De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en het eerste Belgische asiel voor zwakzinnige meisjes: Sint-Benedictus te Lokeren (1887-1921). (Katrien Boone)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. Deel I Algemeen kader

 

2.1. Hoofdstuk I: Het maatschappelijk kader: Visies op de zwakzinnigenzorg (2de helft 19de eeuw-1ste helft 20ste eeuw)

 

2.1.1. Begrippen en termen: een onoverzichtelijk kluwen

 

Toen we de dossiers van de eerste patiënten in Sint-Benedictus doornamen en we de beschrijving van de symptomen van hun aandoening lazen, ontdekten we al vlug dat deze ‘krankzinnige’ kinderen beter met de term ‘zwakzinnig’ konden geduid worden. De artsen en de zusters zelf spraken trouwens over ‘idiote’, ‘arriérée’, ‘ imbécile’,...

We werden geconfronteerd met het feit dat deze wegens ‘krankzinnigheid’ gecolloqueerde kinderen in feite voornamelijk mentaal (en daarbij vaak ook fysisch) gehandicapten waren.

Er is reeds heel wat studie verricht naar de krankzinnigenzorg, maar het onderscheid tussen zwakzinnigen en krankzinnigen werd daarin vaak buiten beschouwing gelaten.

In haar werk ‘Zin der Zotheid’ haalt ook Inge Mans[4] dit probleem aan. Zij stelt bij voorbeeld dat in de periode van de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijden de terminologie ‘zotten’ en ‘onnozelen’ duidde op een brede groep van gekken en dwazen waaronder ook mensen die wij nu waarschijnlijk ‘zwakzinnigen’ of beter ‘ mensen met een verstandelijke handicap’ zouden noemen.[5]

Mans verwijst in dit verband naar de Britse letterkundige Goodey. Hij bestudeerde de geschiedenis van de zwakzinnigen vóór de 19de eeuw. Hij plaatst de ‘constructie’ van de zwakzinnigheid in de Verlichting, toen men in theologische discussies een onderscheid begon te maken tussen mensen die zich door een natuurlijk of aangeboren verstandsgebrek niet aan de regels der godsdienst konden houden en anderen die er zich niet aan ‘wilden’ houden. Goodey laat zelfs zien hoe de filosoof Locke dit onderscheid doortrok naar een politiek-maatschappelijk niveau en de idioot beschouwde als een wezen dat door zijn verstandelijk onvermogen niet aan de definitie van volwaardig burgerschap voldeed en zelfs niet tot de mensensoort kon gerekend worden.[6]

De meest gangbare idee is dat zwakzinnigen vóór de 19de eeuw niet als een aparte groep werden beschouwd. In de maatschappij werd tot dan geen onderscheid gemaakt tussen verstandelijk gehandicapten, psychiatrische patiënten en maatschappelijk onaangepasten. De zorg was evenmin gedifferentieerd.[7]

De meeste onderzoeken [8] naar de geschiedenis van de zwakzinnigenzorg gaan over de geschiedenis van de inrichtingenzorg en het onderwijs aan zwakzinnigen, zo stelt Mans verder. Weinig onderzoek werd nog verricht naar andere aspecten van de geschiedenis van de zwakzinnigen, zeker vóór de periode voor de 19de eeuw, toen er nog nauwelijks sprake was van institutionele zwakzinnigenzorg. Het lijkt Mans van belang om ook eens naar andere levensgebieden te kijken dan die van inrichtingenzorg en onderwijs. Hoe reageerden de ouders op de geboorte van een zwakzinnig kind? Welke plaats hadden zwakzinnigen thuis en in het gezin of op straat in dorp of stad? Verrichtten zwakzinnigen werk en wat was hun positie in de samenleving? Hoe geïntegreerd leefden zwakzinnigen toen en hoe keek men tegen ze aan? En wat veranderde er op al deze punten door de opkomst van speciale scholen en tehuizen voor zwakzinnigen? Het zijn allemaal boeiende vragen waarvan de antwoorden te vinden zijn in nog onontgonnen onderzoeksgebieden.[9] Inge Mans’ ‘Zin der Zotheid’ licht al een tip van de sluier op.

Bovenstaande vragen leken ook ons interessant. Deze scriptie handelt over de eerste Belgische instelling voor zwakzinnige meisjes met als begindatum 1887 en behandelt dus vooral de periode van het derde laatste kwart van de 19de tot het eerste kwart van de 20ste eeuw.

Sint-Benedictus was een instelling voor zwakzinnige kinderen, ook in deze studie ligt de nadruk op inrichtingenzorg en onderwijs. Maar doordat we een aantal vertrouwelijke dossiers (vaak met persoonlijke briefwisseling van de ouders van die kinderen) konden bestuderen, willen we toch proberen een aantal van die vragen over de sociale situatie van die zwakzinnige kinderen te beantwoorden.[10]

Studies over de 19de-eeuwse zwakzinnigenzorg wezen uit dat de scheidslijn tussen zwakzinnig en krankzinnig in die inrichtingen niet altijd scherp werd getrokken. Dit onderscheid begon in de loop van de 19de eeuw wel meer en meer vorm te krijgen. In de loop van de 19de en zeker in de 20ste eeuw kwam er een groeiende behoefte aan specifieke termen om het onderscheid tussen normaal en afwijkend te trekken. In de 20ste eeuw merken we een duidelijke tendens om allerlei onderverdelingen, nuances en gradaties aan te brengen. De terminologie gebruikt in de jaarverslagen om de verschillende categorieën krankzinnigen of zwakzinnigen aan te duiden zijn hiervan een duidelijk voorbeeld.[11]

Voor de evolutie van het begrip zwakzinnigenzorg verwijzen we naar de licentiaats- verhandeling van Veerle Descheerder.[12] Zij baseerde zich hiervoor vooral op de visie van Prof. Dr. M. Van Walleghem.[13]

 

2.1.2 Protagonisten in de geschiedenis van de zwakzinnigenzorg van de 19de - begin 20ste eeuw

 

Over de geschiedenis van krankzinnigen en zwakzinnigen zijn al heel wat werken verschenen. Voor een overzicht van de zwakzinnigen - en krankzinnigenzorg in historisch perspectief in Europa en de Verenigde Staten verwijzen we naar het werk van Kanner[14] en Shorter[15]. Broeder Stockman[16] heeft in dit verband ook een reeks werken uitgegeven. Ook in een aantal licentiaatsverhandelingen[17] werd een historisch overzicht van de zorg voor krankzinnigen verwerkt. Daarom besloten we dit historisch overzicht niet meer integraal te herhalen, maar ons te beperken tot de 19de - begin 20ste eeuw.

In dit onderdeel van het algemeen maatschappelijk kader rond zwakzinnigenzorg, bespreken we een aantal pedagogen ‘avant -la -lettre’. Met pedagogen ‘avant -la -lettre’ bedoelen we wetenschappers (of pseudo-wetenschappers) die zich in de loop van de 19de en in het begin van de 20ste eeuw bezighielden met de studie van de zorg voor zwakzinnigen.

Omdat in deze scriptie eigenlijk het Sint-Benedictusinstituut centraal staat, willen we ons vooral beperken tot die ‘pedagogen’ die in de jaarrapporten [18] van Sint-Benedictus vermeld werden. Dit betekent dat er werken van de meeste van deze personen in de bibliotheek van St.-Benoît aanwezig waren en dat de door deze pedagogen vooropgestelde methoden waarschijnlijk in het asiel werden gehanteerd. Eerst vermelden we kort de grote pioniers uit de eerste helft van de 19de eeuw. De wetenschappers die hier summier worden besproken, waren toonaangevend voor de zwakzinnigenzorg.

 

2.1.2.1  De Verlichting (1780-1850)

 

In het laatste kwart van de 18de eeuw kwam het Ancien Régime met zijn vorstelijk absolutisme, zijn standenmaatschappij en zijn overwegend agrarische samenleving geleidelijk aan zijn einde. Het tijdperk van de Aufkläring, het tijdperk van rationaliteit en zelfbewustzijn ving aan. De Verlichting was een tijdperk met een rotsvast geloof in de vooruitgang van de mensheid. Grote politieke en economische veranderingen zouden het wereldbeeld fundamenteel veranderen. Het vorstelijk absolutisme werd vervangen door een verlicht despotisme en Engeland evolueerde als eerste van een agrarische naar een industriële natie. Er was een vrij groot aanbod op de arbeidsmarkt door een stijging van de bevolking vanaf de 18de eeuw.

