De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en het eerste Belgische asiel voor zwakzinnige meisjes: Sint-Benedictus te Lokeren (1887-1921). (Katrien Boone)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. Deel I Algemeen kader

 

2.2 Hoofdstuk II: Het wettelijk kader: De Belgische overheid en de zorg voor zwakzinnigen

 

2.2.1 De mentaal gehandicapte als krankzinnige in de wetgeving

 

In dit hoofdstuk bespreken we de juridische situatie voor zwakzinnigen in België tot 1920. Zwakzinnigen werden immers pas vanaf 1920 als een aparte groep in de wetgeving gezien. Tot zolang was de wetgeving van krankzinnigen van toepassing op zwakzinnigen. De geschiedenis van Sint-Benedictus als ‘asile pour filles aliénées’, wordt dus volledig bepaald door de krankzinnigenwetgeving.

In de wetgeving tot 1920 zijn de termen krankzinnige en zwakzinnige synoniemen.

We geven hier een summier overzicht van de belangrijkste wetten die een weerslag gehad hebben op het lot en welzijn van minderjarige zwakzinnigen.

Voor dit overzicht van de krankzinnigenwetgeving tot 1920 baseerden we ons voornamelijk op de vele licentiaatsverhandelingen die dit juridisch kader uitgebreid behandelden, zoals het werk van V. Descheerder en F. Dewaele.

 

2.2.1.1  De gemeentewet van 1836

 

De gemeentewet van 30 maart 1836 legde de basis voor de gemeentelijke organisatie in het onafhankelijke België.[71]

Artikel 95 van de gemeentewet van 30 maart 1836 luidde: ‘ Het college van burgemeester en schepenen is belast met het vermijden of herstellen van kwalijke gebeurtenissen die veroorzaakt worden door in vrijheid gelaten krankzinnigen. Indien de nood bestaat deze onder te brengen in een hospice, kliniek of huis van bewaring, moet hierin voorzien worden door het gemeentebestuur, dat binnen de drie dagen hierover aan de vrederechter of de procureur des konings moet berichten.’[72]

De gemeentewet van 30 maart 1836 onthief de gemeenten dus niet van de last om voor het onderhoud van hun behoeftige krankzinnigen in te staan. De gemeente kon wel kiezen waar ze haar krankzinnige inwoners wilde plaatsen.[73]

Artikel 131 van dezelfde gemeentewet regelde de kosten van onderhoud en verzorging van o.a. geesteszieken. De gemeente werd verplicht te participeren in de kosten. Wanneer de middelen van de gemeente te beperkt bleken, kon een beroep gedaan worden op de provincie of op de staatskas. Artikel 80 van de provinciewet van 30 april 1836 gaf de provincie het recht de onderhoudsprijs van de behoeftige krankzinnigen in de instellingen vast te stellen. [74] In ruil voor financiële steun moesten de instellingen voor blinden en doven zowel verpleging als onderwijs bieden. Voor krankzinnigeninstellingen volstond (tot dan toe) het bieden van verpleging.[75]

Deze gemeentelijke en provinciale wetten van 1836 waarbij de gemeenten (en in nood de provincie) verplicht werden financieel in te staan voor het onderhoud van de krankzinnigen die op hun grondgebied leefden, zou tot het einde van de 19de eeuw een hinderpaal vormen om een goed krankzinnigenbeleid uit bouwen. Het bemoeilijkte immers een vroege medische diagnose omdat de opname zo lang mogelijk werd uitgesteld om de hoge onderhoudskosten te vermijden.

 

2.2.1.2  De krankzinnigenwet van 1850

 

De wet van 18 juni 1850 was gebaseerd op het uitgebreid rapport van 1842 ingediend door de in 1841 benoemde onderzoekscommissie, met als voorzitter Guislain en als secretaris Ducpétiaux, die een onderzoek deed in 37 instellingen voor krankzinnigenzorg in België[76].

De ‘wet van 18 juni 1850 op de behandeling van de krankzinnigen, gewijzigd bij de wet van 28 december 1873’ bevatte 8 hoofdstukken.

Het eerste hoofdstuk bepaalde dat eenieder gemachtigd was een krankzinnigengesticht op te richten. Als krankzinnigengesticht werd beschouwd: elk huis waar de krankzinnigen, zelfs alleen, werden verpleegd. Als voorwaarden werden aangegeven: het gebouw moest een gezonde ligging hebben, er moest een verdeling zijn tussen de seksen, iedere instelling beschikte over geneeskundige en sanitaire diensten, de benoeming van de geneesheren geschiedde zoals bij de wet bepaald. Ook diende een zekerheid te zijn wat de eigenaars betrof. Een aparte bepaling was voorzien voor de kolonie van Geel die omwille van de gezinsverpleging een speciaal statuut kreeg.

Het tweede hoofdstuk van de wet van 1850 handelde over de plaatsing van de krankzinnigen. De opneming in een krankzinnigengesticht was als volgt bepaald: er diende een aanvraag te zijn van de betrokkene en/of de gemeentelijke overheid en een recent[77] medisch attest (van een geneesheer die niet aan de instelling gebonden was); na een observatieperiode van 5 dagen zou de geneesheer van de instelling de collocatie al dan niet bevestigen en een rapport hiervan naar de procureur des konings van het arrondissement waar de instelling gelegen was, zenden.

Dit controlesysteem bood een waarborg tegen willekeurige opsluiting. Opsluiting zonder toelating van de overheid werd onmogelijk. Toch kon men dit systeem niet volledig sluitend noemen: de kans dat een gewone arts iets afwist van geestesziekte was immers nogal klein.[78]

Het derde hoofdstuk van de wet van 1850 beschreef de gestichten voor voorlopig verblijf en de wijze van overbrenging van behoeftige krankzinnigen.

In het vierde hoofdstuk werd het toezicht van de overheid op de krankzinnigengestichten besproken. Om de zes maanden zou de burgemeester van de plaats van herkomst van de krankzinnige de instelling bezoeken, om de drie maanden de procureur van het arrondissement en elk jaar de gouverneur. Op nationaal vlak werd een permanente inspectiecommissie opgericht die jaarlijks aan de Minister van Justitie verslag [79] uitbracht over de toestand van de gestichten en aanbevelingen deed om eventueel veranderingen door te voeren. De minister legde dit rapport aan de Kamer voor.

Ook de bepalingen voor het bijhouden van de registers werden hier aangegeven. De instellingen werden verplicht allerhande registers, waaronder de medische registers, bij te houden, wat zorgt voor rijk archiefmateriaal vanaf de periode 1850-1851.

Hoofdstuk vijf ging over de krankzinnigen die in hun gezin verpleegd werden.

Het zesde hoofdstuk beschreef de kosten voor onderhoud van de krankzinnigen. De overheid legde de tarieven van vervoerskosten en het onderhoudsbedrag per dag voor behoeftige krankzinnigen vast.

Hoofdstuk zeven ging over het beheer van de goederen en de bekwaamheid om verbintenissen aan te gaan. Hierbij werd het systeem van de voorlopige bewindvoerder ingesteld.

Het laatste hoofdstuk gaf een aantal algemene bepalingen en de voorziene straffen bij overtreding of nalatigheid. [80]

De klemtoon van de wet van 1850 lag op de verzorging van de zieke en de bescherming van zijn persoonlijke vrijheid en eigendom. De algemene verzorging werd in detail beschreven in het verplichte algemeen organiek reglement, goedgekeurd bij KB van 1 mei 1851.

De wet van 1850 verplichtte elke instelling, met uitzondering van de kolonie van Geel, om een eigen organiek reglement op te stellen. De beide Gentse krankzinnigeninstellingen die afhankelijk waren van de Commissie der Burgerlijke Godshuizen, beschikten door toedoen van Guislain reeds in december 1850 over zo een organiek reglement. In 1851 verscheen dit zowel in het Nederlands als in het Frans en diende het als voorbeeld voor alle andere instellingen.[81]

De geneesheer speelde een centrale rol volgens de krankzinnigenwet van 1850. In theorie was hij de spilfiguur bij de morele behandeling van de patiënten. Hij had de leiding over de te volgen behandeling, de hygiëne en de discipline in de instelling. Al vlug bleek dat in de praktijk de geneesheer in een afhankelijke positie stond: het was immers de directeur die de geneesheer benoemde, betaalde en naar eigen goeddunken ontsloeg.

Door deze krankzinnigenwet is in België een coherente wetgeving van kracht geworden die een belangrijke bijdrage heeft geleverd voor het lot van zowel de krankzinnige als de zwakzinnige. Volgens Broeder Stockman wordt de degelijkheid van deze wet, gebaseerd op de visie van vooral Guislain en Ducpétiaux, bewezen door het feit dat deze wet in grote lijnen tot 1991 het wettelijk kader van de geestesziekenzorg uitmaakte[82].

Toch kende de wet van 1850 nog tekorten: het probleem van de onderhoudskosten was onopgelost, want de regeling voorzien in de gemeentewet van 1836 bleef behouden. Er was nog te weinig nationale en provinciale centralisatie.

Ook de bevoegdheid en de positie van de geneesheer was aan allerlei kritiek onderhevig.[83]

2.2.1.3  De wet van 1873-74

 

De tweede krankzinnigenwet (van 1873-74) probeerde deze tekorten weg te werken zonder de fundamenten van de eerste wet te ondergraven.

Minister van Justitie de Lantsheere diende op 10 november 1873 een wetsontwerp tot wijziging in. Dit was ontstaan na een petitie door de ‘Société de Médecine Mentale de Belgique’ De Kamer en de Senaat keurden respectievelijk op 4 juni 1873 en 18 december 1873 het ontwerp goed. Op 28 december 1873 werd de nieuwe wet uitgevaardigd.

In deze wet was een duidelijke tendens naar meer staatsinmenging[84] te merken.

Zo kon de overheid telkens wanneer zij het nodig achtte nieuwe instellingen laten oprichten. Toch bleef het privé-initiatief gewaarborgd. Dit was te wijten aan de onwil (of onvermogen) van de overheid om grote financiële inspanningen te leveren, nodig om een radicale hervorming van het systeem door te voeren.

Vanaf 1873 dienden zowel het inspectiecomité als de directeur van de instelling een jaarlijks rapport over de algemene werking van de instelling naar het ministerie te sturen. Op deze manier werd de controle verdubbeld.

De benoeming van de geneesheer gebeurde vanaf deze wijziging in de wet niet meer door de directeur maar door de minister zelf. In de praktijk wijzigde dit echter niet veel aan de positie van de geneesheer.[85]

Bij KB van 1 juni 1874 werd een algemeen en organiek reglement uitgevaardigd voor de behandeling van de krankzinnigen. Dit organiek reglement volgde de grote lijnen van de wet en gaat explicieter in op een aantal items. Zo werd er een duidelijke omschrijving gegeven van de eigenaar, de bestuurder, de geneesheer, de godsdienstoefeningen, de bewakers en de plicht van het hebben van een huishoudelijk reglement. Van de geneesheer werd gezegd dat hij de leiding had inzake de behandeling, de hygiëne en de tucht. Voor 10 krankzinnigen moest er één bewaker zijn en er moest ook een bestendige nachtwake voorzien zijn.

Dit organiek reglement van 1874 werd ook teruggevonden in het archiefmateriaal betreffende Sint-Benedictus. Het interne huishoudelijk reglement van het asiel hebben we echter niet gevonden.

