Mens en machine. Een onderzoek naar de Oost-Vlaamse machinebouw (1870-1914). (Karel Eeckhout)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2 Methodologie

 

2.1 Algemene methode

 

De eerste stap in mijn onderzoek was nagaan of de provinciale en gemeentelijke grenzen gedurende de periode 1870-1914 hetzelfde bleven. De grenzen van de provincie Oost-Vlaanderen bleven ongewijzigd. De gemeentegrenzen veranderden slechts op twee plaatsen. De eerste verandering was de vorming van Steendorp uit een deel van de gemeente Bazel op het einde van de negentiende eeuw. Omstreeks de eeuwwisseling palmt Gent een stukje van het grondgebied van Oostakker in.[9] Deze veranderingen hebben geen noemenswaardige invloed op dit onderzoek.

De tweede stap was op zoek gaan naar informatie over de Belgische economie in het algemeen en de machinebouw in het bijzonder. Ik vond verschillende werken terug aan de hand van het uiterst handige boek van Nele Bracke.[10] Uit de uitgebreide bibliografische lijst selecteerde ik de werken die ik nuttig achtte. Daarenboven gaf het beschrijvende gedeelte van het boek al een eerste indruk van de economische situatie in Oost-Vlaanderen. Uit het bronnenoverzicht haalde ik de overige bronnen die ik kon aanwenden in mijn onderzoek. Aldus verkreeg ik een aanzienlijk aantal literaire en andere bronnen die als basis voor mijn onderzoek konden dienen. Ik vulde de ontstane lijst verder aan door gebruik te maken van het boek onder redactie van Chantal Vancoppenolle in verband met het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis.[11]

De volledige lijst van de niet-literaire bronnen die ik in mijn onderzoek zou kunnen gebruiken is opgenomen in bijlage 1. Uit die uitgebreide lijst selecteerde ik volgende gepubliceerde bronnen: L’industrie en Belgique. Exposé d’après le recensement de 1880 de l’état des principales industries, Bruxelles, 1887, 3 parties; Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896), Bruxelles, 1901-1902, 18 parties; Recensement de l’industrie et du commerce (31 décembre 1910), Bruxelles 1913-1921, 8 parties; Bulletin du Musée de l’Industrie de Belgique, Bruxelles, 1870-1883. De archivalische bronnen die aangewend worden in deze studie zijn de bronnen met betrekking tot de hinderwetgeving die uitgevaardigd werden door de provinciale overheid. Ten eerste de vergunningsdossiers met betrekking tot de oprichting, uitbreiding en vernieuwing van gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen. Ten tweede de vergunningsdossiers met betrekking op de plaatsing en ingebruikname van vaste en mobiele stoomketels en –machines.

Ik heb deze grondige selectie doorgevoerd op basis van haalbaarheid. Doordat mijn onderzoek geënt is op het provinciale niveau, is het vrijwel onmogelijk om de bronnen van het gemeentelijke niveau te gebruiken. Daarnaast waren vele bronnen te algemeen. De tijd nodig om bijvoorbeeld de jaarverslagen van de provincie door te nemen zou niet in verhouding geweest zijn met de mogelijke informatie die eruit kon worden gewonnen met betrekking tot een machinebouwer. Ik had graag bedrijfsarchieven gebruikt, maar de gids van Coppejans-Desmedt maakte duidelijk dat die niet voor handen waren.[12]

Na het doornemen van de literatuur begon ik het archiefonderzoek. Vooral in de zomermaanden trok ik naar het Rijksarchief in Beveren-Waas en het Provinciaal archief van Oost-Vlaanderen te Gent. Ik doorzocht er de vergunningsdossiers voor gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen en de vergunningsdossiers betreffende stoominstallaties. Zo kwam ik de bedrijven op het spoor die actief waren in de sector van de machineconstructie. Ik stelde ook de verschillende aspecten vast die ik later in mijn onderzoek wenste te gebruiken.

Vervolgens kon ik een aanvang nemen met de vorming van de tekst van mijn eindverhandeling. Die tekst werd opgebouwd aan de hand van enkele basisprincipes. In de eerste plaats is deze studie is zowel sectoraal als regionaal opgevat. Dat betekent dat ik één enkele bedrijfstak in één enkele regio onderzoek.

Vooreerst geef ik in mijn verhandeling de globale economische situatie van België weer, om vervolgens een stap dichter tot de kern te komen door het verhaal van de Belgische machinebouw uit dit geheel te lichten. Deze uiteenzetting is in de eerste plaats gebaseerd op de bijdrage van Buyst in Nijver België en op de bijdrage van Gadisseur in De industrie in België.[13] Het tweede werk ligt niet in de lijn van de studie gebaseerd op modellen en kwantificering die eigen was aan de eerste generatie contemporanisten. De drie onderzoeksvelden die Van der Wee opsomt in de inleiding van De industrie in België zijn: de theorie van de economische ontwikkeling, de sociale problematiek van de industrialisering en de onevenwichtige industriële groei. In tegenstelling tot de bijdragen van de Gentse contemporanisten in De industrie in België, richt ik mij in deze scriptie niet op de sociale problematiek, maar op de technologische veranderingen.[14] Ook het verzamelwerk Nijver België had slechts geringe ambities. Van der Wee zag in dit werk historische kennis als een leerschool. Die leerschool zou moeten leiden tot het beter sturen van de sociale ordening en de algemene economische vooruitgang.[15]

