd, waardoor het westerse zelfbeeld en bijgevolg ook het beeld van ‘de’ ander diende bijgesteld te worden, in functie de eigen belangen veilig te stellen. Het imperialistisch beeldencomplex werd geruild voor het globaliserende. Toch blijven restanten van de kolonialistische verbeelding opduiken, de continuïteit blijkt minstens even treffend te zijn als de breuk.
5.4. De analyse van de geschriften van Manu Ruys
Het doel van dit onderzoek is de beeldvorming van Manu Ruys te situeren. Daartoe heb ik in ‘De verbeelding van ‘de’ ander’ het onderscheid gemaakt tussen de kolonialistische en postkolonialistische Afrika-verbeelding, met de dekolonisatie als theoretisch breukpunt. In ‘De analyse van de geschriften van Manu Ruys’ onderzocht ik in welke mate het vertoog van Ruys aansluit bij het kolonialistische/postkolonialistische discours. De gemaakte vaststellingen worden hier per hoofdstuk op een rijtje gezet.
5.4.1: De pre-koloniale periode - Leopold II – Belgisch Kongo
De aanvankelijk positieve beoordeling van Leopold II wordt steeds negatiever. Bovendien wordt hij als zondebok gebruikt voor de kolonisatie zelf; het is door “zijn imperiale wens” dat België nu over een koloniaal verleden beschikt. Ook het gegeven dat de Belgische regering “huiverachtig” stond tegenover de annexatie van Kongo bij België, moet dit bevestigen. Een dergelijke voorstelling, als zouden de Belgen toendertijd de imperiale wens van hun koning helemaal niet gedeeld hebben maar eerder afgekeurd hebben, past in het plaatje van ons positief, anti-imperialistisch zelfbeeld. Ook verandert Ruys zijn mening over de band tussen het Leopoldiaanse Kongo (1885-1908) en het Belgische Kongo (1908-1960). Oorspronkelijk erkende hij een duidelijke breuk tussen de twee periodes, terwijl hij later juist de continuïteit tussen beide benadrukt. Dit brengt met zich mee dat het concept ‘modelkolonie’ sterk gerelativeerd wordt, wat Ruys er evenwel niet van weerhoudt steevast de vergelijking tussen de kolonisatie en de dekolonisatie te maken waardoor hij de kolonisatie vooralsnog in een positief daglicht weet te zetten.
Het relaas van Ruys wordt ook zichtbaar gekenmerkt door een aantal constanten. Zo blijft hij doorheen zijn volledige oeuvre vasthouden aan de ‘pre-koloniale-koloniale-postkoloniale’ indeling van de Congolese geschiedenis. Ook wijdt hij altijd heel weinig aandacht aan de ‘pre-koloniale’ periode en het opgeroepen beeld is er één van chaos. Deze voorstellingswijze kan begrepen worden als een indirecte rechtvaardiging voor de komst van de Belgen (op een zelfde manier wordt de eerste republiek ‘behandeld’ om de staatsgreep van Mobutu te verantwoorden). Opvallend is ook dat wanneer Ruys schrijft over de koloniale periode, hij het voornamelijk over de ultieme beginperiode of over het eindjaar 1960 heeft. De concentratie op de Belgische aanwezigheid in Congo is onmiskenbaar. Ten slotte blijkt uit dit hoofdstuk dat Europa blijvend tegenover Afrika wordt afgezet (d.m.v. etnocentrische dichotomieën, het gebruik van temporele concepten, generaliseringen,…).
5.4.2: Het nationalistische ontwaken
De berichtgeving van Ruys over het ontluikende nationale bewustzijn bij de Congolezen is behoorlijk stabiel (een paar kleine accentverschuivingen buiten beschouwing gelaten). Toch ondergaat zijn kijk op de gebeurtenissen die zich voordeden in het jaar 1958 een belangrijke ommekeer. Een kentering omdat aanvankelijk de gebeurtenissen van 1958 pas in de kijker kwamen te staan ná de onlusten van 4 januari 1959. In zijn latere verslaggeving geeft Ruys de evenementen van 1958 en het incident van januari 1959 als logische, opeenvolgende gebeurtenissen op (de opeenvolging wordt dus als evident weergegeven terwijl het indertijd helemaal niet als zo evident werd aangevoeld, er was sprake van een schok).
