Mens en machine. Een onderzoek naar de Oost-Vlaamse machinebouw (1870-1914). (Karel Eeckhout)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3. De industrie in België

 

3.1 Inleiding

 

 In dit hoofdstuk zal ik een beknopt historisch overzicht geven van de ontwikkeling van de Belgische industrie vanaf de onafhankelijkheid tot aan het uitbreken van de eerste wereldoorlog. Dit is de achtergrond waartegen mijn verhaal over de machinebouw in Oost-Vlaanderen zich afspeelt. Eerst worden de gebeurtenissen in de belangrijkste takken van de Belgische industrie voor 1914 beschreven. Het verhaal van de Belgische machinebouw wordt in een apart hoofdstuk ondergebracht om beter de situatie in Oost-Vlaanderen tegenover de rest van het land te kunnen plaatsen. Ik zal in beide delen een periodisering gebruiken die gebaseerd is op de loop van de economische conjunctuur. Het opvallendste kenmerk van die conjunctuur is voor België dat de crisis in het laatste kwart van de negentiende eeuw langer aansleept dan in de meeste andere geïndustrialiseerde landen.[53]

 

 

3.2 De algemene toestand van de Belgische industrie voor de eerste wereldoorlog.

 

3.2.1 1830 – 1850

 

 Bij zijn onafhankelijkheid beschikte België over een grote verscheidenheid aan natuurlijke rijkdommen. De natuurlijke reserves van onder meer steenkool, ijzererts, lood en dergelijke konden de industriële ontwikkeling dragen. Verschillende industrietakken zoals de mijnbouw, de staalnijverheid, de wapenindustrie en de textielnijverheid stelden behoorlijke aantallen mensen te werk.[54] De eeuwenoude commerciële en industriële traditie van zowel Vlaanderen als Wallonië fungeerde als stevige basis voor het nieuwe economische systeem, het industriële kapitalisme.[55] Dit nieuwe economische systeem was ontstaan na de industriële revolutie en drukte reeds in de eerste helft van de negentiende eeuw zijn stempel op de samenleving. Op economisch vlak was het nieuwe productiesysteem stevig ingeworteld in enkele sectoren zoals de staalindustrie. Op sociaal vlak waren de nieuwe economische en industriële opvattingen al diep doorgedrongen bij de intellectuele elites en de bourgeoisie. Op politiek vlak had de industrie zich een overwegende rol weten toe te eigenen in de organisatie van de nieuwe staat. De nieuwe mentaliteit die met het nieuwe economische systeem was ontstaan verschilde sterk van de mentaliteit van het Ancien Régime. Geld werd de opperste maatstaf. De moraal steunde op de sleutelbegrippen vooruitgang, nut en bedrijvigheid.[56]

 De omschakeling naar een industrieel productieapparaat was echter nog niet zonder fouten. Tussen 1831 en 1848 was de productie erg ongelijk. De industriële structuren hadden nog geen stevige grondvesten. De binnenlandse markt en de productiehoeveelheden waren te klein. De relaties tussen de verschillende sectoren waren te los om een sterk geheel te vormen. Tot in 1850 werd de Belgische economie gekenmerkt door een stabilisatie van de industriële revolutie, waarbij de industriële productie met de helft steeg.[57] De groei versnelde voortdurend en steeds meer nijverheidstakken werden in het proces betrokken.

Door het aanleggen van spoorwegen intervenieerde de Belgische staat drastisch in het economisch bestel van het land. Het succes van dit initiatief herstelde het vertrouwen in de economische en politieke toekomst van het land. Dit was niet de enige overheidsinmenging. In 1850 werd met de oprichting van de Nationale Bank de geldcirculatie gereglementeerd.[58] Hierdoor kon het land beschikken over een solide monetaire basis.[59] Daarnaast werden aan sommige nijverheidstakken staatstoelagen gegeven. De staat probeerde zelfs de verhouding tussen arbeid en kapitaal te verbeteren. Een onderzoek naar de werkomstandigheden in de industrie dat in dit kader werd uitgevoerd, groeide uit tot een aanklacht tegen de ellende van de arbeiders. Maatregelen om iets aan deze situatie te veranderen bleven echter uit door de macht van de kapitalistische kringen. Staatsinmenging die voordeel voor hen opleverde werd getolereerd maar indien ze hen slecht uitkwam werd ze tegengewerkt. Verder verzekerde de staat door het afsluiten van handelsverdragen de afzetmarkten die broodnodig waren voor de industriële producten. In 1844 werd een verdrag gesloten met het Zollverein, het jaar daarop met Frankrijk. Het institutionele kader dat op deze manier tot stand was gekomen, betekende een prima voedingsbodem voor de industriële bloei.[60]

Het Belgische kapitalisme had als eerste een plaats veroverd op het Europese continent, de Belgische overheid had een vrijwel exclusieve aandacht voor de industrie. De overgrote meerderheid van het volk leefde echter in armoede. Door de wanverhouding tussen bevolkingsgroei en de stijging van de landbouwproductie stegen de voedselprijzen voortdurend. De grondschaarste zorgde tot omstreeks 1870 voor een immer stijgende pachtprijs. Deze twee factoren creëerden een constante druk op het inkomen. De diepste ellende werd bereikt met de crisissen tussen 1845 en 1850. Deze situatie was ellendig voor het volk maar zorgde wel voor een goedkoop arbeidersreservoir voor de ondernemer.[61]

