Mens en machine. Een onderzoek naar de Oost-Vlaamse machinebouw (1870-1914). (Karel Eeckhout) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
6. Mogelijke verklaringen voor de evoluties binnen de Oost-Vlaamse Machinebouw
In dit hoofdstuk zal ik de oorzaken trachten te achterhalen van de evoluties die ik in het vorige hoofdstuk vaststelde. Er zijn verschillende evoluties die kenmerkend zijn voor de Oost-Vlaamse machinebouw. Ten eerste moest Gent na de eeuwwisseling een stuk van haar voorsprong afstaan aan de rest van de provincie. Ten tweede steeg de tewerkstelling tot een hoogtepunt op het einde van de negentiende eeuw om in 1910 te dalen tot op het niveau van 1880. Ten derde onderging het productieproces een ware metamorfose van traditioneel ambachtelijk naar modern industrieel. Ten vierde werden de motoren in de ateliers steeds krachtiger en werd de stoommachine na de eeuwwisseling verdrongen door de gas-, benzine- en elektromotoren. Ten vijfde deed er zich een verschuiving voor in de geproduceerde machines. Stoommachines en textielmachines werden vervangen door gas- en dieselmotoren, door pompen, persen en volledige installaties voor olieslagerijen, brouwerijen en maalderijen. Deze wijzigingen zijn toe te schrijven aan conjuncturele en structurele factoren.
Een van de factoren die op al deze evoluties een grote invloed uitoefende was de conjunctuur. Daarom is het allicht nuttig de verschillende conjuncturele fases op een rij te zetten. De eerste twee jaren van mijn onderzoeksperiode zijn de laatste jaren van fase A van de Kondratieff-cyclus. Deze fase werd gekenmerkt door een lange periode van snelle economische groei die eindigt in 1872. Deze periode was voor België het definitieve op gang komen van de industriële revolutie. Van 1873 tot 1895 vertraagde de groei. Dit was fase B van de Kondratieff-cyclus. Na deze inzinking volgde er vanaf 1896 tot aan de Eerste Werldoorlog een nieuwe fase A. Deze fase was in België echter minder dynamisch dan in andere geïndustrialiseerde landen.[393] Volgens Scholliers dienen deze conjuncturele fases licht te worden bijgestuurd voor wat betreft de Gentse machineconstructeurs. Hij stelde een opgaande fase vast tot in 1875. De economische crisis duurde van dat jaar tot 1895. De Gentse machinebouw kende dan opnieuw een bloeiperiode die tot een einde kwam in 1908. Dan volgde er een crisis die de rest van mijn onderzoeksperiode aansleepte.[394]
De eerste evolutie waar de conjunctuur een invloed op had was de geografische spreiding van de machinebouw. De crisis van het laatste kwart van de negentiende eeuw kon het overwicht van Gent op de rest van de provincie niet breken. In 1880 telde Gent nog steeds het grootste aantal machinebouwers op haar grondgebied. Ook in economische heropleving liep Gent aanvankelijk aan de leiding. In 1896 telde het nog steeds de meeste constructeurs. In 1910 werd duidelijk dat de Gentse constructeurs een deel van hun voorsprong hadden verloren. In de rest van de provincie steeg het aantal constructeurs en het aantal pk terwijl in Gent zowel het aantal pk als het aantal bedrijven daalde. Terwijl in Gent de constructeurs in 1908 werden getroffen door een overproductie, profiteerden de constructeurs buiten de provinciehoofdstad van de economische bloei van na 1895. dit was vooral te wijten aan het feit dat de Gentse constructeurs zich meer en meer op export hadden toegelegd. Die exportmarkten geraakten in 1908 verzadigd.[395] De constructeurs in de rest van de provincie waren actiever op het terrein van de kleinere constructie die gericht was op de lokale markt.[396]
Een tweede evolutie die werd beïnvloed door de conjunctuur was de tewerkstelling. Tijdens de fase B van de cyclus werkten er 971 personen in de sector. Eens de groei weer sterker begon te worden steeg de tewerkstelling naar 1238 personen. De daling naar 987 personen in 1910 is ten dele toe te schrijven aan de conjunctuur, ten dele aan structurele factoren die hierna worden besproken. De tewerkstellingsdaling in 1910 was vooral in Gent opmerkelijk. De problemen van de overproductie die begonnen in 1908 waren hiervoor verantwoordelijk.[397]
Ten derde beïnvloedde de conjunctuur ook het aantal bedrijven dat actief was in de machineconstructie. In 1880 waren er het grootste aantal bedrijven actief in de machinebouw in Oost-Vlaanderen. Dit is bijzonder aangezien dit jaartal in volle crisis ligt. De bedrijven konden echter niet het hoofd blijven bieden aan de moeilijkheden. Tegen het einde van de crisis waren er in 1896 enkele bedrijven verdwenen. Door de heropleving van de economie steeg het aantal bedrijven in 1910 bijna weer tot hetzelfde niveau als in 1880. Maar deze stijging werd voor de provincie vooral verwezenlijkt door de stijging van het aantal bedrijven buiten Gent. De Gentse situatie was in 1910 slecht door de moeilijke economische situatie waarin ze verkeerden na de crisis die Scholliers vaststelde in 1908 (Cf supra).