Na de schets van de Belgische industrie is het mogelijk om tot de echte kern te komen: de Oost-Vlaamse machinebouw. Na de opsomming van alle bedrijven en hun belangrijkste informatie, kan ik overgaan tot de analyse van de gegevens. Die analyse moet dan leiden tot het blootleggen van de oorzaken achter de veranderingen binnen de sector. Zoals eerder al werd aangehaald is deze studie regionaal opgevat. De gekozen regio, Oost-Vlaanderen, is een keuze op basis van administratieve grenzen. Bij de problematisering van het regiobegrip zou afstand moeten worden genomen van dit soort politieke en administratieve grenzen.[16] Dit doe ik hier niet. Één van de redenen daartoe is het feit dat het archief dat in dit onderzoek wordt aangewend ontwikkeld is binnen die administratieve grens. Dit obstakel is één van de moeilijkheden wanneer de onderzoeker een regio bestudeert die niet overeenstemt met administratieve grenzen.[17]

Tot slot moet ik nog opmerken dat in dit onderzoek enkel de op zichzelf staande machinebouwers worden behandeld. Afdelingen van machineconstructie binnen andere bedrijven, zoals textielproducenten, worden buiten beschouwing gelaten. Dit omdat die afdelingen enkel door de raadpleging van vergunningsdossiers niet met zekerheid zouden kunnen worden achterhaald. De zoektocht naar deze afdelingen zou teveel tijd in beslag hebben genomen en dit terwijl toch kan worden aangenomen dat zij in eerste instantie slechts voor zichzelf produceerden en dus geen belangrijke spelers waren op de markt van de machinebouw.

 

 

2.2 Toelichting bij de onderzoeksbronnen

 

Dit onderzoek is gebaseerd op een verzameling van materiaal dat gedurende bijna anderhalf jaar bij elkaar werd gebracht. De eerste bouwsteen is de bestaande literatuur. Deze wordt aangevuld met eigen werk. Dat eigen werk omvat gegevens over de machineconstructie uit de industrietellingen van 1880, 1896 en 1910. Daarnaast werd informatie gehaald uit de vergunningsdossiers voor gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen uitgevaardigd door de provincie, evenals de vergunningsdossiers voor de plaatsing en ingebruikname van stoomtuigen. Tenslotte werd het Bulletin du Musée de l’ Industrie gebruikt om het technologische vraagstuk te beantwoorden. In de volgende alinea’s wordt de achtergrond bij ieder van de bronnen geschetst. Eerst komen de industrietellingen aan bod, vervolgens de vergunningsdossiers en als laatste het Bulletin du Musée de l’ Industrie.

 

2.2.1 De industrietellingen

 

De industrietelling van 1880 was een eerder beperkt en kleinschalig initiatief omdat het ministerie van Binnenlandse zaken geen herhaling wou van het fiasco uit 1866. Er werden slechts enkele sectoren geteld omdat het ministerie en de commissie voor statistiek meenden dat een beperkte telling meer kans op slagen had. Zodoende geeft deze telling slechts een beeld van de situatie van de belangrijkste sectoren op 31 december 1880.[18] Er kan worden aangenomen dat deze telling slechts betrekking heeft op minder dan de helft van de industriële tewerkstelling. De onvolledigheid van vele branches betekent dat zelfs gegevens over individuele bedrijfstakken met de grootste omzichtigheid moeten worden behandeld.[19]

De informatie in deze telling is afkomstig van de industriëlen, alleen zij kregen een telformulier toegestuurd. De kwaliteit van het cijfermateriaal wordt enerzijds beïnvloed door de vrees van de industriëlen dat de informatie zou gebruikt worden om de belastingen te verhogen en anderzijds door de vage omschrijvingen van de gebruikte categorieën. Bij de telling werd gevraagd naar een gemiddeld beeld voor het hele jaar 1880 en niet naar een momentopname op de laatste dag van het jaar. Bedoeling hiervan was te verhinderen dat de seizoensarbeid buiten de telling zou vallen.[20]

De telling werd uitgegeven onder de titel L’industrie en Belgique. Exposé d’après le recensement de 1880 de l’état des principales industries en is raadpleegbaar op de vakgroep Nieuwste Geschiedenis van de Universiteit Gent.[21] Ik gebruikte in mijn onderzoek deel I B (Tome I B) van de telling. Daaruit haalde ik de machinebouwers onder de categorie construction de machines à vapeur fixes ou locomobiles, de machines, métier et appareils mécaniques en usage dans l’industrie. Die constructeurs die geteld werden onder de categorieën atelier pour la fabrication de peignes de tisserands (atelier voor het maken van kammen voor handwevers) en atelier de construction d’ outillage de moulins (atelier voor de constructie van werktuigen voor molens) nam ik niet op omdat ze uitgesloten werden door mijn definitie.