De ‘regelmatigheden’ (van Ruys’ betoog) vinden we hier terug in de veronderstelde passiviteit van de zwarten, in het motief van de begeerde blanke vrouw en de aparte geografie. Dit hoofdstuk toonde eveneens aan dat het specifieke type bron, als deel uitmakend van de context, telkens in rekenschap moet gebracht worden.
5.4.3: Aanloop tot de toekenning van de onafhankelijkheid
De essentie van het incident op 4 januari 1959 blijft voor Ruys onveranderlijk de signaalfunctie naar de Belgische regering toe. De regeringsverklaring die op 13 januari volgde, beoordeelt hij consequent als te laat en niet ver genoeg gaand. Zo ook duikt het motief van het Afrikaanse klimaat onveranderlijk doorheen zijn hele oeuvre op. Racisme blijft hij ten stelligste afkeuren en hij laat niet na te benadrukken dat hijzelf geen racist is. Uit de resultaten van dit onderzoek blijkt dat er goede redenen zijn om aan te nemen dat het racisme dat door Ruys verworpen wordt, vooral betrekking heeft op het racisme met de grote R (=racisme in de enge, biologische zin). Ruys heeft zich altijd hevig en heel expliciet verzet tegen rasgemotiveerde discriminatie, maar dit pleit hem niet vrij van cultureel determinisme. Het ontkennen van racisme is een door Van Dijk erkende strategie die bijdraagt aan de positieve zelfpresentatie. Racisme wordt toegeschreven aan anderen en niet aan de eigen groep. Zo zagen we een voorbeeld van de strategische omkering van racisme; van hoe Ruys de blanken vrijpleitte maar de zwarten van racisme betichtte. Ook heel kenmerkend was indien racisme toch binnen de eigen groep werd vastgesteld, dit altijd om uitzonderlijke, individuele gevallen bleek te gaan, die m.a.w. niet als representatief konden beschouwd worden voor de hele groep.
Ruys’ visie op het rondetafelgebeuren evolueert snel van positief naar ronduit negatief. Ook het legitimerende discours omtrent het verloop van de januari-onlusten vervaagt vlug; de polemieken over de precieze toedracht van het incident verdwijnen; de discussie wordt afgesloten. Uiteraard dient hier opnieuw gewezen te worden op de diversiteit van de gebruikte bronnen. Opmerkelijk is tevens dat Ruys zijn objectivistische notie van het begrip ‘waarheid’ na verloop van tijd achterwege laat. Blommaert meent dienaangaande dat Ruys zich vanaf de jaren 1990 steeds uitdrukkelijker als ervaringsdeskundige, en niet meer als deskundige, is gaan profileren. Dit door de kritiek op het journalistieke werk door onder andere Ludo De Witte, Daniël Vangroenweghe, Jan Blommaert,…[91] In dit kader is vastgesteld dat Ruys zich blijvend beroept op zijn uitgebreid sociaal netwerk en zijn talrijke reizen (autoriteit als ervaringsdeskundige), maar dat hij later eveneens een beroep doet op het werk van academici zoals Omasombo en Verhaegen en zoals Nziem.
5.4.4: Kasa-Vubu en/ versus Lumumba
De beoordeling van Kasa-Vubu blijkt in functie te staan van de beoordeling van Lumumba (Kasa-Vubu vertegenwoordigt het minste kwaad). Aanvankelijk wordt Kasa-Vubu negatief door Ruys beoordeeld; dit verandert wanneer Lumumba ten tonele verschijnt, nog later wordt hij voorgesteld als de mindere van Lumumba. Op dat moment kan Lumumba rekenen op een milde evaluatie, hij is de onbegrepen politicus, een martelaar voor vele Afrikanen. Deze voorstellingswijze was niet altijd zo geweest, tijdens zijn leven en nog lang na zijn dood werd Lumumba door Ruys als een uiterst negatieve factor afgeschilderd. Niet vreemd hieraan is dat Lumumba in zijn hoogdagen met het linkse gevaar werd geassocieerd, wat een gevaarlijke cocktail opleverde. Deze cocktail werd mettertijd door Ruys als denkbeeldig afgedaan. De vraag is maar of deze ommekeer een gevolg is van het onbewust verguizen aan contextuele grenzen of van een bewuste poging om zich te distantiëren van een indertijd opgezette mythe, waarvoor hijzelf gevoelig was gebleken. Ruys heeft Lumumba altijd steevast als een fervent unitarist en Kasa-Vubu als een gedreven federalist voorgesteld. Zelf was Ruys aanvankelijk pro een unitaire staat maar dit veranderde van zodra deze gerealiseerd was, met de komst van Mobutu leek Ruys dan weer voor een unitaire staat gewonnen te zijn.
