De crisis van de jaren 1840 in Lokeren. Bepaling van het profiel van de Lokerse gezinnen in deze crisisjaren. (Evelyn Bullaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Het crisisbeeld te Lokeren tussen 1840 en 1850

 

C. DEMOGRAFIE [108]

 

1. Bevolkingsverloop

 

1.1. Evolutie van het bevolkingsaantal [109]

 

 

Het inwonersaantal van Lokeren kent een vrij woelig verloop. De eerste helft van de jaren 1840 kenmerkt zich door een daling van de bevolking, die zijn absolute dieptepunt kent in 1842. Pas in 1844 bereikt de stad opnieuw het niveau van 1840. Vanaf 1845 vertoont het inwonersaantal een stijgende trend, met het jaar 1846 als absoluut toppunt. Dit uitzonderlijk hoge cijfer is niet het gevolg van een spectaculaire stijging van de bevolking, maar wordt door het stadsbestuur hoogstwaarschijnlijk overgenomen uit de officiële tellingen die dat jaar worden gehouden. 1847 vertoont immers hetzelfde cijfer als 1845. Het jaar 1848 brengt opnieuw een daling in het bevolkingscijfer met zich mee. Het is duidelijk dat de gevolgen van de crisis zich nu ook op demografisch vlak laten voelen. Immers, het geboortecijfer vertoont reeds een daling vanaf 1845, met een absoluut dieptepunt in 1848; het sterftecijfer bereikt zijn hoogtepunt in 1847 en ook de emigraties kenmerken zich reeds vanaf 1845 door een hoger niveau. Onder invloed van de moeilijke levensomstandigheden kent het bevolkingscijfer bijgevolg een kortstondige inzinking. Lokeren herstelt zich echter snel en reeds vanaf 1849 is opnieuw een stijgende tendens waarneembaar. Reeds in 1850 is het Lokerse inwonersaantal uitgestegen boven de piek van 1846. De evolutie voor Lokeren staat in schril contrast met de bevindingen van Jacquemyns. Voor de niet-linnendistricten – waartoe Lokeren behoort - beschrijft Jacquemyns een constante stijging van de bevolking tussen 1841 en 1845 en een beperkte daling in de tweede helft van het decennium, de linnendistricten kennen daarentegen gedurende de volledige jaren 1840 een gevoelige daling van het inwonersaantal.[110] Het bevolkingsverloop van Lokeren verschilt echter van beide beschreven evoluties.

 Ondanks het grillige verloop kan men globaal gezien toch gewag maken van een stijgend verloop van de bevolking. Bovendien heeft de eigenlijke crisis slechts een beperkte impact op het inwonersaantal. Wanneer we geen rekening houden met de sterke stijging in 1846 -die een vertekend beeld geeft vermits het om een telcorrectie gaat-, kan men stellen dat enkel het cijfer van 1848 onder de economische depressie te leiden heeft. De stad herstelt echter buitengewoon snel en vanaf 1849 volhardt het bevolkingscijfer in zijn stijgende tendens.

 

1.2. Natuurlijk, migratorisch en totaal bevolkingssaldo

 

 

Geboorten

sterfgev.

Nat. saldo

migratiesaldo

tot. bev. saldo

tot. bev. 31-12

1840

538

456

82

-97

-15

16188

1841

515

420

95

-185

-90

16098

1842

502

452

50

-104

-54

16044

1843

531

435

96

-46

50

16094

1844

497

391

106

-16

90

16184

1845

518

413

105

-1

104

16288

1846

461

473

-12

190

178

16466

1847

453

552

-99

-87

-186

16280

1848

412

453

-41

-20

-61

16219

1849

514

434

80

17

97

16316

1850

526

352

174

-20

154

16470

 

 

Het verschil tussen het aantal geboorten en het aantal sterfgevallen wordt uitgedrukt in het natuurlijk saldo. Dit saldo vertoont positieve waarden tot en met 1845, met gemiddeld 89 geboorten meer dan overlijdens voor de periode 1840 – 1845. De drie zwaarste crisisjaren, -1846, 1847 en 1848- vertonen een negatief cijfer, voornamelijk in 1847 wanneer er 99 personen meer sterven dan er geboren worden. Dit negatieve saldo is logisch te verklaren. In 1847 stijgt het bruto–sterftecoëfficiënt (BSC) maar liefst tot 34%o, terwijl het bruto- geboortecoëfficiënt (BGC) tijdens de drie crisisjaren een sterke daling kent (zie verder). 1849 vertoont opnieuw een positief cijfer dat onmiddellijk het gemiddelde van de eerste helft van het decennium benadert. Een bijzonder hoog natuurlijk saldo verkrijgt men in 1850, wanneer maar liefst 174 geboorten meer worden geteld. Deze trend komt overeen met een demografische wetmatigheid: na een crisisperiode treedt steeds een recuperatiefase op. Immers, de zwakke elementen hebben het tijdens de crisisperiode niet gehaald zodat de overlevenden samenvallen met het sterkere deel van de bevolking. Deze zijn beter bestand tegen allerlei probleemsituaties, en dit gecombineerd met betere levensomstandigheden zorgt voor een daling van het aantal sterfgevallen. Bovendien zullen de concepties die worden uitgesteld in de crisisperiode nu volop worden voltrokken.[111]