 

2.2.1.4  De wet betreffende het Fonds Commun of Gemeenfonds (1876 en 1891)

 

Volgens de gemeentewet van 1836 werden onderhouds- en plaatsingskosten van behoeftige krankzinnigen volledig door de gemeente waar de geesteszieke zijn domicilie had betaald. Dit leidde ertoe dat de gemeenten niet vlug geneigd waren iemand te laten opnemen, omwille van de hoge kosten.

De wet van 14 maart 1876 richtte in elke provincie het Gemeenfonds (Fonds Commun) op. Dit fonds werd beheerd door de Bestendige Deputatie. Alle gemeenten van de provincie dienden er financieel toe bij te dragen, in verhouding tot het aantal inwoners. Deze gemeenschappelijke kas nam voor ¾ de kosten van onderhoud en behandeling van de behoeftige krankzinnigen, blinden en doofstommen op zich. Het resterende vierde deel moest de gemeente van onderstandsdomicilie betalen.[86]

De wetten van 27 november 1891 en 30 juni 1896 wijzigden de situatie nogmaals: de kosten gemaakt door geesteszieken werden respectievelijk voor 1/2, 1/8 en 3/8 gedragen door het Gemeenfonds, de provincie en het rijk. Deze wijziging verminderde voor de gemeenten de financiële last die gepaard ging met het plaatsen van geesteszieken in instellingen.

 

2.2.1.5  De wet op de kinderbescherming van 1912 [87]

In mei 1912 werd na jarenlange parlementaire activiteit de wet op de kinderbescherming, naar een ontwerp ingediend door Minister van Justitie Carton de Wiart, goedgekeurd.

Het algemene uitgangspunt van die wet op de kinderbescherming van 1912 was (en is nu nog) de bescherming van het kind in gevaar. Voor Carton de Wiart was het (net als voor zijn voorganger Le Jeune in 1889) duidelijk dat ‘la criminalité des adultes se trouve en germe dans la criminalité des enfants’.[88]

De wet van 1912 bood in eerste instantie de mogelijkheid om in te grijpen in criminogene gezinnen waar kinderen verlaten en verwaarloosd werden. Hiermee ‘beschermde’ de wet ‘het kind in gevaar’door maatregelen te nemen ten aanzien van ‘slechte’ ouders. Maar wie was een slechte ouder? Niet alleen ouders die zelf iets op hun kerfstok hadden, kwamen in aanmerking, maar ook ouders die hun kinderen in gevaar brachten door notoir wangedrag, door verwaarlozing of mishandeling.[89] Als preventieve maatregel moest de ontzetting uit de ouderlijke macht het kind behoeden voor de nefaste invloed van zijn ‘gevaarlijk’ milieu. De minderjarige werd dan aan zijn familiaal milieu onttrokken. Hij werd geplaatst onder de hoede van een ander familielid of een filantropische of opvoedkundige vereniging of instelling. Hier focuste de overheid niet op het kind zelf, maar op het gevaarvolle milieu waartegen de minderjarige moest beschermd worden. De verregaande bevoegdheid die aan de overheid werd gegeven om in te grijpen ten aanzien van het kind is duidelijk paternalistisch en beschermend getint. Tegelijk verhult dit de vanzelfsprekendheid van een mentaliteit van een strenge sociale controle. In deze zin vormt het kind in gevaar de hoeksteen van wat omschreven is als de opkomst van ‘une police des familles’. [90]

In tweede instantie voorzag de wet ook de mogelijkheid om rechtstreeks in te grijpen ten aanzien van minderjarigen die’par leur conduite ou leur indiscipline, donnent des graves sujets de mécontentement à leur parents, à leur tuteurs ou aux autres personnent qui en ont la garde’[91] Het ging om kinderen van de ‘correction paternelle’, die onder het regime van het Burgerlijk Wetboek op vraag van hun vader en wegens hun wangedrag in de gevangenis of in een instelling konden worden opgesloten.[92] De wet van 1912 innoveerde ten aanzien van alle voorgaande wetsvoorstellen, namelijk door het civielrechterlijke tuchtigingsrecht van de vader geheel over te hevelen naar de bevoegdheden van de door de wet in het leven geroepen kinderrechter. De overeenstemmende procedurebepalingen in het Burgerlijk Wetboek werden tegelijkertijd afgeschaft.[93] De kinderrechter nam de rol van de vader over. Er ontstond een zeer brede mogelijkheid tot ingrijpen ten aanzien van wangedrag en gebrek aan discipline inzake minderjarigen.

Een laatste belangrijk punt is dat volgens de wet van 1912 daders van misdrijven onder de 16 jaar beschouwd werden als ‘zieke’ kinderen, die ‘behandeld’ in plaats van gestraft moesten worden: ‘il est incontestable que la plupart des enfants qui committent des délits avant l’âge de 16 ans sont des malheureux plus dignes de pitié que de châtiment. A des rares exceptions près, ils sont victimes de la négligence, du mauvais exemple, de l’inconduite de leurs parents (...) il eût mieux valu qu’ils n’eussent jamais connu la leur famille. (…) Il faut donc regarder cette violation (de la loi) moins comme un fait punissable que comme un symptôme de son état moral et dès lors lui appliquer un traitement qui puisse avoir effet sur son individualité encore imprecise et malléable’.[94] Voortaan werd er niet meer gestraft maar werden er maatregelen genomen. Straffen werd beschermen door opvoeden. De straf werd een maatregel (plaatsing of terbeschikkingstelling) van onbepaalde duur die te allen tijde door de kinderrechter kon aangepast worden.[95] De kinderrechter kreeg hier veel macht en verstrekkende bevoegdheden. Hij handelde als onderzoeksrechter en als vonnisrechter.

De kinderrechter was een magistraat van de rechtbank van eerste aanleg en werd telkens voor een periode van 3 jaar door de koning benoemd. De taak van de kinderrechter bestond erin het vertrouwen van de minderjarige te winnen en door te dringen tot zijn geest om naar zijn ware aard en mogelijkheden tot verbetering of resocialisering te peilen.[96]

De kinderrechter kon maatregelen nemen die betrekking hadden op de opvoeding van het kind. Drie maatregelen stonden vanaf 1912 op het menu. Vermanen en berispen was de eerste mogelijkheid. De rechter kon het kind in tweede instantie eventueel toevertrouwen aan private personen, instellingen of aan de regering. De kinderrechter nam tenslotte ook maatregelen met betrekking tot het toezicht op het kind. Hierbij werden afgevaardigden van de kinderbescherming aangesteld. Zij volgden de situatie van de minderjarige en bezochten de ouders en de instelling waar het kind werd geplaatst regelmatig. Minstens éénmaal per maand moesten deze afgevaardigden een rapport met de beschrijving van de geestelijke en materiële toestand van het kind naar de kinderrechter sturen.

De procedure werd door het openbaar ministerie of door de ouders gestart. Het onderzoek werd door de kinderrechter bijgestaan door de afgevaardigden uitgevoerd. Tegen de uitspraak van de rechter kon in beroep gegaan worden en de uitspraak moest driejaarlijks herzien worden.

Ook in Sint-Benedictus werden er vanaf 1912 door de kinderrechter geplaatste kinderen opgenomen. We verwijzen hier bij voorbeeld naar de patiënte Eveline[97]. Op 15 juni 1914 werd in Sint-Benedictus het ‘gerechtskind’ Eveline G., uit Bergen opgenomen. Ze was toen 15 jaar. De dokter van het krankzinnigengesticht van Bergen had het kind in opdracht van de kinderrechter onderzocht. Het verslag van de arts vonden we in het archief van Sint-Benedictus. Eerst beschreef de arts het sociaal milieu waarin het meisje leefde. Volgens dit verslag was de vader, van beroep arbeider, een alcoholist, met trillende handen. Hij stotterde, keek scheel en was kleinhoofdig. Zijn lichaam vertoonde sporen van rachitis. Hij was ongeletterd ondanks het feit dat hij tot zijn 11 jaar naar school was geweest. De dokter besloot dat de man een ‘dégénéré’ met heel zwakke intelligentie was. De moeder, een huisvrouw, leek gezond, maar was opvliegend en gewelddadig tegenover de kinderen. Ze sloeg om te straffen. Ze ging regelmatig naar een café met slechte faam. Het echtpaar had 8 kinderen. Twee ervan waren gestorven. De oudste zoon van 17 jaar werkte in de fabriek. Vader en zoon verdienden 6 à 7 frank per dag om 5 personen te onderhouden (één zoon en Eveline waren geplaatst). Eén zoon, Jules, was wegens diefstal in het asiel te Manage opgenomen. Alle kinderen sliepen in dezelfde kamer met twee bedden. Op een avond kwam de meestergast van de fabriek, waar Eveline sinds haar elfde werkte, de ouders vertellen dat hun dochter reeds acht dagen niet aan het werk was. Toevallig was een brigadier van de rijkswacht aanwezig die de ouders kwam ondervragen over de diefstal van hun zoon, Jules. De brigadier ondervroeg Eveline over dit feit. Ze bekende dat ze niet meer naar de fabriek ging omdat ze in het bos door een man was aangerand. Zo vernam de moeder bij toeval van het ‘avontuur’ van haar dochter. Het meisje had hier niets over verteld. Daarna ontvluchtte het meisje het ouderlijk huis en zwierf gedurende 15 dagen bedelend rond. Ze werd opgepakt en moest 5 maanden uitzitten in het ‘école de bienfaisance’ te Namen, van december 1913 tot mei 1914. Zo belandde ze voor de jeugdrechter. Het volgende deel van het verslag gaf een uitgebreide beschrijving van de somatische en psychische gesteldheid van Eveline zelf. Volgens dit verslag had Eveline een smalle taille, een breed voorhoofd en vooruitstekende tanden. Ze was vrij ongevoelig: men kon een naald in haar armen steken zonder dat ze pijn leek te voelen. De arts besloot dat dit een veel voorkomend verschijnsel was bij debielen.[98] Ze was lichtjes scheel. Haar reflexen en de rest van haar gestel leek normaal. De arts beschreef haar als een ongeletterde. Ze praatte veel en vertelde enthousiast over het asiel ‘Roland’ waar ze toen was. Ze zei dat ‘men er goed brood at en mooie kleren gaf’. Volgens de arts vertoonde ze volgende karakterstoornissen en ‘perversions d’instincts’:

Hieruit besloot de arts dat Eveline getroffen was door een dégénérence mentale (fysieke en psychische achterlijkheid en ‘perversions d’instincts’). Ze had geen controle over haar daden en in het belang van haar gezondheid en de publieke veiligheid moest ze geplaatst worden in een asiel voor krankzinnige kinderen. Dit besliste de arts op 5 juni 1914. Volgens het verslag waren de ouders niet bekwaam hun kinderen op te voeden. Daarom werd Eveline onder toezicht van de jeugdrechter van Bergen in Sint-Benedictus geplaatst.

Uit het populatieonderzoek[99] bleek dat gerechtskinderen in de jaren van Sint-Benedictus als asiel niet zo vaak voorkwamen. In 1921 werd bij voorbeeld maar 8% van de kinderen door de kinderrechter in het asiel geplaatst, de jaren ervoor was dit nog minder. Waarschijnlijk werden er na 1921 meer gerechtskinderen in Sint-Benedictus geplaatst. Zuster Vera[100] sprak immers over een aparte afdeling voor gerechtskinderen. Ze vertelde ook over een rechter uit Kortrijk die regelmatig (met zijn vrouw) een bezoek bracht aan de door hem in Sint-Benedictus geplaatste kinderen.