 

3.2.2 1850 - 1873

 

Omstreeks 1850 groeide België uit tot één van de belangrijkste industriële mogendheden van het Europese vasteland.[62] Vanaf de onafhankelijkheid van België tot in het midden van de negentiende eeuw groeide de omvang van de productie jaarlijks gemiddeld 1,9 %. Van 1850 tot 1873 steeg het groeiritme tot 3,75 % gemiddeld per jaar.[63] Deze expansie werd onder meer voortgestuwd door de uitbreiding van het spoorwegnet. Tussen 1850 en 1870 kwam er op het Belgische grondgebied 2.000 km spoor bij. Het aantal locomotieven verzevenvoudigde.[64] Enkele belangrijke bedrijfstakken realiseerden een groei die boven het gemiddelde uitstak: de wol- en katoennijverheid, de vlasbereiding, de hoogovens, de ijzerfabrieken en gieterijen, de steenkoolwinning, de lood- en zinknijverheid, de glasindustrie, de papierindustrie en de machinebouw.[65] Er waren ook bedrijvigheden die een mindere groei kenden, zoals de voedingsnijverheid. Traditionele industrietakken zoals de hout- en lederbewerking groeiden trager dan het nationale gemiddelde, net zoals de wapenindustrie.

Deze verschillen in groeiritmes tussen de verschillende bedrijfstakken vinden hun oorsprong in de afwijkende evoluties van de diverse markten. De binnenlandse markt voor consumptiegoederen evolueerde slechts traag, met uitzondering van wollen en katoenen stoffen. Daarbij moet wel opgemerkt worden dat het volume in verbruik van wollen en katoenen stoffen wel sterk steeg, maar de waarde van de consumptie deed dat veel minder scherp. De stijging was het opvallendst bij de kapitaalgoederen. Hier steeg het mechanisch vermogen rond 1850 jaarlijks met 4 à 5.000 pk. Voor stoommachines was de netto capaciteitsstijging aan de vooravond van de crisis in 1874 30.000 pk per jaar. Deze stijging in het gebruik van stoommachines noodzaakte ook een stijging in de steenkool-, ijzer- en staalproductie. De investeringen in de steenkoolmijnen stegen in hoog tempo doordat er steeds meer en steeds sneller kolen moesten worden bovengehaald.[66] De periode 1850-1870 kan dan ook worden omschreven als de gouden periode voor de Waalse steenkoolontginning. Op twintig jaar tijd verdrievoudigde de productie en het aantal mijnwerkers overschreed in 1870 het cijfer van de 100.000.[67] In de steenkoolwinning werd in deze bloeiperiode een jaarlijkse groei van 3,8 % gerealiseerd.[68] De binnenlandse afname van ijzer en gietstukken steeg van 70.000 ton in 1850 tot 350.000 ton in 1873.

De voornaamste oorzaak van de groei van de markt van kapitaalgoederen ligt echter niet in het aanzwellen van de binnenlandse maar wel van de buitenlandse vraag.[69] Zo nam de Belgische industrie actief deel aan de uitbouw van de spoorwegen doorheen gans Europa.[70] De export van producten uit de ijzerindustrie verachtvoudigde in de periode 1850 – 1873 tot een totale export van 200.000 ton in 1873. Door de uitputting van de ijzermijnen moest de onverzadigbare honger van de gietijzerverwerkende industrie worden gestild met ingevoerde ertsen.[71]

 Naast deze stijging in groeiritme deed er zich nog een andere evolutie voor in de periode 1850-1873, met name een technologische vooruitgang. Ten eerste werden er in de steenkoolontginning verschillende technologische veranderingen doorgevoerd. Op technologisch vlak stond de steenkoolwinning aan de Europese spits. Er werden nieuwe behandelingsprocédés en nieuwe machines gebruikt.[72] De Waalse steenkoolontginning was moeilijk. Grote problemen ontstonden eens de mijnen meer uitgeput begonnen te geraken. Het uitgraven van steeds diepere putten, het uitpompen van het grondwater, het ophalen van de gewonnen steenkolen, het vervoer van de mijnwerkers en de inrichting van de ondergrondse werken deden grote technologische problemen ontstaan. Verscheidene oplossingen betekenden een enorme technologische stap voorwaarts. Schachtboren, schachttorens en stoomkranen betekenden dat er sneller en dieper schachten konden worden aangelegd. Door gebruik te maken van een gietijzeren bekuiping kon er voortaan ook in waterhoudende lagen worden gegraven.[73]

Ten tweede vonden er grote technologische doorbraken plaats in de vervaardiging van cokes. Door een nieuw type oven en een gewijzigd procédé konden er nu ook halfvette kolen gebruikt worden en waren er minder steenkolen nodig om tot dezelfde hoeveelheid cokes te komen. Vanaf 1870 werd het asgehalte verminderd door gebruik te maken van gewassen steenkolen.[74]