 Het totale bevolkingssaldo bekomt men door het verschil te berekenen tussen het bevolkingscijfer van jaar x en van het jaar x +1. [112] Dit saldo vertoont een grilliger verloop dan het natuurlijk saldo. De jaren 1840 zetten immers in met een negatief bevolkingssaldo, dit is vooral sterk negatief in 1841, wanneer de bevolking afneemt met negentig personen. Wanneer men de verschillende demografische parameters met elkaar vergelijkt, wordt snel duidelijk dat de malaise van het begin van het decennium zich ook in de demografische laten voelen. De gedeeltelijke verwoesting van de oogst van 1840 en 1842, gecombineerd met een opflakkering van de veeziekte, kunnen als oorzaak worden aangehaald. Behalve het totaal bevolkingssaldo is ook het migratiesaldo negatief, het BSC vertoont hogere waarden en het BHC daalt in deze eerste jaren. Van 1843 tot en met 1846 treedt een adempauze in, met positieve cijfers die elk jaar hoger worden. In 1847 en 1848 laat de crisis zich echter duidelijk voelen, volgens de berekeningen daalt de bevolking in 1847 met 186 personen en in 1848 nog eens met 61. Met deze cijfers moet echter voorzichtig worden omgesprongen. In 1846 werd namelijk een volkstelling gehouden en het cijfer dat voor dat jaar in de verslagen van het schepencollege wordt weerhouden is hoogstwaarschijnlijk de gecorrigeerde versie zoals die door de overheid wordt doorgegeven. Wanneer men ervan uitgaat dat de sterke stijging van het bevolkingscijfer van 1846 het gevolg is van een telcorrectie, moet men er rekening mee houden dat het hoge bevolkingssaldo van 1846 en het sterk negatieve cijfer van 1847 een vertekend beeld leveren. Naar alle waarschijnlijkheid was het totale bevolkingssaldo inderdaad reeds in 1847 negatief, maar minder sterk dan nu naar voor komt. Men kan bijgevolg stellen dat de crisisperiode het bevolkingssaldo gedurende twee jaar negatief beïnvloed heeft, maar niet in de mate die deze cijfers aangeven. De laatste twee jaren van het decennium kenmerken zich door een positief saldo; het hoge cijfer voor 1850 verraadt de aanvang van de recuperatiefase.

 Wanneer men het verschil berekent tussen het totaal bevolkingssaldo en het natuurlijk saldo, bekomt men het migratiesaldo. Dit vertoont negatieve waarden voor de volledige jaren 1840, behalve in 1846 en 1849. Dat ook de eerste jaren van 1840 eerder moeizaam verlopen, wordt hier opnieuw bevestigd: het migratiesaldo is zwaar negatief in 1840, 1841 en 1842. Vanaf 1843 tot en met 1845 verbetert de situatie, met in dat laatste jaar een negatieve waarde van amper één. 1846 vertoont een sterk positief cijfer, maar hier moet men opnieuw de telcorrectie in het achterhoofd houden. Ook wat de migraties betreft gaat de crisis niet onopgemerkt voorbij in 1847 en 1848. In 1847 bekomt men immers een cijfer van –87, toch moet worden opgemerkt dat het saldo nog negatiever was in het begin van het decennium. 1849 vertoont een positief cijfer, terwijl 1850, ondanks de recuperatiefase, weerom een negatief migratiesaldo kent. Wanneer men deze cijfers vergelijkt met het migratiesaldo dat werd bekomen door het verschil te berekenen tussen de emigraties en de immigraties, kan men globaal genomen een zelfde evolutie constateren (zie verder). Ook dit migratiesaldo is sterk negatief in de eerste jaren van 1840, hoewel reeds minder zwaar vanaf 1842. Vermits deze cijfers niet worden beïnvloed door de telcorrectie is het migratiesaldo ook in 1846 negatief, net zoals in 1847, 1848 en 1850. 1849 vertoont echter een positief saldo. Dat de crisis zich ook in Lokeren laat voelen is een vaststaand feit. Men kan er echter niet om heen dat de telcorrectie een vertekend beeld geeft, want wanneer men de verschillende demografische parameters bekijkt en vergelijkt met andere gebieden wordt het snel duidelijk dat de impact van de crisis in Lokeren eerder beperkt te noemen is.

 

2. Geboorten

 

2.1. Aantal geboorten in absolute waarden en de bruto – geboortecoëfficiënt [113]

 

 

 

Het bruto – geboortecoëfficiënt (BGC) geeft de verhouding weer van het aantal geboorten in één jaar ten opzichte van het totale bevolkingscijfer van datzelfde jaar en wordt uitgedrukt in promille. Vermits er, zoals eerder werd aangegeven, sprake is van een telcorrectie van het totale bevolkingscijfer in 1846, wordt ook het aantal geboorten in absolute waarden aangegeven en in grafiek gezet, om zo eventuele vertekeningen ten gevolge van de correctie op te sporen.

 Ondanks de correctie vertonen het aantal geboorten in absolute waarden en het BGC een quasi identieke evolutie. Tussen 1841 en 1845 schommelt zowel het aantal geboorten als het BGC steeds rond hetzelfde niveau. Gedurende de periode 1846 – 1848 kent het aantal geboorten en het BGC een dalende tendens, om dan vanaf 1849 opnieuw het niveau van 1845 te bereiken. Vermits de telcorrectie van 1846, zoals aangetoond, geen vertekend beeld oplevert, zal ik mij beperken tot de bespreking van het BGC.

 Algemeen genomen bedraagt het BGC doorheen de 19e eeuw om en bij de 30%o.[114] Voor Lokeren kent het BGC tussen 1840 en 1845 een gemiddelde van 32%o; het vertoont hierop in deze jaren slechts zeer kleine afwijkingen. In de crisisjaren 1846 tot 1848 kenmerkt het BGC zich door een vrij bruuske daling, van net geen 28%o in 1846 tot slechts 25%o in 1848. Even plots als het BGC daalde, bereikt het in 1849 opnieuw zijn niveau van 1845. Deze bevindingen vinden we ook terug bij Coene, die aangeeft dat de nataliteit in Lokeren een dalende tendens kent in de jaren 1840, die zich pas goed doorzet vanaf 1845 volgens haar berekeningen, vanaf 1846 volgens mijn resultaten. [115]

 Dat de crisissituatie het aantal geboorten negatief beïnvloed heeft mag duidelijk zijn. Toch moet men erop wijzen dat de impact van een crisis op het geboortecijfer pas negen maanden later kan worden aangetoond, vermits de dalende concepties in de crisistijd zich pas negen maanden later uiten in het dalend aantal geboorten. Vandaar dat het BGC zijn absolute dieptepunt pas in 1848 kent, terwijl het aantal huwelijken reeds in 1847 zijn laagste niveau bereikte.