 

 De industrietelling van 1896 werd georganiseerd door het ministerie van Nijverheid en Arbeid en was grondig voorbereid. De telling greep plaats op de laatste dag van oktober in 1896. Om na te gaan wie moest worden geteld werd een omslachtige procedure uitgewerkt. Telagenten moesten een voorbereidende rondgang maken in hun gebied om eventueel onbekende bedrijven op te sporen. De resultaten van deze onderneming werden vergeleken met de cijfers uit de Almanach de Commerce. Maar omdat deze onvolledig was, slaagden er toch enkele bedrijven in om aan de aandacht van de overheid te ontsnappen.[22] Gezien er op hetzelfde ogenblik geen volkstelling werd georganiseerd, baseerde men zich op bevolkingsregisters van de volkstelling uit 1890, om tot het correcte aantal ondernemers en werknemers te komen. Door deze aan te vullen met de opgave van vertrekkende en nieuwe bewoners van de gemeenten kon ca. 99% van de bevolking worden achterhaald.[23]

Niet alleen de industrie werd in de telling betrokken, maar ook de huisnijverheid en de transportsector. Het was de eerste maal dat dit gebeurde. De telling vroeg naar de situatie op 31 oktober 1896, dus niet naar een gemiddelde. Dit gebeurde om geen foute antwoorden te krijgen doordat de ondervraagde arbeiders en werkgevers zich de situatie van in het begin van het jaar niet meer correct herinnerden. Door deze werkwijze viel de seizoensarbeid volledig buiten de telling.[24]

Een belangrijk aspect dat deze telling positief doet waarderen is de interne controle die op de telformulieren werd uitgevoerd. Door formulier A en B, respectievelijk de antwoorden van ondernemers en werknemers, met elkaar te vergelijken en door een uitgebreid onderzoek ter vervollediging van de resultaten, kwam de overheid tot een belangrijke correctie van de gegevens.[25] Het merendeel van de verbeteringen hadden betrekking op de huisnijverheid. Over de telformulieren zelf kan worden gezegd dat uit het verleden werd geleerd dat vage vragen leiden tot vage antwoorden. Daarom werden de vragen zo nauwkeurig mogelijk en met grote zorg geformuleerd. Er werd gehoopt op deze wijze misverstanden te voorkomen.[26]

De resultaten van de telling waren tamelijk precies. Zowel het aantal ondernemingen als het aantal arbeiders dat door de telling wordt vermeld, kan als volledig worden beschouwd. Dit was te wijten aan de goede voorbereiding, de sterke controle en de financiële stimuli voor de tellingsagenten.[27] Ook deze telling werd gepubliceerd en ze is net zoals de vorige ook terug te vinden in de bibliotheek van de vakgroep Nieuwste Geschiedenis.[28] In dit onderzoek werd het cijfermateriaal over de telling van 1896 gebaseerd op deel I B (Volume I B). Alle bedrijven vermeld onder de categorie construction de machines motrices, machines-outils et appareils industriels werden bij dit onderzoek geteld.

 

 In 1910 werd er opnieuw een industriële telling georganiseerd. Ze was aanvankelijk voor 1911 voorzien, maar werd vervroegd om samen te vallen met de beroepentelling. Ze werd bijgevolg op amper drie maanden georganiseerd.[29] Deze telling wijkt op verschillende vlakken af van de vorige tellingen. Vooreerst was er de samenhang met volkstelling. Daarnaast werden voor de eerste maal ook handel en privé-diensten geteld. Reden hiervoor was de groeiende middenstand en het stijgende belang van de diensten. Door de samenhang met de volkstelling ontstond er een speciale situatie. Bij het ophalen van de formulieren van de volkstelling werd de betrokkene een nieuw formulier van de industrietelling overhandigd indien hij of zij een beroepsbezigheid had ingevuld die industrieel of commercieel was.[30]

In de telling werd gevraagd de toestand op 31 december 1910 weer te geven. Twee formulieren werden hiervoor gebruikt. Het ene om vast te stellen hoeveel bedrijven er waren. Dit werd aan de bedrijfshoofden overgemaakt. Het andere moest het aantal werkgevers, bedienden, arbeiders en werklozen achterhalen en werd aan diegenen die actief waren in handel of industrie overhandigd.[31] De telling ging gepaard met uitvoerige instructies, maar deze waren vaak nog onvoldoende om alle problemen uit de wereld te helpen. Daarom werden er bijkomende instructies gegeven, onder meer met betrekking tot de ruimtelijke dimensie. Er moest worden verduidelijkt wat er diende te gebeuren met bedrijven die door iemand uit het buitenland werden beheerd.[32]

De soms onduidelijke instructie leverden ook problemen op bij de controle. Zo waren bijvoorbeeld de hulparbeiders onmogelijk te controleren; dit deel van de telling is dan ook onbetrouwbaar. Ook bij de controle door vergelijking met de beroepstelling liep het fout. Dit vooral doordat de beroepstelling zelf in gebreke bleef. Gebreken in de industriële telling, maar evenzeer lacunes in de beroepstelling, verklaren dat de confrontatie tussen de twee niet ernstig werd doorgevoerd.[33] Deze moeilijkheden in de controle werden grotendeels toegeschreven aan de geringe voorbereiding. Gelukkig leverde de controle door de interne confrontatie van gegevens van werknemers en werkgevers betere resultaten op.[34] De resultaten van deze industrie- en handelstelling zijn dankzij de mogelijkheid tot interne controle bevredigend te noemen voor wat betreft het aantal en de aard van de bedrijven, maar in grote mate ook voor het aantal arbeiders. De achilleshiel van deze telling is de gebrekkige formulering van de vraag naar het beroep.[35]

Ook deze telling is terug te vinden in dezelfde bibliotheek van de universiteit als de twee vorige. Deze bron werd eveneens uitgegeven.[36] Ik raadpleegde deel V (Volume V) en nam alle gegevens uit de categorieën construction de machines motrices, machines-outils et appareils industriels, construction de machines de textile en construction de machines électriques over.

