De crisis van de jaren 1840 in Lokeren. Bepaling van het profiel van de Lokerse gezinnen in deze crisisjaren. (Evelyn Bullaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Het crisisbeeld te Lokeren tussen 1840 en 1850

 

B. GEVOLGEN VAN DE CRISIS

 

1. Economische gevolgen

 

1.1. Effect van de crisis op het aanbod, de verkoop en de prijs van vlas en lijnwaad

 

1.1.1. Vlas

 

De aangeboden hoeveelheid vlas is vrij laag in het begin van de jaren 1840, maar kent vervolgens een stijging in 1841, 1842 en 1843. De absolute aanbodpiek bevindt zich dan ook in 1843 met maar liefst 344 486kg.[68] Een overvloedige vlasoogst zou de oorzaak kunnen zijn, maar gegevens hieromtrent ontbreken. Ook 1844 kent nog een behoorlijk aanbod, maar het daaropvolgende jaar kenmerkt het vlasaanbod zich door een bruuske daling en kent de Lokerse markt de laagste aangeboden hoeveelheid vlas van het hele decennium, slechts 195 603kg. Ten opzichte van 1845 doet zich in de tweede helft van het decennium een lichte stijging voor, maar het vlasaanbod bereikt op geen enkel moment nog het niveau van de eerste helft van de jaren 1840. Jacquemyns geeft aan dat de vlasteelt tussen 1843 en 1846 kleiner begint te worden, onder andere ten gevolge van de Russische concurrentie van goedkoop vlas en de slechte oogsten op het einde van de jaren 1830. In Oost – Vlaanderen daalt de teelt gemiddeld met 29%. Gebieden met het grootste vlasareaal kennen merkwaardig genoeg de sterkste daling van de teelt, dit berust op een uitzonderlijk toeval en kan niet worden toegeschreven aan de teeltoverschot. Dit klopt voor het bestudeerde gebied: 1/12 van het areaal wordt gebruikt voor vlasteelt en reeds in 1845 ondergaat de vlasteelt een daling van niet minder dan 36%. Jacquemyns’ algemene bevindingen worden door de Lokerse casus bevestigd, hoewel hij het arrondissement Sint – Niklaas juist als een uitzondering beschouwt. De ietwat aparte stelling dat in het Wase arrondissement de vlasteelt in de jaren 1840 nog terrein wint omdat de linnennijverheid er nog steeds bloeiend is, kan alvast voor Lokeren worden ontkend. Tot en met 1844 blijft de beschikbare hoeveelheid vlas vrij omvangrijk, maar de stad slaagt er niet in te ontsnappen aan de vermindering van de vlasteelt die zich in het overgrote deel van de provincie voordoet.[69]

 De evolutie van de verkochte hoeveelheid vlas sluit zeer nauw aan bij de aanbodgrafiek, voornamelijk in de tweede helft van de jaren 1840. In de eerste helft van het decennium, en vooral in 1840 wordt niet de volledige voorraad verkocht, maar de discrepantie tussen aanbod en verkoop wordt steeds kleiner en op het einde van het decennium verkoopt men zonder enige moeite de totale voorraad.

 De aangeboden en verkochte hoeveelheid vlas liggen zeer dicht bij elkaar. In tegenstelling tot het lijnwaad raakt steeds bijna alle vlas verkocht, gemiddeld genomen voor de jaren veertig kan men 98% van de voorraad aan de man brengen. Dat de vlasteelt niet met overschotten te kampen heeft, hoeft niet te verbazen. Enerzijds blijven de thuisspinsters, of hun tussenpersonen, met de moed der wanhoop vlas aankopen, in de overtuiging dat de concurrentie van de mechanisatie slechts een tijdelijk fenomeen is en anderzijds vormt vlas eveneens de grondstof voor de gemechaniseerde linnenindustrie, zodat de vraag uit deze sector eveneens verzekerd blijft. Ook de uitmuntende kwaliteit en de fijnheid van het Lokerse vlas zorgen ervoor dat de verkoop van deze befaamde vlassoort geen zware opdoffers te verwerken krijgt.

 Een interessante vaststelling is het feit dat de aangeboden, en bijgevolg ook de verkochte hoeveelheid vlas steeds een daling vertoont in de maanden juli en augustus. De voornaamste reden is hoogstwaarschijnlijk de beperkte hoeveelheid vlas die op de vooravond van de nieuwe oogst nog voorradig is. Verder zal worden aangetoond dat dit eveneens invloed heeft op de voorraad lijnwaad.

 


 

De vergelijking met de marktprijzen van andere gebieden in Oost – Vlaanderen leert ons dat de Lokerse marktprijs gedurende het hele decennium een vrij hoog niveau behoudt. Het is voornamelijk de befaamde goede kwaliteit van het Wase vlas die zorgt voor de handhaving van de hoge prijs. Vanaf 1842 is er op de meeste Vlaamse markten een aanzienlijke daling van de prijs merkbaar, een daling die zich nog verder doorzet in 1843 en 1844. Rond Lokeren, waar zich ook volgens Jacquemyns de beste kwaliteit bevindt, haalt men in 1842 nog 2,20fr per kg vlas. De eigen berekeningen houden het op 2,19fr per kg. Voor 1843 en 1844 beschrijft Jacquemyns een daling van de vlasprijs tot 1,60fr per kg, mijn resultaten liggen iets hoger: 1,86fr in 1843 en 1,72fr in 1844. 1846 en 1847 vertonen een lichte stijging, waarbij het Lokerse vlas opnieuw 2,1fr per kg haalt. Tussen 1844 en 1846 schommelt het Oost – Vlaamse gemiddelde rond 1,30fr per kg, de vlasprijs van Lokeren bedraagt net geen 1,90fr. De algemene daling van de prijs in 1848 is ook in Lokeren waarneembaar en ook de lichte stijging in 1850 gaat niet aan de stad voorbij. Behalve in 1842 volgt de vlasprijs vrij goed de algemene Oost- Vlaamse evolutie, zij het wel steeds op een hoger prijsniveau.[70]

 Dit prijsverloop lijkt eveneens te worden gestuurd door de aanbodcurve. Het hoge vlasaanbod van 1843 en 1844 leidt tot een duidelijke verlaging van de prijs, terwijl het beperkte aanbod van 1845 en 1846 voornamelijk invloed heeft op de prijzen van 1846 en 1847.

 Hoewel de crisisjaren wel degelijk impact hebben gehad op het aanbod en de prijs van het vlas, moet men besluiten dat Lokeren er zich opnieuw, in vergelijking met bepaalde andere gebieden, zonder al te veel kleerscheuren doorheen slaat. Het vlasareaal vertoont wel een duidelijke inkrimping, maar de aangeboden hoeveelheid wordt steeds quasi volledig verkocht. De prijzen die voor het kwalitatief hoogstaande Lokerse vlas worden neergeteld zijn eveneens hoger dan het gemiddelde, waardoor het verlies voor de vlastelers beperkt blijft.

 

1.1.2. Lijnwaad

 

 

Na een gemiddelde voorraad van om en bij de 3100 stuks lijnwaad tussen 1840 en 1842, schiet de aangeboden hoeveelheid lijnwaad, net zoals het vlasaanbod, in 1844 plots sterk de hoogte in.[71] Vanaf 1845 zakt het lijnwaadaanbod echter onder het niveau van het begin van het decennium, om de twee daaropvolgende jaren nog verder te dalen tot amper 1676 stuks in 1847. 1848 en 1849 doen het beter, maar in 1850 daalt het aantal aangeboden lijnwaden opnieuw onder de 2 000 stuks.