Misbruiken i.v.m. de collocatieprocedure, de afwezigheid van enige medische behandeling, het frequente gebruik van dwangmiddelenen het monddood maken van patiënten, waren praktijken die in deze Verlichtingsperiode over geheel Europa verspreid waren. In het laatste decennium van de 18de eeuw evolueerde de krankzinnigenzorg van het opsluiten in kooien, vastketenen aan muren en uithongering naar verzorging en gespecialiseerde medische begeleiding[19].

Rond 1800 en vooral in de eerste helft van de 19de eeuw ontstond een vrij plotselinge en vlug uitdeinende belangstelling voor zwakzinnigen. De beweging startte in Frankrijk en Zwitserland, maar sloeg vrijwel direct over naar de rest van West-Europa en Noord-Amerika.

Dit proces werd vooral beïnvloed door de encyclopedisten, door filantropen en door pedagogen als Rousseau, Pestalozzi en Fellenberg. In deze tijd traden woordvoerders op die met kracht opkwamen voor tot dusver onderdrukte of verwaarloosde groepen: de slaven, gevangenen, krankzinnigen, blinden en doven. Het is niet zonder betekenis dat vele pioniers van het zwakzinnigenonderwijs hun inspiratie opdeden bij behaalde resultaten in het onderwijs voor doofstommen en blinden[20]. Ook de congregatie van de Zusters van Liefde heeft haar eerste ervaringen in het bijzonder onderwijs verworven via het onderricht aan doofstommen.[21]

Deze eerste aanzet werd vooral gekenmerkt door een groot optimisme. Men geloofde er rotsvast in, mits de juiste behandeling en een tijdige aanpak, de zwakzinnige te kunnen genezen. Enkele decennia later werd vastgesteld dat er ondanks de belangrijke verbeteringen in het gedrag van talrijke kinderen, toch geen sprake was van een werkelijke genezing. De hooggespannen verwachtingen vielen daardoor deels in het water en de instellingen die aanvankelijk op onderwijs waren afgestemd werden langzaam omgevormd tot verzorgingsinstellingen.

We schetsen kort de betekenis van een aantal belangrijke idealisten, van wie het enthousiasme, ijver en optimisme een stimulans waren voor de geschiedenis van de zwakzinnigenzorg.

 

2.1.2.1.1      Aanloop tot de mentaal gehandicaptenzorg: J.R. Pereire (1715-1780)[22]

Pereire studeerde anatomie en fysiologie. In 1747 bracht hij voor de Académie Royale de Belles Lettres een uiteenzetting over zijn opvoedingsmethode voor doofstommen. De resultaten van zijn werk, waardoor hij heel wat waardering kreeg, demonstreerde hij in 1749 aan de Academie van Wetenschappen in Parijs. Hooggeplaatste personen aanhoorden deze resultaten en dit bracht een zodanige sensatie met zich mee dat koning Lodewijk XV hem jaarlijks een pensioen van 800 Franse frank als blijk van waardering aanbood.

Zijn verdienste bestond vooral in het duidelijk maken aan de mensen van zijn tijd dat doofstommen konden geholpen worden indien ze zich aan anderen verstaanbaar konden maken. Niet alleen leerde hij de doofstommen een vereenvoudigde gebarentaal, hij vond ook een rekenmachine uit om hen te leren rekenen.

Pereire heeft zelf nooit contact gehad met zwakbegaafden, maar zijn werk betekende een aansporing voor de verdere ontwikkeling van het onderwijs voor zwakzinnigen en blinden.[23]

 

2.1.2.1.2      Start van de gehandicaptenzorg: J.M.G. Itard (1774-1838)[24]

De geschiedenis van de gehandicaptenzorg laat men meestal aanvangen met J.M.G. Itard. Hij verwierf vooral bekendheid door zijn opvoedingspogingen van de ‘Wilde van Aveyron’(Victor) omstreeks 1800. Victor was een totaal verwilderde jongen die in 1798 door jagers in de bossen van Aveyron was ontdekt en gevangen genomen. Itard was er zich niet van bewust dat het om een zwakzinnige ging, hij dacht met een ‘normale’ doch erg verwilderde jongen te maken te hebben. De jongen werd een boeiend studieobject voor diverse geleerden. Ze stonden lijnrecht tegenover elkaar wat betreft de al dan niet opvoedbaarheid van zwakzinnige kinderen. Itard spendeerde vijf jaar aan de opvoeding van Victor. Daarbij kreeg hij de steun van de toenmalige Franse Minister van Binnenlandse Zaken. Itard weigerde aanvankelijk de jongen als een onopvoedbare idioot te definiëren. Het resultaat van zijn intensieve arbeid met de jongen werd in twee rapporten neergeschreven. Met zijn behandeling bereikte Itard niet de verhoopte resultaten. Toen Victor in 1828 stierf, besefte Itard dat hij gefaald had.

Itards visie was belangrijk omdat hij het ‘menselijke’ in de jongen benadrukte. Hij beklemtoonde bovendien de effecten van verwaarlozing en het belang van een vroege behandeling. Hij vond de totaalbehandeling van de zwakzinnige als individu belangrijk.

De verdienste van Itard lag in het teweegbrengen van een mentaliteitsverandering: de opvoedbaarheid van de mentaal gehandicapte werd door zijn toedoen algemener aanvaard. Hij had in de Wilde van Aveyron een mens gezien, geen aparte menssoort en geen pathologisch geval van idiotie, maar een mens zoals hijzelf.[25]

De ontdekking van de opvoedbaarheid van idioten wordt over het algemeen als een grote verworvenheid beschouwd. Door de aandacht voor hun bijzondere behoeften en ontwikkelingsmogelijkheden zouden zij voor het eerst in de geschiedenis in de mensheid opgenomen zijn en als mens behandeld zijn. Het geloof in de mogelijkheden van opvoeding en ontwikkeling van idioten bracht inderdaad een sterke humanisering van de zorg voor deze groep met zich mee. Toch pakte deze humanisering niet altijd even menselijk uit: zwakzinnigen werden, hoewel ‘voor hun eigen bestwil’, steeds vaker van andere mensen afgescheiden. Bovendien werd met het geloof in de mogelijkheden van de idioten ook de teleurstelling over hun onmogelijkheden groter. Naarmate de idee van de mens als maakbaar en opvoedbaar wezen in de loop van de 19de eeuw meer en meer ingang vond, moesten ook idioten zich gaan ontwikkelen. En naarmate het doel van die ontwikkeling sterker kwam te liggen bij de mens als een intelligent, nuttig en maatschappelijk zelfstandig wezen, zou idiotie een steeds grotere handicap worden. De humanisering en pedagogisering van de zorg voor idioten ging dus gepaard met een problematisering, zo niet van hun menselijkheid dan toch van hun menselijk vermogen. Terwijl de geboren’zot’ ‘anders’ was, zou de idioot en de latere zwakzinnige ‘minder’ zijn.[26]

 

2.1.2.1.3      E.O. Séguin (1812-1880)[27]

In 1857 ondernam Séguin een poging om een doofstomme idioot op te voeden, ondanks het feit dat de gezaghebbende psychiater Esquirol[28], bij wie hij leiding zocht, categoriek verklaarde dat opvoedkundige pogingen bij idioten nutteloos waren omdat ‘ er geen middelen bekend zijn met behulp waarvan een ongelukkige idioot- al was het maar voor korte tijd -meer wijsheid of intelligentie zou kunnen krijgen’. Séguin werkte 18 maanden lang intensief met de jongen en aan het einde van die periode kon zijn leerling ‘een beter gebruik van zijn zintuigen maken, zich dingen herinneren en met elkaar vergelijken, spreken, schrijven en rekenen.’Ook Esquirol erkende het succes van dit experiment. Volgens de visie van Séguin werd idiotie gekenmerkt door een zwakte van de zintuigen, vandaar de term zwakzinnigheid. Door training van de zintuigen poogde hij de ervaringen van idioten uit te breiden en zo hun ‘centrale verstandszin’ aan te scherpen.