Lokeren kenmerkt zich doorheen de hele 19e eeuw als een gebied met een sterke nataliteit.[116] Ook Coene haalt de hoge natuurlijke vruchtbaarheid aan en wijt dit vooral aan het ontbreken van contraceptieve technieken.[117] Ondanks deze hoge nataliteitscijfers lijken het toch de geboorten te zijn die het sterkst te lijden hebben onder de crisissituatie. Daar waar het BHC slechts een kortstondige inzinking kent in 1847 en ook het BSC enkel in datzelfde jaar boven zijn normale waarde uitstijgt (zie verder), vertonen de geboortecijfers gedurende drie opeenvolgende jaren een lager cijfer. De redenen hiervoor zijn divers. Enerzijds kan men ten gevolge van de onzekere economische situatie zelf beslissen om de kinderwens uit te stellen, anderzijds kan de fysische verzwakking van de vrouw als gevolg van het voedseltekort het baren van kinderen gewoonweg onmogelijk maken. Beiden redenen kennen argumenten pro en contra. Wanneer het onzekerheidsgevoel zo sterk aanwezig is dat men zelf besluit de voortplanting uit te stellen, zou men verwachten dat ook het aantal huwelijken sterker en gedurende een langere periode zou dalen. Anderzijds wordt de these van het bewust ingrijpen bevestigd door de beperkte impact van de crisis op de mortaliteit, een factor die men niet zelf in de hand heeft. De fysieke verzwakking van de vrouw als reden voor het terugvallend aantal geboorten wordt dan weer ontkracht door de beperkte stijging van de mortaliteit – de fysieke verzwakking zou immers het aantal slachtoffers moeten opdrijven. Specifiek voor Lokeren kan men vermoeden dat het om een bewuste vorm van plannen gaat, want de Lokeraars hebben nog een redelijke voedselvoorraad tegen relatief gematigde prijzen.

 

Wanneer men de bekomen resultaten voor Lokeren vergelijkt met de cijfers voor België, Oost–Vlaanderen en het arrondissement Aalst, blijken deze eenzelfde trend te vertonen, hoewel de cijfers voor Lokeren een hoger niveau behouden.[118] De nataliteit van België vertoont de meeste gelijkenissen met die van Lokeren. In de eerste helft van de jaren 1840 schommelt het BGC rond 32%o, waarna het een daling kent in de jaren 1846 –1848. Het enige verschil is het feit dat de daling in 1848 voor België minder uitgesproken is dan voor Lokeren.

 Een vergelijking tussen Lokeren en Oost – Vlaanderen leert ons dat het BGC in Oost – Vlaanderen gedurende de hele jaren 1840 lager ligt, en dat het cijfer ook sterker wegzakt in de jaren 1846 – 1848. Deze bevinding komt eveneens naar voren wanneer we de cijfers voor het arrondissement Aalst bekijken, en zelfs in nog iets sterkere mate; het BGC bedraagt in 1848 slechts 23%o.

 De studie van deze cijfers bevestigt opnieuw de reeds vroeger geopperde these, namelijk dat de crisis wel impact heeft gehad in Lokeren, maar dat de schade vrij beperkt is gebleven. Immers, de resultaten van Lokeren komen het best overeen met deze van België, niet heel België viel ten prooi aan de crisis, dus de echte crisiscijfers werden uitgezuiverd door gebieden die geen harde tijden kenden. Oost – Vlaanderen en Aalst werden daarentegen wel sterk getroffen, de cijfers liggen dan ook lager dan deze van Lokeren, dat de dans gedeeltelijk is ontsprongen.

 

2.1. Percentage onwettigheid [119]

 

 

Gedurende de 17e en de 18e eeuw bedraagt het aantal onwettige kinderen slechts nul tot twee procent van het totale aantal geboorten.[120] Op het einde van de 18e eeuw stijgt de onwettigheid echter sterk. Als reden hiervoor wordt de snelle demografische expansie aangehaald. De arbeids- en voedselmarkt kan zich niet voldoende aanpassen aan deze opmars en op de koop toe stijgen de grond- en pachtprijzen. Het verarmingsproces dat hierop volgt laat het sluiten van een economisch verzekerd huwelijk amper toe en bijgevolg worden vele bruiloften uitgesteld tot gunstiger tijden. Voor velen duurt het wachten echter te lang, iets wat zich onder andere uit in het stijgend aantal onwettige kinderen.[121]

 Lokeren kent eveneens een stijging van de onwettigheid gedurende de 19e eeuw. Ook Art geeft in zijn studie aan dat niet alleen Lokeren, maar het hele Waasland, zich kenmerkt door een patroon van hoge nataliteit, hoge kindersterfte en matige illegitimiteit.[122] Oost – Vlaanderen kende in de periode 1840 – 1850 gemiddeld 7,4% onwettige geboorten, terwijl Art voor Lokeren een percentage van 4,5 % bekwam. [123]

Mijn berekeningen geven een gemiddelde onwettigheid aan van 4,4% in de periode 1840 – 1850, een verwaarloosbaar verschil met de resultaten van Art. Tot en met 1845 situeert de illegitimiteit zich steeds rond hetzelfde niveau van 4,5%. In 1846 kent het percentage onwettige kinderen een lichte stijging, om dan in 1847 het laagste niveau van het hele decennium te bereiken, namelijk 3,5%. In 1848 stijgt het cijfer opnieuw tot het – vrij hoge – niveau van 1846, om dan vanaf 1849 te stabiliseren op het percentage van vóór de crisisjaren.