Een constante is de link tussen Kasa-Vubu en het Vlaamse element. Het spreekt voor zich dat deze band enorm tot de verbeelding sprak van De Standaardlezer, immers de krant was een sterke behartiger van de Vlaamse zaak. Daarnaast valt ook het onafgebroken etniciserend en traditionaliserend karakter van de afspiegeling van de verhouding tussen deze twee prominente figuren op. Tot slot werd in dit hoofdstuk het geloof van Ruys in de onveranderlijkheid van bepaalde Afrikaanse zeden en gebruiken aangetoond.
5.4.5: Koning Boudewijn I
Ruys benadrukt in zijn hele Congo-oeuvre de grote symboolwaarde van de koning en prijst de directe taal waarmee Boudewijn de koninklijke boodschap op 13 januari 1959 tot uitdrukking bracht. Ondanks dat heeft Ruys nooit verzaakt kritiek te leveren aan het adres van de koning, zeker wat de opportuniteit betrof van koninklijke bezoeken aan Congo of het in koninklijke ontvangst nemen van vooraanstaande Congolese politici. In de loop der jaren wordt deze kritiek verscherpt; zo wordt de ‘triomftocht’ van 1955 in 2000 een ‘anachronistische parade’ genoemd; de koninklijke reis van 1959 een ‘coup de théâtre’ en wordt het aandeel van de koning in het ontslag van minister Van Hemelrijck groter, en minder vaag omschreven. Ondanks deze verscherpte kritiek neemt Ruys de koning ook vaak in bescherming, door te wijzen op zijn emotionele aard en slechte raadgevers. De positieve beoordeling van de koninklijke onafhankelijkheidsrede door Ruys slaat heel snel om in een evaluatie die de rede als essentieel paternalistisch kenmerkt.
5.4.6: Mobutu
De inschatting door Ruys van Mobutu en zijn regime kent een belangrijke evolutie. Aanvankelijk worden Mobutu en zijn regime positief onthaald omdat het het einde betekende van de chaotische eerste republiek en bovendien bleek er geen ander geldend alternatief voorhanden. Hoewel Ruys constant kritiek leverde op Mobutu en diens regime, bleef hij lange tijd in Mobutu geloven en hem krediet verschaffen. Het gebruik van andere maatstaven voor Afrikaanse en Europese aangelegenheden is hier manifest. In de jaren 1990 heeft Mobutu voor Ruys alle geloofwaardigheid verloren. Congo is in de eerste plaats toe aan vervanging van het regime, in de tweede plaats aan vervanging van het staatshoofd.
De Congolese politiek wordt, doorheen de jaren en de verschillende bronnen heen, door Ruys geabnormaliseerd. Dit blijkt onomstotelijk uit het gebruik van het concept ‘chef’. Een andere constante is de voorstellingswijze van de omstandigheden waarin de staatsgreep van Mobutu in 1965 gesitueerd wordt. Opmerkelijk is het geschetste beeld van de eerste republiek als volledige chaos (dit is vergelijkbaar met het geschetste beeld van de pre-koloniale periode). Mobutu deed zelf ook een beroep op dat beeld om zijn staatsgreep te verantwoorden.
5.4.7: Schuldvraag
Er zijn enkele complexe, steeds terugkerende schuldvragen die door Ruys gesteld worden. De grote afwezige in dit rijtje is die van de kolonisatie zelf. De imperiale wens van Leopold II als énige oorzaak opgeven, is ontoereikend, maar maakt wel deel uit van een strategie om de groep vrij te pleiten door enkel individuen, zoals Leopold II, aansprakelijk te stellen.
De manier waarop over schuld geschreven wordt, getuigt van een Belgocentrisch perspectief.
5.4.8: Toekomst
Op een vergelijkbare wijze zoals Ruys (vooral in de vroegere jaren) over schuld schrijft, behandelt hij ook het onderwerp toekomst. Het is m.a.w. vooral de eigen, Belgische toekomst in Congo die belicht wordt. Ten tweede legt hij vooral de nadruk op de nood aan westerse hulp in het Afrikaanse continent. Een dergelijk slachtofferbeeld werkt legitimerend voor westerse bemoeienissen in Afrika en houdt tegelijk de eigen, westerse onderdanen tevreden.
5.4.9: Buitenland, rol van de V.S.