 

2.2.1.6  De wet op de leerplicht van 19 mei 1914

 

De wet op de leerplicht van 1914 was een eerste stimulans voor de uitbouw van de zwakzinnigenzorg in België. Volgens die wet was elk gezinshoofd verplicht zijn kind tot 14 jaar onderwijs te laten verstrekken. Voor mentaal gehandicapten en zwakbegaafden was een aparte regeling voorzien: ‘Daar waar het leerlingenaantal het toelaat, moeten de gemeenten klassen organiseren voor zwakbegaafde of achterlijke kinderen en voor abnormale kinderen, dus klassen voor speciaal onderwijs inrichten.’[101]

De verplichting voor gezinshoofden om hun kinderen lager onderwijs te laten volgen, gold niet wanneer het kind de lagere school of de klassen voor speciaal onderwijs, bestaande binnen een afstand van 4 kilometer van de woning, wegens een lichaamsgebrek of zwakzinnigheid niet konden bezoeken. [102] Het is pas door de wet van 25 maart 1931 dat de leerplicht werd uitgebreid tot gebrekkige en zwakzinnige kinderen. Door het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog werd de leerplicht pas omstreeks 1919-1920 toegepast.

Ouders konden enerzijds hun kinderen naar een gewone school sturen als daar wegens het leerlingenaantal geen speciale klassen voor bijzonder onderwijs konden worden ingericht.
Anderzijds konden ouders hun kind, onder collocatie, in een instituut, waar speciaal onderwijs werd gegeven, laten plaatsen. Alleen behoeftige gezinnen moesten hun kind laten colloqueren om hierbij tegemoetkoming van het Gemeenfonds te kunnen krijgen. Begoede gezinnen konden hun kind zonder de collocatieprocedure in een instituut laten plaatsen als betalende kostganger. Sint-Benedictus was zo een instituut waar deze kinderen (als behoeftige met collocatieprocedure en als betalende zonder de verplichte collocatie) terecht konden.

Deze verplichte collocatie zou pas opgeheven worden bij het in voege treden van de wet van 14 juni 1920.[103]

2.2.1.7  De wet van 14 juni 1920[104]

De wet van 14 juni 1920 bracht een van de belangrijkste veranderingen in de situatie voor de zwakzinnige kinderen. Voor het eerst werden ze als een aparte groep, los van de krankzinnigen beschouwd.

De verandering lag in de uitbreiding van het Gemeenfonds. Voortaan konden niet alleen behoeftige doofstommen, blinden en krankzinnigen, maar ook behoeftige zwakzinnige en verminkte kinderen van dit fonds genieten. Zwakzinnigen hoefden door deze uitbreiding van het fonds, ook wel ‘fonds der minstbegaafden’ genoemd, niet meer de vernederende collocatieprocedure te ondergaan om van financiële bijstand te genieten.

Toch had het fonds nog enkele beperkingen: enkel kinderen die in een internaat geplaatst werden en er onderwijs genoten konden bij dit fonds terecht, dus alleen opvoedbare zwakzinnigen konden (zonder de collocatieprocedure te volgen) van de financiële bijstand van dit fonds genieten.

De wet deelde de kinderen in twee grote groepen in: enerzijds de fysisch gehandicapten, de karaktergestoorden en de epileptici en anderzijds de geesteszieken.

De zwakzinnigeninstellingen, zoals Sint-Benedictus, die vóór 1920 als ‘asiles d’aliénés’ geregistreerd stonden, werden voortaan instituts pour enfants anormaux genoemd.[105]

Het fonds stond voortaan in voor de onderhouds -en verpleegkosten van de krankzinnigen, van de abnormale kinderen opgenomen in een instelling waar ze aangepast onderwijs genoten, van de doofstommen en de blinden en tenslotte van de zwaar en ongeneeslijk verminkten die in een speciale instelling geplaatst waren en er onderwijs genoten.

In elke provincie werd een administratieve commissie opgericht, die samengesteld was uit vijf leden. De benoeming gebeurde als volgt: twee leden werden door de Minister van Justitie aangesteld, twee door de Bestendige Deputatie en één door het college van schepenen en burgemeester van de hoofdplaats van de provincie. De commissie had een mandaat van vijf jaar.

Deze commissie moest advies geven over de toepassing van de wet. Ze controleerde of aan de voorwaarden om te genieten van het fonds voldaan was. De commissie moest hiervoor over de nodige persoonlijke documenten van de zwakzinnige beschikken. De commissie zag er ook op toe dat het verblijf van de gehandicapte in de instelling niet nodeloos verlengd werd.

Jaarlijks moest de commissie een rapport van haar werkzaamheden aan de Bestendige Deputatie voorleggen. Daarvan werd een kopie naar de Minister van Justitie gestuurd.

Om van het fonds te kunnen genieten, moesten de ouders van het kind bij de burgemeester een aanvraag indienen. De aanvraag moest vergezeld zijn van een medisch attest, waarin bevestigd werd dat hun kind niet in staat was om het gewone lager onderwijs te volgen. De burgemeester stuurde deze aanvraag door naar de gouverneur.

Door de financiële inbreng van het Gemeenfonds voor de opvoeding en onderwijs van de abnormale kinderen, stegen de aanvragen tot opname enorm, zodat de bestaande instituten de toevloed niet konden bolwerken. Spoedig werden dan ook een aantal nieuwe instituten opgericht. Zo openden de Zusters van Liefde in 1920-1922 te Bouge het medisch-pedagogisch instituut voor ‘enfants et fillettes mentalement anormales, mais éducables’ van de leeftijdsgroep van 4 tot 21 jaar. Het werd de Waalse tegenhanger van Sint-Benedictus en Waalse meisjes uit Sint-Benedictus werden er vanaf 1920 naartoe gebracht om er de huishoudschool in het Frans te volgen.[106] In Kwatrecht openden de Zusters van Liefde in 1921 een instituut voor opvoedbare en normaal begaafde gebrekkige jonge meisjes. Dit zijn maar enkele van de vele initiatieven genomen als gevolg van de nieuwe wet van 1920[107].

De wet van 1920 bood dus ruimere kansen voor de ontwikkeling van het buitengewoon onderwijs. Door deze wet werden behoeftige kinderen niet meer verplicht de vernederende collocatieprocedure te ondergaan. Bovendien moesten de internaten niet meer alle gradaties van mentale handicaps aanvaarden, wat tot een betere begeleiding en gerichter onderwijs voor de opvoedbare mentaal gehandicapte kinderen leidde.

 

2.2.2 Richtlijnen van de overheid in verband met intern beleid en algemene organisatie in de periode tot 1920

 

Tot 1948[108] waren alle instellingen voor krankzinnigen (en vanaf 1920 ook nog voor zwakzinnigen) afhankelijk van het Ministerie van Justitie. In dit tweede deel van Hoofdstuk II schetsen we kort de belangrijkste maatregelen die het Ministerie van Justitie de instellingen oplegde. We baseren ons voor het algemeen beleid van de overheid t.o.v. asielen, op de ministeriële omzendbrieven en het reglement [109] uitgegeven door het Ministerie van Justitie.

 

2.2.2.1  Reglementering[110] in verband met de autorisatie

 

De wet bepaalde dat niemand een instelling bestemd voor krankzinnigen mocht openen of leiden zonder toestemming van de overheid. Deze toestemming werd verleend bij Koninklijk Besluit en was strikt persoonlijk.[111] Telkens wanneer een nieuwe eigenaar en/of directeur werd aangesteld, gebeurde dit via een nieuw Koninklijk Besluit. Zo vinden we in de kopieën van de briefwisseling uitgaande van de overheid en van de Algemene oversten[112] van de congregatie van de Zusters van Liefde een uittreksel uit de Moniteur Belge van 11 juni 1890 waarin ‘Madame Ottevaere volgens het KB van 2 juni 1890 tot directrice wordt benoemd in de plaats van Madame Rutgheers die overleden is.’[113]

Ook werd bepaald dat de aanvraag om een instelling te openen vergezeld moest zijn van een plan. Dit plan moest door het Ministerie van Justitie worden goedgekeurd. Elke verbouwing diende eveneens door de overheid te worden goedgekeurd.[114]

Bovendien moest de aanvraag het aantal krankzinnigen van elk geslacht, betalende en behoeftige kostgangers, kinderen en volwassenen die in het instituut konden behandeld worden, vermelden. Wanneer het aantal mogelijke patiënten lager was dan 500, diende dit aantal door een speciaal Koninklijk Besluit te worden vastgelegd.[115]

De overheid legde sterk de nadruk op de materiële infrastructuur van de instellingen. De instellingen moesten op dit vlak aan volgende voorwaarden voldoen:

Er moest een medische dienst en een sanitaire installatie voorzien zijn. Ook moest de instelling beschikken over een infirmerie voor incidentele zieken en één voor de onzindelijke patiënten. Voor de behoeftige patiënten moest de voeding, kledij en slaapzalen geregeld zijn volgens het tarief dat in een ministerieel arrest werd vastgelegd.

Voor deze bepalingen i.v.m. de infrastructuur van de asielen verwijzen we naar Hoofdstuk II van Deel II over de materiële veranderingen in Sint-Benedictus.

Betalende ‘gealiëneerden’ moesten van niet-betalende gescheiden worden en de instellingen mochten geen betalende ‘niet-gealiëneerden’ opvangen. Uit de personeelslijst die we in het archief van Sint-Benedictus vonden, leiden we evenwel of dat ook nog oudere kostgangers in het asiel verbleven. Het waren patiënten van het vroegere hospice die tegen betaling of in ruil voor werkjes bij de zusters wilden blijven[116].

De verplichting van eigenaar en directie om zich aan de richtlijnen van de overheid te houden werd meermaals beklemtoond. Zo moesten aanpassingen van de plannen vooraf via een Koninklijk Besluit worden vastgelegd.[117]

Bovendien moest de eigenaar een borgsom aan de overheid betalen. We merken hier op dat kanunnik Janssens in een brief van 15 december 1888 aan de gouverneur van Oost-Vlaanderen schreef dat de overheid als borg een hypoteek van 2700 frank kon nemen op de instelling te Lokeren waarvan Janssens eigenaar was.[118]

Bij verwaarlozing van de voorgeschreven bepalingen kon de overheid de autorisatie van eigenaar en/of directie intrekken. Ook dit zou gebeuren met een Koninklijk Besluit.

 

2.2.2.2  Reglementering aangaande de organisatie van de administratieve, medische en huishoudelijke dienst

 

2.2.2.2.1      Over de eigenaar

De eigenaar van de instelling moest zich houden aan volgende voorschriften. Voor Sint-Benedictus als asiel worden met de eigenaars de opeenvolgende mannelijke Algemene oversten (respectievelijk Janssens, Roelandts en Van Rechem) bedoeld.

De eigenaar was belast met de materiële uitrusting van de gebouwen en de organisatie van de administratieve, medische en huishoudelijke dienst. De eigenaar moest volgens de wet in de instelling resideren en had er de leiding over. De eigenaar mocht zich echter laten vervangen mits toestemming van de overheid. In het geval van Sint-Benedictus was het de door de Algemene overste aangestelde zuster - overste die de functie van directrice [119] waarnam en in de instelling resideerde. De benoeming van een nieuwe directrice diende steeds te gebeuren via een Koninklijk Besluit.