Ten derde deden er zich grote veranderingen voor in de ijzer- en staalnijverheid. Houtskoolovens werden vervangen door cokeshoogovens. De cokesovens zelf werden steeds groter en door gebruik te maken van de zogenaamde cowpers steeg de gemiddelde dagproductie van 25 ton in 1848 tot 40 ton in 1870. Sommigen produceerden zelfs meer dan 100 ton. Met de komst van de Bessemerconvertor in 1856 deed er zich ook een fundamentele technologische vernieuwing voor in de ijzerfabricage. Hierdoor slaagde men er in een volledig homogeen product te bekomen, wat met het oude Cort- en Partnellprocédé heel moeilijk was. Daarenboven werd in 1860 staal geproduceerd door het proces te onderbreken.[75] De overgang van ijzer naar staal eiste enorme investeringen. Deze investeringen maakte een herstructurering van de sector noodzakelijk. Er kwam een concentratiebeweging op gang die financieel werd gedragen door de verspreiding van de naamloze vennootschap. De bedrijven die aldus ontstonden integreerden zowat alle stadia van de ijzerproductie.[76]

Ten vierde kan hier ook de machinebouw worden vermeld. Een gedetailleerde beschrijving van de technologische veranderingen in deze tak volgt niet hier, maar wel onder het hoofdstuk dat enkel de machinebouw behandelt. In de overige industrietakken tenslotte werd ook een grote vindingrijkheid aan de dag gelegd. Nieuwe technieken werden uitgedacht en beproefde systemen werden toegepast op nieuwe activiteiten. In de glasnijverheid bijvoorbeeld verving de Siemensoven de oude roosteroven.[77] In de chemische nijverheid werd het Pattingsprocédé ingevoerd voor de ontzilvering van lood.[78]

Een grote uitzondering op de algemene technologische veranderingen was de Gentse katoenindustrie. Hier werd de mechanisering lange tijd voor zich uitgeschoven omdat de Gentse katoenbaronnen weinig vertrouwen hadden in de nieuwe organisatievormen zoals het bankkrediet en de naamloze vennootschap. Door de teloorgang van de rurale huisnijverheid creëerde dit beleid aanvankelijk geen problemen, maar vanaf 1860 kregen de ondernemers de rekening gepresenteerd. De Gentse katoenindustrie incasseerde zware klappen door het tekort aan ruw katoen dat veroorzaakt werd door de Amerikaanse burgeroorlog en door de opmars van de vrijhandel.[79]

 Aan de vooravond van de crisis van 1874 droeg de welvarende Belgische economie enkele negatieve kenmerken met zich mee. Zo nam de meerderheid van de bevolking nauwelijks deel aan de nieuwe, industriële economie. De welvaart steunde in de eerste plaats op uitvoer en op investeringen gericht op de ontwikkeling van die uitvoer.[80]

 

3.2.3 1874 - 1895

 

In 1874 kwam er een plots einde aan de snelle en regelmatige industriële groei die in 1849 was begonnen. De spanning op de markt werd ten top gedreven door de vrees voor een nakend tekort aan steenkool en de almaar aanhoudende bestellingen. De productie kon de vraag niet bijhouden en de ijzer- en steenkoolnijverheid deden een poging om hun productie op te drijven.[81] Reeds voor de ineenstorting van de internationale markt ontstond er in België een staalcrisis. De gietijzerproductie kon niet worden gehandhaafd, de duurdere steenkool deed de kostprijs teveel stijgen. Voeg daarbij de dalende Amerikaanse vraag en de stijgende Amerikaanse en Duitse export die voor een overaanbod op de markten zorgden en de crisis was een feit.[82] De ineenstorting van de grondstofprijzen had zijn weerslag op de prijzen van de meeste industriële producten. De investeringen en de activiteiten verminderden. De vraag naar andere grondstoffen daalde hierdoor, waardoor de prijs van deze producten op zijn beurt kelderde. Doordat de prijsinstorting zo algemeen was en alle geledingen van het economisch bestel trof, stabiliseerde de verhouding tussen kostprijs en verkoopprijs zich vrij snel. Daarom was de crisis in bepaalde landen van korte duur. In Duitsland duurde de crisis slechts twee jaar. De crisis sleepte in België aan omdat ze gepaard ging met economische, technische en sociale moeilijkheden die eigen waren aan het land.[83]