 In tegenstelling tot het vlas sluit de verkochte hoeveelheid lijnwaad niet nauw aan bij de aanbodcurve. De curve die het aantal verkochte lijnwaden aanduidt vertoont niet alleen lagere waarden dan de aanbodcurve, ze volgt ook niet perfect de evolutie van de curve. In vergelijking met de andere jaren ligt de afzetcurve van 1841, met een verkochte voorraad van 78%, vrij dicht bij de aanbodcurve. De piek in de aangeboden hoeveelheid lijnwaad van 1843 wordt niet gevolgd door een evenredige stijging van de verkoop, dit zorgt uiteraard voor een laag verkooppercentage. Terwijl de aanbodcurve reeds in 1844 een daling vertoont, handhaaft de verkoop zich en daalt het aantal verkochte stuks pas vanaf 1845, met absolute dieptepunten in 1846 en voornamelijk 1847. Tijdens de eigenlijke crisisjaren kenmerken aanbod- en verkoopcurve zich wel door eenzelfde verloop. De ietwat betere waarden van 1848 en 1849 vertegenwoordigen slechts de laatste opflakkeringen in de onontkoombare doodstrijd van de lijnwaadverkoop. De gegevens van Sabbe tonen aan dat de verkochte stukken lijnwaad in 1851 onder de 1 000 stuks zakken. Vanaf dan gaat het jaarlijks van kwaad tot erger, met reeds in 1853 amper 351 stuks en in 1860, het laatste jaar dat men in Lokeren een lijnwaadmarkt inricht, nog slechts 22 verkochte stukken lijnwaad.[72]

Bovendien bestaat er een grote discrepantie tussen het aantal aangeboden en verkochte stukken lijnwaad. Gemiddeld genomen wordt slechts 70% van de aangeboden stukken ook effectief verkocht. Wanneer men dit cijfer verder uitsplitst merkt men een dalende trend naar het einde van het decennium toe. Zo wordt in de eerste helft van de jaren 1840 nog 72% van de voorraad verkocht, terwijl dit cijfer in de tweede helft reeds gedaald is tot 68%. Vooral 1848 scoort slecht met amper 63% verkochte stukken. De belangrijkste reden voor het grote verschil tussen aanbod en afzet is de overproductie ten gevolge van de concurrentie. Het mechanisch vervaardigde linnen en de katoenen weefsels genieten door hun betere kwaliteit, aantrekkelijke uiterlijk en goedkope prijs meer en meer de voorkeur.

 Zowel de aangeboden als de verkochte hoeveelheid lijnwaad vertoont jaarlijks een daling in oktober, november en december. Men kan vermoeden dat dit het gevolg is van de geringe voorraad vlas in juli en augustus. Vlas dat bijvoorbeeld aangekocht wordt in augustus wordt door de spinster tot garen verwerkt in september en in oktober geweven, een beperkte hoeveelheid beschikbare grondstoffen leidt uiteraard tot een vermindering van het aantal afgewerkte producten.

 De malaise in de lijnwaadhandel en het daaruit voortvloeiende lagere inkomen van de wevers zet hen ertoe aan pogingen tot fraude te ondernemen, niet alleen bij de productie, maar ook bij de verkoop. Om dit tegen te gaan kondigt het stadsbestuur verscheidene maatregelen af. Op 27 juni 1842 vaardigt men, op verzoek van de gouverneur, een eerste reglement uit om het bedrog in de linnenhandel tegen te gaan. Vanaf nu moeten de stukken die op de markt te koop worden aangeboden voorzien zijn van een stempel van de stad Lokeren, daarop aangebracht door de pachter van het plaatsrecht. Verkopers die hun lijnwaad te koop aanbieden zonder stempel zullen worden beboet. Zes maanden later wordt deze maatregel weer ingetrokken. De stempelplicht is immers nog niet overal in de provincie verplicht zodat zij nadelige gevolgen heeft voor de verkopers op de markt van Lokeren. Uiteindelijk, op 15 december 1842, wordt de maatregel opnieuw ingevoerd, en deze maal is hij in de hele provincie van kracht.

Nog in 1842 wordt door het stadsbestuur beslist dat alle stukken lijnwaad die op de Lokerse markt worden aangeboden, moeten worden gecontroleerd op breedte en kwaliteit. Vele aangeboden stukken zijn immers niet breed genoeg of zijn van ‘bedriegelijke’ kwaliteit, en met deze maatregel wil het stadsbestuur dit bedrog inperken.

De verkopers proberen uiteraard nieuwe achterpoortjes te vinden en verkopen meer en meer lijnwaad op onofficiële plaatsen. Als reactie hierop beslist het stadsbestuur op 3 november 1846 om extra controles uit te voeren op de meet- en stempelrechten.

 

 

De Lokerse evolutie van de marktprijs van lijnwaad is niet representatief te noemen omdat tussen 1844 en 1847 voortdurend dezelfde waarde, namelijk 1,33fr, wordt opgegeven.[73] Hoogstwaarschijnlijk heeft men van hogerhand beslist om de prijs gedurende de zwaarste crisisjaren vast te leggen, om de verkopers zo te beschermen tegen te scherpe prijsdalingen. Hieromtrent werd echter geen enkele aanduiding teruggevonden in de geraadpleegde bronnen. De prijs per stuk lijnwaad ligt in het begin van het decennium hoger dan de vastgestelde prijs en bedraagt gemiddeld 1,39fr per stuk. Op het einde van de jaren 1840 heeft de prijs een lichte daling ondergaan en hoeft men gemiddeld slechts 1,22fr per stuk neer te tellen. Dit is uiteraard nadelig voor de producenten van lijnwaad die tengevolge van de lagere marktprijs een lager inkomen ter beschikking hebben.

 

1.2. Lage lonen en werkloosheid

 

Ondanks het quasi volledige gebrek aan kwantitatieve gegevens omtrent verloning en werkgelegenheid, kan men er niet om heen dat ook Lokeren, zij het in beperkte mate, getroffen wordt door lagere lonen en een gebrek aan werkgelegenheid.

 Vanaf 1830 ondergaan zowel de lonen van de dagloners als van de spinsters en wevers een duidelijke daling. Om de faam van de oude nationale industrie te behouden, maar voornamelijk om te kunnen concurreren met het mechanisch vervaardigde linnen en de steeds populairder wordende katoenen weefsels, proberen de kooplui de prijs van het handgemaakte linnen te drukken door te beknibbelen op de lonen van de thuisarbeiders. Deze spinsters en wevers, afhankelijk van de kooplui en het beperkte supplementaire loon dat het thuiswerk hen verschaft, kunnen niets anders dan hiermee akkoord gaan.

 Het Vlaamse platteland kent bovendien een probleem van overbevolking en van een overschot aan arbeidskrachten die de lonen drukken. Ten opzichte van de totale actieve bevolking is maar liefst 24% actief in de landbouw, terwijl er slechts een beperkte hoeveelheid grond beschikbaar is. Per 100 hectare bewerkbare grond telt men 65 landbouwers. Het is onmogelijk om deze verhouding te overschrijden zonder aan het welzijn van de landbouwers te raken.[74] Bovendien kenmerkt het Vlaamse platteland zich door een grote hoeveelheid kleine landbouwexploitaties. Dit heeft niet alleen een uitgebreide plattelandsbevolking tot gevolg, maar ook een bovenmatig gebruik van arbeidskrachten. Niet alleen het overvloedig gebruik, maar ook het overaanbod van werkkrachten leidt tot een devaluatie van de arbeid en bijgevolg ook tot een daling van de lonen.[75] Het verlies aan werkzekerheid wordt tot en met het begin van de 19e eeuw opgevangen door de linnennijverheid. Maar vanaf ongeveer 1830 wordt ook de bestaanszekerheid van de rurale thuisarbeiders bedreigd. De grote groep ongeschoolden, reeds omvangrijk door de overbevolking op het platteland, wordt bijgevolg nog uitgebreid met een massa spinsters en wevers die opnieuw een full – time baan zoeken in de landarbeid. Dit overaanbod aan werkkrachten zorgt ervoor dat aan de loonarbeiders en dagloners slechts een loonminimum wordt uitbetaald.[76]

 De hierboven beschreven evolutie geldt voor het grootste deel van Vlaanderen, met name voor de linnenarrondissementen. In de niet – linnenarrondissementen is dit echter niet het geval en behouden de lonen ongeveer hetzelfde niveau tussen 1830 en 1846. In het arrondissement Sint – Niklaas, dat als niet – linnenarrondissement geklasseerd staat, blijven de salarissen eveneens gelijk. Met voedsel verdient een mannelijke dagloner gemiddeld 0,67fr per dag, zonder voedsel 1,13 fr. Vrouwen die als dagloonster aan de kost komen verdienen 0,42fr voedsel inbegrepen en 0,74fr zonder eten.[77] De gegevens voor Lokeren voor 1846 vermelden 0,70 tot 0,75fr per dag voor een mannelijke dagloner die op de werkplaats te eten krijgt, en 1,08fr tot 1,36fr per dag zonder maaltijd. Voor de vrouwelijke dagloonster worden enkel de cijfers met voedsel aangegeven, zo’n 0,45 à 0,50fr per dag.[78]

 Bij gebrek aan continue informatie omtrent de gemiddelde verdienste in Lokeren, kunnen de beweringen van Jacquemyns niet worden gecheckt. Wanneer men echter de specifieke kenmerken van Lokeren en het arrondissement Sint – Niklaas in ogenschouw neemt, lijken de aangehaalde beweringen niet onwaarschijnlijk. Zo bekleedt de linnennijverheid wel een belangrijke plaats in het Waasland, maar kent het arrondissement het laagste aantal spinsters en wevers van de hele provincie Oost – Vlaanderen.[79] Dit heeft voor gevolg dat ook het percentage thuisarbeiders dat ten gevolge van het verval in de linnenindustrie een job zoekt in de plattelandsnijverheid beperkt blijft. Hierdoor is het arbeidsoverschot eveneens gering te noemen en geeft dit nauwelijks aanleiding tot een devaluatie van de arbeid die op haar beurt de lonen zou laten dalen. Het lage percentage spinsters en wevers brengt eveneens met zich mee dat het percentage van de bevolking dat getroffen wordt door het verval van de traditionele linnennijverheid beperkt blijft. Dit gecombineerd met een stagnerend inkomen toont nog maar eens aan dat de situatie in Lokeren alles behalve desastreus te noemen is.