 

2.2.2.2.2      Over de directeur

Ook de directeur (directrice) moest de bepalingen in de wet gestipuleerd strikt naleven. Zo moest hij het stamboek bijhouden en binnen de 24 uur na opname het advies over de opname meedelen aan de gouverneur van de provincie, de procureur des konings van het arrondissement, de vrederechter van het kanton, de burgemeester van de gemeente, het nationale comité van toezicht.

Ook moet hij jaarlijks, in de loop van de maand januari, een rapport over de dagelijkse gang van zaken en de diensten onder zijn leiding aan de overheid overmaken.

De drie zuster - oversten die in de door ons bestudeerde periode in Sint-Benedictus directrice waren, worden in het deel over de instelling zelf besproken.[120]

2.2.2.2.3      Over de geneesheren

De medische dienst was een van de belangrijkste diensten van de instelling. De arts had de leiding over het asiel wat betrof het medische aspect, de hygiëne en de discipline.

Er moest minimum één arts verbonden aan het asiel zijn. Indien het aantal patiënten de 150 overschreed moest er minstens één assistent-geneesheer bijgevoegd worden. Deze stonden onder het gezag van de hoofdgeneesheer[121].

Het aanstellen van de geneesheren gebeurde via benoeming door de minister. De kandidaat-geneesheer werd voorgesteld door de directeur van het gesticht, met goedkeuring van de Bestendige Deputatie.

Het aanstellen (en het ontslaan) van de geneesheer en de latere adjunct-geneesheren te Sint-Benedictus verliep niet altijd van een leien dakje, wat zal blijken uit het hoofdstuk over de medische dienst van Sint-Benedictus.[122]

De geneesheren werden door de instelling betaald[123]. Het loon diende te worden voorgelegd aan de overheid. De arts moest elke dag een ronde doen in het asiel. Hij moest een nieuwe patiënt gedurende de eerste vijf dagen van zijn verblijf in de instelling elke dag observeren. Zijn bevindingen over die eerste vijf dagen moest hij noteren in het medisch register. [124] De zesde dag moest hij zijn conclusie trekken en een rapport van zijn eerste bevindingen naar de procureur des konings sturen. In ditzelfde register moest hij elke maand de veranderingen die hij bij de patiënt waarnam, noteren. Bovendien was hij verplicht aan de gouverneur een jaarlijks rapport [125]over de medische en hygiënische toestand in het asiel over te maken.

 

2.2.2.2.4      Over de religieuze dienst

De eigenaar moest ervoor zorgen dat elke ‘gealiëneerde’ de religie waar hij nood aan had, kon volgen. De geneesheer besliste of de patiënt al dan niet in staat was om aan de religieuze dienst deel te nemen.

 

2.2.2.2.5      Over de ‘gardiens’ en de ‘surveillants’

Er moest tenminste één bewaker voor tien patiënten zijn, de directeur, kok en portier niet meegerekend. Het toezicht op vrouwelijke patiënten diende aan vrouwelijke bewakers te worden toevertrouwd.

Wat het medische en hygiënische aspect van hun dienst betrof, stonden de bewakers onder het gezag van de geneesheer, voor de andere aspecten van hun dienst onder het gezag van de directeur.

Er moest elke nacht een waakronde worden georganiseerd.

 

2.2.2.2.6      Over het reglement voor de interne organisatie in het asiel

Tenslotte moest er een intern reglement opgesteld worden, in verband met de hele interne organisatie, de verschillende diensten in het asiel, de briefwisseling van de patiënten en het bezoek dat de gecolloqueerden mogen ontvangen.

Er moest een register van de getroffen dwangmaatregelen bijgehouden worden. Dit register moest elke dag ter inzage gegeven worden aan de hoofdgeneesheer.

Bovendien had elk asiel de verplichting om in de loop van de maand januari een tabel met de namen en de inschrijversnummers van de patiënten aan de overheid door te geven.

 

2.2.2.3  Reglementering betreffende de opname, het verblijf en het eventuele vertrek van de geesteszieke

 

2.2.2.3.1      Over de opname in een asiel voor krankzinnigen

Vóór 1920 werden alle zwakzinnigeninstellingen als krankzinnigeninstellingen geregistreerd. Dit betekende dat zwakzinnigen gecolloqueerd moesten worden, voor ze in een zwakzinnigeninstituut konden opgenomen worden.

De directeur van een asiel mocht geen enkele geesteszieke opnemen behalve als het ging om een geval uitdrukkelijk in de wet vermeld en als de erbij horende wettelijk voorgeschreven formaliteiten (dus i.v.m. de collocatie) waren vervuld.

De collocatieprocedure kon worden gestart en de patiënt in het asiel opgenomen in volgende gevallen:

Deze arresten genomen door hoger genoemde instanties (de burgemeester of de gouverneur) moesten binnen de 3 dagen naar de procureur des konings van het arrondissement, waar de gecolloqueerde gedomicilieerd was, gestuurd worden. Indien de geesteszieke niet werd opgenomen in een asiel binnen het arrondissement waar de patiënt gedomicilieerd was, moest de procureur des konings onmiddellijk een kopie van het arrest naar zijn collega in het arrondissement van het asiel overmaken.

De provinciegouverneurs moesten de nodige inspanningen leveren om zich te verzekeren van de noodzaak van de collocatie van de geesteszieke in het belang van de openbare orde en veiligheid of van hun eigen veiligheid. De armendokters moesten de overheid op de hoogte brengen van de behoeftige krankzinnigen die hen werden gesignaleerd.

De overheid eiste dat alle aanvragen tot opname en collocatiebesluiten zoveel mogelijk persoonlijke gegevens (naam, woonplaats, leeftijd, beroep, geboorteplaats,...) in verband met de patiënt zouden bevatten.

De burgemeester vergewiste er zich dan van of de geesteszieke zeker in zijn gemeente gedomicilieerd was, voor hij zijn goedkeuring aan de collocatie gaf. Bovendien moest hij een valabel medisch attest eisen.

Bovendien werd geëist dat een medisch attest in verband met de mentale toestand van de krankzinnige door de echtgenoot, ouder of directe verwant of een erfgenaam van de patiënt afgeleverd werd. Dit medisch certificaat moest binnen de 15 dagen afgeleverd worden door een geneesheer niet aan het asiel verbonden.

Dit medisch certificaat moest vergezeld worden van een gesloten omslag met de vertrouwelijke gegevens van de patiënt. Deze vertrouwelijke gegevens moesten de (vermoede) oorzaak van de ziekte bevatten en vermelden of er al dan niet familieleden van de geesteszieke mentaal ziek waren.[127]

Om de collocatieprocedure op te starten waren dus volgende documenten[128] noodzakelijk:

Elke opname van een nieuwe patiënt moest onmiddellijk aan de burgemeester van de gemeente waar het asiel gevestigd was, meegedeeld worden.

De burgemeester werd verplicht binnen de 24 uur het asiel te inspecteren, hij moest vergezeld zijn van een geneesheer die niet aan de instelling was verbonden.

De keuze van de instelling werd door geen enkele wetgeving bepaald of beperkt, wanneer alle kosten door de geesteszieke of zijn voogden werden betaald. Bij een behoeftige geesteszieke werd de instelling door de gemeente waar de persoon verbleef, gekozen. De Bestendige Deputatie kon - in naam van het Gemeenfonds - een aanvraag tot overplaatsing indienen. Tegen deze aanvraag mocht de gemeente protest aantekenen. Wanneer geen consensus kon gevormd worden, nam het Ministerie van Justitie de uiteindelijke beslissing.[129]

Het stamboek moest door elke persoon die een patiënt naar de instelling begeleidde, worden ondertekend. De directeur van het asiel moest bovendien aan die persoon een certificaat van aflevering geven[130].

Ook werd geëist dat de directeur binnen 24 uur en per aangetekende brief de procureur des konings van het arrondissement verwittigde. Die nam dan maatregelen om de andere overheidsinstanties op de hoogte te brengen.

Bij de aankomst van de krankzinnige werd de geneesheer verplicht een verslag op te maken waarin hij de mentale en fysieke conditie van de patiënt beschreef. Wanneer de zieke zich in verwaarloosde toestand bevond (symptomen die wezen op ongeval, mishandeling,...) had de geneesheer de plicht dit onmiddellijk aan de procureur des konings te melden.

Gedurende de eerste 5 dagen van opname werd de krankzinnige - zoals reeds vermeld - elke dag door de hoofdgeneesheer bezocht. Zijn bevindingen en de diagnose en prognose (eventueel) noteerde hij in het medisch register. De zesde dag werd hiervan een kopie naar de procureur des konings gestuurd.

Geen enkele behoeftige mocht in het asiel geweigerd worden tenzij het maximum toegelaten aantal werd bereikt. In dat geval mocht de directeur toch de gecolloqueerde voorlopig toelaten.

Ook voor gecolloqueerden van vreemde origine golden voorgaande maatregelen, maar binnen de 24 uur diende ook het Ministerie van Buitenlandse Zaken van de opname op de hoogte gebracht worden.

De in de registers in te vullen tabellen dienden gegroepeerd te zijn volgens geslacht.

De veroordeelden moesten strikt van de andere patiënten worden gescheiden. De directeur moest erop toezien dat patiënten uit deze groep zeker niet probeerden te ontsnappen. Bij een ontsnapping moest de directeur onmiddellijk de bevoegde instanties op de hoogte brengen.

 

2.2.2.3.2      Over het verblijf van de geesteszieke in de instelling

Alle regels die in een krankzinnigengesticht gehanteerd werden, moesten gebaseerd zijn op het principe van de menselijkheid. De bewoner van een instelling was een zieke en diende met de nodige zorgen omringd te worden. Lijfelijke straffen waren ten strengste verboden en het gebruik van dwangmiddelen moest beperkt blijven. Het gebruik van ‘contrases[131]’ werd in een speciaal register opgetekend. De inspectie controleerde dit, samen met de andere registers.

Het dagelijks leven in de instelling werd nauwkeurig geregeld en gecontroleerd door wetgeving en reglementering. Het voedselpatroon, de kledij, de uitrusting van de slaapgelegenheid, de ontspanning (o.a. een bibliotheek aanwezig in de instelling), tewerkstelling, onderwijs[132],... werden uitvoerig geïnspecteerd en in de jaarverslagen becommentarieerd. Het dertiende rapport van de inspectie klonk vrij positief over onderwijs en ontspanning: er werd voor het eerst gezegd dat de instellingen een inspanning leverden. Het Guislaininstituut werd hier als modelinstelling naar voren geschoven.[133]

2.2.2.3.3      Over het vertrek uit een instelling voor geesteszieken

Een krankzinnige kon naar een andere instelling overgeplaatst worden indien de persoon of de instantie die zijn onderhoud bepaalde, dit eiste. Elke aanvraag tot overplaatsing diende schriftelijk te gebeuren. Indien deze overplaatsing werd aanvaard, werd het volledige dossier met een kopie van het medisch register naar de directeur van de nieuwe instelling verstuurd[134]. De directeur kon geen enkele overplaatsing toestaan zonder na te gaan of de nieuwe instelling de krankzinnige kon huisvesten.