Ook de ijzernijverheid werd door de crisis getroffen. De spoorwegconstructie in eigen land viel geleidelijk stil, waardoor de binnenlandse vraag daalde. Daarenboven waren de lokale ijzerertsmijnen uitgeput. De echte problemen zaten echter dieper. De overgang van ijzer naar staal verliep in ons land erg moeilijk.[84] De staalkwestie was één van de belangrijkere factoren in de Belgische crisis. De mogelijkheden van het ijzer waren in de jaren 1860 en 1870 tot het uiterste benut. Er tekende zich een groeiende malaise af op technologisch gebied. De Bessemer- en Siemens-Martensconvertoren betekenden een doorbraak, maar er bleven zich problemen stellen. Om tot een goed resultaat te komen met de Bessemerconvertor was er hoogwaardig gietijzer nodig. De ertsen om dit te bereiken waren erg zeldzaam en in de Belgische mijnen zo goed als uitgeput. Bij de Siemens-Martensconvertoren stelde zich het probleem van het te hoge fosfor gehalte van het gietijzer. Deze moeilijkheden veroorzaakten een hoge kostprijs voor het Belgische staal. Toch werd zacht staal vrij snel gebruikt voor de vervaardiging van rails, waardoor de levensduur ervan aanzienlijk toenam. Door de ontdekking dat gegoten staal dezelfde weerstand had als gesmede stukken verving staal geleidelijk ijzer en gietijzer in tal van toepassingen. De Belgische ijzernijverheid trachtte de nieuwe procédés te gebruiken, maar moest om tot een goed resultaat te komen enkele lapmiddelen gebruiken. Er werd ruw gietijzer en aangepast erts ingevoerd, fosforhoudend gietijzer werd verzacht door mangaan toe te voegen en het Siemens-Martensprocédé werd toegepast zodanig dat men oud ijzer en minderwaardig gietijzer kon gebruiken. Deze halve oplossingen verhinderden niet dat de Belgische producten de concurrentie met de buitenlandse producten niet aankonden.[85] Het duurde tot het midden van de jaren 1890 vooraleer het Thomas-Gilchrist procédé op grote schaal in de Belgische industrie kon worden toegepast. De nieuwe Thomasconvertoren lieten toe om uit fosforhoudend gietijzer uitstekend staal te maken.[86] Door dit nieuwe procédé toe te passen vond de Belgische ijzer- en staalindustrie weer aansluiting bij zijn concurrenten. Door de sleutelpositie die de ijzerindustrie in het Belgische industriële bestel innam, betekenden de problemen met de omschakeling naar staalproductie een zware last op de economie. De concurrentiepositie werd aangetast en de relaties tussen de sectoren onderling werden verstoord.[87]

Een andere factor die een rol speelde in de crisis in het laatste kwart van de negentiende eeuw was de landbouwcrisis. De landbouwers kwamen in moeilijkheden doordat de stijgende import van graan de graanprijzen sterk deed dalen. De hoge pachtprijzen betekenden een constante druk op de landbouwers, en met de dalende graanprijs zagen zij hun inkomsten steeds slinken.[88] De crisis sleepte aan tot 1895. Velen gingen op zoek naar werk buiten de landbouw maar door de crisis in de industrie werden er in de nijverheid meer mensen afgedankt dan aangeworven. Het aantal werklozen steeg tussen 1873 en 1886 met een half miljoen. De daling van de tewerkstelling ging bovendien gepaard met een daling van de lonen, waardoor de crisis oversloeg van de exportbranches naar de binnenlandse markt. De ineenstorting van de Belgische economie werd wellicht voorkomen door verhoogde staatsinvesteringen. Omstreeks 1880 vertegenwoordigden de staatsuitgaven 12 % van het nationaal product.[89] De inkrimping ervan in 1884-1885 betekende het dieptepunt van de crisis. Tezamen met de industriële crisis en de landbouwcrisis ontspon zich ook een sociale crisis. Het lot van de arbeiders was door het steeds verder terugschroeven van de lonen door de patroons stilaan onleefbaar geworden. De overheidsmaatregelen om het lot van de arbeiders te verbeteren waren onvoldoende en er braken onlusten uit in vrijwel alle industriële centra. De revolte zette België van 18 tot 30 maart 1886 in rep en roer. Ze werd bloedig onderdrukt. De overheid kon echter niet anders dan de problemen erkennen. Openbare werken werden opgestart en bedrijven verminderden hun druk op de lonen. De liberale opvattingen werden in vraag gesteld en de mentaliteit tegenover de arbeiderskwestie wijzigde. In 1893 werd het door de invoering van het meervoudig kiesstelsel voor mannen mogelijk dat enkele vertegenwoordigers van de arbeiders in het parlement zetelden.[90]

Gedurende de crisisperiode deden er zich verschillende belangrijke nieuwe ontdekkingen en innovaties voor, zoals de ontploffingsmotor en elektriciteit. Daarnaast deed er zich een wijziging in ondernemingsmentaliteit voor. Produceren alleen volstond niet langer, er moest in commercieel gunstige omstandigheden geproduceerd worden tegen concurrerende prijzen. De kwaliteit van producten werd verbeterd en er werden kostenbesparende inspanningen geleverd. De rationalisatie die hieruit volgde, betekende soms een rem op de vooruitgang en enkele gevallen zelfs een technische achteruitgang. In het geval van de steenkoolwinning werd de inrichting van de werken verbeterd. Goedkoop ijzer en staal vonden uitgebreide toepassingen in de mijn. Er werd ook geprobeerd om de energie doeltreffender aan te wenden. Er volgde een uitbreiding van de mechanisatie en er werden machines met een hoger rendement ingevoerd. Op die manier werd een hogere rendabiliteit van de investeringen bekomen.[91] In de ijzer- en staalnijverheid bleef de grootte van de hoogovens toenemen. Zoals eerder reeds aangegeven was het grootste probleem de minderwaardige kwaliteit van het gietijzer. Er werden pogingen gedaan om het puddelen te mechaniseren en het Bessemerprocédé te verbeteren. Daarnaast werd ook geprobeerd om het gietijzer fosforvrij te maken. Het was wachten op de doorbraak van Thomas en Gilchrist in 1879 vooraleer de Belgische nijverheid een beter procédé kon aanwenden. Het kon pas met enkele jaren vertraging worden ingevoerd omdat het brevet eerst moest vervallen.[92] De typische kenmerken van de technologische veranderingen in de crisisperiode kunnen worden samengevat in drie woorden: besparing, concentratie en rationalisatie.[93]