 Wat werkgelegenheid en werkloosheid betreft zijn er geen concrete gegevens van het aantal werklozen bewaard gebleven. Men kan vermoeden dat de werkloosheid in Lokeren evenmin een hoge vlucht neemt, vermits het percentage van de bevolking dat onder de teloorgang van de linnenindustrie te lijden heeft eerder beperkt is. De gemeenteraadsverslagen en verslagen van het schepencollege verwijzen echter regelmatig naar het gebrek aan werk dat het aantal armen stevig laat stijgen. Deze info moet zonder twijfel met een korreltje zout genomen worden, want enig gevoel voor dramatiek en overdrijving is het stadsbestuur van Lokeren nu eenmaal niet vreemd. Reeds in 1840 beklaagt men er zich over dat de bedelarij steeds vaker beoefend wordt ten gevolge van het stijgend aantal armen. Als redenen hiervoor geeft men enerzijds de duurte van de levensmiddelen op (1840 kent een tegenvallende oogst) en anderzijds het gebrek aan werk en de lage daglonen waardoor de werklieden, voornamelijk de spinsters en wevers, er niet in slagen in hun levensonderhoud te voorzien. De armoede duurt voort in 1841 en men vermeldt opnieuw dezelfde oorzaken.

Tijdens de eigenlijke crisisjaren wendt men als voornaamste armoedebestrijdings-middel de creatie van werkgelegenheid aan, door middel van een politiek van openbare werken. In 1846 vermeldt het jaarverslag dat de bouw van een station en een bijbehorende stationsbrug 500 tot 600 personen werk heeft verschaft die anders onderstand nodig zouden hebben. Nog in 1846 haalt men naast het tekort aan aardappelen opnieuw het gebrek aan werk aan om de verstoring van de openbare rust te verklaren.

Over werkgelegenheid en werkloosheid kunnen bij gebrek aan (betrouwbare) bronnen geen sluitende uitspraken worden gedaan. De evolutie van de lonen, tengevolge van de specifieke situatie van het Land van Waas, toont echter opnieuw aan dat de beruchte crisis minder vat gehad heeft op Lokeren.

 

1.3. Gebrek aan voedingsmiddelen

 

De twee opeenvolgende misoogsten van 1845 en 1846 leiden, reeds in 1845, maar voornamelijk in 1846, tot een schrijnend gebrek aan levensmiddelen. Het voedselpakket van de modale burger bestaat hoofdzakelijk uit graan en aardappelen. Vlamingen zijn ‘aardappelvreters’, zoals Vandenbroeke het omschrijft. In de loop van de achttiende eeuw is de graanconsumptie gedaald ten voordele van dit hoogrenderende gewas, en vanaf dan eet men gemiddeld één kilogram aardappelen per dag.[80] Tussen 1820 en 1850 verdubbelt de tarweconsumptie, deze graansoort is echter te duur voor de gewone arbeidersklasse die de rogge trouw blijft, bovendien schakelt men in jaren van schaarste en duurte massaal over op rogge.[81] Met de aardappelziekte van 1845 en de mislukte roggeoogst van 1846 wordt bijgevolg vooral de gewone burger in het hart van zijn voedselvoorziening getroffen.

 Cijfers voor 1845 ontbreken, maar in het jaarverslag spreekt het Lokerse schepencollege naar aanleiding van de onbekende aardappelziekte over ‘een volledig gebrek aan aardappelen’. Ook geeft men aan dat dit nadelige gevolgen heeft voor de werkende klasse, vermits de aardappel hun voornaamste voedingsmiddel vertegenwoordigt.

 Door middel van de landbouwtelling van 1846 zijn voor dit tweede rampjaar wel een aantal kwantitatieve gegevens voorhanden:

 

 

A[82]

B

C

D

Tarwe

25

25

3786

3786

Rogge

25

14

25418

14234

Boekweit

29

25

2908

2507

Haver

55

47

13968

11937

Gerst

43

43

8601

8601

Aardappelen

180

120

49325

32884

 

In 1846 krijgt Vlaanderen, en bijgevolg ook Lokeren, voornamelijk af te rekenen met een mislukte roggeoogst. Echter, onder de geoogste aardappelen wordt opnieuw bederf vastgesteld en ook de andere graansoorten leveren een oogst onder het gemiddelde. Rogge, dat 59% van de totale graanproductie voor zijn rekening neemt, levert een totale opbrengst op die slechts 56% van een normale oogst bedraagt.[83] De aardappelen doen het iets beter in 1846, maar toch gaat nog 34% van de oogst verloren door verrotting. Boekweit en haver verliezen elk ongeveer 15% van hun respectieve totale opbrengsten, de oogsten van tarwe en gerst lijken zich daarentegen te handhaven. Enkel voor tarwe verschillen de cijfers van de officiële landbouwtelling en van het onderzoek van het Lokerse stadsbestuur. De officiële telling meldt dat de oogst van 1846 perfect voldoet aan de gemiddelde waarden, terwijl men in het verslag van de beraadslaging aangeeft dat de tarweoogst een vijfde minder heeft opgebracht dan in een gewoon jaar. De marktprijzen van tarwe (zie verder) lijken de ietwat tegenvallende oogst te bevestigen. Deze verminderde oogstopbrengsten vormen een ware kaakslag voor een bevolking die ten gevolge van het verval van de linnennijverheid slechts moeizaam het hoofd boven water kan houden. Toch lijkt de situatie in Lokeren al bij al nog mee te vallen, bijna alle gewassen leveren een oogst onder het gemiddelde – een daling van de opbrengst met een zesde of een vijfde -, maar dit vormt nog steeds een duidelijk verschil met graanvoorraden die slechts een zesde van de normale oogst bedragen, zoals Jacquemyns beschrijft.[84]

Het gebrek aan voedingsmiddelen wordt nog eens benadrukt wanneer men in het stadsverslag van 28 november 1846 leest dat het Lokerse stadsbestuur extra maatregelen moet nemen om het bedrog in de aardappelverkoop tegen te gaan. Om er voor te zorgen dat de koper het juiste gewicht krijgt voor de bedongen prijs zullen de aardappelen enkel nog verkocht worden in zakken van 100 kilogram.

 Geïmporteerde goederen kunnen tijdens deze bevoorradingscrisis nauwelijks soelaas bieden. Ook Lokeren besluit op 16 maart 1847 buitenlands graan te importeren, ten gevolge van het enorme tekort aan levensmiddelen vormt dit echter maar een druppel op een hete plaat. Het gebrek aan graan en aardappelen kan evenmin gecompenseerd worden door andere levensmiddelen zoals zuivelproducten of vlees. Ten eerste zijn deze niet in voldoende mate voorhanden, Lokeren kent bijvoorbeeld een extreem laag aantal slagers, en ten tweede bezit de werkende klasse niet voldoende middelen om deze luxeproducten aan te kopen.

 Voor de Lokerse bevolking, waarvan het merendeel in een toestand van constante ondervoeding leeft en wiens voedselpakket niet boven het absolute fysiologische minimum uitstijgt, zowel wat het aantal calorieën als wat de kwaliteit betreft, betekenen deze misoogsten een ramp.[85] Er is niet alleen een gebrek aan hun voornaamste levensmidden, waardoor hun reeds voordurend ondervoede lichaam verzwakt; het beperkte aanbod doet de voedselprijzen ook sterk stijgen.

 

1.4. Stijgende voedselprijzen

 

De economische basisregel dat een daling van het aanbod een stijging van de prijzen teweegbrengt wordt tijdens de crisisjaren opnieuw bevestigd. De beperkte oogsten van 1845 en 1846 leveren slechts een beperkte hoeveelheid voedingsmiddelen waardoor de voedselprijs de hoogte ingaat.