Opmerkelijk bij deze cijfers is het feit dat de daling van het aantal onwettige geboorten slechts één jaar beslaat in plaats van drie jaar zoals het BGC. De lage 3,5% wordt daarbij ook nog voorafgegaan en gevolgd door de hoogste cijfers van het decennium. Bovendien doet de daling van het aantal onwettige geboorten zich een jaar vroeger voor dan de sterkste daling van het BGC. Een verklaring hiervoor is niet onmiddellijk beschikbaar. Men moet echter wel opmerken dat deze cijfers een vervormd beeld kunnen opleveren door het kleine aantal gevallen waarop ze berusten.

 

2.2. Seizoensfluctuaties van de geboorten [124]

 

 

Wanneer men de geboorten per maand groepeert, wordt duidelijk dat de meeste geboorten te situeren zijn in het begin van het jaar, voornamelijk tussen februari en mei, met als absolute uitschieter de maand maart, waarin maar liefst 11% van alle geboorten plaats vinden. Ook de herfstmaanden september tot december kenmerken zich door een vrij hoog aantal geboorten, hoewel zij het niveau van de lentemaanden niet evenaren. In de zomermaanden juni, juli en augustus zien het minst aantal kinderen het levenslicht, het percentage stijgt in deze maanden nooit uit boven de 8%.

 Wanneer men deze maandschommelingen wil verklaren moet men zich voornamelijk richten op de concepties. Kinderen die geboren worden in februari, maart, april of mei worden respectievelijk verwekt in mei, juni, juli en augustus. Dit kan enigszins verbazen, vermits de zomermaanden als de drukste maanden beschouwd worden voor een landbouwersfamilie. De geboorten van de maanden september tot december worden voorbereid in de maanden december, januari, februari en maart. In de maanden december en maart worden respectievelijk 8% en 9% van de kinderen verwekt. Dit is een bijzonder opmerkelijke bevinding, vermits men er altijd vanuit gaat dat de kerkelijke regels omtrent seksuele onthouding tijdens vasten en advent, vooral in Vlaanderen, sterk geïncorporeerd waren. Dit blijkt echter niet zo te zijn en Vandenbroeke schrijft dit toe aan de meer affectieve relatie tussen man en vrouw die in de loop van de 18e en 19e eeuw tot stand komt. In deze liefdevolle omgeving houden koppels minder rekening met externe factoren en bedrijven ze de liefde wanneer ze er zin in hebben. [125]

 Het geringe aantal concepties in de maanden augustus tot november kan eventueel enige vorm van planning verraden. Tijdens de zomermaanden is alle hulp op het land welkom en betekent een geboorte vooral het verlies van een werkkracht. Bijgevolg klinkt het aannemelijk dat partners hun seksuele activiteit terugschroeven in augustus, september, oktober en november. Men zou echter verwachten dat het ritme van de landbouw niet zo’n grote invloed heeft op een tot op zekere hoogte verstedelijkt gebied als Lokeren. Dit beeld moet echter genuanceerd worden vermits slechts een gering deel van de Lokerse bevolking in verstedelijkt gebied leeft, met name in het destijds in oppervlakte nogal beperkte stadscentrum.

 

3. Huwelijken

 

3.1. Aantal huwelijken in absolute waarden en de bruto – huwelijkscoëfficiënt [126]

 

 

 

 

Voor de studie van het aantal huwelijken worden opnieuw zowel het aantal huwelijken in absolute waarden als het bruto – huwelijkscoëfficiënt weerhouden. Ook hier vertonen het aantal huwelijken en het BHC identiek hetzelfde verloop, zodat enkel het BHC zal besproken worden.

 Vandenbroeke bekomt een gemiddeld BHC voor het derde kwart van de 19e eeuw van ongeveer 7%o. Deze referentie beslaat niet perfect de bestudeerde periode, maar de wetenschap dat het BHC doorheen de hele 19e eeuw daalde, kan doen vermoeden dat het BHC in de jaren 1840 nog iets hoger lag. [127] Het gemiddelde BHC voor Lokeren in de periode tussen 1840 en 1850 bedroeg 7%o, een iets lagere waarde dan gemiddeld. Het feit dat de cijfers van Vandenbroeke voornamelijk representatief zijn voor het platteland, terwijl Lokeren daarentegen voor een deel verstedelijkt was, kan hier als verklaring dienen. Men mag dus aannemen dat de bekomen resultaten voor Lokeren zonder problemen kunnen worden ingepast in de algemene gemiddelden voor de negentiende eeuw.

 Tot en met 1844 schommelt het BHC rond hetzelfde niveau van ongeveer 6%o. In 1845 ondergaat het een bijzondere stijging wanneer 8 koppels op duizend inwoners in het huwelijksbootje stappen. Het niveau van vóór 1845 wordt opnieuw bereikt in het jaar 1846. Het BHC kent zijn absoluut en enig dieptepunt in 1847. Dit duidt aan dat de paartjes zich in dit jaar genoodzaakt zien om hun huwelijk uit te stellen naar economisch gunstiger tijden. In 1848 is de waarde reeds hoger dan in de periode vóór 1845 en in het daaropvolgende jaar stijgt het BHC naar maar liefst 8%o. Deze hoge waarde vertegenwoordigt de inhaalbeweging van het tegenvallende cijfer van 1847. In 1850 kent het BHC opnieuw zijn ‘normale’ waarde.

Het schamele aantal van slechts 5 koppels op duizend inwoners die elkaar in 1847 het jawoord geven, heeft, zoals reeds aangetoond, vooral repercussies op het geboortecijfer van 1848, dat vooral in dit jaar lage waarden vertoont.