Ruys heeft de V.S. altijd een grote rol toegeschreven in het Congolese gebeuren. Deze rol wordt echter na verloop van tijd sterker beklemtoond en vergroot. Zo zouden ze de moord op Lumumba gepatroneerd hebben, zouden ze grotendeels verantwoordelijk zijn voor de te snelle dekolonisatie van Congo en zou hun link met Mobutu bijna niet te overschatten zijn. Niettegenstaande hun grote rol meent Ruys dat de Amerikanen Congo niet begrijpen. Dit is in zijn optiek trouwens dezelfde kwaal waaraan de Belgische publieke opinie lijdt.
5.5. Eindconclusie
Een historicus is geen rechter. Er zijn weliswaar bepaalde gelijkenissen maar ook een hele reeks verschillen. Eén van die verschillen schuilt in de behandeling van de context. Bij een rechter geldt context als mogelijke verzachtende of verzwarende omstandigheden. Bij een historicus raakt ze de aard van de feiten zelf en zijn kwalificaties van goed en slecht beoordelingen die contextgebonden en dus ook niet-stabiel maar historisch verschuifbaar zijn.[92] Het heeft dus geen zin een fenomeen als beeldvorming, over een periode van meer dan veertig jaar, te bestuderen vanuit de hedendaagse context, eigen aan de onderzoeker (hercontextualisatie). Het is noodzakelijk dat de opvattingen, vooroordelen, stereotypen, enzovoort geplaatst worden tegen hun eigen, concrete historische achtergrond. Wanneer dit niet gebeurt, is het onderzoek gedoemd enkel informatie te verschaffen over het perspectief van de onderzoeker.
Het is overduidelijk dat er zoiets als trends bestaan wanneer het gaat om vooroordelen en het politiek correct zijn ervan, wat een weerslag heeft op hoe een persoon zich gerechtvaardigd voelt zich uit te drukken. De essentie blijft echter dat men de wij-groep afzet tegenover de zij-groep. De trend kan voorschrijven dat het geoorloofd is het onderscheid tussen groepen te expliciteren aan de hand van het biologische concept ‘ras’, maar kan evengoed opdragen dat het meer verdekt, subtieler moet of dat het correct is te doen alsof er helemaal geen verschil tussen beide is. Mensen passen zich hieraan aan, volgen de veranderlijkheid van vooroordelen bijna slaafs, maar de basisfundamenten waarop deze trends steunen, zijn een heel stuk minder veranderlijk. Dit maakt dat een positieve en negatieve beoordeling over Afrikaanse samenlevingen vaak steunen op dezelfde etnocentrische preconcepties.
Uit de vaststellingen van ‘De analyse van de geschriften van Manu Ruys’ kunnen twee, op het eerste zicht tegenstrijdige conclusies getrokken worden.
Enerzijds wordt Ruys’ vertoog gekenmerkt door veranderingen, zowel inhoudelijk als vormelijk, met een duidelijke interactie tussen deze veranderingen. Deze veranderingen staan in het teken van een aangepast, nieuw zelfbeeld, dat tolerantie hoog in het vaandel draagt.
Anderzijds typeren een aantal restanten, uitdrukkingsvormen van zogeheten vergeten/veranderde ideeën, het relaas van Ruys. Deze ‘overblijfselen’ vallen doorgaans niet goed op, ze zijn vaak onzichtbaar omdat ze tot de ‘common sense’ zijn gaan behoren. Een proces van beeldhygiëne werd in gang gezet, dit vooral in functie van de geloofwaardigheid van het zelfbeeld, maar is niet ten gronde doorgevoerd en is bovendien op zich niet voldoende om fundamentele veranderingen in de verhouding tussen de wij- en zij-groep te voltrekken. Achtergebleven restanten worden genormaliseerd en opnieuw geïntegreerd in het Afrika discours. Een nieuw terminologisch kader en nieuwe ideeën werden aangewend, maar zij blijven nog altijd vasthangen aan oude denkbeelden. In wezen liggen nog steeds dezelfde etnocentrische, racistische denkbeelden aan de basis die de relatie tussen blank en zwart, gezien vanuit de blanke hoek, in het koloniale tijdperk typeerde, ondanks de verschillen in stijl, in gradatie en in gepresenteerde versies. De dekolonisatie is m.a.w. niet het nogal vaak veronderstelde breukpunt ‘ten gronde ‘ geweest. Hoewel dit paradoxaal mag lijken, gaat het eigenlijk om een vrij makkelijk verklaarbaar fenomeen, waarvan het doel alle middelen heiligt en dat doel houdt in de westerse belangen veilig te stellen. Het grote probleem is echter dat men zich niet bewust is van de racistische inslag van bepaalde denkbeelden en dus ook niet in staat is deze te detecteren of te herkennen. Op die manier wordt racisme een erg moeilijk bespreekbaar onderwerp.