Indien de geneesheer in het medisch dossier had verklaard dat de patiënt genezen was, en adviseerde hem in vrijheid te stellen, moest de directeur alle autoriteiten die de collocatie verkregen hadden via een aangetekende brief op de hoogte brengen. Indien de Bestendige Deputatie zich binnen de 15 dagen niet tegen dit advies had verzet, werd de patiënt genezen, dus niet meer gecolloqueerd, verklaard en in vrijheid gesteld.

De dokter mocht ook de toelating geven om de patiënt ‘à titre d’essai’ naar zijn familie terug te zenden, met medeweten van de autoriteit die de collocatie had aangevraagd.

Indien de eigenaar van een asiel aan het hoofd van een ander (gelijkaardig) asiel werd overgeplaatst, mocht hij de patiënten naar dit laatste asiel overbrengen zonder nieuwe certificaten.

Bij een sterfgeval diende de directeur tijdens de eerste vierentwintig uur na overlijden de personen die de aanvraag tot opname indienden, het inspectiecomité van het arrondissement en de procureur des konings te verwittigen. In het medisch register werd de oorzaak van overlijden vermeld. In geval van zelfmoord werd een onderzoek tegen de directeur van de instelling ingesteld om na te gaan of de oppassers geen fout hadden gemaakt. Ook bij een accident of in geval van zware verwondingen van de patiënt moest onmiddellijk het Ministerie van Justitie, de procureur des konings en het inspectiecomité van het arrondissement verwittigd worden.

Wanneer een krankzinnige uit de instelling was ontsnapt, diende de directeur alles in het werk te stellen om deze persoon zo vlug mogelijk te laten opnemen. De ontsnapping en de eventuele reïntegratie werden meegedeeld aan de procureur des konings, aan de lokale overheid, aan de burgemeester van de oorspronkelijke woonplaats van de geesteszieke en aan de persoon die de krankzinnige liet opnemen (de ouders bij voorbeeld). Naast het meedelen van de verdwijning diende de directeur een rapport gericht aan het Ministerie van Justitie op te stellen. Dit verslag bevatte de mogelijke oorzaken van het weglopen, eventuele fouten van de bewaking, voorstellen om dit in de toekomst te vermijden en de omstandigheden waarin de verdwijning zich had voorgedaan.[135]

2.2.2.3.4      Financiële aspecten van het verblijf in een instelling

De overheid legde jaarlijks de onderhoudsprijs voor de behoeftige patiënten per instelling vast. In de loop van de maand november kon de Bestendige Deputatie van elke provincie daarover een voorstel indienen. In deze prijs waren alle kosten voor voedsel, kledij, verblijf, de bewakingsdienst, elke medische behandeling, alle medicatie en alle administratieve kosten inbegrepen. Onder administratieve kosten werden eventuele huurgelden, alle kosten voor het onderhoud van de gebouwen en de intresten op geïnvesteerd kapitaal gerekend.

De dag- en behandelingsprijs voor betalende kostgangers werd individueel met de verwanten van de geesteszieke geregeld.[136] Deze konden evenwel eisen dat - indien de instelling behoeftige patiënten huisvestte - de officiële tarieven werden gehanteerd.[137]

De transportkosten werden betaald door de directeur van de instelling, behalve voor de behoeftige patiënten van wie de kosten konden verhaald worden op de gemeente en later (sinds wet van 1891) op het Gemeenfonds, provincie en staat.

De onderhoudskosten van buitenlandse patiënten werden volledig door de algemene overheid betaald.

Alle onderhoudskosten werden in betaalstaten genoteerd. Deze registers vermeldden naast het bedrag dat betaald werd door het Gemeenfonds, de provincie en de staat, ook voor elke geesteszieke het totale kostenbedrag. Deze staten werden aan de Bestendige Deputatie overgemaakt, die - na verificatie - instond voor de betaling van de kosten voor het Gemeenfonds en het gedeelte dat betaald werd door de provincie.

In de periode van de Eerste Wereldoorlog was er een serieuze achterstal van betalingen door de Bestendige Deputatie, waardoor vele instellingen in de problemen geraakten. [138]

2.2.2.4  Registers en statistieken

 

Elke particuliere of publieke instelling was bij Koninklijk Besluit van 26 oktober 1874 verplicht een aantal registers bij te houden. De structuur en de inhoud van deze registers werden strikt vastgelegd. De drie belangrijkste waren: het inschrijvingregister (stamregister of ‘régistre matricule’), het medisch register en het register waarin alle gebruikte dwangmiddelen werden genoteerd (‘contrases’).

Wanneer de instellingen zowel mannen als vrouwen huisvestten, werden het inschrijvingsregister en het medisch register gescheiden per geslacht.[139]

2.2.2.4.1      Het inschrijvingsregister of stamregister

Elk stamregister was genummerd en elke pagina werd geparafeerd door de procureur des konings van het arrondissement. Alle gegevens over het register bevonden zich op de eerste pagina.[140]

Achteraan in elk register vonden we een item ‘Visas et observations’. Deze dubbele bladzijde behelsde 5 kolommen waarin de verschillende inspecterende instanties telkens hun bevindingen en handtekening met datum noteerden. De 5 inspecterende instanties waren: de procureur des konings[141], de inspecteur van de instellingen voor krankzinnigen in het Koninkrijk (de permanente inspectiecommissie)[142], de inspecteur van het arrondissementscomité[143], de provinciegouverneur[144], de burgemeester[145].

Dit register werd door de directeur van de instelling bijgehouden. Bij elke inspectie moest de directeur het register voorleggen aan de controlerende, bevoegde instantie. Deze registers bevatten heel wat vertrouwelijke informatie over de families, die onder geen beding mocht verspreid worden. Zo is er een brief van de Minister van Justitie van 30/4/1892 aan de directrice van Sint-Benoît waarin gesteld werd dat het register alleen aan de inspecteurs mocht getoond worden, niet aan vreemden die geen machtiging van de Minister van Justitie hadden. De intieme zaken over de familie waren immers vertrouwelijk.[146] Enkel met speciale toelating van het Ministerie van Justitie mocht en kon een niet-bevoegd persoon deze registers inkijken.

Het register vermeldde stamnummer, naam en voornamen van de patiënt, naam en voornamen van de ouders, verwantschap van de ouders, geboorteplaats -en datum van de patiënt, domicilie van onderstand van de patiënt, datum van opname. Eveneens werd in dit register de instantie die de opname aanvroeg vermeld.[147] Ook de reden en datum van het eventuele ontslag (of overlijden) werden hierin aangegeven. Tenslotte bevatte het register ook een transscriptie van het getuigschrift van de geneesheer nodig om de patiënt te laten opnemen.

Het register was opgesteld volgens een strikt model (zie bijlage 1).

 

2.2.2.4.2      Het medisch register

In het medisch register werden alle bevindingen die door de geneesheer gedurende de eerste 5 dagen na opname gemaakt waren, geregistreerd. Hij schreef zijn diagnose en de vermoedelijke prognose neer en oordeelde of de collocatie van de patiënt al dan niet gegrond was. De zesde dag stuurde hij een kopie van deze observatiegegevens en zijn conclusie naar de procureur des konings.[148]

De medische registers bevatten een schat aan informatie. De gegevens van elke patiënt werden weergegeven in een dubbele bladzijde.

Op het eerste blad vermeldden de registers naast de identiteitsgegevens die we ook in de stamregisters terugvonden, de religie, verstandelijke ontwikkeling, diagnose en prognose, en reden van eventueel overlijden. Dit register vermeldde bovendien wanneer en waarom een patiënt terug bij de ouders kon. Ook de instelling waarnaar de intussen volwassen patiënt werd overgebracht werd regelmatig vermeld. Onderaan vonden we de observatiegegevens van de eerste 5 dagen en de datum waarop deze gegevens naar de procureur werden verstuurd. Deze medische registers bevatten vertrouwelijke informatie over de familiale achtergrond van de patiënt en de mogelijke oorzaak van de geestesziekte[149].

Minstens éénmaal per maand noteerde de hoofdgeneesheer op het tweede blad de resultaten van de behandeling van elke geesteszieke. Dit diende heel minutieus te gebeuren[150]. Deze registers zijn dus heel belangrijk om een beeld te krijgen van de medische evolutie en verstandelijke ontwikkeling van de patiënt. Vooral de evolutie in het gedrag van de patiënt werd hierbij vermeld. [151]

De vele wijzigingen die het register onderging, werden in ministeriële besluiten meegedeeld[152]. Via deze besluiten werd de directeur opgeroepen om de medische registers regelmatig en juist te laten invullen[153]. De registers dienden conform te zijn met het model dat in de besluiten werd weergegeven (bijlage 2).

 

2.2.2.4.3      Register dat alle gebruikte dwangmiddelen beschrijft

Dit register vermeldde het gebruik van alle toegepaste straffen en dwangmiddelen. Iedere dag moest dit register door de geneesheer ingevuld en ondertekend worden.[154] De procureur des konings controleerde of het register regelmatig werd bijgehouden. Ook de inspecteur van het arrondissementscomité controleerde en parafeerde regelmatig deze registers.

In Sint-Benedictus bestond dit register uit 2 delen. Het eerste deel behelsde de periode 1890-1910, het tweede die van 1911- september 1921. Dit betekent dat er nog dwangmiddelen werden gebruikt ook tijdens de overgangsperiode van asiel naar medisch-pedagogisch instituut.[155]

Deze registers, conform het model door de overheid gestipuleerd, verschaften in kolommen gerangschikt volgende inlichtingen: naam van de geïsoleerde persoon, datum van toepassing van de dwangmiddelen, dag/nacht, reden van afzondering.

De in Sint-Benedictus toegepaste dwangmiddelen waren: isoleercel (weinig ingevuld), camisole de force, ceinture de force, voet- en armkluisters, vastkluistering aan het bed en de dwangstoel.

De redenen voor het gebruik van de dwangmiddelen waren legio: ontsnappingspoging, grote opstandigheid, uit voorzorg, wegens zelfverminking, eet alles wat haar onder handen komt, onanisme, steelzucht, vernieling, gevaar voor ander kinderen en voor zichzelf,... Het waren meestal dezelfde namen die regelmatig terugkwamen. Het stamboeknummer van de patiënten werd niet vermeld. De dossiers konden wel teruggevonden worden via de alfabetische lijst van de patiënten die in Sint-Benedictus werd bijgehouden en melding maakte van het stamboeknummer van de patiënt.

Voor meer informatie over hoe deze dwangmiddelen in het opvoedkundig beleid van Sint-Benedictus pasten verwijzen we naar Deel II van deze scriptie.[156]

Ook dit register diende conform te zijn met de modellen door de overheid in de wet voorgeschreven (bijlage 3).

 

2.2.2.4.4      Andere registers

Naast deze drie registers - die veruit de belangrijkste waren - werd de geneesheer verplicht dagelijks een schrift bij te houden, waarin de medicijnen toegediend aan de krankzinnigen stonden vermeld. Het schrift vermeldde eveneens de bereidingen bij de apotheker gemaakt. Dit was noodzakelijk opdat inspecteurs zouden kunnen nagaan of een bereiding wel door een bevoegde persoon gemaakt werd. De geneesheer kon geen aanspraak maken op een financiële compensatie voor de aankoop van de voorgeschreven medicijnen, want de directie was verantwoordelijk voor deze aankoop. Omdat in de instelling veel geneesmiddelen aanwezig waren, kon de instelling ook door de inspecteurs van apothekers gecontroleerd worden.[157]

In Sint-Benedictus was wel een apotheek aanwezig, maar veel informatie hierover hebben we niet kunnen achterhalen[158]. Ook dit schrift door de geneesheer ingevuld hebben we in het archief van Sint-Benedictus niet kunnen terugvinden.