Séguin begon meer kinderen te behandelen in het Hospice des Incurables en in het ziekenhuis te Bicêtre. Een commissie van de Parijse Academie van Wetenschappen verklaarde in 1844 dat Séguin het probleem van de opvoeding van idioten voor eens en altijd had opgelost. In 1846 publiceerde Séguin zijn klassiek leerboek waarin hij zijn methode voor de opvoeding van het zwakzinnige kind, een combinatie van fysiologische en morele opvoeding, in detail uiteenzette. In 300 pagina’s beschreef Séguin hoe de fysiologische opvoeding stap voor stap diende te worden opgebouwd. Begonnen werd met zindelijkheidstraining en hygiëne; daarna kwam de gymnastiek van zenuwen, spieren en zintuigen tot en met de ‘gymnastiek van het woord’. Dan volgde het onderricht in lezen en schrijven, rekenen, geschiedenis en aardrijkskunde. Ten slotte kon het opvoedkundig werk glorierijk voltooid worden met de oefening van vaardigheden en gewoontes, nodig voor ‘nuttige’ arbeid. De fysiologische methode was dus gebaseerd op opsplitsing van het leerproces in een reeks kleine stappen en op training van vaardigheden in een bepaalde volgorde. Toch moest de opvoeder de idioot steeds als geheel proberen te benaderen, wat een grote vindingrijkheid van die opvoeder vroeg.[29] Dit werk van Séguin[30] werd door de Academie van Wetenschappen te Parijs bekroond. Net toen de roem van Séguin zich internationaal verspreidde, brak de revolutie van 1848 uit. Séguin emigreerde naar de Verenigde Staten. Daar vervulde hij een belangrijke rol als adviseur voor allen die in de oprichting van instellingen voor de behandeling van achterlijke kinderen geïnteresseerd waren. In 1873 kwam hij naar Europa en vertegenwoordigde de Amerikaanse pedagogen op de wereldtentoonstelling te Wenen. Hij publiceerde tevens een uitgebreid rapport over zijn indrukken van de ideeën van die tijd over opvoeding, onderwijs en zorg voor gehandicapte kinderen. Séguin werd de eerste voorzitter van de in 1876 opgerichte Vereniging van Artsen van de Amerikaanse Inrichtingen voor Idioten en Zwakzinnigen. Zijn laatste onderneming was de oprichting van een fysiologische school voor geestelijk en lichamelijk gehandicapten in New York.

De fysiologische methode van Séguin had veel invloed op de methode van Bourneville. De manier waarop deze pedagogen zwakzinnige kinderen behandelden, was gekend in Sint-Benedictus.[31]

2.1.2.1.4      J.J. Guggenbühl (1816-1863)[32]

Guggenbühl werd op 16 augustus 1816 te Meilen geboren. In Zwitserland werd hij aanzien als baanbreker op vlak van de zwakzinnigenzorg.

Als student geneeskunde kwam hij met het cretinisme in contact. Hij besloot zich toe te leggen op de ‘genezing en preventie‘ van cretinisme. Nergens ter wereld was er een instituut voor het onderwijs en de verpleging van zwakzinnige kinderen. Hij was ervan overtuigd dat deze zieken te genezen waren, maar verpleging in een passende inrichting zou een absolute noodzaak zijn. In 1841 richtte hij voor de cretins de Avondberg op, een kolonie voor zwakzinnigen. Hij legde de nadruk op zuivere lucht (de instelling bevond zich in de bergen) lichaamsverzorging, een aansterkend dieet. Hij ging uit van de overtuiging dat ‘de onsterfelijke ziel in ieder schepsel, dat uit een vrouw geboren is, in wezen gelijk is’ en hij trachtte de ‘zielen’ van zijn patiënten te ‘wekken’ door hen te wennen aan een regelmatige levenswijze, geheugenoefeningen en spraaklessen. In die tijd beschouwden deskundigen cretinisme en alle vormen van idiotie en imbeciliteit als hetzelfde verschijnsel. De methoden die op de Avondberg werden gehanteerd, werden van toepassing geacht op alle zwakzinnige kinderen en niet uitsluitend op cretins.

Guggenbühls enthousiasme, maar ook zijn resultaten, wekten in geheel Europa belangstelling en waren de stimulans voor het oprichten van verschillende idiotenscholen. Zijn ideeën raakten verspreid: de Avondberg trok artsen, filantropen en schrijvers uit vele landen aan.

 

2.1.2.1.5      C.E. van Koetsveld (1807-1893)

Van Koetsveld[33] richtte in 1853 zijn idiotenschool te ‘s-Gravenhage op. Hij aanvaardde er enkel idioten die enige vorm van onderwijs aankonden. In ‘Het idiotisme en de idiotenschool’ schreef hij zijn bevindingen en manier van werken neer. Hij wees ook op de slechte situatie waarin de idioten zich meestal bevonden: ze werden aan hun lot overgelaten en kregen geen echte opvoeding. Hij geloofde vooral in ‘genezing’ van deze mentaal gehandicapten door een pedagogische aanpak, minder door een louter medische behandeling. Zijn school bleef bestaan tot 1921.

Hij oefende veel invloed uit op de situatie in België doordat hij nauwe contacten onderhield met het instituut van de Broeders van Liefde te Rooigem. Aangezien de Zusters van Liefde zich qua methodiek o.a. baseerden op de ervaringen van de Broeders van Liefde, had van Koetsveld onrechtstreeks ook invloed op de in Sint-Benedictus gebruikte methode voor de behandeling van achterlijke kinderen.

 

2.1.2.2  De periode 1890-1945: pessimisme [34]

Deze periode werd gekenmerkt door een gevoel van pessimisme, in tegenstelling tot het optimisme van voorgaande periode. De gelatenheid kwam voornamelijk tot stand door het feit dat de hoge verwachtingen van de eerste periode meestal niet werden ingelost.

Het negatief gevoel werd versterkt door een schakel van rampzalige feiten en tegenslagen vanaf het midden van de 19de eeuw: de revolutie van 1848, de aardappelziekte van 1845-46, de mislukte graanoogsten van 1846-47, de cholera-epidemie van 1848-49, de industriële crisis ten gevolge van de overproductie door de doorgedreven mechanisatie,... De groei van de industrie hing samen met verstedelijking en algemene verarming. De burgerij die het grootkapitaal en de nieuwe industrieën bezat, verenigde zich in het economisch liberalisme en consolideerde haar politieke en economische macht. Problemen die de moderne maatschappij met zich meebrachten zoals stijgende criminaliteit, drankmisbruik en ‘zedenverwildering’ werden met schrik aanzien. Werklozen, verarmden en zwakzinnigen waren vaak de ‘zondebokken’ van deze problemen. Bij de klasse der paupers leek een verstrengeling van psychische, lichamelijke en sociale problemen voor te komen. De krankzinnigengestichten leken als ‘fabrieken van ongeneeslijkheid’ te functioneren en de maatschappij steeds meer geld te kosten. De zwakzinnigen bleken lang niet zo opvoedbaar en maatschappelijk bruikbaar te kunnen worden als aanvankelijk gehoopt. Dit waren grote problemen die de vooruitgang van de mensheid ernstig leken te bedreigen.

Steeds meer mensen zochten de oorzaak van individuele misère en sociale ongelijkheid in ‘de aard van het beestje’ ofwel de biologie van het individu. Het was tegen deze achtergrond dat rond 1900 de eerste eugenetische denkbeelden ontstonden en aanhang vonden in een gevarieerde kring van wetenschappers, onderwijzers en artsen die zich zorgen maakten over de ‘Entartung’ der mensheid.