In dit onderzoek werd de beeldvorming van Manu Ruys, als belangrijke ideologische actor, als referentiepunt genomen voor de denkbeelden van een hele maatschappelijke laag. Wat blijkt, is dat racisme prominent aanwezig is in onze samenleving maar onderworpen aan een normalisatieproces. Om racisme opnieuw zichtbaar te maken en dus bediscussieerbaar mag discriminerend taalgebruik niet gereduceerd worden tot de woorden van racisten, in de enge, biologische betekenis van het woord. Ook de mogelijkheid van cultureel gemotiveerd racisme moet in beschouwing genomen worden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Wat het gebruik van de termen Kongo, Zaïre en Congo betreft, is mijn streefdoel zo strikt mogelijk de passende term te gebruiken voor de bijhorende periode. ‘Kongo’ staat m.a.w. voor de periode 1908-1971 (Kongo Vrijstaat voor 1885-1908), ‘Zaïre’ duidt op de periode 1971 (27 oktober)-1997 en ‘Congo’ op 1997-heden. Indien de context vrij algemeen is en dus bijvoorbeeld twee periodes overspant, zal ik ‘Congo’ gebruiken.
[2] LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, blz. 275.
[3] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, 250 blz.
[4] NEDERVEEN PIETERSE, Wit over zwart: beelden van Afrika en zwarten in de Westerse populaire cultuur, blz. 13.
[5] KÜNZEL, Middeleeuwse groepsculturen in de Nederlanden. Historisch-antropologische studies, blz. 13-14.
[6] KÜNZEL, Middeleeuwse groepsculturen in de Nederlanden, blz. 14.
[7] NEUDT, “Wij hebben een taak in Kongo”: de verbeelding van Afrika bij Jef van Bilsen, blz. xi-xiv.
[8] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 26-27.
[9] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 125.
[10] Het begrip ‘cultuur’ draagt ook de voorkeur van Ginzburg weg. Dit omdat het begrip ‘mentaliteit’ volgens hem geen klasseverschil kent, in tegenstelling tot het begrip ‘cultuur’. Hij meent immers dat “het denken in klassen, hoe globaal ook, een grote stap vooruit is vergeleken bij het ‘klassevrije’ denken”.
GINZBURG, De kaas en de wormen, blz. 24.
[11] KÜNZEL, Middeleeuwse groepsculturen in de Nederlanden, blz. 25.
[12] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 21-23.
[13] BLOMMAERT, Ik stel vast. Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing, blz. 12.
[14] VERSCHUEREN, Pragmatics as a theory of linguistic adaptation, s.p.
[15] BLOMMAERT, Methodologische suggesties voor taalonderzoek in de studie van mentaliteiten, blz. 285.
[16] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Taal en groepsverhoudingen. De pragmatiek van het migrantendebat, blz. 4.
[17] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 25.
[18] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 25-26.
BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Taal en groepsverhoudingen. De pragmatiek van het migrantendebat, blz. 6.
[19] WILLEMS, Inleiding tot taal- en tekststructuren, blz. 65-66.
[20] BLOMMAERT, Methodologische suggesties voor taalonderzoek in de studie van mentaliteiten, blz. 287-288.
[21] RUYS, Een Levensverhaal, blz. 4.
[22] DURNEZ, De Standaard. Het levensverhaal van een Vlaamse krant. Van 1948 tot de VUM, blz. 544.
[23] De Vlaamse zaak is Ruys altijd nauw aan het hart blijven liggen. Dat bewijzen latere publicaties zoals De geboorte van de Vlaamse natie (1985), en De kleur van de sterren: Vlamingen en Europa, identiteit en diversiteit, nationaliteit en toekomst (1990) Maar ook in zijn berichtgeving over Congo klaagt hij regelmatig de benadeelde situatie van Vlaamse kolonialen aan, ten opzichte van hun Waalse collega’s.
Ook de repressieproblematiek (Het taboe van de kollaboratie Van Roy Louis, ten geleide Manu Ruys, 1987) behoort tot Ruys’ geliefkoosde thema’s.