Onder structurele factoren versta ik de factoren die eigen zijn aan de omschakeling van een arbeidsintensieve naar een kapitaalsintensieve industrie. Die omschakeling begon in de machinebouwindustrie op het einde van de jaren 1870.[398]
Het eerste gevolg van de structurele factor was de toegenomen mechanisering. In het productieproces werd de handenarbeid vervangen door mechanische arbeid. De invoering van werktuigmachines betekende een versnelling en een standaardisering in het productieproces. De geschoolde atelierman werd een gewone arbeider die in een zo kort mogelijke tijd moest kunnen worden ingezet als bediener van een machine. Door de gereedschapsmachines konden onderdelen veel preciezer worden aangepast. Dit was onder meer nodig voor de nieuwe generatie stoommachines, zoals de Corliss-machine (Cf supra).
Een tweede resultaat van de structurele aanpassing van de sector was het verdwijnen van arbeidsplaatsen. Dit effect laat zich in de Oost-Vlaamse machinebouw pas na de eeuwwisseling voelen. De rationalisering en mechanisering van het productieproces hadden tot gevolg dat meer bedrijven minder arbeiders tewerk stelden. In 1896 werkten er per constructieatelier 68 mensen, in 1910 waren dat er nog 47. De arbeider werd vervangen door de machine. Het in elkaar passen van de onderdelen kostte in het traditionele productieproces verschillende manuren meer dan in het moderne productieproces. De invoering van gereedschapsmachines maakte zo enkele arbeiders in het atelier overbodig. Die arbeid werd ook op een andere wijze georganiseerd. Zo hoopten de bedrijfsleiders de productie op te drijven.[399] Niet alle arbeidsplaatsen die verloren gingen in de periode 1896-1910 waren te wijten aan deze structurele factor. Het was de structurele factor, gecombineerd met de conjuncturele factor, onder de vorm van de Gentse moeilijkheden na 1908, die de sterke daling veroorzaakte.
Het derde gevolg was een verandering in de geconstrueerde producten in de machinebouw. De constructeurs pasten nieuwe uitvindingen toe en schakelden van de bouw van de klassieke stoommachine over naar de constructie van nieuwe types zoals de compound en Corliss-machine. Tenslotte gingen de constructeurs mee met de volgende technologische evolutie en stapten over naar de bouw van gas-, diesel- en elektromotoren. De grote Gentse ateliers waren zoals ik al aangaf vooral op de buitenlandse markt gericht. Dat er naast de grote bedrijven nog andere konden blijven bestaan betekent dat die andere op een andere markt actief waren. De structurele aanpassing die deze bedrijven doorvoerden dreef hen niet enkel in de richting van de nieuwe generatie stoommachines, maar naar de installatie van allerlei andere apparaten. Materiaal voor in de bouw, installaties voor maalderijen, stokerijen, olieslagerijen en brouwerijen. Een enkeling beproefde zijn geluk in de bouw van elektrische apparaten.
De structurele aanpassingen binnen de bedrijven leidden ook tot de verveelvoudiging van de kracht van het machinepark. In 1880 was het totale pk in Oost-Vlaanderen 328, in 1896 was dit gestegen tot 680 en in 1910 tot 820. Dit betekende dat er per bedrijf in 1880 14,9 pk aanwezig was, in 1896 37,7pk en in 1910 39 pk. De stijging van het aantal pk per bedrijf was dus het sterkst in de periode 1880-1896. Dit was dan ook het moment waarop de structurele omschakeling van arbeidsintensieve naar kapitaalsintensieve sector in een eerste fase werd doorgevoerd. In die fase betekende de omschakeling vooral een stijging van machines en kracht van de machines. In de volgende fase had dit zijn weerslag op de tewerkstelling (Cf supra). De stijging in de periode 1896-1910 was te wijten aan de stijging van het aantal pk in de rest van de provincie. Dit was voor de bestaande bedrijven wellicht veroorzaakt doordat de structurele omschakeling buiten Gent pas na de eeuwwisseling plaatsgreep. De rest van de stijging kan op het conto worden geschreven van het ontstaan van nieuwe ondernemingen.
Het waren ook niet langer enkel stoommachines die de kracht voor een atelier leverden. De vergunningsdossiers toonden duidelijk aan dat na de eeuwwisseling de stoommachine werd verdrongen door de gasmotor. De structurele omschakeling in de machinebouwindustrie zorgde ervoor dat de centrale stoommachine werd vervangen door verscheidene motoren. Hiervoor waren gas- en elektromotoren geschikt. De evolutie leidde er uiteindelijk toe dat iedere gereedschapsmachine zijn eigen krachtbron had. Die evolutie was voor de eerste wereldoorlog nog niet helemaal doorgedrongen. Enkel in het atelier Onghena vond ik een bewijs dat er één gasmotor en twee elektromotoren tezelfdertijd werden gebruikt. Dit kan op een dergelijke omschakeling wijzen (Cf supra). De omschakeling naar andere krachtbronnen dan stoommachines is natuurlijk niet louter structureel te noemen. Het is ook een gevolg van de technische innovatie.
Een ander gevolg van de structurele factor was de omschakeling van de ondernemingen naar naamloze vennootschappen. Enkele voorbeelden zijn het atelier van Louis Baillon, dat tegen 1902 omgevormd was tot de naamloze vennootschap Société Anonyme des Ateliers de Construction de Termonde, Van De Kerckhove werd in 1891 omgevormd tot NV onder de naam Anciens Ateliers Van De Kerckhove, Carels werd in 1912 een NV (Cf supra). Die omschakeling was onder meer nodig om de stijgende investeringskost te kunnen blijven dragen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[393] J. PUISSANT, op.cit., pp. 11-12.
[394] P. SCHOLLIERS, op.cit., pp. 26-30.
[395] Ibidem, p. 30.
[396] Ibidem, p. 14.
[397] Ibidem, p. 30.
[398] P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 26.
[399] Ibidem, p. 30.