Met name de degeneratietheorie van de Franse gestichtarts Morel (1809-1873) uit 1857 en de evolutieleer van de Engelse bioloog Darwin (1809-1882) uit 1859 zijn op de latere eugenetici van grote invloed geweest. Morel ontwikkelde zijn degeneratietheorie naar aanleiding van een bezoek aan de Avondberg, het tehuis voor cretins opgericht door Guggenbühl. Anders dan zijn tijdgenoten zocht Morel de oorzaak van cretinisme niet in externe factoren zoals ongezonde lucht of bodemgesteldheid, maar in een fysiek en mentaal degeneratieproces dat reeds bij de voorouders begonnen was en via overerving steeds verder ging, om tenslotte in de cretin of idioot zijn eindstadium te vinden. De oorzaak van dit ontaardingsproces vond hij wel in externe factoren zoals alcoholisme, slechte voeding, ongezonde werk- en woon- omstandigheden, prostitutie en ander onzedelijk gedrag. Degeneratie was volgens Morel een kwestie van een aantasting van het zenuwstelsel. Daarbij geloofde hij dat tijdens het leven opgedane afwijkingen en beschadigingen aan het nageslacht werden doorgegeven. Indien dit niet in een vroeg stadium werd stopgezet, nam de ontaarding van generatie op generatie toe. De symptomen van degeneratie liepen uiteen van lichte vormen zoals nervositeit, excentriciteit of leugenachtigheid tot zwaardere afwijkingen zoals zwerflust, seksuele perversie of misdadigheid en ziektes zoals tuberculose, epilepsie of krankzinnigheid. De zwaarste vorm van degeneratie was idiotie. Deze zou meestal gepaard gaan met onvruchtbaarheid zodat er, als een soort geluk bij een ongeluk, vanzelf een einde kwam aan gedegenereerde families.

De generatietheorie heeft zeker in Frankrijk en ook in België veel invloed gehad. Zij leek een verklaring te bieden voor de grote problemen van die tijd: massale armoede, misdaad en alcoholisme, en een opeenhoping van sociale, geestelijke en fysieke problemen onder de lagere klassen. In de geneeskunde en met name in de krankzinnigenzorg bood zij een verklaring voor het beperkte vermogen van artsen tot genezing van krankzinnigen. Tegelijkertijd rechtvaardigde zij het bestaan van gestichten. De ‘gedegenereerden’ konden er veilig worden opgeborgen en van verdere voortplanting worden weerhouden; bovendien konden zij er aan een soort leefregime onderworpen worden nodig om het degeneratieproces te stoppen en zo mogelijk te keren. Volgens Morel moesten artsen zich niet alleen op de genezing van individuen richten, maar ook op de algemene volksgezondheid en op de preventie van degeneratie. Zij dienden onzedelijkheid, slechte leefgewoonten en sociale mistoestanden te bestrijden door middel van openbare gezondheidsmaatregelen en door beschaving en ‘moralisatie’ van de massa’. Deze gedachte behelsde een vermenging van geneeskunde, erfelijkheidsdenken en bevolkingspolitiek die in de latere eugenetica verder vorm zou krijgen.[35]

Ook in de medische dossiers van de patiënten van Sint-Benedictus vonden we aanwijzingen van dit degeneratiedenken. Zo werd in de rubriek erfelijkheid vaak het volgende ingevuld: alcoholisme van de vader, nervositeit van de moeder, idiotie van zus/broer,... .[36]
Bovendien werd de ‘morele behandeling’ in de instelling consequent toegepast.
[37]

Ondanks dit pessimisme kende de zorg voor zwakzinnigen een onmiskenbare vooruitgang: zowel op medisch, sociaal, pedagogisch als juridisch vlak was er aandacht voor de noden van de zwakzinnigen. In België was in het kader hiervan de wet van 14 juni 1920[38] heel belangrijk.

Op het orthopedagogische vlak was er vooruitgang: instellingen werden aangepast aan de moderne noden, er werd een differentiatie tussen zwaardere en lichtere mentaal gehandicapten doorgevoerd, didactische methodes voor bijzonder onderwijs werden uitgewerkt,...

In het kader hiervan worden de hieronder besproken figuren als voortrekkers beschouwd.

 

2.1.2.2.1      W. Froebel (1782-1852)

Froebel werd samen met Bourneville het vaakst vermeld als inspirator voor de in Sint-Benedictus gebruikte methode voor zwakzinnigenonderwijs.

Wilhelm August Froebel was een Duits pedagoog. In 1808 werd hij medewerker van Pestalozzi’s instituut te Yverdon.

In 1837 stichtte hij te Blankenburg de eerste ‘Kindergarten’, een inrichting waarin jonge kinderen hun spelaanleg konden ontwikkelen en tot zelfwerkzaamheid konden komen.

Froebel is een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Duitse romantische pedagogiek. Hij ontwikkelde een opvoedingsleer waarin de filosofisch-speculatieve fundering van opvoedingsdoel en -methode samenging met nauwkeurige observatie van de kinderactiviteit. Froebel ontwikkelde leerplannen voor diverse vakken. Hij steunde hierbij op de didactiek die op Pestalozzi georiënteerd was (zedelijk-religieuze vorming, handvaardigheid en aanschouwelijkheidsonderwijs) en die uitging van het eenvoudige, het bekende en het zichtbare. Hij legde ook sterk de nadruk op het ‘zelf ontdekken’.

Evenals Rousseau nam Froebel aan dat het kind ‘van nature goed is’. Hij hanteerde dan ook het opvoedingsmodel van de hovenier: opvoeding moest, vooral op jonge leeftijd, eerder ’waakzaam zorgend’ dan’dirigerend’ zijn.

Froebel ontwikkelde een autodidactisch spel- en bezigheidsprogramma. Door middel van stereometrische elementaire vormen (lichamen, vlakken, lijn- en puntvormige voorwerpen) wilde hij het kind de natuur der dingen laten ervaren en de daarbij horende grondbegrippen (categorieën) laten vormen. Hij maakte daarbij onderscheid tussen ‘gaven’ (gekleurde ballen, kogel-cilinder-kubus, verdeelde kubussen) en ‘activiteiten’(stokjes leggen, kralen rijgen, papier vouwen en vlechten). De begeleidende liedjes moesten de symbolische betekenis van het spelen laten vermoeden. Later ontwierp Froebel ‘bewegingsspelen’ die een sociaal-pedagogische of gemeenschapsvormende functie hadden. Vooral in de 20ste eeuw heeft de ‘Fröbelschool’ zich ontwikkeld tot een sociaal-pedagogische, gezinsaanvullende instelling.

De speltheorieën van Froebel werden in Sint-Benedictus voor de opvoeding van de jongste patiënten gehanteerd. Regelmatig wordt in de jaarverslagen immers melding gemaakt van ‘didactisch materiaal volgens de methode Froebel’.

 

2.1.2.2.2      M. Bourneville (1840-1909)

Na het emigreren van Séguin naar Amerika was het de Franse medicus Bourneville die opnieuw de aandacht op de mentaal gehandicapten vestigde. Bourneville werkte verder met de didactische methodes van vooral Séguin. Hij richtte een groot aantal instellingen op en verbeterde de verzorgingsvoorwaarden in oudere instellingen. Hij werd beschouwd als de belangrijkste vertegenwoordiger van de Franse zwakzinnigenzorg uit het laatste kwart van de 19de eeuw. In 1879 kreeg hij de leiding van de kinderafdeling te Bicêtre.

Bourneville bracht de medische wereld op de hoogte van een ziekte die hij tubereuze sclerose noemde, ook bekend onder de naam de ziekte van Bourneville-Pringler.

Hij behoorde tot de medici van het einde van de 19de eeuw die aantoonden dat er vormen van zwakzinnigheid bestonden die nauw verbonden zijn met uiteenlopende specifieke structurele anomalieën van het centrale zenuwstelsel. Zonder dat het in hun bedoeling lag, luidden zij een tijdperk in dat in het teken stond van een uitgebreid onderzoek naar nauwkeurig omschreven stoornissen. Nieuwe ontdekkingen volgden elkaar snel op. Vorderingen in de biochemie voegden zich bij die op het gebied van de neurologie.[39]

De didactische methode van Bourneville [40] werd zeker gebruikt in Sint-Benedictus. Zijn naam werd regelmatig in de jaarverslagen vermeld.

 

2.1.2.2.3      A. Binet (1857-1911)

Als psycholoog behoorde Binet tot de strekking van de experimentele psychologie. Hij richtte het eerste psychologisch laboratorium aan de Sorbonne te Parijs op.