Jacquemyns geeft aan dat vanaf augustus 1845, wanneer de gedeeltelijke vernietiging van de aardappeloogst duidelijk wordt, de prijzen van aardappelen en andere levensmiddelen een duidelijke stijging kennen.[86] De mislukte graanoogst van 1846 zorgt voor een extra prijsverhoging. Tijdens de drie eigenlijke crisisjaren, 1845, 1846 en 1847, moet de bevolking gevoelig meer betalen voor dezelfde hoeveelheid voedsel.

Doorheen de achttiende en de negentiende eeuw spendeert de gewone man gemiddeld drie vierden van zijn inkomen aan voedsel. Er blijft met andere woorden slechts een vierde van het budget over om alle andere uitgaven zoals kledij, schoeisel, licht, vuur en huishuur te bekostigen. Wanneer de voedselprijzen in de crisisjaren stijgen, slorpen ze nog een groter deel van het gezinsbudget op en komen de andere levensnoodzakelijke uitgaven in het gedrang.[87] Echter, in de jaren 1840 stijgt niet enkel de voedselprijs, ook de grondwaarde en de pachtprijs nemen een hoge vlucht. Dit, gecombineerd met stagnerende lonen, holt de koopkracht uit, verstoort het evenwicht tussen middelen en behoeften en kan zelfs leiden tot proletarisering.[88]

In normale omstandigheden is een prijsstijging van de landbouwproducten vooral nefast voor de niet-agrarische actieve bevolking. Een stijging van de voedselprijzen leidt tot een reële daling van het arbeidersinkomen, immers, de lonen worden pas zeer traag aan de voedselprijzen aangepast wat zorgt voor een vermindering van de koopkracht. Voor de landbouwers kan een prijsverhoging echter een inkomensverbetering opleveren, de verkoop van landbouwproducten verhoogt immers de marktwinsten. Dit alles geldt echter niet voor periodes waarin de prijspieken veroorzaakt worden door extreme schaarste omdat de oogstopbrengsten dan te laag zijn om in het onderhoud van de boerenhuishouding te voorzien. Kleine boeren die produceren voor eigen gebruik hebben evenmin voordeel bij een prijshausse, vermits zij geen producten te koop aanbieden op de markt.[89] In perioden van serieuze duurte en schaarste van voedingsmiddelen wordt met andere woorden de hele bevolking het slachtoffer van een uitgeholde koopkracht.

In deze moeilijke jaren beperkt de bevolking zich tot die levensmiddelen met de hoogste voedende waarde tegen de beste prijzen. Vlees, vis en zuivel worden bijgevolg volledig van het menu geschrapt en men kent bijzonder weinig variatie in het voedingspatroon. Dit alles ondermijnt de weerstand van de bevolking en maakt hen veel vatbaarder voor allerlei ziekten.[90] Jacquemyns spreekt in dit verband van de ‘Maladie des Flandres’, een erbarmelijke fysieke toestand die voornamelijk het gevolg is van gebrek aan voedsel en het nuttigen van voedsel van inferieure kwaliteit. Bloedarmoede, een lijkwitte teint en futloosheid zijn de voornaamste symptomen.[91] Zoals verder zal worden aangetoond loopt het in Lokeren zo’n vaart niet. Het totaal gebrek aan voedingsmiddelen en excessief gestegen voedselprijzen komen in de stad niet voor, waardoor men ook grotendeels ontsnapt aan de rondspokende epidemieën.

 

Reeds in 1840 kenmerkt Lokeren zich door vrij hoge marktprijzen , dit heeft uiteraard alles te maken met de tegenvallende oogst van dat jaar. Het aanhoudende regenweer van 1842 heeft ook dat jaar de voedselprijzen de hoogte ingejaagd.

Uiteraard hebben de aardappelziekte in 1845 en de mislukte graanoogst van 1846 een negatieve invloed op de marktprijzen in Lokeren en moet de bevolking een groter budget uittrekken voor dezelfde hoeveelheid voedsel. Echter, in vergelijking met de algemene gemiddelden is de stijging van de Lokerse marktprijzen eerder beperkt te noemen.

In 1845 kennen de meeste voedingsmiddelen een geringe prijsstijging. Het nefaste effect van de misoogst is nog niet expliciet af te lezen in de jaarprijs van 1845 omdat een hogere marktprijs in het laatste kwartaal de jaarprijs niet zo heel sterk beïnvloedt. Wanneer men de prijzen echter per kwartaal bekijkt vertoont het vierde kwartaal van 1845 duidelijk hogere waarden. Men moet er bovendien ook rekening mee houden dat de oogst van 1845 voornamelijk geconsumeerd wordt in de eerste helft van 1846. Wanneer men de repercussies van een tegenvallende oogst wil bestuderen moet men bijgevolg het laatste kwartaal van het oogstjaar en de drie eerste kwartalen van het volgende jaar in acht nemen. Rekening houdend met dit alles kan men aantonen dat de marktprijs in 1845 reeds een duidelijke stijging vertoont in vergelijking met de voorgaande jaren, maar dat de hoge voedselprijzen voornamelijk in 1846 en 1847 tot uiting komen.

 

1.2.1. Marktprijs van aardappelen

 

Ondanks het feit dat de aardappelmisoogst pas in juli 1845 plaatsvindt, vertoont de jaarprijs reeds in 1845 een duidelijke stijging. Dit is niet verwonderlijk wanneer men weet dat de marktprijs stijgt van 6,36fr per hectoliter in het derde kwartaal naar 9,35fr per hectoliter in het vierde kwartaal. Anderzijds moet men rekening houden met de bijzonder lage prijzen die het jaar 1844 kenmerken en bijgevolg de stijging van 1845 extra in de verf zetten.

 De middenprijs van aardappelen stijgt nog verder in 1846 en bereikt zijn absolute hoogtepunt in 1847 wanneer maar liefst 9,54fr moet worden neergeteld voor een hectoliter aardappelen. Dit beeld komt niet overeen met het prijsverloop dat Jacquemyns schetst voor Oost - Vlaanderen.[92] Globaal genomen voor de provincie bevindt de absolute prijspiek zich immers in 1846. Dit lijkt ook logisch vermits het grootste deel van 1846 nog teert op de erbarmelijke oogst van 1845 die de prijzen sterk liet stijgen. Het overgrote deel van de provincie kent immers een betere aardappeloogst in 1846 die de prijzen doet stabiliseren en de goede oogst van 1847 zorgt voor een verdere normalisering van de situatie. Lokeren krijgt in 1846 echter opnieuw af te rekenen met bederf onder de geoogste aardappelen waardoor slechts 66% van de oogst beschikbaar is voor consumptie. Deze nieuwe schaarste in navolging van het ‘totale gebrek aan aardappelen’ in 1845 doet de marktprijzen tot in de eerste helft van 1847 dan ook de pan uitswingen. Voor 1847 vermeldt het jaarverslag een ‘rijkelijke’ oogst, dit leidt tot een onmiddellijke en spectaculaire daling van de aardappelprijs. In het tweede kwartaal van 1847 bedroeg de marktprijs per hectoliter maar liefst 14,48fr terwijl men in het derde kwartaal maar 5,94fr meer moet neertellen voor dezelfde hoeveelheid aardappelen. [93] Vanaf 1848 daalt de marktprijs dan ook tot het niveau van voor de crisisjaren.

 

 

1.2.2. Marktprijs van rogge

 

De roggeprijs volgt mooi de gemiddelden voor Oost – Vlaanderen zoals opgegeven door Jacquemyns, behalve in 1847 wanneer de Lokerse marktprijs maar liefst 4 frank lager ligt.[94]

In vergelijking met de middenprijs van de eerste helft van de jaren 1840 kent de marktprijs van rogge slechts een lichte stijging in 1845. Deze stijging is te wijten aan de mislukte aardappeloogst, vanaf augustus 1845 verhoogt immers niet alleen de prijs van de aardappelen maar ook die van de andere voornaamste voedingsmiddelen.[95] De roggeprijs bedraagt in het derde kwartaal 12,86fr per hectoliter en is in het vierde kwartaal reeds gestegen tot 17,03fr per hectoliter, een stijging met meer dan 5fr. De zeer gematigde prijzen in de eerste helft van 1845 zwakken deze stijging in de jaarprijs echter sterk af, zodat er globaal genomen nauwelijks een prijsverhoging te bemerken is.