Opdat de inspectie zich een algemeen beeld van de instelling zou kunnen vormen, dienden de directeurs een samenvattend schema in te vullen. Dit schema omvatte informatie omtrent het voedselpatroon, de kledij, de slaapgelegenheid, de medische dienst en het interne beleid. Kopieën van dit schema hebben we in het archief van Sint-Benedictus niet kunnen terugvinden. In het organiek reglement vonden we wel de modellen van deze schema’s (bijlage 4).

Alle opmerkingen die gedurende een inspectie geformuleerd werden, noteerde men in een register dat eveneens een kopie van de gemaakte verslagen en de ontvangen ministriële besluiten bevatte. Deze werden op datum ingevuld en vermeldden de instructies van de overheid. Dit register vormde een annex van het inschrijvingsregister. Het was genummerd en geparafeerd door de voorzitter van het inspectiecomité van het arrondissement.

Dit register hebben we gedeeltelijk (betreffende een bepaalde periode) in het archief van Sint-Benedictus teruggevonden. Het register was getiteld: ‘Correspondance administrative’ en bevatte genummerde instructies en opmerkingen van de overheid aan de directie. Deze instructies behelsden de periode 1875-1907.[159]

2.2.2.4.5      Statistieken

Maandelijks dienden de instellingen een formulier in te vullen zodat de overheid exact op de hoogte was van het aantal krankzinnigen dat in een instelling verbleef. Ook het aantal personeelsleden moest doorgegeven worden.

De instellingen moesten bovendien vermelden op welke manier de aanwezige populatie was samengesteld. Op die manier konden de bevoegde autoriteiten gegevens over het aantal mannen/vrouwen, het aantal betalenden/behoeftigen, de reden van vertrek, overlijden, opname,... verzamelen.

Deze statistieken vinden we voor Sint-Benedictus terug in kopieën van de jaarlijkse rapporten die aan de overheidsinspectie werden overgemaakt.

V. Descheerder die de registers van o.a. het Sint-Jozefsinstituut onderzocht, merkte op dat deze onnauwkeurig werden ingevuld.[160] De jaarverslagen voor de overheid met de statistieken van Sint-Benedictus, werden door de zusters van deze instelling nochtans wel nauwkeurig bijgehouden en bevatten een schat aan informatie.

 

2.2.2.4.5.1     Algemene beschrijving van de jaarverslagen in Sint-Benedictus

De jaarverslagen waren bestemd voor de overheid. Ze waren voorgedrukt en zijn in de loop der jaren (van 1887 tot 1921) nauwelijks gewijzigd. Ze zijn Franstalig en werden van hogerhand opgelegd. Ze moesten op regelmatige tijdstippen aan de overheid overgemaakt worden. Waarschijnlijk werden ze in veelvoud opgemaakt. Eén exemplaar bleef in de instelling. De rapporten van 1915, 1916 en 1918 zijn tweemaal voorhanden (eenmaal in pen en eenmaal in potlood). Misschien werden ze niet opgestuurd wegens de oorlog? Het eerste rapport (1887) is exhaustiever en bevat meer gedetailleerde vragen dan die van de volgende jaren. Vanaf 1900 hebben de rapporten een andere lay-out, maar de voorgedrukte vragen blijven praktisch identiek Een andere verandering vanaf 1900 is dat de medicus de vermoedelijke oorzaken van de ziekte niet meer vermeld (deze werden in de vorige rapporten eigenhandig door Van Neste bijgeschreven en door hem en de directrice ondertekend). Na 1921 zijn er geen verslagen meer voorhanden in het archief. In het rapport van 1921 werd vermeld dat het asiel op 18 oktober een instituut voor ‘anormaux’ wordt op ‘verzoek van de Minister’.

In een eerste deel vermeldden de rapporten de eigenaar van het asiel (de Algemene overste van de zusters), de administratieve dienst (reglement, aantal patiënten: behoeftigen en betalenden), geneeskundige dienst (aanpassingen, epidemieën, behandelingen, activiteiten van de patiënten, religieuze diensten, …), gezondheidsdienst (materiële inrichting van de gebouwen ten gunste van de patiënten), bewakingsdienst (aantal surveillantes , zelfmoorden, ongevallen, ontvluchtingen), huishoudelijke dienst (voeding ,kledij, onderhoudsprijs).

Het tweede deel bevatte statistische gegevens. Een aantal bladzijden was niet ingevuld. Dit waren de tabellen voor ‘mannen’ uiteraard, maar ook de rubrieken beroep en alcoholisme (omdat het hier over kinderen gaat).

Wel ingevuld zijn de volgende rubrieken:

De jaarverslagen bieden bijgevolg heel veel informatie over de instelling. (bijlage 5)

 

2.2.2.5  De inspecties[161]

De wet had een volledig systeem van onophoudelijke controle ontwikkeld. Het doel van het toezicht op de krankzinnigeninstellingen was tweevoudig: enerzijds werd nagegaan of de wetten en reglementen in verband met de krankzinnigenzorg uitgevoerd werden en anderzijds dienden misbruiken voorkomen te worden.

Elke instelling was onderworpen aan een viervoudige inspectie[162]:

-Een inspectie die rechtstreeks van de overheid uitging en die door ambtenaren werd uitgevoerd. Het ging om een algemene en uniforme controle.

-Een inspectie die door de provinciale en lokale autoriteiten georganiseerd werd. Die controle had vooral een administratief en politioneel karakter.

-Een inspectie van de judiciële instanties per arrondissement en per kanton. Deze had vooral tot doel de persoonlijke vrijheid te beschermen.

-Een inspectie van een speciale permanente commissie die over het fysisch en medisch welzijn van de krankzinnigen moest waken.

 

2.2.2.5.1      De algemene inspecteur en het centraal inspectiecomité

Alle krankzinnigeninstellingen stonden onder toezicht van de overheid. De algemene controle werd uitgevoerd door een algemeen inspecteur benoemd via Koninklijk Besluit die zijn instructies ontving van de Minister van Justitie. De minister kon speciale commissarissen als assistenten benoemen. De assistenten vormden samen met de algemeen inspecteur het centraal inspectiecomité.[163] Vanaf 1912 was de algemene inspecteur een geneesheer. Twee commissarissen hielpen hem bij zijn taak.[164]

Instellingen die meer dan 200 krankzinnigen huisvestten, werden minstens 6 keer per jaar doorgelicht. Bereikte een instelling dit aantal niet, dan werd ze 3 keer per jaar gecontroleerd.

De assistenten moesten minstens acht inspecties per maand uitvoeren, die zowel ’s nachts als overdag mochten gebeuren. Indien de inspecteur dit nodig achtte, werd een instelling door het voltallige inspectiecomité onderzocht. Instellingen die een capaciteit van meer dan 200 patiënten hadden, moesten minstens éénmaal per jaar worden doorgelicht.

Van elk bezoek werd een verslag naar de minister gestuurd. De verslagen van de assistenten werden eerst door de inspecteur gecontroleerd.

Het inspectiecomité had de volgende opdrachten:

-Beraadslagen over alle zaken van de krankzinnigenzorg die onder de bevoegdheid van de minister of van de algemene inspecteur vielen.

-Via de tussenkomst van de inspecteur voorstellen, die ten goede kwamen aan het krankzinnigenbeleid, aan de minister doorgeven.

-Advies uitspreken over de benoeming van het medisch personeel van de instelling.

Het centraal comité kwam éénmaal per trimester samen onder het voorzitterschap van de algemene inspecteur. Van elke vergadering werd een verslag naar de minister gestuurd. Elk jaar, vóór 30 juni, werd een algemeen rapport aan de minister overhandigd.[165]

 

2.2.2.5.2      Inspectiecomités of permanente comités van het arrondissement

In elk arrondissement werd een inspectiecomité belast met het toezicht op de krankzinnigeninstellingen. Dit comité bestond uit vijf, zeven of negen leden, waaronder de arrondissementscommissaris. De leden werden benoemd via Koninklijk Besluit op advies van de Bestendige Deputatie van de provincie waar de instelling gesitueerd was. Ze was speciaal opgericht op de instellingen minutieus te controleren en na te gaan of elk wettelijk voorschrift werd nageleefd.

Elke twee jaar werd dit comité vernieuwd. De commissie werd voorgezeten door de arrondissementscommissaris die bij verdeeldheid de doorslaggevende stem had. Hij riep de commissie samen en bepaalde plaats en tijd van de vergaderingen. Indien hij in de mogelijkheid verkeerde om aanwezig te zijn, duidde hij een ander lid aan om hem te vervangen.

Uit de leden van de commissie werd een secretaris gekozen. Hij stelde de verslagen van de vergadering op en hield het archief bij. Alle correspondentie werd door de voorzitter en de secretaris ondertekend. De commissie correspondeerde met de Minister van Justitie via de gouverneur.

Het gezamenlijk comité visiteerde minstens éénmaal per jaar alle krankzinnigeninstellingen in zijn arrondissement. De tussentijdse bezoeken werden onder de leden verdeeld zodat elke instelling minstens éénmaal om de twee maanden werd geïnspecteerd.

Het toezicht van het comité spitste zich toe op volgende zaken:

De commissie waarschuwde de procureur des konings indien er maatregelen ter bescherming van de gecolloqueerde of zijn goederen moesten genomen worden. Bovendien werd ze geconsulteerd in verband met hervormingen en verbeteringen in de instellingen waarvan het toezicht aan haar toevertrouwd was. Ze deed spontaan aan de Minister van Justitie suggesties die de instellingen in haar arrondissement positief konden doen evolueren. Elk jaar in de loop van de maand januari, maakten de inspecteurs aan de minister een rapport over. Het rapport beschreef de algemene situatie van de verschillende diensten die onder haar bevoegdheid lagen.[166]

2.2.2.5.3      Administratieve en judiciële autoriteiten

De burgemeester van een gemeente waar zich een krankzinnigeninstelling bevond, werd verplicht deze minstens tweemaal per jaar te bezoeken. De gouverneur of een lid van de Bestendige Deputatie daarentegen moest slechts éénmaal per jaar alle instellingen in zijn provincie bezoeken.

De procureur des konings bezocht minstens éénmaal per drie maand de verschillende krankzinnigeninstellingen van zijn arrondissement. Zijn voornaamste taak bestond erin alle nieuwe patiënten sinds zijn laatste bezoek, te ondervragen en na te kijken of de nodige papieren omtrent opname en collocatie aanwezig waren. De procureur des konings kon eisen dat een persoon onmiddellijk in vrijheid werd gesteld, wanneer geen geldige reden aanwezig was om de persoon te sekwestreren.

Elke klacht die rechtstreeks over de directeur of het medisch personeel van de instelling handelde, moest de procureur des konings meedelen aan de minister. Ieder jaar diende ook hij een rapport met de resultaten en observaties van zijn bezoeken aan de overheid overmaken. In dit jaarlijks verslag werd o.a. bericht over de staat van de gebouwen, de mate waarin de wetgeving werd nageleefd, de verzorging van de geesteszieken, het bijhouden van de registers. In de loop van de maand januari werd dit rapport door de procureur des konings aan de procureur-generaal overgemaakt.