[24] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Debating diversity. Analysing the discourse of tolerance, 233 blz.
[25] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Debating diversity. Analysing the discourse of tolerance, blz. 26-27.
[26] BLOMMAERT, Ik stel vast. Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing, blz. 12-14.
[27] BLOMMAERT, Methodologische suggesties voor taalonderzoek in de studie van mentaliteiten, blz. 288.
[28] Dit geldt uiteraard voor alle bestudeerde krantenartikels en tijdschriftartikels. Hoewel de door Ruys gepubliceerde boeken in het verlengde daarvan liggen, is het misschien nauwkeuriger om deze in het genre van de veelgelezen populaire beschrijvingen van historische evenementen te situeren.
[29] BLOMMAERT, Ik stel vast. Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing, blz. 14.
[30] FERRAND, Congo 1955-1960: De aanloop naar de onafhankelijkheid. Een analyse van de berichtgeving in drie Vlaamse kranten: De Standaard, Vooruit, Het Laatste Nieuws, blz. 16.
[31] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Taal en groepsverhoudingen. De pragmatiek van het migrantendebat, blz. 7.
VAN DIJK, Discourse and the denial of racism, blz. 88.
[32] VAN NIEUWENHUYSE, Een standaard in Vlaanderen? Vlaams-katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976, (www.ethesis.net/index.html).
[33] FERRAND, Congo 1955-1960: De aanloop naar de onafhankelijkheid. Een analyse van de berichtgeving in drie Vlaamse kranten: De Standaard, Vooruit, Het Laatste Nieuws., blz.19.
Op de website www.vumregie.be is de volgende informatie over het lezerspubliek van De Standaard te lezen:
“DE STANDAARD is de grootste kwaliteitskrant in Vlaanderen. Met 271.000 lezers is De Standaard uitgesproken marktleider in het segment van de kwaliteitskranten. Haar reputatie als dé krant van de decision makers en de invloedrijke mensen in Vlaanderen wordt bevestigd. De Standaard mag een verdere groei optekenen binnen de leeftijdscategorie van 25-34 jaar. Op het grote aandeel van vrouwen binnen zijn lezersgroep is De Standaard terecht trots.
Het MEDIAGEBRUIK van De Standaard-lezer sluit aan bij het profiel: De Standaard-lezer leest vakbladen en is een sterke internetgebruiker. TV kijken daarentegen is nauwelijks aan haar/hem besteed.
Het PRODUCTGEBRUIK toont dat De Standaard-lezer een koopkrachtige en interessante consument is. De Standaard-lezer gaat vaak op vakantie, heeft een intens autogebruik, bezit heel wat elektronische apparatuur: computer, DVD… Het is bovendien een echte levensgenieter die houdt van gastronomie.
En zijn VISIE OP DE WERELD? Bovenal is De Standaard-lezer een breeddenkende consument die veel belang hecht aan persvrijheid, die tolerant staat tegenover softdrugs, die bereid is in te leveren als dit het milieu ten goede komt. Kortom, een kritische maar tolerante en geëngageerde lezer.”
Els De Bens geeft het volgende overzicht weer van de oplagecijfers van De Standaard:
1965: 305.000; 1970: 336.241; 1975: 318.403; 1980: 338.205; 1985:368.385; 1990:378.021; 1995:373.597 en 1999: 364.238.
DE BENS, De Pers in België. Het verhaal van de Belgische dagbladpers. Gisteren, vandaag en morgen, blz. 127.
[35] VAN NIEUWENHUYSE, Een standaard in Vlaanderen? Vlaams-katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976, (www.ethesis.net/index.html).
[36] BLOMMAERT, Ik stel vast. Politiek taalgebruik, politieke vernieuwing en verrechtsing, blz. 15-16.
[37] DOOM, Kijken in de mist: verrechtsing en verleugening, blz. 40.
[38] LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, blz. 275.
[39] DE BAETS, Beeldvorming over niet-westerse culturen. De invloed van het geschiedenisleerboek op de publieke opinie in Vlaanderen 1945-1984, blz. 26-27.
[40] DOOM, Kijken in de mist: verrechtsing en verleugening, blz. 53.
[41] NEDERVEEN PIETERSE, Wit over zwart Beelden van Afrika en zwarten in de Westerse populaire cultuur, blz. 12.
[42] ELIAS, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen, blz. 27.
[43] DE BAETS, Beeldvorming over niet-westerse culturen, blz. 14.