 Voor rogge worden de hoogste prijzen reeds in 1846 genoteerd. Dit is merkwaardig vermits de gedeeltelijke vernietiging van de roggeoogst zich pas in de tweede helft van het jaar voordoet. Men zou verwachten dat, net zoals voor de prijs van aardappelen en tarwe, de absolute prijspiek zich pas in 1847 bevindt. De roggeprijs is in 1847 uiteraard nog hoger dan normaal, maar is in vergelijking met 1846 toch reeds 1 frank per hectoliter gedaald en ligt niet minder dan 4 frank lager dan de gemiddelde marktprijs voor Oost – Vlaanderen. De voornaamste reden is de rijkelijke graanoogst van 1847 en de verwachting, zoals ook aangeduid door het jaarverslag van 1847, dat de prijzen door het grote aanbod gematigd zullen zijn. De marktprijs per kwartaal toont inderdaad aan dat de prijs van rogge, in vergelijking met het tweede kwartaal, gehalveerd is in het derde kwartaal. Vanaf 1848 is de roggeprijs genormaliseerd en vertoont zelfs iets lagere waarden dan in de eerste helft van de jaren 1840.

 

 

1.2.3. Marktprijs van tarwe

 

Hoewel tarwe niet echt met misoogsten af te rekenen krijgt in de jaren 1840 bemerkt men toch een stijging van de prijzen, voornamelijk in 1846 en 1847. Voor 1845 doet hetzelfde fenomeen zich voor als voor aardappelen en rogge het geval was. In het laatste kwartaal stijgt de tarweprijs met 3 frank, maar de gematigde prijzen in de voorgaande kwartalen zwakken deze prijsstijging sterk af. In verband met het tarwegewas spreken de voorhanden zijnde bronnen elkaar tegen: de officiële landbouwtelling meldt geen vermindering van de oogst in 1846 terwijl de beraadslagingen van het stadsbestuur een opbrengstdaling van een zesde beschrijven.

 De prijsstijgingen laten echter vermoeden dat de tarweoogst in 1846 eveneens hinder ondervindt van de meteorologische omstandigheden. Ten opzichte van 1845 is de tarweprijs reeds met 4 frank gestegen, tot 24,04fr, en in 1847 moet men maar liefst 27,93fr betalen per hectoliter tarwe. Voornamelijk het vierde kwartaal van 1846 tot en met het derde kwartaal van 1847 vertonen sterk verhoogde prijzen, een onaangetaste oogst in 1846 zoals de officiële landbouwtelling beweerd lijkt dan ook onwaarschijnlijk. Toch blijft de hoogste tarweprijs voor Lokeren nog ruim onder de gemiddelde prijs voor Oost – Vlaanderen, deze werd immers berekend op 30,09fr per hectoliter. De overvloedige graanoogst van 1847 laat de tarweprijs reeds in het laatste kwartaal van 1847 gevoelig dalen.

 

 

1.2.4. Marktprijs van boekweit, gerst en haver

 

Boekweit, haver en gerst worden op niet zo’n grote schaal geteeld en zijn minder belangrijk voor de voedselvoorziening, toch kan het interessant zijn om ook de prijsevolutie van deze graansoorten aan een onderzoek te onderwerpen.

 Voor boekweit doet zich in 1845 hetzelfde fenomeen voor als bij de andere reeds besproken voedingsmiddelen. De marktprijs kent een lichte stijging in 1845, voornamelijk bewerkstelligd door de gevoelige prijsverhoging in het vierde kwartaal. Reeds in 1846 bereikt de marktprijs van boekweit zijn absolute hoogtepunt, wanneer men 17,5fr per hectoliter moet betalen. De oogst van boekweit kent in 1846 een verminderde opbrengst van een zesde volgens de verslagen van het stadsbestuur, de officiële landbouwtelling houdt het op een verlies van 14%. Dit blijkt echter niet zo’n sterke invloed te hebben op de prijs van het gewas, want de prijs van boekweit kent merkwaardig genoeg een daling in de tweede helft van 1846. De hoge marktprijs is met andere woorden voornamelijk het gevolg van de verhoogde prijzen in de eerste helft van het jaar. De lagere prijzen in de tweede helft van 1847 zorgen ervoor dat de marktprijs zich in dat jaar reeds kenmerkt door een lichte daling. Boekweit kent een vreemd prijsverloop tijdens de crisisjaren en lijkt meer hinder te ondervinden van de speculatie na de mislukte aardappeloogst dan van de eigen verminderde opbrengst.

 Haver kent amper een prijsstijging in 1845, de mislukte aardappeloogst heeft nauwelijks invloed op de marktprijs van dit gewas. De verminderde opbrengst van 1846, waarbij de oogst een verlies lijdt van een vijfde, heeft vanaf het vierde kwartaal van 1846 echter wel effect op de marktprijs. De eerste helft van 1847 kent sterk verhoogde prijzen, tot 12,64fr per hectoliter, dit zorgt dan ook voor een absolute prijspiek in 1847. Reeds in de tweede helft van 1847 vertoont de prijs van haver, ten gevolge van de overvloedige oogst, een daling en vanaf 1848 handhaaft de marktprijs zich op het niveau van voor de crisis.

 De oogst van gerst is in 1845 en 1846 volstrekt normaal en van eerste kwaliteit. Toch vertoont ook dit gewas hogere prijzen in 1846 en 1847. Deze stijging van de marktprijs kan het gevolg zijn van de verhoogde prijzen van de andere voedingsmiddelen of van speculatie, waardoor producten duurder worden betaald dan nodig.

 

 

1.2.5. Broodprijzen

 

De duurte van de granen zorgt uiteraard voor een stijging van de broodprijs. Bovendien is deze prijs vaak onderhevig aan speculatie, waardoor het brood nog duurder geprijsd wordt.[96]

 De prijzen van rogge- en tarwebrood kennen quasi hetzelfde verloop als de marktprijs van de gewassen. Het roggebrood wordt zowel in 1846 als in 1847 duur betaald. Daar waar de graansoort zijn sterkste prijsstijging in 1846 kent en reeds een minieme daling vertoont in 1847, kent de broodprijs zijn hoogste waarde in 1847. Zoals te verwachten is ondervindt de prijs van roggebrood vooral hinder van de mislukte roggeoogst van 1846, het gebrek aan dit basisvoedingsmiddel jaagt de prijs sterk de hoogte in. Wanneer men de marktprijzen per kwartaal bekijkt, bemerkt men vooral een sterke stijging in het laatste kwartaal van 1846 en de eerste helft van 1847, in het tweede kwartaal van 1847 moet men voor 1 kilogram roggebrood maar liefst 0,32fr neertellen.[97] De scherpe daling van de marktprijs in de tweede helft van 1847 drukt de jaarprijs wel een beetje, maar kan niet verhinderen dat de gemiddelde roggebroodprijs toch het hoogst is in 1847.

 Zowel de prijs van tarwe als van tarwebrood kent zijn hoogste waarde in 1847. De grote boosdoener is uiteraard de verminderde opbrengst van de tarweoogst van 1846. Daar waar het verschil in prijs van roggebrood tussen 1846 en 1847 amper 0,01fr bedraagt, kent de tarweprijs in 1847 een scherpe stijging met 0,7fr per kilogram; men betaalt dan ook gemiddeld 0,36fr in 1847. Vanaf 1848 stabiliseert de marktprijs zich op 0,23fr per kilogram tarwebrood.

 De vergelijking van de broodprijzen voor Lokeren met de gemiddelde waarden zoals ze worden aangegeven door Jacquemyns toont aan dat de Lokerse prijzen nooit boven de algemene gemiddelden uitstijgen en zich tijdens de crisisjaren zelfs sterk onder de algemene gemiddelden bevinden.[98]

 In 1841 en 1845 bevindt de roggebroodprijs zich tussen de algemene waarden, maar het is opvallend dat de Lokerse prijs eerder bij de laagste waarde aanleunt. Zo bijvoorbeeld bevindt de prijs van roggebrood zich in 1841 globaal genomen tussen 0,14 en 0,19fr per kilogram, het roggebrood wordt in Lokeren op dat moment 0,15fr betaald. In de eigenlijke crisisjaren, 1846 en 1847, zakt de Lokerse broodprijs zelfs onder de algemene gemiddelden. In 1847 bedraagt het verschil maar liefst 0,10fr: gemiddeld loopt de marktprijs op tot 0,34fr, in Lokeren hoeft men slechts 0,24fr te betalen voor een kilogram roggebrood.

 

 Dezelfde vaststellingen gelden voor de prijzen van tarwebrood. In de eerste helft van de jaren 1840 volgen de marktprijzen voor Lokeren perfect de algemene gemiddelden. Ten tijde van de crisis blijft de Lokerse tarwebroodprijs echter een eind onder deze gemiddelden. Dit geldt, in tegenstelling met de roggebroodprijs, reeds zeer sterk in 1846 en eveneens in 1847. In 1846 betalen de Lokeraars 0,7fr minder ten opzichte van de laagste gemiddelde waarde, in 1847 0,6fr.