Door de crisis kwam er verandering in de Belgische economische en industriële structuur. Ten eerste werd er een einde gesteld aan de grenzeloze uitbuiting van de arbeid, wat de groei van een binnenlandse markt bevorderde. Ten tweede betekende de ontwikkeling van het Thomas-Gilchristprocédé de start van de tweede industriële revolutie, waarin elektriciteit en ontploffingsmotoren de bovenhand zouden krijgen. Ten derde was er niet onbelangrijke rol weggelegd voor overheidsuitgaven. Ten vierde werd een poging gedaan om nieuwe afzetmarkten te veroveren. Na de crisis had het Belgisch industrieel kapitalisme een belangrijke verandering ondergaan waarin een gewijzigde relatie tot de overheid en de werknemers centraal stonden.[94]

 

3.2.4 1896 - 1914

 

Na de crisis volgde er opnieuw een bloeiperiode voor de Belgische industrie. Van 1896 tot 1913 bereikte de productie opnieuw een groeiritme van meer dan 3 % per jaar. De metallurgie en de machinebouw waren nog steeds de locomotieven van de ontwikkeling. Daarnaast steeg ook de productie van lood, koper, zilver en rubber fel. Ook sector van de verbruiksgoederen gingen langzaamaan opnieuw groeien, ook al had ze fel geleden onder de crisis.[95] Er verschenen ook nieuwe activiteiten op de Belgische markt. Nieuwe technologieën en een welstandsverhoging deden nieuwe bedrijfstakken zoals fietsen- en automakers ontstaan. De steenkoolwinning stagneerde en de ijzerproductie kende zelfs een negatieve groei.[96] Door een samenloop van verschillende omstandigheden steeg na de crisis het inkomen van de bevolking, waardoor de binnenlandse markt voor consumptiegoederen snel groeide.

De rol van de overheid in de positieve evolutie bleef groot. Zowel door het aanwerven van meer en meer ambtenaren en werknemers in overheidsbedrijven als door grote infrastructuurwerken droeg de overheid bij tot het toenemen van de binnenlandse vraag. De export vervulde evenwel nog steeds een belangrijke rol. Vooral de zware industrie hing van de buitenlandse markten af. De uitvoer van producten uit de staal- en machinebouwnijverheid bleef stijgen, maar daar stond een almaar stijgende import van gietijzer, ijzererts en steenkolen tegenover. De kost van die import woog alsmaar zwaarder door, maar kon ruim worden gecompenseerd door de waarde van de uitvoer.[97] Het feit dat de traditionele industrieën er in slaagden zich te handhaven, zelfs met een uitputting van de binnenlandse grondstoffen en een stijging van de concurrentie op de Europese markt, is vooral te danken aan een nieuwe aanpak van de buitenlandse handel. Nieuwe markten werden ontgonnen door de grootste bedrijven en financiële groepen, door oprichting van dochtermaatschappijen en investeringen in het buitenland.[98] Deze industrietakken werden zeer succesvol in het veroveren van nieuwe afzetmarkten. In Rusland, China en Egypte speelden Belgische bedrijven een belangrijke rol bij onder meer de aanleg van spoor- en tramwegen. Door de stijgende behoefte aan nieuwe productiemiddelen en nieuwe afzetmarkten ontstond een nieuwe concentratiebeweging die leidde tot internationaal georganiseerde conglomeraten. Toch kon niet worden verhinderd dat de Belgische metaalindustrie in het begin van de twintigste eeuw zijn meerdere moest erkennen in de Duitse en Amerikaanse concurrenten.[99]

 Op technologisch vlak deden er zich in de achttien jaren voor de eerste wereldoorlog verscheidene innovaties voor. De toepassing van elektriciteit in de industrie betekende een hele verandering. Eerst enkel qua verlichting, later ook qua mechanische toepassingen. Na 1905 veralgemeende het gebruik van elektriciteit en werden er talrijke industriële centrales opgericht.[100] De ontwikkeling van de stoomturbine betekende een nieuwe evolutie in de drijfkracht. Ze werden vanaf 1903 in België teruggevonden en speelden een belangrijke rol in de ontwikkeling van elektriciteitscentrales.[101] Een andere ontdekking die in België snel ingang vond in het industriële bedrijf, was de ontploffingsmotor. In vele kleine en middelgrote bedrijven betekende de invoering van een gas-, petroleum-, of benzinemotor het begin van de mechanisatie.[102] In de periode 1896-1913 had er een nieuwe industrialiseringsgolf plaats. Dit door de algemene economische ontwikkeling en de verder doorgedreven mechanisatie die hand in hand ging met een stijgende binnenlandse vraag. De vooruitgang in een bijzonder divers aantal bedrijfstakken veroorzaakte een verhoging van de productie per werknemer.[103]