 

 Hoewel de industrietellingen niet zonder beperkingen zijn, zullen ze toch als een belangrijke bron van informatie in deze scriptie verwerkt worden. De gegevens die erin terug te vinden zijn, kunnen bijna onmogelijk door raadpleging van andere bronnen worden achterhaald. Er zal ook getracht worden de tellingen onderling te vergelijken. Het vergelijken van de industrietellingen is niet zonder gevaar. De Brabander geeft aan wat de mogelijke problemen kunnen zijn voor een vergelijking tussen de telling van 1896 en 1910.[37] In dit onderzoek wordt ook de telling van 1880 gebruikt, maar die behandelt De Brabander niet.

Ten eerste is er een belangrijk verschil tussen de telling van 1896 en 1910 doordat in de telling van 1910 ook handel en privé-diensten geteld zijn. Ten tweede is er een groot verschil in de voorbereiding van de twee tellingen. De telling van 1896 werd een stuk grondiger voorbereid dan die van 1910. Ook in de controle hinkt de peiling van 1910 achterop ten opzichte van die van 1896. Ten derde is er een verschil in definities merkbaar m.b.t. de bedrijven, maar dit werd bij de verwerking weggewerkt. Zodoende is er op vlak van het object een grote gelijkaardigheid.[38]

 Al deze bemerkingen in acht genomen, kan er van worden uitgegaan dat de tellingen van 1896 en 1910 grotendeels analoog zijn en dus goed te vergelijken. Er is een grote conceptuele eenheid maar bij de verwerking van de cijfers moet rekening gehouden worden met een paar afwijkingen door het niet opnemen van enkele subbranches in 1896 en de leemte i.v.m. de hulparbeiders in 1910.[39]

 

2.2.2 De vergunningsdossiers

 

De belangrijkste bronnen op welke deze studie is gebaseerd, hebben betrekking op de hinderwetgeving. Het gaat om dossiers over gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen en over dossiers met betrekking tot stoominstallaties. Uit deze bronnen zal afgeleid worden hoeveel bedrijven zich met machinebouw bezighielden in de provincie Oost-Vlaanderen, waar precies binnen de provincie ze gevestigd waren en hoe groot ze waren. Die grootte zal indirect worden vastgesteld door het aantal paardenkracht van de stoom- of andere aandrijfmachines te achterhalen. De vraag of de kracht van de machine representatief is voor de gehele grootte van een bedrijf kan naar mijn mening positief worden beantwoord. Het zou niet van een goed ondernemerschap getuigen mocht een bedrijfsleider ofwel te krachtige ofwel te zwakke motoren in zijn atelier plaatsen. Helemaal sluitend is deze redenering natuurlijk niet. Maar door gebrek aan degelijke cijfers die een andere indicatie zouden geven van de omvang van een bedrijf, zoals productiecijfers, kan het niet anders dan deze redenering te volgen om tot enig resultaat te komen.

Naast deze basisgegevens zullen ook alle extra gegevens die in het dossier terug te vinden zijn, worden gebruikt. Het zijn enkel de basisgegevens die in het overgrote deel van de dossiers worden vermeld. Jammer genoeg is er slechts in een zeer beperkt aantal dossiers extra informatie terug te vinden. Die extra informatie komt vaak uit briefhoofden. Hier en daar gebruiken bedrijfsleiders briefpapier met een briefhoofd van de onderneming om naar de provinciale overheid te sturen. Deze briefhoofden brengen meestal waardevolle informatie aan. Zo vatten ze in bepaalde gevallen samen welke machines door het bedrijf in kwestie worden geproduceerd. Of geven ze aan dat het bedrijf voor een bepaald type een exclusieve licentie op zak heeft.

Eerlijkheidshalve moet toegevoegd worden dat ik bij de aanvang van dit onderzoek gehoopt had meer bruikbare informatie over de ondernemingen te vinden. Zo had ik uit de vergunningsdossiers met betrekking tot gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven gehoopt allerlei gegevens te vinden zoals in de literatuur vermeld werd.[40] Productiegegevens en het verwachte aantal personeelsleden werden door mij heel zelden teruggevonden. Andere informatie die wel terug te vinden was, zoals de afmetingen van de schoorsteen of de klachten van de buren, hadden voor dit onderzoek geen waarde. Hoewel de vergunningsdossiers een rijke bron zijn voor het industriële verleden, hebben ze dus ook hun beperkingen. Zo kan er niet van worden uitgegaan dat alles wat vergund werd, ook daadwerkelijk gerealiseerd werd. Economische moeilijkheden kunnen aanvragen doen vervallen of technische innovaties kunnen aangevraagde productiemethodes nutteloos maken.[41] In de dossiers met betrekking tot de machinebouw durf ik ervan uitgaan dat de overgrote meerderheid van de plannen werd gerealiseerd omdat de meeste bedrijven zowel in de vergunningsdossiers voor hinderlijke bedrijven als in de dossiers voor stoominstallaties zijn terug te vinden. Daarenboven vond ik een vermelding in een dossier dat de vergunningsaanvraag achterhaald was. Dit sterkt mij in mijn vermoeden dat achter de meeste aanvragen een reële verandering schuilgaat.