 

 Algemeen genomen kan men dus stellen dat het brood niet zo duur betaald wordt in Lokeren. Tijdens de niet-crisisjaren leunt de broodprijs eerder aan bij de laagste gemiddelden en ten tijde van de crisis vertoont de marktprijs slechts een lichte stijging, die de prijs sterk onder de gemiddelden houdt. Het effect van de misoogsten op de Lokerse broodprijs blijft met andere woorden binnen de perken.

 

Alle Lokerse marktprijzen, behalve deze voor brood, liggen tijdens de niet – crisisjaren hoger dan de gemiddelden voor Oost – Vlaanderen zoals ze worden weergegeven door Jacquemyns. Enkel in 1847 worden voor tarwe, rogge, boekweit, gerst en haver lagere prijzen genoteerd dan diegene die op dat moment gemiddeld gangbaar zijn. De roggeprijs, bijvoorbeeld, ligt in 1847 maar liefst 4fr lager dan de Oost – Vlaamse gemiddelden. Voor aardappelen is de situatie iets complexer. De aardappelziekte van 1845 leidt tot een stijging van de marktprijs van 1846, in dit jaar is de aardappelprijs in Lokeren iets lager dan gemiddeld in Oost – Vlaanderen. In 1847 verhoogt de Lokerse marktprijs echter nog verder, nu stijgt de prijs echter 2,5fr uit boven de algemene gemiddelden. Het bederf die in 1846 in Lokeren opnieuw onder de aardappelen wordt vastgesteld kan als boosdoener worden aangeduid. In vele andere streken is de aardappeloogst reeds in 1846 genormaliseerd, dit doet de gemiddelde prijs dalen en zorgt voor een sterke discrepantie met gebieden waar er zich ten gevolge van een nieuwe misoogst een extra prijsstijging voordoet.

 Niet enkel de expliciete cijfers van de oogstopbrengst in 1846 maar ook de beperktere stijging van de marktprijzen in Lokeren kan erop wijzen dat de (gevolgen van de) misoogsten in deze stad binnen de perken bleven. Uiteraard kent Lokeren een duidelijke stijging van de prijzen tegenover het begin van de jaren 1840, maar niet in dezelfde mate als de gemiddelden voor Oost – Vlaanderen. Bovendien is deze verhoging nauwelijks spectaculair te noemen vermits de Lokerse marktprijzen in de niet – crisisjaren hoger liggen dan de gemiddelde Oost – Vlaamse waarden. Vermits de Lokerse prijs al hoger lag en een minder sterke stijging kent, is het verschil tussen de prijs in de niet – crisisjaren en de jaren 1845 – 1847 bijgevolg veel minder uitgesproken dan in andere Oost – Vlaamse gebieden. Men kan besluiten dat de hinder en de financiële moeilijkheden die de Lokerse bevolking van de misoogsten ondervindt beduidend minder is in vergelijking met gebieden waar de oogst zo goed als volledig verwoest is.

 Zowel rogge- als tarwebrood vertonen in de niet – crisisjaren vrij lage prijzen. De misoogsten leiden – uiteraard - tot een verhoging van de broodprijs, maar het Lokerse brood blijft tijdens de crisisjaren flink onder de algemene gemiddelden. Opnieuw kan men stellen dat de Lokerse bevolking wel af te rekenen krijgt met een prijsstijging van de voedingsmiddelen, maar dat deze in vergelijking met de Oost –Vlaamse cijfers eerder miniem te noemen is.

 

2. Sociale gevolgen

 

2.1. Armoede

 

 

2.2.1. Aantal armen

 

Wanneer de werkgelegenheid tengevolge van het verval van de linnennijverheid daalt en twee opeenvolgende misoogsten de voedselprijzen doen stijgen, kan men verwachten dat ook het aantal personen dat niet langer in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien zal stijgen.

Het percentage armen in Lokeren kent een vrij ongewoon verloop. De jaren 1840 zetten immers in met een zeer hoog percentage behoeftigen, de eigenlijke crisisjaren kunnen dit niveau enkel in 1847 evenaren.[99]

Tussen 1840 en 1842 heeft reeds ongeveer 21% van de bevolking onderstand nodig, in 1842 stijgt dit percentage naar een absoluut hoogtepunt wanneer 22,58% van de bevolking een beroep doet op het bureel van weldadigheid.[100] De tegenvallende oogsten van 1840 en 1842, gecombineerd met een gebrek aan werkgelegenheid, kunnen als voornaamste redenen worden aangehaald.

Een daling van het aantal armen kan worden vastgesteld tussen 1843 en 1845. Vanaf 1846 wanneer de impact van de aardappelziekte duidelijk wordt, en vooral in 1847 wanneer ook nog eens de roggeoogst mislukt, stijgt het aantal Lokerse hulpbehoevenden opnieuw. Toch wordt het niveau van het begin van het decennium niet gehaald. Deze landbouwcrisis, die als veel ernstiger beschouwd wordt dan de mindere opbrengsten in 1840 en 1842, laat het aantal ondersteunden echter niet spectaculair stijgen. Vanaf 1848 duikt het percentage armen opnieuw onder de 20%.

In vergelijking met de waarden die Jacquemyns en Ducpétiaux vooropstellen kan men de Lokerse armengrafiek een bijna tegengesteld verloop toedichten.[101] In het begin van het decennium liggen de Lokerse armoedecijfers beduidend hoger dan de algemene gemiddelden. Daar waar het aantal armen gemiddeld zo’n 17% van de bevolking uitmaakt, is 21% van de Lokerse bevolking afhankelijk van het armenbestuur. Net in 1842, wanneer het aantal behoeftigen in Lokeren piekt, kennen de algemene gemiddelden hun laagste waarde en is er een verschil van 5% waarneembaar. Vanaf 1844, en nog meer uitgesproken in de crisisjaren, vertoont Lokeren een lager percentage behoeftigen dan gemiddeld wordt vooropgesteld. In 1847 ontvangt 22% van de Lokerse bevolking onderstand tegenover 24,6% gemiddeld. De algemene gemiddelden vertonen de hoogste waarde in 1848 met 24,9%, in Lokeren komt dan nog slechts 20% van de bevolking voor op de armenlijsten. Bovendien moet men ook rekening houden met het feit dat de Lokerse waarden vergeleken worden met de gemiddelde cijfers die voor de steden gelden. Echter, slechts een miniem deel van het Lokerse grondgebied kan als verstedelijkt worden beschouwd, het overgrote deel zijn plattelandswijken die men bijgevolg eerder zou moeten vergelijken met de percentages geldig voor het platteland. Deze percentages liggen iets hoger dan de stedelijke waarden; het contrast tussen de Lokerse cijfers en de algemene gemiddelden zou dan nog groter zijn.

Ducpétiaux merkt eveneens op dat het arrondissement Sint – Niklaas het laagste percentage armen van heel de provincie Oost – Vlaanderen kent. Hij vergelijkt hiertoe de cijfers van 1848 wanneer gemiddeld 26% van de bevolking (zowel in de stad als op het platteland) onderstand nodig heeft, terwijl dit in het arrondissement Sint – Niklaas slechts 19% is.[102]

De crisisjaren vertonen in Lokeren wel een stijging van het aantal behoeftigen, maar deze stijging haalt niet de gemiddelde waarden en bereikt evenmin het niveau van het begin van het decennium. Bijgevolg is de stijging van het aantal armen tengevolge van de moeilijke levensomstandigheden eerder gering te noemen. Het feit dat de opbrengst van de landbouwproducten tijdens de crisisjaren nog vrij behoorlijk te noemen is, in combinatie met voedselprijzen die nog betaalbaar zijn, zorgt ervoor dat de nefaste invloed van de crisis in Lokeren binnen de perken blijft.

 

2.2.2. Het verschaffen van kosteloos onderwijs

 

 

A[103]

B

C

D

E

1840

197

889

22,16%

 

 

1841

139

 

 

 

 

1842

110

 

 

203

 

1843

280

 

 

280

1800fr

1844

485

 

 

485

1800fr

1845

569

 

 

569

1800fr

1846

609

1249

48,76%

582

1910fr

1847

583

1277

45,65%

589

1650fr

1848

564

1308

43,12%

665

3000fr

1849

630

1258

50,08%

709

3000fr

1850

630

1174

53,66%

842

3000fr

 

 

Het aantal kinderen dat recht heeft op kosteloos onderwijs kan eveneens als een graadmeter voor de armoede worden beschouwd. Echter, de stijging van het aantal kinderen is niet louter toe te schrijven aan een stijgend aantal armen, ook wettelijke bepalingen en reglementen hebben invloed op de grootte van de groep kosteloze schoolgangers.