 Het resultaat van de kortstondige bloeiperiode voor de eerste wereldoorlog was dat het land uitzicht had op een nooit geziene welvaart. Maar die welvaart was fragiel. De overheidsschuld en de kloof tussen de inkomens mochten niet blijven toenemen. Een ander probleem waren de risicovolle buitenlandse investeringen. Positief was wel de snelle verspreiding van de nieuwe technologieën. Maar de activiteiten die ermee gepaard gingen werden jammer genoeg slechts gedragen door kleine ateliers. De grote financiers bleven vooral de zware industrie steunen. Hierin lagen de kiemen voor de problemen die na de oorlog met de grote depressie opdoken.[104]

 Tot slot kan worden gesteld dat België één van de eerste landen was met een moderne industrie naar Brits model. Het geleidelijke karakter van het industrialisatieproces zorgde er echter voor dat zelfs tot in de 20e eeuw kleinschalige en traditionele productiewijzen doorleven. Rond 1850 was de moderne fabriek eerder uitzondering dan regel in het Belgische landschap. Het waren enkele gebieden die de industrialisatie droegen: de as Verviers – Luik – Charleroi - Bergen, de stad Brussel en omgeving, de stad Gent. Pas rond de eeuwwisseling stond het belang van het moderne grootbedrijf vast.[105]

 

 

3.3 De Belgische machinebouw

 

3.3.1 1830 - 1850

 

 De uitbreidende ijzer-, steenkool- en textielnijverheid genereerde een steeds toenemende vraag naar machines. Zo creëerden deze nijverheden een nieuwe industrie, die van de machineconstructie. Eerst was zij een ondergeschikte nijverheid in de Belgische industriële centra te Luik, Verviers, Brussel en Gent. Ze was er in de eerste plaats op gericht om in de behoeften te voorzien van de industrieën die tot haar ontstaan aanleiding hadden gegeven. Het duurde echter niet lang vooraleer deze tak zich ontwikkelde tot een autonome nijverheid.[106] Er zijn enkele factoren die zorgden voor de specifieke geografische inplanting van de machinebouwateliers. Ten eerste werden ze daar gevestigd waar er een grote vraag naar machines was. Ten tweede waren de ateliers afhankelijk van de beschikbaarheid van steenkool, ijzer, gietijzer en staal, de belangrijkste grondstoffen die in de machineconstructie worden aangewend. De ondernemingen werden daar gebouwd waar er een gemakkelijke toegang tot die grondstoffen was.[107]

Na de Belgische onafhankelijkheid ontstond er een koortsachtige activiteit bij de machineconstructeurs die duurde tot 1839. Van toen af zette zich een economische crisis door die duurde tot 1850.[108] Volgens de industrietelling van 1846 telde België 54 constructeurs, die 4.500 arbeiders tewerkstelden. Het grootste aantal arbeiders was actief in de provincie Luik. Er werkten in deze provincie 2.900 arbeiders in 17 bedrijven. De helft van dit aantal arbeiders werkte bij Cockerill.[109] Dit was de dominante onderneming binnen de sector. In 1815 bouwden de gebroeders Cockerill hun eerste stoommachine. Tien jaar later werd de vennootschap John Cockerill & Cie opgericht. Er werden machines voor de textielindustrie gebouwd, maar ook stoommachines en locomotieven. De eerste hoogoven met cokes werd er geconstrueerd. Er ontstond een verticaal geïntegreerde onderneming die binnen haar fabrieken alle fasen van het productieproces incorporeerde.[110] Zo werd Cockerill de bekendste machineconstructeur van de provincie. Hoewel bedrijven als Cockerill grote aantallen mensen tewerkstelden, nam de totale werkgelegenheid binnen de machinebouw nooit zeer grote proporties aan. Dit omdat het doorsnee atelier eerder kleinschalig bleef.[111] Na de provincie Luik volgde in 1846 Henegouwen met 15 ateliers, waar 600 arbeiders werkten. In Brabant hadden 526 arbeiders werk in 10 ateliers. Oost-Vlaanderen telde 11 ateliers, die goed waren voor een tewerkstelling van 654 werknemers.[112] De Oost-Vlaamse constructeurs leverden in de eerste plaats stoom- en textielmachines aan de Gentse katoen- en vlasindustrie.[113] In West-Vlaanderen was slechts één atelier gevestigd, er werkten 8 arbeiders.[114]

Verder draaiden er volgens de nijverheidstelling van 1846 67 stoommachines in de Belgische ateliers die een gezamenlijke kracht van 932 pk hadden. De provincie Luik had op vlak van stoomkracht een grote voorsprong op de andere centra.[115] Tussen 1831 en 1850 realiseerde de sector, ondanks de verminderde conjunctuur na 1839, een uitzonderlijk hoog jaarlijks groeipercentage. De machinebouw groeide met 12,25% per jaar. De ganse Belgische industrie moest het met 1,91% stellen. De basis voor dit succes waren twee types machines: de textiel- en de stoommachine. Deze twee machines vormden de eerste kern van geproduceerde producten, later werd de locomotief daaraan toegevoegd. De ontwikkeling van een spoorwegnet door de Belgische staat moedigde deze stap aan.[116]

Vanaf 1835 had het Brusselse grootkapitaal aanzienlijke participaties genomen in de industrie. Nadat er met de bouw van de spoorwegen was begonnen, investeerden de Société Générale en de Banque de Belgique in de machinebouw. In 1838 had de Société Générale een aandeel in de oprichting van de SA des Forges, Usines et Fonderies de Haine-St-Pierre. De Banque de Belgique van haar kant had reeds twee jaar eerder te Luik de SA de Saint-Léonard pour la fabrication du Fer, de l’Acier, des Outils et des Machines opgericht.