[44] DE BAETS, Beeldvorming over niet-westerse culturen, blz. 14-15.
[45] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 70.
[46] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 125.
[47] CASTRYCK, Inleiding kolonisatie en dekolonisatie in de 19e en 20e eeuw, blz. 1-3.
[48] BALTHAZAR, Eigentijdse Geschiedenis, blz. 142-144.
[49] CASTRYCK, Inleiding kolonisatie en dekolonisatie in de 19e en 20e eeuw, blz. 9.
[50] CASTRYCK, Inleiding kolonisatie en dekolonisatie in de 19e en 20e eeuw, blz. 10.
[51] CASTRYCK, Lesnotities kolonisatie en dekolonisatie in de 19e en 20e eeuw, 18.10.2002.
[52] PINXTEN, Culturele Antropologie, blz. 33.
Het sociaal-darwinisme sproot (verkeerdelijk) voort uit de evolutietheorie van Darwin. Het darwinisme verklaart het ontstaan van soorten door natuurlijke selectie maar verklaart niet de verschillen binnen één soort, wat de sociaal-darwinisten (met betrekking tot de mens) wel menen te kunnen doen.
[53] FABIAN, Time and the other. How anthropology makes its object, blz. ix.
[54] FABIAN, Time and the other. How anthropology makes its object, blz. 17-18.
[55] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 13.
[56] ‘Cakewalk’: Amerikaanse negerdans (Van Dale, uitgave 1993, blz. 179).
[57] Harlem renaissance is de naam die gegeven werd aan de periode (einde WOI-midden jaren 1930) waarin in Harlem (sectie van New York City) Afro-Amerikaanse literatuur, kunst, muziek, dans, etc een enorme opbloei kenden.
[58] DE BAETS, Beeldvorming over niet-westerse culturen, blz. 30.
STENGERS, Belgian Historiography since 1945, blz. 166.
VELLUT, Traces de l’Afrique dans l’imaginaire social en Belgique: données pour un inventaire (1885-1895), blz. 30.
[59] CORBEY, Wildheid en beschaving. De Europese verbeelding van Afika, blz. 89.
[60] DE BAETS, Beeldvorming over niet-westerse culturen, blz. 254-255.
De Baets haalt deze set van zeven westerse waarden aan op basis van de identificatie ervan als vaakst voorkomende waarden in leerboeken door Preiswerk en Perrot. Hoewel de vaststelling van deze waarden gebaseerd is op het voorkomen in leerboeken, meen ik toch ze te kunnen beschouwen als waarden die vrij algemeen aanzien werden, in de westerse wereld, als typisch westers.
[61] De verkiezingsuitslagen van 13 juni 2004 (die opnieuw zeer bevredigend waren voor het Vlaams Blok) spreken deze bewering slechts ogenschijnlijk tegen. Het feit bijvoorbeeld dat het overgrote merendeel van politici weigert de Blok-kiezers als racisten te bestempelen, bewijst dit.
[62] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Het Belgische migrantendebat, blz. 188, 231.
[63] Dit citaat van Poliakov heb ik rechtsreeks overgenomen uit het artikel van DOOM, Kijken in de mist: verrechtsing en verleugening, blz. 42. De verwijzing die Doom opgeeft voor het citaat: POLIAKOV (L.), De arische mythe (vert.), Amsterdam, De Arbeiderspers, 1979, blz. 18.
[64] ESSED, Cultuurverschil, racisme en het Nederlandse tolerantievertoog, blz. 125-126.
[65] BLOMMAERT en MEEUWIS, Laurent Kabila en de Banyamulenge. Over onze kennis over Centraal-Afrika, blz. 25-26.
[66] Heel belangrijk om te melden, is dat ik mijn bronnenmateriaal bijna integraal via Ruys in handen gekregen heb. Dit wil zeggen dat ik alle krantenartikels en tijdschriftartikels uit zijn persoonlijk archief heb mogen gebruiken. Het wil ook zeggen dat ik mijn onderzoek daar volledig op gebaseerd heb, dat ik niet gezocht heb om eventuele lacunes in zijn persoonlijk archief te ontdekken en op te vullen. Dit heeft uiteraard consequenties wat betreft de volledigheid van mijn onderzoek.
[67]NZIEM, Histoire du Zaïre. De l’héritage ancien à l’âge contemporain, blz. 287-293.
[68] Gesprek met Geert Castryck, 23.1.2004.