 Reeds op 22 december 1842 wordt het Lokerse stadsbestuur door de provinciegouverneur verplicht om kosteloos onderwijs te verschaffen aan de arme kinderen van de stad. Het stadsbestuur staat in voor de praktische organisatie, de kosten zullen zowel door het stadsbestuur als door het bureel van weldadigheid gedragen worden. Van de oorspronkelijke 1800fr betaalt het stadsbestuur twee derde en het bureel van weldadigheid één derde. Vanaf 1844 verkeert het bureel van weldadigheid echter in de onmogelijkheid om bij te dragen in de kosten en staat de stad er alleen voor. Een stijgend aantal kinderen zorgt uiteraard voor een stijging van de uitgaven, vanaf 1848 kost het kosteloos onderwijs het stadsbestuur 3000fr per jaar.

Affiches ter promotie van het kosteloos onderwijs, gedrukt in 1845, geven een overzicht van de voorwaarden waaraan een kind moet voldoen.[104] Enkel kinderen tussen zeven en veertien jaar, ingeënt tegen de koepokken, komen in aanmerking. Hun ouders worden door het armenbestuur ondersteund, zijn dagloners, of verkeren in de onmogelijkheid om het onderricht van hun kinderen te betalen.

 Zowel de stadsverslagen als de gemeenteraadsverslagen berichten jaarlijks over het aantal kinderen dat recht heeft op kosteloos onderwijs. De cijfers die vanaf 1846 worden opgegeven zijn echter verschillend. Volgens de gemeenteraadsverslagen kent het aantal kinderen dat gratis onderricht ontvangt een voortdurende stijging doorheen de jaren 1840. De stadsverslagen daarentegen vermelden een stijgend aantal tot en met 1846, een lichte terugval in de twee daaropvolgende jaren en in 1849 en 1850 een gelijk aantal van 630 kinderen. Ondanks de verscheidenheid aan informatie is het zonder meer duidelijk dat de groep personen aan wie gratis onderwijs wordt verschaft tegen het einde van het decennium een duidelijke uitbreiding kent. Vooral in 1843 en 1844 wordt een scherpe verhoging vastgesteld. In 1843 liggen de aanmaningen van de provinciegouverneur aan de basis, vanaf 1844 komen ook kinderen van oude werkmeesters in aanmerking om kosteloos onderricht te ontvangen. Het niveau dat vanaf 1845 wordt bereikt kent een jaarlijkse, vrij beperkte aangroei. Een spectaculaire stijging ten gevolge van de crisis blijft uit, voornamelijk omdat het aantal armen in Lokeren evenmin sterk verhoogt.

 

2.2. Bedelarij [105]

 

Ondanks het gebrek aan exacte cijfers valt uit de stadsverslagen duidelijk af te lezen dat Lokeren doorheen de jaren 1840 voortdurend geplaagd wordt door een grote hoeveelheid bedelaars. In haar beraadslagingen omtrent de bedelarij haalt het schepencollege zelf de voornaamste redenen aan. Allereerst, en dit kan beschouwd worden als een structurele oorzaak, wordt de bedelarij in de hand gewerkt door de ontoereikende werkingsmiddelen van het armenbestuur. De financiële situatie van het stadsbestuur laat evenmin toe dat de beschikbare middelen voor onderstand worden verhoogd. De bestaande bedelingen zijn echter niet voldoende om de voornaamste behoeften van de noodwendige klasse te lenigen waardoor deze, vooral in de winter, hun toevlucht zoeken in de bedelarij.

Ook het gebrek aan werk wordt als een belangrijke oorzaak van de stijgende bedelarij beschouwd. Personen die wel een job hebben krijgen daar vaak een bijzonder pover dagloon voor, waardoor ook zij niet in staat zijn om in het onderhoud van hun gezin te voorzien. Het stadsbestuur wordt door de provinciale of centrale overheid regelmatig aangemaand om extra werkgelegenheid te creëren voor de behoeftige klasse, onder andere via de oprichting van werkhuizen of – scholen. Het stadsbestuur is er zich van bewust dat deze instellingen inderdaad de bedelarij helpen inperken, maar geeft opnieuw aan dat ze niet in staat is de bestaande initiatieven uit te breiden.

 Reeds in 1840 en 1842 en uiteraard vooral in de eigenlijke crisisjaren vormt de duurte van de levensmiddelen eveneens een belangrijke factor die het aantal bedelaars de hoogte injaagt. Personen die slechts een zeer pover inkomen ter beschikking hebben of leven van de bedelingen van het armenbestuur, proberen met bedelen hun voedselbudget op te krikken. Het stadsbestuur maakt in 1840 al melding van voornamelijk wevers en spinsters die hun meubels en kleding verkopen in een poging toch het nodige voedsel te kunnen aanschaffen.

 De penibele financiële situatie van zowel het stadsbestuur als het bureel van weldadigheid zorgt ervoor dat men reeds in 1842, na een nieuwe tegenvallende oogst en een stijgend aantal bedelaars, inziet dat men niet kan hopen op een verdwijning van het fenomeen. Geen van beide instanties bezit immers voldoende middelen om de bedelarij te beteugelen. Bijgevolg houdt men een collecte onder de gegoede burgers van de stad. De opbrengst hiervan zal worden gebruikt om de onderstand van de behoeftige gezinnen te verhogen, zodat een aantal onder hen van de bedelarij kan afzien. In 1843 wordt vanwege de bestendige deputatie van Oost - Vlaanderen aangedrongen op de bouw van een nieuw werkhuis. De stadsfinanciën laten dit niet toe en het stadsbestuur besluit dat men de bedelarij gezien de omstandigheden als ‘onvermijdelijk’ moet beschouwen.

 Vanaf 1845 krijgt de bedelarij ten gevolge van de strenge winter en de mislukte aardappeloogst een nieuwe impuls en wordt ze weer vaak beoefend. Tegen bedelaars die in staat zijn om te werken blijft de stad zeer streng optreden. Echter, een aantal armen die te oud of te zwak zijn en die niet in staat zijn om te werken en die men gezien de moeilijke omstandigheden niet kan helpen, staat men vanaf 1846 oogluikend toe om te bedelen.

 De termen die in de stadsverslagen worden gebruikt om de bedelarij aan te duiden wijzen erop dat Lokeren alles behalve gevrijwaard blijft van dit fenomeen. Ondanks het gebrek aan kwantitatieve gegevens tonen uitdrukkingen als ‘de onvermijdelijkheid van de bedelarij’ of ‘geen hoop op de verdwijning van het fenomeen’ duidelijk aan dat de stad een niet te negeren aantal bedelaars kent. Of het fenomeen uitgroeit tot een ware plaag en een sociaal gevaar zoals Jacquemyns het beschrijft, is te betwijfelen. Aanduidingen in verband met bedelaarsbendes of bedelaars die zich vrijwillig laten opsluiten in de gevangenis werden niet teruggevonden.[106]

Tijdens de eigenlijke crisisjaren wordt geen extreme stijging van de bedelarij beschreven. Enkel in 1845 krijgt men een vage aanduiding dat de bedelarij tengevolge van de mislukte oogsten opnieuw vaker beoefend wordt. In 1846 wordt al helemaal geen melding gemaakt van een stijgend aantal bedelaars tengevolge van de moeilijke omstandigheden. Vanaf 1847 verliest men elke interesse voor dit fenomeen en wordt het niet langer behandeld in de jaarverslagen. Hieruit besluiten dat het fenomeen zo goed als verdwenen is, is echter geen optie gezien de structurele bedelarij reeds voor de crisisjaren bestond. Men moet echter wel rekening houden met de mogelijkheid dat men in Lokeren tijdens de crisisjaren geen spectaculaire stijging van het aantal bedelaars kent. Een mogelijke verklaring ligt in het feit dat het percentage armen in 1846 en 1847 immers niet uitstijgt boven de waarden die in het begin van het decennium worden genoteerd. Het hogere percentage bedelaars dat na de ‘rustige jaren’ 1843 en 1844 opnieuw verschijnt wordt dan ook niet als bijzonder hoog beschouwd.

 

2.3. Criminaliteit - Burgerwacht

 

De invloed van de crisis op de criminaliteit in Lokeren wordt uitvoerig behandeld in de scriptie van Annelies Coppieters, voor een grondige bespreking verwijs ik dan ook graag naar haar studie.[107] De summiere informatie omtrent criminaliteit, terug te vinden in de jaarverslagen zal hier echter kort worden besproken.