 

3.3.2 1850 – 1873

 

Na 1850 blies er een gunstige economische wind die de groei van de Belgische machineconstructie verder de hoogte injoeg. Tussen 1850 en 1873 steeg het aantal opgestelde paardenkracht met 7,2% per jaar.[117] De productie groeide eveneens fenomenaal met 10,5% per jaar. De totale groei van de Belgische nijverheid in dezelfde periode was 3,7% per jaar. De ruwe ijzerbewerking was met 9,4% ook een uitschieter, maar toch rees de machinebouw boven alle andere industriële activiteiten uit.[118]

In het begin van de jaren 1850 voerde België ongeveer 6.000 ton machines uit, dit cijfer was tegen het begin van de jaren 1870 gestegen tot 70.000 ton. Deze fenomenale stijging toont aan dat de Belgische ateliers een sterke concurrentiepositie hadden verworven. In 1856 werkten 7.260 werklui in de zware machinebouw. In Henegouwen vonden 2.190 personen werk in deze sector, in Luik waren dat er 2.110, in Brabant 1.500 en 1.000 in Oost-Vlaanderen.

Wanneer je deze cijfers vergelijkt met de telling van 1846, dan blijkt dat er 2.500 arbeiders meer werden tewerkgesteld. Bijzonder in deze bloeiende periode is dat het aantal pk per machine daalde van 16,9 pk in 1846 naar 10,6 pk in 1880. Dit fenomeen kan erop wijzen dat de productieprocédés niet dynamisch waren, maar onveranderd bleven. De machineconstructie leverde steeds krachtigere motoren af, maar de ateliers zelf bleven in de meeste gevallen kleinschalig.[119]

 

3.3.3 1874 - 1895

 

 De bloei van de machineconstructie kwam ten einde door het omslaan van de conjunctuur. De 11 % jaarlijkse groei uit de vorige periode daalde tussen 1874 en 1895 tot 1,78 %. Ook de tewerkstelling kreeg klappen. Het totale aantal arbeiders daalde van 7.262 in 1856 tot 7.041 in 1880. Het aantal arbeiders per bedrijf daalde van 86 in 1846 tot 51 in 1880.

De machinebouwers trachtten door een verdere mechanisering het tij te doen keren. Er werden nieuwe en krachtigere machines in de werkplaatsen opgesteld. De gemiddelde kracht per machine steeg van 9,35 pk in 1873 naar 11,3 pk in 1885 en naar 15,7 pk in 1895. Tijdens de neergaande fase van Kondratieff werd dus een proces van mechanisering en een relatieve inkrimping van het tewerkgestelde personeel doorgevoerd.

Dat blijkt ook uit de industrietelling van 1896 die de situatie schets op de overgang van crisis naar heropleving. Er waren 233 bedrijven actief in de Belgische zware machinebouw. In die bedrijven waren een totaal van 10.859 arbeiders tewerkgesteld. In vergelijking met de industrietelling van 1880 was het aantal arbeiders per bedrijf gedaald van 51 naar 46. Het aantal opgestelde pk was echter gestegen: van 10,6 naar 24 pk per machine.[120]

 

3.3.4 1896 - 1914

 

 De economische heropleving na 1896 gaf ook aan de machineconstructie een nieuw elan. Dankzij de invoering van verschillende verbeteringen stijgt de productiviteit in de machinebouw sterk na 1895. Er werden nieuwe gereedschapsmachines ontwikkeld en de stoomkranen werden stilaan vervangen door elektrische loopbruggen. Daarenboven gebruikten de machineconstructeurs steeds meer nieuwe staalsoorten.

De Belgische machinebouw had zich gespecialiseerd in enkele specifieke takken: spoorwegbouw, stoommachinebouw en pompen. Op vlak van werktuigmachines en hydraulische turbines scoorden de Belgische constructeurs minder goed. Door een te kleine markt, maar vooral door een gebrek aan innovatie bij de ondernemers was de positie van België op dit vlak slecht.[121]

Er werd in de hele machinebouwsector een enorme groei verwezenlijkt: de totale paardenkracht van de sector steeg van 12.940 in 1895 tot 25.085 in 1900, een stijging van 94 %. Dit was vooral te wijten aan de bloei van enkele nieuwe sectoren zoals de auto- en motorfietsenfabricage en de scheepsbouw. De stijging van de mechanische kracht in de zware machineconstructie was met 51,7 % minder ingrijpend. In 1896 stonden er 5.279 pk in de ateliers, in 1910 waren dat er 8.012. De uitvoer van Belgische machines steeg tussen 1896 en 1913 met 7,4 %. Op vlak van tewerkstelling vonden er 9.933 arbeiders werk in 295 machineconstructiebedrijven. Dat betekende een gemiddelde van 34 arbeiders per bedrijf. Het aantal arbeiders per bedrijf was dus opnieuw gedaald wat wijst op een toename van kleinschalige ateliers.[122]

 

3.3.5 Besluit

 

 Tot slot zet ik nog even de belangrijkste kenmerken van de Belgische constructie van motoren en grote machines in de periode 1830-1870 op een rij. Tijdens de opgaande conjunctuurbewegingen was er steeds een toename op te merken van de opgestelde paardenkracht. Daar ging ook een stijging van productiehoeveelheid en uitvoer mee gepaard.