[69] Nziem stelt de volgende tweedeling voor: de periode “ancienne” en de periode “moderne et contemporaine”. De overgangsperiode tussen beide strekt zich uit van de 17e, 18e eeuw tot de eerste helft van de 19e eeuw.
NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 29.
[70]NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 28.
[71]NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 357-361.
[72] STENGERS, Congo. Mythes et Réalités. 100 ans d’histoire, blz. 168-176.
[73] De voorlaatste zin uit dit citaat is een nogal nostalgische reactie die voorbij gaat aan de realiteit door te weinig rekening te houden met het feit dat Kongo niet in het luchtledige bestond. Er waren de Conferentie van Bandoeng, de wind van de dekolonisatie die over Afrika waaide en de reeds verkregen onafhankelijkheid in de voormalige Franse kolonies.
[74]BLOMMAERT, BULCAEN en MEEUWIS, Politiek en Crisis in (onze kijk op) Kongo en Rwanda: Over Ludo De Witte en de traditie van Vlaamse Afrika-boeken, blz. 28-29.
[75] VAN NIEUWENHUYSE, Een standaard in Vlaanderen? Vlaams-katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976, blz. 279-280. Het citaat in dit citaat komt uit: HEMMERYCKS (Robert), De Kongolese onafhankelijkheid en de Belgische publieke opinie, Brussel, onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1966-1967, blz. 31.
[76]NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 526-531.
[77] STENGERS, Congo. Mythes et réalités. 100 ans d’histoire, blz. 225.
[78]NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 530.
[79] In de bibliografie van Waarom Lumumba moest sterven wordt Histoire du Zaïre. De l’héritage ancien à l’âge contemporain opgegeven als hét standaardwerk over de geschiedenis van Congo.
[80] Nziem heeft het over de inzet van de politie, het leger, een bataljon infanterie, een gezelschap commando’s, geblindeerde elementen en Belgische para-commando’s.
[81] NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 534.
[82] Dat het gebruik van een dergelijke klimatologische (en geografische) verklaring, makkelijk in een uiterst racistische theorie kan ingebed worden, heeft mijns inziens Jacques Gérard, in In het hart van Afrika. De saga van de Lualaba, voldoende bewezen met zijn stelling dat “het ontbreken van een ijstijd in Afrika, het tropische klimaat en de ondoordringbaarheid van het merendeel van de streken”, de oorzaken zijn waarom de “bevolking nauwelijks zal ontsnappen aan de vicieuze cirkel van de armoede, de honger en de slechte gezondheid, eigen aan de Derde Wereld.”
JACQUES, In het hart van Afrika. De saga van de Lualaba, blz. 18-19.
[83] BLOMMAERT en VERSCHUEREN, Taal en groepsverhoudingen. De pragmatiek van het migrantendebat, blz. 18.
[84] NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 544.
[85] NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 544.
[86] In zijn doctoraalscriptie bepleit Van Nieuwenhuyse dat De Standaard m.b.t. de Katangese secessie een dubbele koerswijziging kende. Aanvankelijk was De Standaard tegen (de Katangese secessie), maar in juli en augustus 1960 werd ze pro, begin september veranderde de krant het geweer opniew van schouder en werd weer contra, aldus Van Niewenhuyse. Voor de reden waarom De Standaard in juli en augustus 1960 de Katangese secessie toch steunde, beroept Van Nieuwenhuyse zich op Albert De Smaele die deze koerswijziging verklaarde vanuit contacten die redacteurs, waaronder Ruys, met Tshombe hadden gehad. (Ook interessant is dat Van Nieuwenhuyse dit als een duidelijk teken ziet dat de krant niet zomaar meeging in de opties van de Belgische regering.)
VAN NIEUWENHUYSE, Een standaard in Vlaanderen? Vlaams-katholieke krant op zoek naar kwaliteit en politieke invloed 1947-1976, blz. 286-288.
[87] Portret van één van de meest invloedrijke journalisten van het naoorlogse België, TV2, 1991.
[88] BRAECKMAN, De dinosaurus. Het Zaïre van Mobutu, blz. 36.
[89] NZIEM, Histoire du Zaïre, blz. 715-719.
[90] BRAECKMAN, De dinosaurus, blz. 103, 135.
[91] Gesprek met Blommaert, 24.04.2003.
[92] GINZBURG, De Rechter en de Historicus, blz. 108.
BLOMMAERT, Geschiedenis, ethiek en schuld. Nota’s bij de Rwanda-processen, blz. 2.