In 1905 werd hij vooral beroemd door de ontwikkeling van de intelligentieschaal Binet-Simon die in 1911 gestandaardiseerd werd.[41] Deze schaal was ontstaan na het aanvaarden van een opdracht waarin hij diende na te gaan welke maatregelen in verband met het onderwijs aan ‘abnormale’ kinderen konden genomen worden. Hij trachtte een criterium op te stellen om de ‘normalen’ te kunnen onderscheiden van de ‘abnormalen’. Bij deze zoektocht ontdekte hij het bestaan van de verstandelijke leeftijd.

Binet leverde op verscheidene gebieden een belangrijke bijdrage in de geschiedenis van de opvoeding en behandeling van zwakzinnigen. Door gebruik te maken van zijn gegradueerde schaal kon men een doorgedreven differentiatie onder de zwakzinnigen doorvoeren.

Als pedagoog trachtte hij voornamelijk de zintuiglijke ontwikkeling te bevorderen. Via zijn ‘Orthopédie Mentale’ poogde hij de wil, het oordeel en de perceptie te oefenen. Toch waren zijn oefeningen, net als bij zijn voorgangers, (waar hij scherpe kritiek op had) nog erg abstract.[42]

De schaal van Binet-Simon werd ook door de artsen van Sint-Benedictus gehanteerd.[43]

2.1.2.2.4      M. Montessori (1870-1952) [44]

De Italiaanse arts Maria Montessori werkte als assistente in een psychiatrische kliniek, waar ze in contact kwam met mentaal gehandicapte kinderen. Ze merkte op dat deze kinderen eerder pedagogische dan louter medische hulp nodig hadden. In het kader daarvan bestudeerde ze het werk van Séguin en Itard. Toen ze in 1898 de leiding kreeg over een school voor zwakzinnigen, baseerde ze zich grotendeels op de ervaringen en ideeën van Itard, Séguin en Bourneville. In de onderwijsmethode die zij ontwikkelde, stond de zintuiglijke opvoeding centraal[45].

Het montessorionderwijs legde de nadruk op individugerichtheid, aansluiting bij de behoeften van het kind en het stimuleren van de zintuiglijke ervaring en is altijd een belangrijke inspiratiebron voor het zwakzinnigenonderwijs geweest. Montessori behaalde met haar methode verbluffende resultaten bij achterlijke kinderen. Later ontwikkelde ze haar onderwijsmethode voor ‘abnormalen’ tot een bijzondere onderwijsmethode voor ‘normale’ kinderen. Ook voor het kleuteronderwijs is zij heel belangrijk geweest.[46] De methode van Montessori wordt ook in de jaarverslagen van Sint-Benedictus vermeld.

 

2.1.2.2.5      Broeder Ebergist Gustaaf De Deyne (1887-1943)[47]

Broeder van Liefde Ebergist De Deyne heeft een belangrijke bijdrage geleverd voor de zwakzinnigenzorg in België. De meeste bekendheid kreeg hij door de publicatie van zijn boek over de opvoeding van zwakzinnigen: ‘L‘éducation sensorielle chez les enfants anormaux’uit 1922. Onmiddellijk na zijn professie als Broeder van Liefde kreeg broeder Ebergist een klas toegewezen in het in 1901 te Gent opgerichte Sint-Jozefsinstituut voor zwakzinnige jongens. De opvoeding van mentaal gehandicapte kinderen zal zijn levenswerk worden. Zijn hele verdere leven bleef hij actief in het voornoemde instituut, eerst als leerkracht, later (vanaf 1919) als directeur.

Vanaf het midden van de 19de eeuw, meer bepaald vanaf het ontstaan van de ‘kinderkoer’ in het Guislaininstituut te Gent, hebben de Broeders van Liefde geprobeerd onderwijs te geven aan mentaal gehandicapte jongeren. Ze hebben met dit doel ook speciale leermiddelen ontwikkeld. Hun voornaamste inspiratiebronnen hierbij waren het werk van de Franse pionier van de zwakzinnigenzorg Séguin en - in een iets latere periode - dat van D.M. Bourneville. Aan deze werken hebben de broeders - net als Montessori - het fundament van hun onderwijsmethode ontleend. Ze vertrokken van de zintuiglijke perceptie om, door systematische oefeningen die steeds complexer werden, uiteindelijk de ontwikkeling van het denken, van het geheugen en van de taal te bevorderen. Door eigen ervaring en creativiteit wisten de broeders de leermiddelen van hun voorgangers aan te vullen en te verfijnen. In de loop der jaren, vooral sinds de oprichting van het Sint-Jozefsinstituut te Gent, ontstond een serie didactische leermiddelen die veel overeenkomsten vertoonden met die door Maria Montessori gebruikt. Dit is niet verwonderlijk aangezien zowel de broeders als Montessori dezelfde inspiratiebronnen hadden, met name Séguin en Bourneville. De treffende overeenkomst van de Montessori-leermiddelen met het didactisch materiaal dat in het Gentse instituut werd gebruikt was een voldoende aanleiding voor de overheid van de congregatie van de Broeders van Liefde om de opdracht te geven om hun onderwijsmethode voor zwakzinnigen op schrift te stellen. Deze opdracht werd gericht tot Broeder Ebergist. In zijn boek (voltooid in 1922) wordt een beschrijving gegeven van de meest uiteenlopende verzameling leermiddelen die tot dan toe met het oog op de opvoeding van zwakzinnige kinderen werd ontworpen. Deze publicatie had al eerder kunnen geschieden aangezien het ging over leermiddelen die al sedert 10 à 15 jaar in gebruik waren.

Ook in Sint-Benedictus was deze methode al lang vóór 1922 in gebruik. In de jaarverslagen van 1912[48] werd de methode van de Broeders van Liefde vermeld. Ook uit het gesprek met zuster Vera[49] bleek dat er regelmatig informatie en ervaringen met de broeders werden uitgewisseld.

 

2.1.2.2.6   J. Van Biervliet (1859-1945) [50]

Jules Van Biervliet werd in 1859 geboren. Hij promoveerde in 1883 tot doctor in de Letteren en Wijsbegeerte, in 1887 tot doctor in de natuurwetenschappen. Van 1890 tot 1923 was hij professor aan de Gentse universiteit. Hij stichtte het eerste Belgische laboratorium voor experimentele psychologie. Hij heeft getracht de resultaten van zijn experimenteel onderzoek naar het lager onderwijs door te trekken. Ook hij wordt vermeld als inspirator voor de in Sint-Benedictus gebruikte pedagogische methode.

 

2.1.2.2.7      O. Decroly (1871-1932) [51]

Ook Ovide Decroly leverde een belangrijke bijdrage tot de zwakzinnigenzorg in België. In 1901 stichtte hij in Brussel ‘L’institut d’enseignement spécial pour les enfants irréguliers’.

Hij bekleedde ook belangrijke pedagogische functies, zoals inspecteur-geneesheer voor de kinderbescherming bij het Ministerie van Justitie, hoofdgeneesheer-inspecteur voor het buitengewoon onderwijs van de stad Brussel en hoofdgeneesheer van de Brusselse polikliniek. Decroly bracht op 19 oktober 1920 een bezoek aan Sint-Benedictus. Hij informeerde naar de toestand van een patiënte en hij wou de kinderen zien tijdens de gym- en dansles. Volgens de dagboekschrijfster verliet hij de instelling tevreden.[52]

2.1.2.3  Na 1945: terugkerend optimisme

 

Na WO II keerde het aanvankelijk optimisme deels terug. De sfeer van hopeloosheid omtrent zwakzinnigenzorg liet men varen. Deze evolutie was te danken aan de snelle ontwikkeling van wetenschappelijke studie en aan de orthopedagogische praktijk. Die toenemende belangstelling had ook te maken met de groeiende aandacht, studie en zorg voor het gehandicapte kind in het algemeen. Naast geneesheren, die tot dan toe het monopolie hadden, traden nu ook steeds meer psychologen, pedagogen, sociale assistenten, ... op de voorgrond.

We zien een aantal belangrijke accentverschuivingen in de zwakzinnigenzorg.