 

 De dossiers met betrekking tot de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven, of ‘ de commodo et incommodo’ zoals ze wel vaker door historici worden aangeduid, vinden hun oorsprong in regelgeving die werd ingevoerd in de Franse periode. Op 21 april 1810 vaardigde de Franse overheid een wet uit die ervoor zorgde dat ondernemingen die ertsen, metalen of gevaarlijke stoffen behandelden hiervoor toestemming moesten krijgen van het departementale bestuur. Napoleon vaardigde op 15 oktober van datzelfde jaar een eerste nationaal decreet uit om de milieuoverlast veroorzaakt door economische activiteiten in te perken.[42] De verschillende ondernemingen werden in drie categorieën opgedeeld. De eerste categorie betrof bedrijven die buiten woonkernen moesten worden ingeplant. Het ging onder meer over cokes- en houtskoolfabrieken, plaaster- en kalkovens, slachterijen en varkenskwekerijen. Deze vergunningen werden afgeleverd door de Conseil d’État. De tweede groep mocht in de buurt van woningen gevestigd zijn, op voorwaarde dat er garanties waren dat de productie geen schade zou toebrengen aan de omwonenden. Tot deze onderverdeling behoorden onder andere leerlooierijen en stokerijen. De prefect moest vergunningen afleveren aan deze bedrijven. De derde categorie betrof bedrijven die geen problemen opleverden. Zij mochten mits toelating van de onderprefect en na advies van de gemeente in woongebieden worden opgetrokken. Het onderzoek de commodo et incommodo was enkel vereist voor de hoogste twee klassen.[43]

 Op 31 januari 1824 vaardigde de overheid van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden een KB uit dat het decreet van Napoleon uit 1810 verving. Het KB vormde de basis voor de verdere Nederlandse en Belgische hinderwetgeving. Een opmerkelijke wijziging was dat niet enkel bedrijven die geuroverlast veroorzaakten maar wel alle bedrijven die gevaar, schade of hinder voor het publiek konden teweeg brengen, een vergunning moesten aanvragen. De drie categorieën bleven behouden. Maar de omschrijving van de klassen werd lichtjes gewijzigd. De eerste categorie had voortaan toestemming nodig van het staatshoofd. De tweede, die het overgrote deel van de bedrijven omvatte, moest vergund worden door de Gedeputeerde Staten. Bedrijven uit de derde groep hadden enkel toestemming nodig van de gemeente, maar voortaan moest ook voor deze een onderzoek de commodo et incommodo worden gevoerd.[44]

 België trad niet direct na zijn onafhankelijkheid op in het vergunningsbeleid. Pas in 1849 werd het KB van 1824 vervangen. Tot die tijd hadden circulaires de regels aan de veranderende economie trachten aan te passen. In de nieuwe wet werd niet geraakt aan de basisprincipes uit de vorige wetgeving. Zo had de reglementering tot doel de veiligheid rond de bedrijven te verzekeren. Er moest ook nog steeds voorafgaandelijk toestemming worden gevraagd. De drie klassen bleven bestaan en waren ingedeeld volgens de mate van hinder die de bedrijven veroorzaakten. De eerste categorie moest toestemming krijgen van de koning, de tweede van de bestendige deputatie van de provincie en de derde van het college van burgemeester en schepenen.[45] Of een vergunning al dan niet werd toegekend hing onder meer af van de resultaten van het onderzoek de commodo et incommodo. De overheid kon ook maatregelen afdwingen om de hinder van de onderneming voor arbeiders of omwonenden te beperken. Een nieuwe vergunning was nodig wanneer een fabriek na langer dan twee jaar inactiviteit opnieuw werd opgestart, wanneer er verhuisd werd of wanneer er grondige veranderingen aan het bedrijf werden gedaan. Overtreders verloren hun vergunning of konden worden vervolgd door de correctionele rechtbank. De straf kon gaan van een geldboete tot een gevangenisstraf. Omdat er geen uniformiteit bestond in de uitvoering van het Koninklijk Besluit, verstuurde de minister van Binnenlandse Zaken kort na de afkondiging een rondzendbrief. In de loop van de jaren 1850 volgden er nog verschillende. Al deze brieven hadden tot doel het KB te verduidelijken en bij te schaven.[46]