 

2.2.2.5.4      Algemene voorschriften voor het uitvoeren van een inspectie in de krankzinnigeninstellingen

De wet hechtte dus veel belang aan een regelmatig toezicht op de krankzinnigeninstellingen. De verschillende autoriteiten mochten alle lokalen van de gebouwen inspecteren, ook de lokalen die niet door de geesteszieken werden gebruikt.

De bezoeken dienden niet vooraf te worden aangekondigd opdat de inspectie steeds een juist beeld van de instelling zou kunnen weergeven. Dit werd door de directie van de instellingen niet altijd geapprecieerd.[167]

De Minister van Justitie was verplicht driejaarlijks een rapport aan de Kamer en de Senaat voor te stellen. Dit rapport beschreef de algemene situatie in de krankzinnigeninstellingen van het koninkrijk. Op die manier werden Kamer en Senaat op de hoogte gehouden van de verbeteringen die werden doorgevoerd om de tekorten te verhelpen. Ondanks deze verplichting werden sedert 1883 geen driejaarlijkse rapporten meer aan de Kamers gepresenteerd.[168] Het dertiende rapport handelde over de periode 1883-1892 en het veertiende (en laatste) rapport over de periode 1892-1911.[169]

Over het algemeen werd in de inspectierapporten gesproken over regelmatige controles en volledige verslagen uitgaande van de verschillende inspectiecomités. Ook de stamregisters van Sint-Benedictus getuigen van regelmatige controles door de bevoegde instanties.

 

2.2.3 Visie van de Belgische overheid op zwakzinnigenzorg in de 2de helft 19de- begin 20ste eeuw

 

2.2.3.1  Overheidsinterventie, hygiënisme, sociale orde

 

De verlichte ideeën die sinds de 18de eeuw hun ingang in het Westers maatschappelijk denken vonden, zorgden ervoor dat de staat er zich op toelegde de gezondheidstoestand van zijn onderdanen omwille van het welzijn van de natie, op een dirigistische manier te regelen. Dit blijkt uit het hoofdstuk over het wettelijk kader van de krankzinnigenzorg in België. Al sinds het laatste kwart van de 18de eeuw waren er sensibiliseringscampagnes rond de gezondheid van het kind, bij voorbeeld op het vlak van vaccinaties, zuigelingensterfte, orthopedie.

De ‘verlichte’ visie betreffende de maatschappelijke rol van de staat leidde in de 19de eeuw tot de hygiënebeweging of sociale geneeskunde. Men ging er meer en meer vanuit dat milieu-elementen (slechte lucht, water, voedsel, te weinig beweging,...) het individu schade toebrachten. Deze rationele ideeën, eigen aan de toenemende secularisatie, kregen regelmatig kritiek vanuit kerkelijke hoek.

De centrale overheid hechtte veel belang aan het bestrijden van epidemieën. Door richtlijnen in verband met ventilatie van ruimtes waar zieken verbleven, het slopen van krottenwijken, door aanleggen van rioleringen, vaccinatieplicht,... pakte de overheid de problemen aan.

Het hygiënisme legde het accent op de sociale oorsprong van ziekten. Volgens de ideologie van het hygiënisme moest aan deze sociale oorsprong van ‘ziekten’ iets gedaan worden, want de sociale wantoestanden ondermijnden de fysieke kracht en de rendabiliteit van het individu en dus ook van de staat. Ook de centrale Belgische overheid te Brussel wilde op de hoogte gesteld worden van sociale mistoestanden, epidemieën,... Daartoe stelde ze gezondsheidscontroles van de bevolking in. Er moest statistisch onderzoek verricht worden, er moesten medische rapporten en verslagen opgesteld worden. Al deze informatie moest bijdragen tot het in kaart brengen van de volksgezondheid en was een middel om de samenleving op dit vlak te controleren. In deze politiek kadert ook de voornoemde onderzoekscommissie met als voorzitter Guislain en als secretaris Ducpétiaux die in 1841 onderzoek verrichtte in 37 Belgische krankzinnigeninrichtingen[170]. Bekend is ook het rapport van de Gentse artsen Mareska en Heyman die in 1843 uitgebreid onderzoek deden naar de werkomstandigheden in diverse Gentse katoenfabrieken.

Doordat de staat veel interesse had voor de gezondheid van zijn onderdanen, groeiden overheid en arts naar elkaar toe. De arts werd professioneel belangrijker[171]. Volgens Foucault werd de geneeskunde een essentieel element in de controle en het beheer van de samenleving. In de 19de eeuw ontstaan gespecialiseerde artsenverenigingen, zoals de ‘aliënisten’ (1869) in de Société de la Médecine Mentale, met eigen vakbladen (bv. Bulletin de la Société de Médecine Mentale).[172]

Gedurende de hele 19de eeuw bestond er onder de welgestelden en bij de staat een groeiende ongerustheid over het probleem van armoede als een der grootste gevaren van maatschappelijke rust en orde. De sociale interventiepolitiek werd ingegeven door de dreiging van en de angst voor de ongedisciplineerde arbeidersmassa. Een oplossing was de armen op te voeden zodat ze, ondanks hun armoede, een geregeld, moreel en nuttig leven zouden leiden. De overheidsinterventie in het sociale leven kwam voort uit de overtuiging dat armenzorg en morele opvoeding hand en hand gingen. De ‘morele behandeling’ van de patiënten in Sint-Benedictus moet vanuit dit standpunt bekeken worden[173].

Er lagen ontegensprekelijk ook ethische, humanitaire motieven ten grondslag van de nieuwe sociale politiek, maar het kan niet ontkend worden dat deze sociale bewogenheid de productiviteit niet in gevaar bracht.[174]

De sociale interventiepolitiek van de overheid verklaart de veelheid aan rapporten, inspecties,... die aan instellingen, zoals Sint-Benedictus, werden opgelegd. Het onderhoudsgeld voor de vele behoeftige patiënten in Sint-Benedictus werd trouwens door de overheid betaald en vormde voor het asiel de belangrijkste bron van inkomsten[175].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[71] P. Van den Eeckhout en G. Vanthemsche (red.), Bronnen voor de studie van het hedendaags België, 19de-20ste eeuw, VUBPRESS, Brussel, 1999, p. 51.

[72] R. Stockman, De betekenis van Guislain op juridisch en sociaal vlak, p.67, in Met recht en rede, museum Dr Guislain, 1997.

[73] F. Dewaele, De krankzinnigenzorg te Gent vanaf het einde van de 18de eeuw tot 1870, RUG, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1980, p. 70.

[74] F. Dewaele, op. cit., p. 70.

[75] V. Descheerder, op. cit. p. 84-85.

[76] F. Dewaele, op. cit. p. 71-75.

[77] Dit medisch attest mocht niet meer dan 15 dagen vóór de aanvraag te zijn afgeleverd.

[78] L. De Hertogh, op. cit. p. 80-81.

[79] De eerste inspectiecommissie bestond uit Guislain, Ducpétiaux, Sauveur, algemeen inspecteur van de medische dienst en Oudart, bureauhoofd van het Ministerie van Justitie. Deze rapporten van de inspectiecommissie vormen schitterend bronnenmateriaal voor de periode tot 1892. Daarna is er nog één rapport dat heel summier is en een periode van 19 jaar bestrijkt.

[80] R. Stockman, op. cit. p. 70-73.

[81] V. Descheerder, op. cit. p. 89.

[82] R. Stockman, De betekenis van Josef Guislain op juridisch en sociaal vlak, in Met recht en rede. Waanzin tussen Wet en Kabinet, Gent, Museum Dr. Guislain, 1997, p.72.

[83] V. Descheerder, op. cit. p. 89.

[84] Zie Deel I, Hoofdstuk II, Overheidsinterventie, hygiënisme, sociale orde.

[85] Zie hiervoor Deel II, Hoofdstuk I, De medische dienst in Sint-Benedictus.

[86] P. Van den Eeckhout,... op. cit. p.162-163.

[87] J. Christiaens, De geboorte van de jeugddelinquent, VUBPRESS, 1999, p.309-342.

[88] Loi du 15 mai 1912 sur la protection d’enfance, Discussion des articles dans la chambre, Pasinomie, 1912, 317.

[89] ‘1) S’ils tiennent une maison de débauche; 2) Si, par mauvais traitements, abus d’autorité, inconduite notoire ou négligence grave dans l’accomplissement de leurs obligations légales, ils mettent en péril la santé, la sécurité de l’enfant ou la moralité de leur enfant’, artikel 3, loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, 249.

[90] J. Donzelot, La police des familles. Postface de Gilles Deleuze, Paris, Minuit/Collection’ Critique’, 1977, 221p; Ph. Meyer, L’enfant de la raison d’Etat, Paris, Seuil, 1977,185p. Zie ook in M.S. Dupont-Bouchat,’ Le contrôle de l’Etat sur la vie privée. La difficile émergence d’une ‘Police des Familles’ en Belgique au XIXe siècle’, Actes du 10ième Congrès Internationale de Criminologie de Hambourg, 1988, September, 74-84.

[91] Artikel 14, 15 mei 1912, Loi sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, 251.

[92] Artikels 372 e.v. van de Code civil.

[93] Artikel 64, Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, 258.

[94] Artikelen 15-19, ibidem, 274 en 317.

[95]Artikel 31, ibidem, 253.

[96] Discussion des articles dans la chambre, Loi du 15 mai 1912 sur la protection de l’enfance, Pasinomie, 1912, 319.

[97] Vertrouwelijk dossier van nr 2096, AZLJM., Fonds Lokeren.

[98] Dit doet denken aan het bijgeloof in verband met heksenvervolgingen in het Ancien Régime: toen geloofde men ook dat bepaalde plaatsen op de huid van ‘vermeende heksen’ ongevoelig waren.

[99] Zie Deel II, Hoofdstuk III, Socio-geografisch profiel van de patiënten.

[100] Uit een gesprek met zuster Vera die sinds 1950 in Sint-Benedictus werkzaam was. Zie Deel II, Hoofdstuk IV.

[101] Het Belgisch Staatsblad, 21 mei 1914. Wet tot invoering van de leerplicht en wijziging van de organieke wet op het lager onderwijs.

[102] Ibidem, Artikel 2, 4.

[103] H. Scheire, op. cit., p. 36.

[104] H. Henrard, Loi du 14 juin 1920 concernant l’extension du fonds commun aux enfants anormaux et étropiés infirmés et la répression des abus en matiére de séquestration à domicile, Bruxelles, imprimerie du moniteur Belge, 1921, p. I-VII.

V. Descheerder,op. cit. p. 92-95.

[105] Brief van 13 september 1920 en brief van 18 november 1920 van Dr. Glorieux, inspecteur-génerale des asiles du Royaume, aan de directrice van Sint-Benedictus, Correspondances Ministrielles, originele losse brieven, AZLJM., Fonds Lokeren.

[106] Medische Registers en stamboeken van het jaar 1920-21, AZLJM., Fonds Lokeren.

[107] H. Scheire, op. cit., p. 37-38.

[108] Na 1948 verschoof de bevoegdheid over het zwakzinnigenbeleid naar het Ministerie van Volksgezondheid.

[109] Ministère de la Justice, Réglement Général en Organique, Pris en exécution de la Loi sur le régime des aliénés, Bruxelles, Fr. Gobbaerts, 1874, 58p.

[110] Ibidem, Chapitre premier, p.5-15.