De evolutie van het BHC vertoont voornamelijk gelijkenissen met het BSC (zie verder), dat eveneens zijn sterkste daling kent in 1847, terwijl het in de overige crisisjaren amper beïnvloed wordt door de onzekere economische situatie. Dit patroon is duidelijk verschillend met het verloop van het BGC, deze coëfficiënt noteert gedurende drie opeenvolgende jaren lagere waarden. Het lijkt er bijgevolg op dat de inwoners van Lokeren enkel in 1847 ernstig rekening houden met de dreigingen die boven hun hoofden hangen. Reeds in 1848 beschouwen zij de omstandigheden als gunstig genoeg om het economische risico dat het huwelijk in die tijd is, te nemen.

De vergelijking van het BHC van Lokeren met dat van België, Oost – Vlaanderen en het arrondissement Aalst leert ons dat de impact van de crisis op de Lokerse huwelijken eerder gering te noemen is. [128] De situatie van Lokeren, waarbij het BHC slechts gedurende één jaar daalt, is vrij uitzonderlijk. Het beeld dat de cijfers van België, Oost – Vlaanderen en Aalst ophangen toont een sterke daling van het aantal huwelijken in 1846 én 1847, bovendien is de daling ook sterker dan in Lokeren.

 De cijfers voor heel België tonen reeds een duidelijke daling van het BHC in 1846 naar 6%o, enkel de waarde voor 1847 ligt 1%o hoger dan die voor Lokeren.

 Oost – Vlaanderen kent een laag BHC gedurende de volledige jaren 1840 en overstijgt in de eerste helft van het decennium enkel nog in 1841 het niveau van 7%o. Reeds in 1846 bereikt de provincie het peil dat Lokeren pas in 1847 zal vertonen, namelijk slechts 5 huwende koppels op duizend inwoners. In 1847 zakt het BHC naar amper 4%o.

 In het arrondissement Aalst is de toestand zo mogelijk nog schrijnender. In de eerste helft van het decennium reeds daalt het BHC in bepaalde jaren onder 6%o. De schamele 5%o in 1846 en 4%o in 1847 tonen de ernst van de crisis in dit arrondissement duidelijk aan.

 Deze bevindingen kunnen opnieuw als een bevestiging worden beschouwd van de these dat Lokeren het niet zo erg te verduren kreeg in de jaren 1840. Immers, de cijfers voor Lokeren situeren zich gedurende de hele periode op een hoger niveau dan de gemiddelden voor België en de provincie Oost – Vlaanderen. Bovendien kent het BHC slechts gedurende één jaar een daling, een daling tot een niveau dat nog steeds hoog uittorent boven de andere gemiddelden.

 Verder moet men ook de specifieke kenmerken van deze demografische parameter in acht nemen. Immers, de huwelijken vormen in de 19e eeuw de demografische factor waar men het meeste vat op heeft en waar men bewust kan in ingrijpen. De mortaliteit kon bij gebrek aan medische kennis niet altijd bedwongen worden en het gebruik van anti – conceptie was evenmin wijd verspreid. Bijgevolg zou men in een crisisperiode verwachten dat men de huwelijkspolitiek bewust afstemt op de moeilijke periode en het huwelijk afblaast tot er betere tijden aanbreken. Het feit dat de inwoners van Lokeren deze ingreep slechts gedurende één jaar nodig achten, kan als een bevestiging worden beschouwd van de beperkte impact van de algemene malaise in Lokeren.

 

3.2. Gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk [129]

 

 

1841

1842

1843

1844

1845

1846

1847

1848

1849

1850

Gem.

gemid. huwelijksleeftijd man

29,9

28,2

29,1

30,3

28,3

28,1

30,6

30,4

30,8

29,6

29,5

gemid. huwelijksleeftijd vrouw

28,2

26,6

27,9

27,6

27,6

26,4

27,8

27,4

27,3

26,8

27,3

 

De gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk is een belangrijke parameter. Enerzijds vormt dit cijfer een weerspiegeling van de economische situatie, de huwelijken worden immers uitgesteld, m.a.w. de koppels trouwen op latere leeftijd, wanneer de tijdsomstandigheden niet zo rooskleurig zijn. Anderzijds heeft de huwelijksleeftijd ook invloed op de fecunditeit.

Voor de periode 1841 – 1850 bedraagt de gemiddelde leeftijd van de man bij het eerste huwelijk in Lokeren 29,5 jaar, voor een vrouw ligt de leeftijd iets lager, meer bepaald op 27,3 jaar. Deze cijfers stroken met de resultaten die Vandenbroeke bekwam voor de 17e tot en met de 19e eeuw. Hij berekende dat de mannen op 28 à 29 jaar trouwen, terwijl de vrouwen dit gemiddeld twee jaar vroeger doen, meer bepaald op een leeftijd van 26 à 27 jaar. Vrouwen huwen door de band genomen op jongere leeftijd dan mannen. In de leeftijdscategorie 20 tot 24 jaar bijvoorbeeld, is reeds 10 à 15% van de vrouwen gehuwd tegenover slechts 5 à 6% van de mannen.[130] Voor het tweede derde van de 19e eeuw bekwam hij echter een stijging van de huwelijksleeftijd, meer bepaald tot 31 à 32 jaar voor de mannen en 28 à 29 jaar voor de vrouwen. Deze waarden liggen iets hoger dan de bevindingen voor Lokeren. Wanneer we de evolutie van de huwelijksleeftijd in Lokeren voor de hele 19e eeuw nagaan, merken we dat de cijfers gedurende de hele periode lager liggen dan de algemene gemiddelden, maar dat er een stijging te bemerken is in de jaren 1840 tot en met 1870.[131] De stad volgt met andere woorden wel de algemeen waargenomen trend, zij het met iets lagere waarden.

Lokeren vertoont niet alleen in de jaren 1840, maar gedurende de hele 19e eeuw een restrictief huwelijkpatroon. Dit patroon kenmerkt zich door een hoge huwelijksleeftijd enerzijds en een hoge mate van definitief celibaat anderzijds.