 Het vergunningstelsel werd in 1863 grondig aangepast. In het KB van 29 januari werden de formaliteiten om een vergunning te bekomen vereenvoudigd. Daarnaast werd het toekennen van vergunningen gedecentraliseerd. De drie verschillende categorieën van bedrijven werden vervangen door slechts twee categorieën. Een bedrijf uit de ene categorie had een vergunning nodig van de bestendige deputatie, een onderneming uit de andere moest een vergunning krijgen van het college van burgemeester en schepenen. De ondernemer kon tegen de beslissing in beroep gaan. In het eerste geval bij de koning, in het tweede bij de bestendige deputatie. De werknemersbelangen werden verder beschermd door de Koninklijke Besluiten van 27 december 1886 en 31 mei 1887. De maatregelen die werden genomen om de veiligheid van de werknemers te garanderen moesten voortaan in het dossier worden opgenomen. Ook het aantal tewerkgestelde arbeiders moest worden vermeld. Deze verplichtingen golden in eerste instantie slechts voor een aantal bedrijven uit beide klassen en werd in 1923 uitgebreid tot alle vergunningsplichtige bedrijven.[47]

 Het ministerie van Nijverheid en Arbeid werd in 1880 belast met de uitvoering van een nieuwe wet op het toezicht op de gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven en op de stoomtuigen en –ketels. De wet van 5 mei 1888 vormt nog steeds de basis van het vergunningstelsel. Er werden enkele nieuwe accenten in gelegd, maar de wet bevatte nauwelijks nieuwe elementen. Door de groeiende belangstelling in verband met hygiëne en arbeidsveiligheid werd de wetgeving hieromtrent aan de vergunningswetgeving onttrokken. Voortaan waren deze thema’s onderwerp van een aparte wetgeving. De controle op gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven werd in 1889 met de arbeidsinspectie verenigd tot één enkele inspectiedienst: de inspectie van arbeid en gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven.[48]

 

 De dossiers die betrekking hebben op de stoominstallaties ontstonden uit een KB van 6 mei 1824. Vanaf dat moment moesten ondernemers over aparte vergunningen voor het in gebruik nemen van stoommachines beschikken. De procedure verliep als volgt. Eerst moest er een aanvraag ingediend worden bij de gouverneur. De gouverneur gaf die aanvraag door aan het ministerie van Binnenlandse Zaken. De minister liet de machine testen. Daarnaast werd een onderzoek de commodo et incommodo gevoerd. Als beiden positief uitvielen werd de vergunning afgeleverd door de gouverneur.[49] Met een Koninklijk Besluit werd op 24 juni 1839 ook het oprichten van een stoommachine aan de vergunningsplicht onderworpen. De plaatsingsvergunning werd afgeleverd door de bestendige deputatie, de toestemming tot ingebruikname door de gouverneur. Het advies van een ingenieur en het onderzoek de commodo et incommodo waren bepalend of de vergunning al dan niet werd toegekend. De wetgeving in verband met de stoominstallaties werd aangevuld met de Koninklijke Besluiten van 15 november 1846, 25 december 1853 en 21 april 1864. Met het KB van 28 mei 1884 werd de plaatsingstoelating voortaan door het college van burgemeester en schepenen gegeven. Enkel wanneer er problemen opdoken bij het onderzoek de commodo et incommodo was er advies van een ingenieur nodig. De toestemming tot het in gebruik nemen van mobiele stoomtuigen lag nog steeds bij de gouverneur. In 1888 werd de reglementering betreffende stoommachines samengevoegd met de reglementering betreffende gevaarlijke bedrijven in het KB van 5 mei dat hoger reeds besproken werd.[50]

 

 De vergunningsdossiers met betrekking tot gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven en met betrekking tot de stoominstallaties kunnen worden teruggevonden in het archief van de overheid door dewelke ze werden afgeleverd. In de door mij bestudeerde periode bevinden de Oost-Vlaamse dossiers zich vanaf 1870 tot ongeveer 1904 in het Rijksarchief te Beveren-Waas. Van 1904 tot 1914 zijn ze terug te vinden in het archief van de Provincie Oost-Vlaanderen te Gent. De verzameling is uitgebreid, doch niet compleet. Niet alle vergunningsdossiers werden bewaard.

In het rijksarchief te Beveren-Waas wordt de verzameling vergunningsdossiers ontsloten door de inventaris van de provincie Oost-Vlaanderen. In de onderverdeling handel en nijverheid van deze inventaris wordt naar de vergunningsdossiers met betrekking tot gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke bedrijven alsook naar de dossiers met betrekking tot de installatie van stoomtuigen verwezen. Bij deze inventaris horen twee fichebakken met de nummers dertien en veertien. Deze fichebakken inventariseren een groot aandeel van de dossiers. Ze bevatten voor de machinebouw hoofdzakelijk dossiers uit de periode 1870-1885. De selectie van de vergunningsdossiers gebeurde in Beveren aan de hand van deze fichebakken. Naast de geïnventariseerde dossiers zijn er ook nog een pak niet-geïnventariseerde dossiers in het archief aanwezig. Deze worden ontsloten door een handgeschreven inventaris die zich in doos nummer acht van het bestand provinciearchief Oost-Vlaanderen in het rijksarchief bevindt. Deze niet-geïnventariseerde dossiers behoren tot het bestand vier A, de vierde afdeling A en het bestand acht, de achtste afdeling A. De handgeschreven inventaris gaat niet tot op het individuele dossier terug. Meestal betreft het een volledig jaar of een semester van een jaar. Daarbij kan het om een jaar of semester dossiers van de ganse provincie gaan, dan wel van een enkel arrondissement of enkel van de stad Gent. Zoals eerder al vermeld bevinden niet alle niet-geïnventariseerde dossiers zich in het rijksarchief te Beveren-Waas. Een deel werd kortelings overgebracht naar het provinciale archief in Gent. Op het moment van mijn archiefonderzoek bevonden alle nummers van het bestand acht, achtste afdeling A, zich in het provinciale archief te Gent. Van het bestand vier A, vierde afdeling A, bevonden zich de nummers 1 tot 1416 zich in het rijksarchief te Beveren, de nummers vanaf 1416 bevonden zich in het provinciale archief te Gent.