De gedachte van institutionaliseren diende plaats te ruimen voor het integreren van de gehandicapte. Er kwam meer aandacht voor externaten, zodat de zwakzinnige in het gezin kon verblijven.

De vooral verpleegkundige aanpak werd vervangen door een toenemende pedagogische benadering. Van een strikt medische behandeling schakelde men over naar een multidisciplinaire aanpak.

De verschuiving van erfelijkheid naar milieu was een volgende belangrijke factor. Steeds meer groeide het besef dat externe factoren als armoede en verwaarlozing een belangrijke rol speelden in het ontstaan van een mentale handicap.[53] Mentale stoornissen zouden manieren zijn om zich aan bepaalde levensomstandigheden aan te passen. De geesteszieken waren authentieke critici van een ontmenselijkte maatschappij. Grondige maatschappelijke veranderingen zouden het verschijnsel geestesziekte doen verdwijnen.

Vandaag is de slinger weer totaal de andere richting uitgegaan. Er is een felle discussie aan de gang. Sommige wetenschappers maken van de theorieën van milieu- en maatschappelijke invloeden brandhout, ze zweren bij de genetica en hersenletsels. Psychische stoornissen zouden volgens recent wetenschappelijk onderzoek voor meer dan 40% genetisch bepaald zijn (autisme voor 100% en ADHD voor meer dan 70%)[54].

Edward Shorter[55] geeft in zijn ‘Geschiedenis van de psychiatrie’ de antipsychiatrie er flink van langs, omdat zij het wetenschappelijk onderzoek voor 20 jaar zou hebben lamgelegd.

Er is momenteel helemaal geen consensus: de één zweert bij bepaalde psychofarmica, de ander bij een andere therapie. De één gelooft in psycho-educatie, de ander gelooft daar helemaal niet in. Het is duidelijk dat er vandaag nog meer wetenschappelijk onderzoek zou moeten worden verricht naar therapieën om mensen met een verstandelijke handicap en/of psychische stoornis zo gunstig mogelijk te kunnen behandelen.[56] Positief is wel dat deze problematiek meer in de actualiteit komt te staan.[57]

 

2.1.3 België, een laatkomer wat zwakzinnigenzorg betreft?

 

In 1964 publiceerde L. Kanner een werk dat een zo volledig mogelijk overzicht wou bieden van het ontstaan en de ontwikkeling van de zwakzinnigenzorg in de 19de eeuw in diverse landen van de Westerse wereld. Uit dit overzicht blijkt dat tussen 1840 en 1860 in de meeste landen van Europa en Noord-Amerika een of ander initiatief in verband met zwakzinnigenzorg kon vermeld worden. Maar samen met Italië en Japan werd België een ‘a relative latecomer’ genoemd. De auteur liet de start van het zwakzinnigenonderwijs in België slechts aanvangen in 1892 met de oprichting van het kinderasiel voor jongens in Manage door de Broeders van Liefde.

Voor die uitspraak vermeldde Kanner geen bron, maar volgens Van Walleghem baseerde hij zich op het artikel van 1899 van de medicus A. Ley[58]. In dit artikel wou Ley een overzicht geven van het zwakzinnigenonderwijs in België anno 1899. Het werd echter een kritiek op de meeste kinderinternaten en een pleidooi voor het externaatsysteem. Inderdaad, Ley brak in dit artikel o.a. het asiel voor jongens te Manage af. Zo bekritiseerde hij de in Manage gegeven onderwijsmethode: ‘Une classe existe à l’asile. Quarante à cinquante enfants la fréquentent. Un seul instituteur la dirige. Pas le moindre matériel didactique spécial n’y existe. Pas d’éducation des sens, pas de gymnastique spéciale, pas de musique, pas de travail manuel. ... L’éducation est en somme à Manage d’une nullité navrante... ‘.[59]

Deze bijtende kritiek van Ley, die zelf arts was in de school voor bijzonder onderwijs te Antwerpen, werd wat getemperd als hij sprak over het ‘Maison Saint-Benoît’ te Lokeren. Over het onderwijs van de ‘jeunes filles idiotes et aliénées’ in Sint-Benedictus zei hij het- volgende: ‘Bien que le personnel enseignant soit absolument insuffisant, il y a ici d’excellentes tendances, pour rendre l’enseignement intuitif au moyen d’images, de jouets. Le jeu de la poupée est très en honneur et c’est évidemment fort bien. Les enfants sont exercées aussi à jouer ‘boutique’, à vendre et à acheter entre elles de petites marchandises. Plus tard, les idiotes sont occupées aux travail du ménage, au nettoyage, au lessivage, à la couture, à l’épluchage des legumes. Les enfants les plus éducables apprennent un peu à lire et à écrire. La gymnastique est enseignée et on l’accompagne souvent de chant. Le médecin de l’établissement le Dr. Van Neste , s’est occupé de l’éducation des idiots et a donné de forts bons conseils aux soeurs qui dirigent l’établissement. L’enseignement de la parole et la correction méthodique du ses troubles sont toutefois complètement negligés. Avec un personnel enseignant plus nombreux, préparé par quelques etudes spéciales, il y aurait moyen de faire à Lokeren- grâce aux bonnes tendances qui y existent- un fort bon asile.’[60]

Sint-Benedictus was het enige Belgische asiel dat nog relatief positief door Ley beoordeeld werd. Ley vond immers dat de opvoeding in de asielen over het algemeen fel verwaarloosd was. Hij beweerde dat de wetenschappelijke basis ontbrak, het personeel te weinig talrijk en niet voldoende opgeleid was. Bovendien bestond er volgens Ley een enorme weerstand tegen de moderne methodes (zoals de methode van Séguin) door degenen die eigenlijk het onderricht in die asielen zouden moeten organiseren. Hij bedoelde hier waarschijnlijk de weerstand die volgens hem van de religieuze congregaties uitging.[61]

Daarom besloot hij dat tenminste het principe van onderwijs en opvoeding van deze kinderen in elk asiel moest ingevoerd worden en dat er in elk asiel klassen zouden moeten ingericht worden. Deze klassen zouden niet mogen ontsnappen aan de pedagogische inspectie die ook andere scholen controleerde. De overheid moest er volgens Ley immers op toezien dat er in de asielen degelijk onderwijs gegeven werd, volgens de meest moderne, de beste en de meest wetenschappelijke methodes.

Tijdens drie geanimeerde vergaderingen van de ‘Société de Médecine Mentale en Belgique ‘ werd de kritiek door zijn collegae-medici uit de asielen ‘injuste et malfondée’ genoemd.

Zo vroeg Dr. Lentz[62] zich in een repliek op het artikel van Ley (en in tegenwoordigheid van Dr. Ley) af of zij als medici niet een beetje te veel geneigd waren het eigen goed te negeren om dat van het buitenland te prijzen, wat volgens hem trouwens typisch Belgisch zou zijn. Hij verwees hierbij naar Lokeren: ‘Je connais particulièrement le petit établissement de Lokeren; eh bien, je souhaite que les pays environnants en possèdent beaucoup de pareils: on y fait peu d’ostentation et surtout peu de réclame, mais on y fait en revanche de la bonne besogne, et de la besogne qui par ses résultats pratiques supporte certainement la comparaison avec celle des établissements similaires des autres pays.’ Lentz vond bovendien dat de verwijten die Ley uitte aan het adres van het asiel van de Broeders van Liefde te Manage niet klopten. ‘Quant à l’établissement de Manage, j’ai eu l’occasion de le visiter, il y a peu de temps, et je suis bien certain que mon honorable collègue, s’il pouvait le revoir actuellement n’aurait plus à lui addresser les reproches peut-être un peu sévères dont il l’a gratifié jadis.’[63] Dr. Ley liet zich niet uit zijn lood slaan en antwoordde hierop dat men hem mocht feliciteren omdat zijn rapport zo een impact en direct resultaat had opgeleverd. Ley onderging nog een reeks aanvallen, en hem werd o.a. door de andere medici verweten dat hij de directie van zijn komst niet op de hoogte bracht zodat deze zich kon voorbereiden om hem de meest geavanceerde didactische methodes voor te leggen. [64]

Ondanks deze nuanceringen van Leys rapport van 1899, bleef het artikel van Ley echter toonaangevend om het gelaat van de Belgische zwakzinnigenzorg in het buitenland te bepalen. Dit wordt inderdaad bevestigd door het werk van Kanner, die - zoals vermeld - België als laatkomer in de zwakzinnigenzorg beschreef. Kanner vermeldde in zijn werk zelfs Sint-Benedictus te Lokeren niet.[65]

Kanner heeft op één vlak wel gelijk: vóór 1887 waren er in België geen instellingen louter voor de opvang van zwakzinnige kinderen.