Men zal pas op latere leeftijd huwen wanneer de economische omstandigheden ongunstig zijn en men door werkloosheid of geldgebrek niet voldoende middelen heeft om op eigen benen te staan. Jongeren zullen het ouderlijk huis pas later verlaten en de wens naar onafhankelijkheid en een eigen gezin uitstellen tot betere tijden. [132] Eén van de gevolgen van de langere celibataire levensstijl is het stijgend aantal prenuptiale concepties.

Het restrictief huwelijkspatroon heeft belangrijke consequenties voor de fecunditeit en de nataliteit. Door later te huwen wordt de vruchtbare periode van de vrouw met 30 à 40% ingekort. Deze gedragscode wordt dan ook toegepast als anti – conceptiemiddel, het is een vorm van natuurlijke geboortebeperking die het aantal kinderen per gezin gevoelig vermindert.[133] Vooral in economisch en sociaal zware tijden vormen een gering aantal kinderen voor jonge gezinnen – waar de vrouw thuisblijft om voor de kinderen te zorgen – een budgettair voordeel.

 Gedurende de 19e eeuw, en vooral tijdens de crisisjaren, nam het definitief celibaat een hoge vlucht. Vandenbroeke spreekt over een vierde tot een derde celibatairen in de periode 1850 – 1870.[134] Coene beweert dat toen globaal genomen in Lokeren de helft van de bevolking ongehuwd bleef.[135] De eigen resultaten, die in het tweede deel uitgebreid zullen worden besproken, kennen de gehuwden een aandeel van 75% toe, de overige 25% bestaat uit weduwes en minder frequente gezinsvormen. Het aantal celibatairen ligt bijgevolg beduidend lager dan de bovenstaande gegevens aanduiden.

 De aanwezigheid van het restrictief huwelijkspatroon in Lokeren duidt erop dat ook Lokeren met de economische malaise te maken kreeg. Het feit dat de gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk toch iets lager lag dan de algemene gemiddelden kan er echter op wijzen dat de gevolgen van de crisis nog binnen de perken bleven.

 

3.3. Percentage eerste huwelijken

 

 

1840

1841

1842

1843

1844

1845

1846

1847

1848

1849

1850

gem

totaal aantal huwelijken

102

112

98

102

100

127

112

82

119

132

115

109

eerste huwelijken

74

83

72

85

81

107

83

63

78

104

90

83,6

% eerste huwelijken

72,5

74,1

73,5

83,3

81

84,3

74,1

76,8

65,5

78,8

78,3

76,6

 

Doorheen de 19e eeuw neemt het aantal huwelijken tussen celibatairen gestadig toe. De reden hiervoor ligt besloten in de gunstige mortaliteitssituatie.[136] Vroeger werd de huwelijksmarkt regelmatig uitgedund door sterftecrisissen, waardoor veel personen hun echtgeno(o)t(e) verloren en zich opnieuw op de huwelijksmarkt begaven. Door het uitblijven van deze crisissen in de negentiende eeuw beloven steeds meer ongehuwden elkaar eeuwige trouw.

 Het gemiddeld percentage eerste huwelijken in de jaren 1840 bedraagt voor Lokeren 77%. Het percentage dat Coene bekomt voor de jaren 1845 – 1847 (80%) ligt iets hoger dan de door mij bekomen resultaten voor dezelfde periode (78%).[137] De reden voor dit verschil is niet meteen duidelijk.

 Het aandeel van de eerste huwelijken kent een vrij grillig verloop. Na een stijging in de jaren 1843, 1844 en 1845, bereikt het percentage in 1846 en 1847 opnieuw zijn niveau van het begin van de jaren 1840. 1848 kenmerkt zich door een sterke daling van het aantal eerste huwelijken. In 1849 en 1850 stabiliseert het cijfer zich rond 79%. De crisissituatie oefent bijgevolg ook een –weliswaar kortstondige- invloed uit op het aandeel van de eerste huwelijken. In 1848 bestaat slechts 66% van de huwende koppels uit twee celibatairen. De reden hiervoor kan opnieuw gevonden worden in het restrictief huwelijkspatroon. Koppels die voor het eerst huwen zullen hun bruiloft uitstellen naar betere tijden, terwijl het bijvoorbeeld voor een jonge weduwe met een aantal kinderen bijzonder belangrijk is om, net in deze crisisperiode, snel een nieuwe partner te vinden wil zij niet afhankelijk worden van het armenbestuur. Vele personen sloten een tweede huwelijk dus eerder uit economische noodzaak en om te kunnen overleven en niet in de eerste plaats uit liefde.

 

3.3. Seizoensfluctuaties van huwelijken [138]

 

 

De seizoensfluctuaties van de huwelijken zijn vrij uitgesproken en komen bovendien grotendeels overeen met de vaststellingen die in de literatuur worden beschreven.

 In Lokeren wordt in de jaren 1840 amper getrouwd in de maanden maart, juli, augustus, september en december. Vooral de maanden maart en december kennen bijzonder weinig trouwlustigen. Dit heeft alles te maken met de kerkelijke voorschriften die voor de vasten en de advent gelden in de 19e eeuw. Het aantal bruiloften ligt in de maand maart het allerlaagst, slechts 1%, in december trouwt toch nog 3% van de paartjes. Dat er in december meer personen trouwen dan in maart heeft alles te maken met het feit dat de kerkelijke regels omtrent de advent reeds vanaf het einde van de 18e eeuw meer en meer genegeerd worden. De symboolwaarde van de vasten blijft daarentegen behouden tot aan Wereldoorlog I. [139] Ook Matthijs en Van De Putte komen tot dezelfde conclusie en voegen er nog aan toe dat de kerkelijke overheid zelf ook een tolerantere houding aanneemt in de advent dan in de vasten. [140]

 Het lage percentage huwelijken in de zomermaanden heeft eerder een sociaal– economische oorzaak. In een dominant agrarische maatschappij vormen de maanden juli, augustus en september immers de drukste landbouwmaanden, waarbij de zorg om het binnenhalen van de oogst alle andere zaken overstijgt.