De verwijzing naar de vergunningsdossiers in de voetnoten is als volgt opgebouwd. Eerst wordt aangegeven waar het dossier zich bevindt, in het Rijksarchief te Beveren-Waas (RAB) of in het Provinciale Archief van Oost-Vlaanderen te Gent (PAOV). Vervolgens geef ik aan tot welk bestand het dossier behoort. De voetnootvermelding wordt afgesloten met het dossiernummer. Bij dossiers uit het bestand Provincie Oost-Vlaanderen, Handel en Nijverheid, in het Rijksarchief te Beveren is dit dossiernummer hetgeen vermeld staat op de fiche en op de buitenkant van de dossiermap. Bij dossiers uit het vierde en achtste bestand A is het eerste nummer in de voetnoot het nummer dat is aangegeven in de handgeschreven inventaris en op de buitenkant van het pak waar het dossier zich in bevindt. Het tweede nummer in de voetnoot is het nummer dat op het archiefstuk werd aangebracht bij de behandeling van het stuk. Dit tweede nummer vermeld ik omdat het mogelijk zou zijn het dossier met zekerheid in het pak terug te vinden.

 

Ook het Gentse stadsarchief bezit een collectie vergunningsdossiers met betrekking tot gevaarlijke bedrijven. Deze waren onbruikbaar voor deze studie omdat de dossiers met betrekking tot de metaalindustrie uit een andere dan de door mij onderzochte periode stamden. De registers die zich in de reeks X van het fonds handel en nijverheid bevonden stamden wel uit de juiste periode. Onder het nummer 208 wordt verwezen naar 5 bundels die de periode 1878 tot 1898 beslaan. De eerste twee registers ED1 en ED2 brachten geen nieuwe informatie aan. Daarom zag ik, om verder tijdsverlies te voorkomen, af van de idee om de andere registers door te nemen.

 

 Ik vond in de verzameling vergunningsdossiers van het Rijksarchief Beveren-Waas en het provinciaal archief te Gent 147 dossiers die betrekking hadden op Oost-Vlaamse machinebouwers. De volledige lijst vindt u in bijlage 2.

In de kolom actie vindt u de reden van de opmaak van het dossier. Onder ‘oprichting atelier’ kan ook een verhuis of een verbouwing schuilgaan. ‘Plaatsing en ingebruikname stoominstallatie’ kan zowel de plaatsing of ingebruikname van een stoommachine en stoomketel betekenen als de plaatsing of ingebruikname van één van beiden. Bij de kolom met het archiefnummer zijn de nummers voorafgegaan door de vermelding 4e A of 8e A de nummers van het pak waarin het dossier zich bevond, zoals dat werd vermeld in de handgeschreven inventaris, gevolgd door het nummer dat aan het dossier werd gegeven ten tijde van zijn verwerking. In de andere gevallen is het vermelde nummer datgene wat op de fiche en op de kaft van het dossier kon worden teruggevonden.

Op grafiek 1 op de volgende bladzijde wordt duidelijk dat het aantal dossiers niet gelijkmatig over mijn ganse onderzoeksperiode verspreid is. In de periode 1870-1885 beschik ik over een groot aantal dossiers. Voor de periode 1886-1895 vond ik geen enkel dossier. Vanaf 1896 tot 1910 vond ik wel dossiers, maar in mindere mate dan in de eerste periode.

Er zijn verschillende redenen voor de schaarste aan dossiers in de ene periode en de overvloed eraan in de andere. Ten eerste is er de gewijzigde wetgeving. Door het KB van 28 mei 1884 werd de vergunningsplicht voor vaste stoominstallaties aan de bevoegdheid van de provincie onttrokken (Cf supra). Vanaf dan kon ik dus geen dergelijke dossiers meer op het spoor komen in het archief van de provincie. Daarnaast bleven niet alle vergunningsdossiers die ooit werden opgemaakt, bewaard in het archief.[51]

 

Hoewel ik dus niet voor ieder jaar over vergunningsdossiers beschik, hoop ik toch dat ze een vrij volledig beeld ophangen van de toestand bij de machinebouwers. Er is weinig mogelijkheid om in het tijdsbestek van een scriptieonderzoek naar alternatieve bronnen op zoek te gaan. Zo zou ik bijvoorbeeld kunnen nagaan of de vergunningsdossiers voor stoominstallaties die sinds 1884 door het college van burgemeester en schepenen werden behandeld, nog in de Oost-Vlaamse gemeentearchieven terug te vinden zijn. Dit zou evenwel een werk van te lange adem worden.