Tussen de jaren 1880-1896 kromp de groei van productie en uitvoer door de slechte conjunctuur. De Belgische ateliers werkten zeer lang met een weinig krachtig machinepark. Pas door de economische crisis van 1870 zagen ze zich genoodzaakt de kracht van de machines gevoelig te verhogen. De werkgelegenheid volgde de stijgende trend van de kracht niet. De totale werkgelegenheid steeg weliswaar door het steeds toenemend aantal bedrijven, maar de tewerkstelling per bedrijf daalde. Deze kenmerken zijn aanduidingen voor de overgang van een arbeidsintensieve naar een kapitaalsintensieve nijverheid.

Het traditionele productieproces bleef de machinebouw sector lang domineren en werd pas op het einde van de negentiende eeuw door de toegenomen mechanisering vervangen door een modernere bedrijfsorganisatie. Het hoofdkenmerk van de Belgische machinebouwconstructie is bijgevolg dat grote aantallen bedrijven met ambachtelijke werkwijzen kwaliteitsproducten leverden die een goede internationale reputatie genoten.[123]

 In hoeverre de Oost-Vlaamse constructeurs deze Belgische kenmerken en historiek volgen, zal ik met mijn onderzoek trachten bloot te leggen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[53] D. BARJOT, Industrialisation et sociétés en Europe occidentale du début des années 1880 al fin des années 1960. France, Allemagne-RFA, Italie, Royaume-Uni et Benelux, Paris, 1997, p. 139.

[54] J. GADISSEUR, op.cit., p. 52.

[55] E. BUYST, op.cit., p. 356.

[56] J. GADISSEUR, op.cit., p. 52.

[57] Ibidem, p. 53.

[58] Ibidem, p. 54.

[59] E. BUYST, op.cit., p. 356.

[60] J. GADISSEUR, op.cit., p. 54.

[61] Ibidem.

[62] E. BUYST, loc.cit.

[63] J. GADISSEUR, loc.cit.

[64] E. BUYST, loc.cit.

[65] J. GADISSEUR, op.cit., p. 55.

[66] Ibidem, p. 57.

[67] E. BUYST, op.cit., p. 357.

[68] J. GADISSEUR, op.cit., p. 58.

[69] Ibidem, p. 57.

[70] E. BUYST, loc.cit.

[71] J. GADISSEUR, op.cit., p. 58.

[72] E. BUYST, loc.cit.

[73] J. GADISSEUR, op.cit., p. 60.

[74] Ibidem, p. 62.

[75] Ibidem, p. 63.

[76] E. BUYST, loc.cit.

[77] J. GADISSEUR, op.cit., p. 66.

[78] Ibidem, p. 67.

[79] E. BUYST, loc.cit.

[80] J. GADISSEUR, op.cit., p. 70.

[81] Ibidem, p. 70.

[82] Ibidem, p. 71.

[83] Ibidem, p. 72.

[84] E. BUYST, loc.cit.

[85] J. GADISSEUR, op.cit., pp. 72-74.

[86] E. BUYST, op.cit., p. 358.

[87] J. GADISSEUR, loc.cit.

[88] Ibidem, p. 74.

[89] Ibidem, p. 75.

[90] Ibidem, pp. 76-77.

[91] Ibidem, pp. 78-80.

[92] Ibidem, p. 80.

[93] Ibidem, p. 81.

[94] Ibidem, p. 82.

[95] Ibidem.

[96] Ibidem, p. 83.

[97] Ibidem, p. 85.

[98] Ibidem, p. 86.

[99] E. BUYST, loc.cit.

[100] J. GADISSEUR, op.cit., pp. 86-87.

[101] Ibidem, p. 88.

[102] Ibidem, p. 89.

[103] Ibidem, pp. 92-93.

[104] Ibidem, pp. 95-96.

[105] E. NIJHOF en P. SCHOLLIERS, Het tijdperk van de machine. Industriecultuur in België en Nederland, Brussel, 1996, pp. 37-39.

[106] P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 14.

[107] M. BRUWIER, De dynamische relatie tussen de industriële vooruitgang en de machinebouw, in: B. VAN DER HERTEN, M. ORIS, J. ROEGIERS, Nijver België, Het industriële landschap omstreeks 1850, Antwerpen – Brussel, 1995, p. 133.

[108] P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 15.

[109] M. BRUWIER, op.cit., p. 129.

[110] Ibidem, p 133.

[111] E. NIJHOF en P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 42.

[112] M. BRUWIER, loc.cit.

[113] E. NIJHOF en P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 43.

[114] M. BRUWIER, loc.cit.

[115] P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 15.

[116] M. BRUWIER, loc.cit.

[117] P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 15.

[118] Ibidem, p 16.

[119] Ibidem, p. 16.

[120] Ibidem, pp. 16-17.

[121] J. PUISSANT, op.cit., pp. 15-16.

[122] P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 18.

[123] P. SCHOLLIERS, op.cit., p. 19.