 In de maanden april, mei, juni en oktober wordt er echter lustig getrouwd. Vooral de maand mei springt in het oog met maar liefst 18% van alle trouwerijen. Het hoge aantal bruiloften in mei heeft zowel een rationele als een emotionele reden. Eind april en begin mei vervallen heel wat pacht– en dienstcontracten van meiden en knechten, zodat deze beroepsgroep voornamelijk in de maand mei de tijd had om te huwen. Emotioneel gezien wordt de maand mei, de Mariamaand, in de 19e eeuw als een uiterst geschikte maand beschouwd om te trouwen.[141] Het moet worden opgemerkt dat het hoge percentage huwelijken in mei een typisch 19e - eeuws fenomeen is, in de 17e en 18e eeuw was het aantal bruiloften in deze lentemaand niet zo uitgesproken. Ook in de maanden april en juni worden veel huwelijken gesloten. De maand april moet het huwelijksverbod tijdens de vasten compenseren en velen kiezen er voor om in juni te trouwen, nog voor de drukte op het veld begint. Deze bevindingen komen echter niet volledig overeen met de beschreven seizoensschommelingen van Vandenbroeke. Deze neemt ook veel huwelijken waar in de maand november, terwijl het percentage van de maand juni niet zo hoog ligt als in Lokeren. Globaal genomen kan men echter stellen dat de bevindingen van Lokeren stroken met de algemeen geldende onderzoeksresultaten.

 

4. Sterfgevallen

 

4.1. Aantal sterfgevallen in absolute waarden en bruto – sterftecoëfficiënt [142]

 

 

Ook hier werd, behalve het BSC, ook het aantal sterfgevallen in absolute waarden weergegeven. De impact van de telcorrectie blijkt opnieuw zeer gering te zijn, waardoor het BSC en het absolute aantal sterfgevallen perfect hetzelfde verloop kennen en enkel het BSC zal besproken worden.

 Voor de 19e eeuw kent het BSC een gemiddelde waarde tussen 25 en 30%o. De bekomen resultaten voor Lokeren schommelen voor de jaren 1840 tussen deze algemene standaard, behalve voor het jaar 1847, wanneer het BSC stijgt tot 34%o. Hoewel de cijfers voor Lokeren enkel in 1847 het gemiddelde overschrijden, vertoont het BSC gedurende het vierde decennium van de 19e eeuw een vrij grillig verloop. Tussen 1840 en 1843 draait het coëfficiënt rond 27%o. In de twee daaropvolgende jaren daalt het cijfer echter tot ongeveer 25%o. Vanaf 1846 gaat het BSC opnieuw in stijgende lijn, om in 1847 het maximum van net geen 34%o te bereiken. Ook 1848 kent een vrij hoog cijfer. In 1850 daarentegen bedraagt het BSC amper nog 21%o.

 Gedurende de crisisjaren vertoont het BSC quasi hetzelfde patroon als het BHC. Een absoluut toppunt – dieptepunt in het geval van het BHC - vertoont zich gedurende slechts één jaar, namelijk 1847. De lichtjes hogere cijfers van 1846 en 1848 kunnen immers niet gelijkgesteld worden met de duidelijke driejarige daling die het BGC kenmerkt. De kortstondige stijging van het aantal sterfgevallen is vooral te wijten aan het uitblijven van epidemische ziekten als tyfus en cholera in Lokeren. De tyfusepidemie van 1848 kwam in de stad slechts ‘sporadisch’ voor, zoals de verslagen van het schepencollege het vermelden en amper eenentwintig personen werden het slachtoffer van de cholera – epidemie van 1849. De sterftepiek van 1847 moet men dan ook eerder toeschrijven aan de moeilijke levensomstandigheden waarin velen zich bevinden. Ook Jacquemyns stelt vast dat 1847 het hoogste mortaliteitscijfer kent, hoewel er dan nog geen enkele epidemie is uitgebroken. Ook hij noemt de hongersnood en de miserie als de grootste boosdoeners.[143]

 De opvallende daling van het BSC in 1850 is het gevolg van een demografische wetmatigheid. Na een crisisfase volgt steeds een recuperatieperiode. Tijdens de crisisjaren werden de zwakkere personen reeds uitgezuiverd. Het sterkere deel van de bevolking dat nu nog overblijft heeft een hogere weerstand en bovendien zorgen de betere levensomstandigheden ervoor dat de mortaliteit niet meer zo wild om zich heen grijpt. [144]

 

Om de omvang van de crisis in Lokeren beter te kunnen plaatsen, worden ook de sterfgevallen vergeleken met de algemene gemiddelden voor België, Oost – Vlaanderen en Aalst.[145]

 Sterk veralgemenend kan men stellen dat het model voor België en Oost – Vlaanderen quasi gelijklopend is, terwijl het BSC van Aalst een totaal ander evolutie kent. Het bekomen resultaat voor Lokeren kan ten gevolge van zijn grillig verloop moeilijk in één van de vergelijkingsgebieden worden ingepast. Bovendien moet er ook op worden gewezen dat de waarden in Lokeren voor de hele periode hoger liggen dan de gemiddelde cijfers. Lokeren kenmerkt zich in de jaren 1840 door een gemiddeld BSC van 27%o. Voor geheel België schommelt het cijfer rond de 24%o, Oost – Vlaanderen kent een iets hogere waarde, namelijk 26%o, terwijl Aalst een gemiddeld BSC haalt van amper 24%o.