Het eerste hoofdstuk van dit reglement handelt over de bepalingen waar de eigenaar/directeur zich aan moet houden bij de opening van een asiel en over de organisatie van de medische, huishoudelijke en administratieve dienst.

[111] Ibidem, art. 1.

[112] Correspondance administrative, brief nr. 11, AZLJM., Fonds Lokeren.

Kopieën briefwisseling van de Algemene oversten, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2./1-2, brief nr 7434.

[113] Voor meer informatie over de directrices van Sint-Benedictus zie Deel II, Hoofdstuk II.

[114] Zie Deel II, Hoofdstuk II over de materiële veranderingen in Sint-Benedictus.

[115] In de jaarverslagen van de overheid lezen we telkens wat het door de overheid via een Koninklijk Besluit toegelaten aantal patiënten is.

[116] Zie Deel II, Hoofdstuk II, over het lekenpersoneel in Sint-Benedictus.

[117] Hierbij verwijzen we opnieuw naar Deel II, Hoofdstuk II, over de materiële veranderingen in Sint-Benedictus. In een brief van 14 maart 1900 wijst de Minister van Justitie de directrice op het volgende:‘Alle werken, vergrotingen moeten door de overheid goedgekeurd worden. Het lijkt me dat dit in sommige asielen niet gebeurt.’ Correspondance administrative, 55b, AZLJM., Fonds Lokeren.

[118] Kopieën van de briefwisseling van de Algemene oversten, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2/1-2, brief nr. 7016.

[119] Zie Deel II, Hoofdstuk II, over het personeel.

[120] Zie Deel II, Hoofdstuk II.

[121] Dit werd in Sint-Benedictus niet strikt opgevolgd. Zie Deel II, Hoofdstuk I, over de hulpgeneesheren.

[122] Hiervoor baseren we ons op de persoonlijke briefwisseling tussen directie en ministerie en /of inspectie, zie Deel II, HoofdstukI.

[123] Zie Deel II, Hoofdstuk II, over de financiën.

[124] Alle medische registers van 1887 tot 1921 zijn bewaard. AZLJM., Fonds Lokeren.

[125] Van de rapporten van 1911 en 1921 opgesteld door Van Neste voor de gouverneur is een klad bewaard, AZLJM., Fonds Lokeren.

[126] De directeur van een asiel mocht enkel een geesteszieke persoon ontvangen in volgende gevallen:

. ‘S’il y a urgence , cet arrêté pourra être porté par le gouverneur seul, et il sera soumis à la deputation permanente lors de sa première réunion.’ Réglement Général et Organique pris en exécution de la Loi sur le régime des aliénés, 1874, p. 15.

[127] De vertrouwelijke dossiers van de meeste patiënten hebben we in het archief van Sint-Benedictus teruggevonden. Zie hiervoor Deel II, Hoofdstuk III, over de patiënten.

[128] Deze documenten werden bij de meeste patiënten van Sint-Benedictus teruggevonden.

[129] V. Descheerder, op. cit. p. 134.

[130] In de stamboeken van Sint-Benedictus hebben we deze vaststelling kunnen doen. De meeste ‘begeleiders’ waren trouwens de ouders of verwanten. Vaak vonden we een kruisje als handtekening, het ging immers meestal om behoeftige families.

[131] Zie Deel II, Hoofdstuk II, over belonen en straffen.

[132] Zie Deel II, Hoofdstuk II en III.

[133] Situation des établissements d’aliénés du Royaume (années 1883-1892). Treizième rapport…, pp. IX.

[134] Van de meeste patiënten die op oudere leeftijd naar een andere instelling werden overgeplaatst, vonden we geen vertrouwelijk dossier.

[135] In de jaarverslagen aan de overheid van 1887 tot 1921 werd bijna nooit melding gemaakt van een ‘évasion’. In het jaarverslag van 1887 en dat van 1888 is er sprake van telkens één, zonder funeste gevolgen en ‘pendant quelques minutes’. AZLJM., Fonds Lokeren.

[136] Zo lazen we in het persoonlijk dossier van patiënte 1462 (opgenomen in 1907) dat de ouders 300 frank per jaar betaalden. De vader verdiende immers maar 2,75 frank per dag. De vastgelegde prijs voor een kostganger was 400 frank per jaar in 1887.Het meisje kreeg waarschijnlijk geen tegemoetkoming van het Gemeenfonds omdat ze amper 4 jaar was en men ervan uitging dat de ouders voor zo een jong meisje zelf nog konden zorgen. Ook de vader van patiënte nr 1137 (opgenomen in 1904) had problemen om tegemoetkoming van het Gemeenfonds te krijgen. Hij schreef brieven aan de directrice van het asiel dat hij zijn best zou doen om te betalen, maar dat hij van 2,15 frank per dag 6 mensen moest onderhouden.

[137] Ministère de la Justice, Réglement Général et Organique pris en exécution de la Loi sur le régime des aliénés p.26, art. 84.

[138] Copie de lettres van 23 juni 1917 tot 23 juni 1919, brieven uitgaande van de zusters, AZLJM., Fonds Lokeren.

[139] V. Descheerder, op. cit. p. 118.

[140] Het eerste ‘Régistre matricule’ van Sint-Benedictus handelt over de patiënten met stamnummer 1 tot 218 en gaat over de periode van 9 januari 1887 tot 4 juli 1892. Op de eerste bladzijde vinden we volgende verklaring van de procureur des konings:’ Nous, le Procureur de Roi de l’arrondissement de Termonde, avons coté et parafé le présent régistre contenant 124 feuilles’ Termonde, le 21 décembre 1886. Registre Matricule (1-218), AZLJM., Fonds Lokeren.

[141] Hij visiteerde Sint-Benedictus ongeveer om de 3 maanden Régistres Matricules, 1887-1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[142] Hij visiteerde het asiel Sint-Benedictus meestal 2 maal per jaar, ibidem.

[143] Hij visiteerde het asiel Sint-Benedictus maandelijks of meer, ibidem.

[144] Hij visiteerde het asiel Sint-Benedictus jaarlijks, ibidem.

[145] Hij visiteerde het asiel 3 à 4 maal per jaar, soms minder, ibidem.

[146] Correspondance administrative, 1875-1907, nr 20, AZLJM., Fonds Lokeren.

[147] Bij behoeftigen was dit meestal het schepencollege, bij kostgangers de ouders.

[148] Eénmaal vonden we in de medische dossiers een conclusie van de geneesheer dat de patiënte niet geestesziek was en dus niet in het asiel voor gecolloqueerden kon opgenomen worden. Louisa V. uit Antwerpen was op 1 april 1913 in Sint-Benedictus aangekomen. Ze werd op 24 mei teruggestuurd omdat ze niet leed aan een mentale aandoening. Het meisje was wel verlamd aan de onderste ledematen. Ze werd later opgenomen in een hospitaal. Medisch dossier van nr 1984, AZLJM., Fonds Lokeren.

[149] Deze gegevens werden niet in alle verslagen ingevuld. We vinden ze dan wel terug in de vertrouwelijke documenten in de dossiers van de patiënten.

[150] In een brief van 16/6/1902 vraagt de Minister van Justitie de medische registers nauwkeurig in te vullen, vooral de eerste 5 dagen, ‘want er hangt een belangrijke beslissing van af’. Correspondance administrative, nr 60, AZLJM., Fonds Lokeren.

[151] Zie hiervoor Deel II, Hoofdstuk III, over medische diagnose en behandeling.

[152] Een brief van 4 februari 1891 van Verwilghen, inspecteur van het arrondissement, vermeldt een nieuw model voor de medische dossiers, Correspondance administrative, 1875-1907, nr 18a, AZLJM., Fonds Lokeren.

[153] Een brief van 18 februari 1900 van de Minister van Justitie aan de directrice van Sint-Benedictus geeft als aanmerking dat de medische registers nauwkeurig moeten ingevuld worden. De directrice moet de geneesheer van het asiel verwittigen dat inbreuken hierop gestraft kunnen worden., Correspondance administrative,1875-1907, nr 57b, AZLJM., Fonds Lokeren.

[154] In een brief van 8/10/88 van het Ministerie van Justitie aan de inspecteurs van de krankzinnigengestichten werd gewag gemaakt van het feit dat het register van de dwangmiddelen (art. 30van de wet van 1874) niet overal werd ingevuld. De geneesheer moest elke dag opnieuw de geesteszieken vermelden die onder het regime van de dwangmiddelen vielen, Correspondance administrative, nr 4b), AZLJM., Fonds Lokeren.

[155] Weliswaar werden in de laatste jaren slechts dwangmiddelen gebruikt om de patiënten ervan te weerhouden zichzelf schade toe te brengen. Vanaf 1915 vermelden de jaarverslagen aan de overheid geen gebruik van dwangmiddelen meer, de registers blijven echter tot september 1921 ingevuld!

[156] Deel II, Hoofdstuk II, over straffen en belonen.

[157] V. Descheerder, op. cit. p. 121.

[158] Het asiel haalde een (klein) deel van zijn inkomsten uit de verkoop van medicijnen. Zie Deel II, Hoofdstuk II, over de financiën.

[159] Correspondance administrative, briefwisseling uitgaande van de overheid, 1875-1907, 86 p., AZLJM., Fonds Lokeren.

[160] V. Descheerder, op. cit., p.122.

[161] V. Descheerder, op. cit., p. 123-130.

[162] .V. Descheerder, op. cit., p.123.

[163] Ministère de la Justice, Réglement Général et Organique pris en exécution de la Loi sur le régime des aliénés, p. 24, art.78-79.

[164] Quatorzième rapport sur la situation d’aliénés du royaume années 1892 à 1911, Brussel, Goemare, 1913, p.7-9.

[165] V. Descheerder, op. cit. p. 123-125.

[166] Ministère de la Justice, Réglement... p. 22-25, art. 64-79.

[167] Zie de reactie van Algemene overste van de congregatie Janssens bij de opening van Sint-Benedictus (Deel I, Hoofdstuk III ) en de houding van de directie van het asiel te Manage bij het bezoek van Dr Ley.(Deel I, Hoofdstuk I).

[168] Les asiles d’aliénés et les établissements de Bienfaisance, Discours de M. Camille De Bast, senateur pour l’arrondissement de Gand-Eecloo, d’après les annales parlementaires, séance du 25 août 1913, Gand, Imprimerie Jules Duvivier, 1913, p.39.

[169] Situation des établissements d’aliénés du Royaume (années 1883-1892). Treizième rapport de la commission permanente d’inspection des établissements d’aliénés, in Documents Parlementaires (1883-1892), nr.21, 890p .en Situation des établissements d’aliénés du Royaume. Quatorzième rapport sur la situation d’aliénés du royaume années 1892 à 1911, Brussel, Goemare, 1913, 65p.

[170] Zie Deel I, Hoofdstuk II, over de krankzinnigenwet van 1850.

[171] Zie Deel II, Hoofdstuk I, over de positie van de gestichtsarts op het einde van de 19de eeuw.

[172] K. Velle, De nieuwe biechtvaders. De sociale geschiedenis van de arts in België, Leuven, 1991.

[173] Zie Deel II, Hoofdstuk II, over de morele behandeling.

[174] E. Witte, J. Craeybeckx, A. Meynen, Politieke geschiedenis van België van 1830 tot heden, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1990, p.127-131.

[175] Zie Deel II, Hoofdstuk II, over de financiën.