 In een periode van schaarste en duurte van de levensmiddelen kan men een stijging van voornamelijk kleine criminaliteit verwachten. Bepaalde personen die in armzalige omstandigheden leven proberen soms uit pure wanhoop en honger bepaalde voedingsmiddelen te stelen. Om dit te verhinderen gaat men vaak over tot de oprichting van een burger- of nachtwacht, zo ook in Lokeren.

 Na een lange periode van inactiviteit besluit het stadsbestuur op 8 september 1845 om opnieuw een nachtwacht op te richten. Ten gevolge van het gebrek aan werk en het tekort aan aardappelen vindt men het noodzakelijk om in de wintertijd bijzondere maatregelen te nemen om de openbare rust en veiligheid te garanderen, voornamelijk in de landelijke wijken. Ook in de winter van 1846 worden opnieuw nachtpatrouilles en een nachtwacht ingericht. Deze moet in eerste instantie de diefstal van veldvruchten verhinderen en de algemene rust garanderen, zowel in het centrum als in de buitenwijken.

 In 1847 worden twee gevallen van diefstal van vee gemeld. Het rund en het ‘hoornbeestje’ van Livinus Braeckman werden op 31 mei gestolen en op 7 juni werd de koe van de weduwe Coene ontvreemd. Het stadsbestuur staat beide gedupeerden toe om een collecte te houden om zo voldoende geld in te zamelen om hun enige bron van inkomsten te vervangen. Nog in 1847 wordt een politiereglement goedgekeurd dat de orde op de graanmarkten moet bewaren. Door de duurte van de levensmiddelen en de moeilijke omstandigheden waarin de werkende klasse zich bevindt wordt de openbare rust soms verstoord.

 

2.4. Epidemieën

 

Aan de echte epidemieën is Lokeren in de crisisjaren ontsnapt. In de loop van 1848 krijgt men wel af te rekenen met tyfus, maar de ziekte is eerder sporadisch van aard en het aantal slachtoffers beperkt. Een aantal zeldzame gevallen wordt in 1849 met cholera besmet, maar cholera kan in Lokeren evenmin als een heersende ziekte worden beschouwd. Beide ziekten worden voornamelijk opgemerkt bij de behoeftige gezinnen. Vanaf 1849 verbetert de openbare gezondheidstoestand opnieuw. Zowel in 1849 als in 1850 wordt melding gemaakt van een vrij spectaculaire daling van het aantal zieken en sterfgevallen in het ziekenhuis. Dit is voor het stadsbestuur dan ook een belangrijk signaal dat de volksgezondheid er opnieuw goed aan toe is.

Het Lokerse stadsbestuur, hierin aangemoedigd door de verschillende hogere overheden, is dan ook voortdurend bijzonder waakzaam wat de openbare gezondheid betreft. Reeds in 1840 meldt het jaarverslag dat men streng waakt over alle zaken die een bedreiging kunnen vormen voor de publieke hygiëne. Om de straten en publieke plaatsen te onderhouden wordt op bepaalde dagen van de week het vuilnis opgehaald, worden mesthopen weggenomen en vuilnisputten, grachten en riolen gekuist. Bovendien worden de behoeftige kinderen elk jaar kosteloos gevaccineerd.

 Met de tyfus- en choleradreiging in het achterhoofd richt het stadsbestuur eind 1848 een commissie op die belast is met het onderzoek naar de openbare gezondheidstoestand. Dit comité wil eerst en vooral de huizen bewoond door armen en werklieden aanpakken. Deze gebouwen vormen een reële dreiging voor de publieke hygiëne en moeten worden opgeknapt. Een politiereglement dat de bewoners verplicht hun huizen te voorzien van voldoende lucht en afwatering, wordt afgekondigd. De maatregelen worden goed opgevolgd en hebben bijgevolg een afdoend resultaat.

 Op 25 augustus 1849 vaardigt het schepencollege een verbod uit op de verkoop van onrijp fruit. De consumptie van dit fruit kan immers een gevaar betekenen voor de gezondheidsstaat van de gemeente, vooral nu er af en toe melding gemaakt wordt van tyfus. De waakzaamheid van het stadsbestuur, gecombineerd met de vrij geringe impact van de landbouwcrisis, hebben ervoor gezorgd dat de Lokerse bevolking niet zo vatbaar is voor allerlei epidemieën. Vermits de omvang van de misoogsten binnen de perken blijft en de marktprijzen geen extreme stijging doormaken, zijn de inwoners niet zo sterk ondervoed als in andere gebieden het geval is. Ondanks hun ongetwijfeld zwakke fysieke conditie bezitten de meesten nog voldoende weerstand om de ziekten het hoofd te bieden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[68] De exacte cijfers, uitgesplitst per maand, bevinden zich in bijlage 7.

[69] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 37 – 39.

[70] G. JAQUEMIJNS, op.cit., p. 40.

   De eigen resultaten vindt men terug in bijlage 7.

[71] De exacte gegevens bevinden zich in bijlage 7.

[72] E. SABBE, op.cit., p. 630. Ook opgenomen in bijlage nr. 8.

[73] Deze cijfers vindt men in tabelvorm terug in bijlage 7.

[74] E. DUCPETIAUX, op. cit., p. 54 – 57.

[75] H. COPPEJANS – DESMEDT, Het Land van Waas in de 19e eeuw. Van autarkische regio tot geïntegreerd Belgisch gewest, in: BTNG, VIII, 1977, p. 63 – 64.

[76] C. VANDENBROEKE, De leefbaarheid van het platteland in Vlaanderen, 15e – 19e eeuw, in: Bijdragen tot de geschiedenis, 1981, 1 – 2, p. 144.

[77] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 238 – 244.

[78] Agriculture. Recensement général. 15 octobre 1846. Brussel, 1850.

[79] H. COPPEJANS – DESMEDT, op.cit., p. 58.

[80] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Kritak, Leuven, 1984, p. 237.

[81] G. DE JONGH, Bevolking en voeding in een premoderne economie in: Tijdschrift van Dexia Bank, LV, 2001, 1,  p. 37.

[82] A= gemiddelde productie in hectoliter per hectare tijdens een ‘gewoon’ jaar

     B= gemiddelde productie in hectoliter per hectare in 1846

     C= totale productie tijdens een ‘gewoon’ jaar,   D= totale productie in 1846

 

[83] F. COENE, Lokeren als verzorgingscentrum tijdens de 19e eeuw. Sociaal – economische en demografische determinanten, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1980, p. 24.

[84] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 259.

[85] F. COENE, op.cit., p. 44.

[86] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 262.

[87] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 266.

[88] E.DUCPETIAUX, op.cit., p. 94.

[89] G. DEJONGH, Bevolking en voeding in een premoderne economie. Tijdschrift van Dexia Bank, LV, 2001, 1, p. 35.

[90] C. VANDENBROEKE, op.cit., p. 236.

[91] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 339 - 341

[92] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 264 – 265.

[93] De marktprijzen van aardappelen, tarwe, rogge, boekweit, haver en gerst bevinden zich in bijlage 9.

[94] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 264 – 265.

[95] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 263.

[96] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 266.

[97] De broodprijzen per kwartaal bevinden zich in bijlage 10.

[98] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 266.

[99] Deze cijfers in verband met de armen werden gehaald uit de verslagen van het schepencollege. Wat hun criterium is om een persoon als arm te beschouwen, werd niet vermeld. Hoogstwaarschijnlijk gaat het louter om die personen die onderstand verkrijgen.

[100] De exacte percentages vindt men in tabelvorm terug in bijlage 11.

[101] G.JACQUEMYNS, op.cit., p.308. en E. DUCPETIAUX, op.cit., p. 19. De Lokerse cijfers worden steeds vergeleken met de waarden die voor de stedelijke gebieden gelden.

[102] E. DUCPETIAUX, op.cit., p. 21.

[103] A = aantal kinderen dat recht heeft op kosteloos onderwijs volgens de jaarverslagen

       B = totaal aantal kinderen dat onderwijs volgt in Lokeren

       C = Percentage kinderen dat  kosteloos onderwijs volgt

      D = aantal kinderen dat recht heeft op kosteloos onderwijs volgens de gemeenteraadsverslagen                      E = kostprijs van het kosteloos onderwijs volgens de gemeenteraadsverslagen

[104] De affiche bevindt zich in bijlage 12.

[105] De bespreking van de bedelarij is volledig gebaseerd op de informatie uit de gemeenteraadsverslagen en verslagen van het schepencollege, SAL, modern archief.

[106] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 314 – 316.

[107] Coppieters Annelies, De door de politierechter geregistreerde criminaliteit tijdens het crisisdecennium
in Lokeren, 1840-1850.