Toch treffen we de eerste initiatieven i.v.m. de zorg voor zwakzinnigen in België - net zoals in de ons omringende landen - omstreeks 1840-1850 aan. Dr. Crommelinck was directeur van een ‘maison de santé’ te Brussel dat zwakzinnigen tegen betaling opving en onderricht gaf. Dit initiatief is ons bekend omdat Séguin hem in een voetnoot van zijn ‘Traitement’ met hoge waardering vermeldde. Zijn naam werd eveneens in het rapport van 1851 van de inspectiecommissie vermeld. Er wordt vermoed dat Dr. Crommelinck in deze instelling ook twee jonge mentaal gehandicapten had opgenomen. In 1842 had Dr. Crommelinck een brochure over de opvoeding van die idioten in België uitgegeven. Hij verwierf echter weinig bekendheid in België. Zijn maison de santé werd trouwens al in 1851 gesloten. Het was de hofpredikant van Koetsveld uit ‘s-Gravenhage die, in voorbereiding van zijn boek ‘Het idiotisme en de idiotenschool’ (1856), even naar Brussel kwam om het werk van Dr. Crommelinck van nabij te leren kennen. Weinigen in Brussel bleken echter van het werk van Crommelinck op de hoogte te zijn. Van Koetsveld noteerde: ’Hij (Crommelinck) had de ontwikkeling van een tweetal idioten beproefd, maar omdat de zaak geen bijval had, die opgegeven.’[66]

Een ander initiatief i.v.m. zwakzinnigenzorg en- onderricht startte in de twee Gentse krankzinnigeninstellingen[67] die onder leiding van Guislain stonden. In zijn organiek reglement dat bij de wet van 1850 door iedere instelling diende te worden opgesteld, had Guislain volgende aanbeveling van de onderzoekscommissie van 1851 laten opnemen: ‘onderwijs geven aan de patiënten die ervoor in aanmerking komen’. Ook andere bepalingen van het reglement verwijzen naar het geven van onderwijs in de Gentse asielen. In 1855 was er in beide Gentse instellingen een aparte afdeling voor kinderen, dit wordt vermeld in het derde rapport (dat van 1856) van de inspectiecommissie.[68] Het vierde rapport [69]dat handelt over het jaar 1856 spreekt voor het eerst uitdrukkelijk over onderwijs aan zwakzinnigen. Met resultaat trouwens, ‘de jonge zwakzinnigen krijgen een meer expressief en intelligent uiterlijk, uit hun voorkomen en houding blijkt de genoten opvoeding’, zo stelt hetzelfde rapport.

Als in 1857 het Guislaininstituut geopend werd, werden minderjarigen ook daar in een afzonderlijke afdeling ondergebracht. De jaarverslagen beschrijven hoe deze kinderen systematisch onderwijs genoten en op welke manier lichte en zwaardere mentaal gehandicapten een afzonderlijke behandeling kregen. Dit initiatief, bekend als de Kinderkoer, mag niet geminimaliseerd maar ook niet overschat worden. De sectie voor kinderen was volledig gescheiden van de andere afdelingen en vormde een klein instituut op zichzelf. Dit was althans het plan, want die scheiding was door financiële en populatieproblemen (overbevolking in de volwassenenafdeling) moeilijk te handhaven.

Van 1877 tot 1907 functioneerde ook een ‘vrije’ afdeling voor mentaal gehandicapten uit de gegoede stand als onderdeel van het Gentse doveninstituut voor jongens. Hiermee bedoelen we de Vrije Afdeling Rooigem te Gent.

De Zusters van Liefde waren intussen al een tijdje gestart met een doofstommeninstituut in Gent en Brussel, waar waarschijnlijk ook mentaal gehandicapten werden opgenomen. Dat dit als een probleemsituatie werd beschouwd, zal blijken uit Hoofdstuk III van Deel I.

Wanneer Kanunnik Janssens, Algemeen overste van de Zusters van Liefde, in 1886 zijn aanvraag bij de overheid doet voor de opening van een asiel voor idiote meisjes in Lokeren, zou dit het eerste Belgische initiatief worden van een aparte instelling voor mentaal gehandicapte kinderen (meisjes).

De broeders volgen dit voorbeeld in 1892 met de opening van een asiel voor idiote jongens te Manage. In 1901 richtten de broeders dan te Gent het Sint-Jozefsinstituut voor mentaal gehandicapten jongens op, waarnaar de kinderafdeling (de kinderkoer) van het Guislaininstituut werd overgebracht.

Als we deze eerste Belgische initiatieven op het gebied van de zorg voor mentaal gehandicapte kinderen beschouwen, kunnen we concluderen dat België Kanners ongunstige beoordeling niet verdient, omdat deze blijkbaar op onjuiste en onvolledige informatie is gebaseerd.[70]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[4] I. Mans, Zin der Zotheid . Vijf eeuwen cultuurgeschiedenis van zotten, onnozelen en zwakzinnigen. Amsterdam, 1998. p. 11.

[5] I. Mans, op. cit, p. 14.

[6] C. Goodey, Living in the real world. Families speak about Down’s syndrom. Londen, 1991.

[7] J. Sanders, F. Verhulst en H. De Witte, Kinder-en jeugdpsychiatrie I. Psychopathologie en behandeling. Assen, Van Gorcum, 1985, p. 55.

[8] We geven hier als één van de voorbeelden: A. Klijn, Tussen caritas en psychiatrie. Lotgevallen van zwakzinnigen in Limburg 1872-1952, Hilversum, 1995.

[9] I. Mans., op.cit., p.15-16.

[10] Zie Deel II, hoofdstuk III.

[11] Zie Deel II, hoofdstuk III, over de gestelde diagnose en prognose.

[12] V. Descheerder, Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg: theoretische, juridische en organisatorische aspecten casus Gent (1807-1950), (onuitgegeven licentiaatsverhandeling geschiedenis),Universiteit Gent, 1998.

[13] M. Van Walleghem, Ontwikkeling van de basisfuncties bij jong mentaal gehandicapte kinderen, (doctoraatsverhandeling in de Pedagogische Wetenschappen), KUL, 1976.

[14] L. Kanner, Geschiedenis van de zwakzinnigenzorg en het zwakzinnigenonderzoek, Lochem, 1976.

[15] E. Shorter, Een geschiedenis van de psychiatrie. Van gesticht tot Prozac, Amsterdam, Ambo, 1998.

[16] R. Stockman, Van nar tot patiënt. Een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken, Leuven, Davidsfonds, 2000.

Museum Dr Guislain, Met recht en rede. Waanzin tussen Wet en Kabinet, Gent, Museum Dr. Guislain, 1997.

Museum Dr. Guislain, Geen rede mee te rijmen: geschiedenis van de psychiatrie, Sint-Martens-Latem, Aurelia Books, 1989.

[17] V. Descheerder, Geschiedenis van de krankzinnigenzorg: theoretische, juridische en organisatorische aspecten. Casus Gent (1870-1950), Gent, R.U.G., (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1998.

L. De Hertogh, De medicalisatie van de krankzinnigenzorg in de 19de eeuw, Gent, R.U.G., (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1989.

F. De Waele, De krankzinnigenzorg te Gent van het einde van de 18de eeuw tot 1870. Onderzoek naar de houding van de maatschappij t.o.v. krankzinnigen en de gevolgen ervan voor de gestichtsbevolking, Gent, R.U.G., (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981.

[18] Jaarverslagen voor de overheid, AZLJM., Fonds Lokeren.