 

2.2.3 Bulletin du Musée de l’Industrie de Belgique

 

Om de technologische evoluties binnen de machinebouw te onderzoeken zal een deel van het onderzoek steunen op het tijdschrift Bulletin du Musée de l’Industrie. Dit tijdschrift kwam tot stand onder redactie van J.B.A.M. Jobard en werd uitgegeven van 1841 tot 1883. Vanaf 1870 heette het Bulletin du Musée de l’Industrie de Belgique. Het was aanvankelijk op zowel ondernemers als op een ruim publiek gericht. Al snel vernauwde het lezerspubliek en werd het tijdschrift vooral op technisch onderlegde lezers gericht. Er kon in worden kennisgemaakt met nieuwe uitvindingen, technieken en methodes. In het Bulletin werd bij iedere uitgave een overzicht van alle toegekende patenten opgenomen.[52] Het zijn deze overzichten die in dit onderzoek zullen worden aangewend. Er zal worden nagegaan wat de positie van de Oost-Vlaamse constructeurs was in de technologische ontwikkelingen. Tot mijn spijt vond ik in dit tijdschrift geen artikels die een innovatie van een Oost-Vlaamse constructeur tot onderwerp hadden. De Gentse Universiteitsbibliotheek bezit de volledige reeks van dit tijdschrift.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[9] Deze evolutie leidde ik af uit de kaarten die onder de optie grenzen – gemeenten Oost-Vlaanderen beschikbaar zijn op de website <http://www.flwi.ugent.be/hisgis/>.

[10] N. BRACKE, Bronnen voor de industriële geschiedenis. Gids voor Oost-Vlaanderen. (1750-1945), Gent, 2000.

[11] C. VANCOPPENOLLE, Een succesvolle onderneming. Handleiding voor het schrijven van een bedrijfsgeschiedenis, Brussel, 2002.

[12] COPPEJANS-DESMEDT H., Gids van de bedrijfsarchieven bewaard in de openbare depots van België, Brussel, 1975; COPPEJANS-DESMEDT H., LUYCKX CH., VAN OVERSTRAETEN D., WELLENS R., Bedrijfsarchieven toegankelijk voor het publiek in België, supplement op de gids “Gids van de bedrijfsarchieven bewaard in de openbare depots van België”, Brussel, 1998.

[13] E. BUYST, De evolutie van het Belgische bedrijfsleven 1850-2000, in: B. VAN DER HERTEN, M. ORIS, J. ROEGIERS, Nijver België, Het industriële landschap omstreeks 1850, Antwerpen – Brussel, 1995; J. GADISSEUR, De Industriële Doorbraak, in: De Industrie in België, Twee Eeuwen Ontwikkeling, Brussel, 1981.

[14] E. VANHAUTE, Sporen en trajecten. Geschiedenis van industrie en bedrijf in de 19e en 20e eeuw, in: H. BALTHAZAR, G. DENECKERE, B. DE WEVER, Geschiedenis maken, Liber Amicorum, Gent, 2003, p. 177.

[15] Ibidem, p. 178.

[16] Ibidem, p. 179.

[17] Ibidem.

[18] N. BRACKE, op.cit., p. 187.

[19] G. DE BRABANDER, De regionaal-sectoriële verdeling van de economische activiteit in België (1846-1979): een kritische studie van het bronnenmateriaal, Brussel – Leuven, 1984, p. 51.

[20] N. BRACKE, op.cit., p. 188.

[21] L’industrie en Belgique. Exposé d’après le recensement de 1880 de l’état des principales industries, Bruxelles, 1887, 3 Parties.

[22] N. BRACKE, loc.cit.

[23] G. DE BRABANDER, op.cit., p. 51.

[24] N. BRACKE, op.cit., p. 189.

[25] G. DE BRABANDER, op.cit., p. 58.

[26] N. BRACKE, loc.cit.

[27] G. DE BRABANDER, loc.cit.

[28] Recensement général des industries et des métiers (31 octobre 1896), Bruxelles, 1900-1902, 18 Parties.

[29] N. BRACKE, op.cit., p. 191.

[30] G. DE BRABANDER, op.cit., p. 60.

[31] N. BRACKE, loc.cit.

[32] G. DE BRABANDER, op.cit., p. 62.

[33] Ibidem, pp. 66-67.

[34] N. BRACKE, op.cit., p. 192.

[35] G. DE BRABANDER, op.cit., p. 69.

[36] Recensement de l’industrie et du commerce (31 décembre 1910), Bruxelles, 1913-1921, 8 Parties.

[37] G. DE BRABANDER, loc.cit.

[38] Ibidem, p. 72.

[39] Ibidem, p. 75.

[40] N. BRACKE, op.cit., p. 247.

[41] Ibidem, p. 248.

[42] N. BRACKE, loc.cit., p. 243.

[43] Ibidem, p. 244.

[44] Ibidem, pp. 244-245.

[45] Ibidem, p. 245.

[46] Ibidem, p. 246.

[47] Ibidem.

[48] Ibidem, pp. 246-247.

[49] Ibidem, p. 250.

[50] Ibidem.

[51] Ibidem, p. 249

[52] N. BRACKE, op.cit., p. 340.