[19] Zie het bezoek van J. Guislain aan het Gentse Duivelsteen. Hij vond er een honderdtal mannen, waarvan de helft in de kelderkrocht aan, ijzeren kettingen vastgeklonken was. A. Evrard, Joseph Guislain, een beknopte biografie. in Museum Dr. Guislain, Geen rede mee te rijmen: geschiedenis van de psychiatrie, Sint-Martens-Latem, Aurelia Books, 1989, p.83-89.

[20] L. Kanner, op. cit., p.20.

[21] Deel I, Hoofdstuk III, De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en de zorg voor ‘misdeelde’ kinderen.

[22] Jacob Rodrigues Pereire werd op 11april in het Spaanse stadje Berlanga geboren. Zijn familie was van joodse afkomst, maar werd verplicht zich tot het christendom te bekeren. Na de dood van haar echtgenoot vluchtte de moeder van Pereire met haar kinderen naar Bordeaux toen ze beschuldigd werd van ketterij. L. Kanner, op.cit. p. 21-22.

[23] V. Descheerder, op. cit., p. 44.

[24] Jean-Marie Gaspard Itard werd geboren in Oraison in de Provence. Onvoorziene oorlogsomstandigheden zorgden ervoor dat hij de door zijn ouders geplande handelscarrière ontliep. Hij trachtte zijn legerdienst te ontlopen door als assistent bij een chirurg te gaan werken. Zonder enige vorm van opleiding werkte hij gedurende de oorlog in de krijgshospitalen nabij de Franse slagvelden. Hij werd door dit werk geboeid en vatte de studie geneeskunde aan. Na enkele jaren vestigde hij zich als een volleerd arts in Parijs.Hij werd hoofdgeneesheer in het doofstommeninstituut te Parijs. Door zijn publicatie over de ziekten van het oor (1821) werd hij als de grondlegger van de moderne ontologie beschouwd. L. Kanner, op. cit. p. 22-25.

[25] I. Mans, op. cit. p. 133.

[26] Ibidem, p. 134.

[27] Edouard Onesimus Séguin werd op 20 januari te Clamecy in Frankrijk geboren. Hij liep school te Auxerre en te Parijs. Nadien studeerde hij geneeskunde en chirurgie bij Itard, die hem stimuleerde om onderzoek naar idiotie te verrichten. L.Kanner, op. cit. p. 34-36.

[28]Dr. Jean Etienne Esquirol was een leerling van Pinel. Hij maakte van Salpétière een psychiatrische kliniek. Onder zijn impuls komt in Frankrijk in 1830 de eerste krankzinnigenwet tot stand. A. Liégeois, Guislain en de Europese psychiatrie, in Geen rede mee te rijmen, Museum Dr. Guislain, p. 95.

[29] I. Mans, op. cit., p. 144-145

[30] E. Séguin, Traitement moral, hygiène et éducation des idiots et des autres enfants arriérés., Paris, Baillière, 1847, 734p.

[31] ‘C’est là le résultat pratique des longues études de nos savants philanthropes: Séguin, Bourneville, Shuttleworth, Decroly, Van Biervliet et tant d’autres,qui n’ont pas cru que ce fût trop d’échauffer tout leur génie pour illuminer quelque peu leurs frères déshérités. Leurs rapports, leurs ouvrages, hérissés de physiologie et de psychologie, arides de trop de savoir, sont bravement déchiffrés par nos vaillantes Soeurs.’ Caritas, 1913 p. 10.

[32] L. Kanner, op. cit., p. 25-34.

[33] V. Descheerder, op. cit. p. 49.

[34] V. Descheerder, ibidem.

[35] I. Mans, op. cit. p.204.

[36] Medische dossiers 1887-1921, AZLJM., Fonds Lokeren. Zie ook Hoofdstuk III van Deel II over de oorzaken van de mentale aandoening.

[37] Zie Deel II, Hoofdstuk II: over de morele behandeling.

[38] Zie Deel I, Hoofdstuk II, over de mentaal gehandicapte als krankzinnige in de wetgeving.

[39] L. Kanner, op. cit. p. 88.

[40] De methode van Bourneville wordt voor het eerst vermeld in het jaarverslag van 1904.

[41] A. Binet et Th. Simon, Les enfants anormaux. Guide pour l’admission des enfants anormaux dans les classes de perfectionnements, Paris, Libraire Armand Colin, 1934.

[42]V. Descheerder, op. cit. p. 50-51.

[43] Jaarverslagen voor de overheid, 1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[44] I. Mans, op. cit. p. 132.

[45] In 1909 publiceerde zij haar beroemd geworden werk ‘Il Metodo della pedagogia scientifica’, een publicatie die weldra in het Engels en wat later in het Nederlands werd vertaald.

[46] V. Descheerder, op. cit , p. 51.

[47] M. Van Walleghem , Broeder Ebergist Gustaaf De Deyne, in Geen rede mee te rijmen, Museum Dr. Guislain, p. 217-224.

[48] Jaarverslag voor de overheid van 1912, AZLJM., Fonds Lokeren.

[49] Zie Deel II, Hoofdstuk IV.

[50] H. Scheire, op. cit., p.14.

[51]H. Scheire, op. cit. p. 14.

[52] Journal de Saint-Benoît, 1920, AZLJM.,Fonds Lokeren.

[53] V. Descheerder, op.cit. p; 52.

[54] Uit een spreekbeurt die Prof.Danckaert van de K.U.L.op 25 januari 2002 in de Sint-Bavohumaniora te Gent gaf.

[55] E. Shorter, op.cit.

[56] K. Raes, De slinger van de waanzin in Zeno (themanummer psychiatrie), De Morgen, 14 juli 2001.

[57] In 2001 was er al aandacht voor KOPP-kinderen, 2001 stond in het teken van de geestelijke gezondheidszorg, er werd aan de alarmbel getrokken in verband met het tekort aan kinderpsychiaters,...

[58] A. Ley was als medicus verbonden aan de school voor bijzonder onderwijs in Antwerpen.

[59]A. Ley, Traitement des enfants idiots et arriérés en Belgique in ‘Bulletin de la Société de Médecine Mentale en Belgique’1899. p. 407-408.

[60] Ibidem, p. 409 - 410.

[61] Ley verwijst hier immers naar een uitspraak van Séguin: ‘Que faire,’ dit Séguin dans son Rapport sur l’éducation des enfants normaux en anormaux ‘ lorsque frère Thomas dit: ‘Non!’. A. Ley in Bulletin de la Société de Médecine Mentale en Belgique, 1899, p. 410.

[62] Lentz was als arts verbonden aan het staatsgesticht van Doornik. Later werd hij lid van de inspectie voor de krankzinnigengestichten.

[63] Bulletin de la Société de Médecine Mentale en Belgique, 1900, p. 125-126.

[64] Ibidem, p. 144.

[65] Kanner vermeldt een gesticht voor idioten en epileptici van ‘broeders te ‘Heinault’. Hiermee bedoelt hij waarschijnlijk Manage. In 1895 vermeldt hij eenzelfde initiatief te Tessenderloo en een inrichting van de Zusters van Liefde te Heinault ‘die meer met de moderne ideeën strookte’. Welke instelling van de zusters hij hiermee bedoelt, weten we niet. In Bouge organiseren de zusters pas in 1920 een MPI voor Waalse meisjes naar het voorbeeld van Sint-Benedictus te Lokeren. De beschrijving van Kanner over de Belgische instellingen lijken ons relatief onnauwkeurig en vaag, zoniet onjuist en onvolledig. L. Kanner, op. cit. p. 58.

[66] C.E. Van Koetsveld, Het idiotisme en de idiotenschool. Schoonhoven, 1856, p. 229.

[67] Het Alexianenklooster voor mannelijke krankzinnigen, geleid door de Broeders van Liefde en het Sint-Jozefs instituut voor de vrouwen dat werd geleid door de Zusters van Liefde.

[68] Troisième rapport de la commission permanente d’inspection des établissements d’aliénés. Brussel, 1856, p.60.

[69] Quatrième rapport de la commission permanente d’inspection des établissements d’aliénés. Brussel, 1856, p. 122.

[70] M. Van Walleghem, Het ontstaan van de zorg voor zwakzinnigen in België, in Geen rede mee te rijmen, Museum Dr Guislain, p.205-215.