 Daar waar de mortaliteit in Lokeren slechts gedurende één jaar een fikse stijging te verwerken kreeg, kennen zowel België als Oost – Vlaanderen vier jaren van verhoogde sterftecijfers met twee duidelijke sterftepieken. Het BSC in België en Oost – Vlaanderen vertoont reeds een verhoging in 1846. In 1847 stijgen zowel de waarden van België als Oost – Vlaanderen naar hun hoogtepunt, hoewel de verhoging in de provincie veel uitgesprokener is. In 1848 keren beide gemiddelden terug naar identiek dezelfde waarde als in 1846. Het jaar 1849 betekent opnieuw een stijging voor het BSC, maar nu is het het gemiddelde voor België dat een bruuskere verhoging doormaakt dan dat van Oost – Vlaanderen. De typische recuperatieperiode na een crisisfase vangt voor beide gebieden reeds aan in 1850.

 De mortaliteit in het arrondissement Aalst heeft net zoals in Lokeren amper één jaar met een stijging af te rekenen. Deze sterftepiek doet zich echter pas in 1848 voor, terwijl die van Lokeren een jaar eerder was ingetreden. De stijging van het Aalsterse BSC kan echter niet spectaculair worden genoemd, tegenover de gemiddelde waarden van de jaren 1840 stijgt het coëfficiënt immers met slechts 3%o, tegenover 6%o voor Lokeren. Verder vertoont het BSC in het arrondissement Aalst een gelijkmatiger verloop dan de grilligheid die de Lokerse overlijdens kenmerkt.

 De impact van de crisis op de mortaliteit is niet eenduidig vast te stellen. De vergelijking met andere regio’s leert ons dat de stijging van het BSC in Lokeren slechts van korte duur was. Echter, het gaat hier om een vrij sterke stijging én de waarde van het BSC ligt voor Lokeren gedurende het hele decennium hoger dan gemiddeld.

 

4.2. Zuigelingensterfte

 

De zuigelingensterfte, waarmee de sterftes bedoeld worden die plaats vinden vooraleer een persoon één jaar is geworden, worden nog verder opgedeeld in mortinataliteit, neo – natale sterfte en peri – natale sterfte. Met mortinataliteit worden de doodgeborenen aangeduid, de neo – natale sterfte vindt binnen de eerste levensmaand plaats en de peri – natale sterfte vertegenwoordigt het aantal doodgeborenen plus de sterfgevallen binnen één maand. Deze verschillende parameters zullen elke apart, vergezeld van een grafiek, worden besproken.

 

4.2.1. Mortinataliteit [146]

 

 

De waarden op de grafiek worden bekomen door het aantal doodgeborenen te delen door het totaal aantal geboorten van een bepaald jaar, en worden uitgedrukt in promille.

 De totale mortinataliteit vertoont in de jaren 1840 een vrij grillig verloop. Hoge waarden worden opgetekend in 1842 en 1843, gevolgd door een absoluut dieptepunt in 1844. Vanaf 1845 vertoont de mortinataliteit opnieuw een stijgende tendens, met het toppunt in 1847, namelijk 8%o. Een enorme terugval van de mortinataliteit kenmerkt het jaar 1848; 1849 kent opnieuw een vrij hoog cijfer en in 1850 is het aantal doodgeborenen wederom vrij beperkt. De stad Lokeren vertoont eerder hoge waarden wat het aantal doodgeborenen betreft. Men moet dan ook rekening houden met de ‘faux-morts-nés’, dit zijn kinderen die niet dood worden geboren, maar wel sterven voor één van de ouders het kind kan laten registeren bij de burgerlijke stand.[147] Deze baby’s worden vaak als doodgeborenen opgetekend, wat hun aantal uiteraard flink de hoogte injaagt.

 Wanneer men de mortinataliteit opsplitst naar geslacht, bemerkt men gedurende het hele decennium hogere waarden voor baby’s van het mannelijk geslacht. De discrepantie tussen het aantal jongens en meisjes dat dood geboren wordt neemt nog toe vanaf 1846. Voor de periode 1841 – 1845 bedraagt het aantal doodgeboren jongens 70%o, het aantal doodgeboren meisjes 69%o, een beperkt verschil dus. De tweede helft van het decennium kent reeds 88%o doodgeborenen van het mannelijk geslacht, tegenover slechts 50%o vrouwelijke doodgeborenen. Het hogere aantal doodgeboren jongens kan men terugbrengen tot een demografische wetmatigheid. Gemiddeld worden 128 jongens geboren tegenover 100 meisjes; de periode 1840 – 1850 kenmerkt zich echter door een nog groter verschil: er worden 136 jongens geboren tegenover 100 meisjes, dit komt voor Lokeren voornamelijk tot uiting in de tweede helft van het decennium, bijgevolg neemt het aantal mannelijke doodgeborenen dan een hoge vlucht.[148]

 

 

4.2.2. Neo – natale sterfte

 

Sterfgevallen die plaatsvinden in de eerste maand na de geboorte, duidt men aan met de term neo – natale of endogene sterfte. De overlijdens van deze pasgeborenen worden veroorzaakt door biologische factoren –het niet leefbaar zijn- of door medische tekortkomingen bij de geboorte. Het aandeel van de neo – natale sterfte varieert in het begin van de 19e eeuw tussen 40 – 50%o en 70 à 80%o. Reeds in het tweede kwart van de eeuw doet zich een aanzienlijke daling voor, vanaf dan vertegenwoordigt de endogene sterfte gemiddeld 25 tot 30%o. De berekening van de neo – natale sterfte in Lokeren voor de jaren 1840 leert ons echter dat de gemiddelde sterfte in de eerste maand na de geboorte 59%o bedraagt, een cijfer dat eerder thuishoort in het begin van de eeuw.[149] Bovendien stijgt de laagst geregistreerde waarde, 39%o in 1845, nog steeds uit boven de algemene gemiddelde waarden voor de periode. Het feit dat het hier om een stedelijke populatie gaat kan als verklaringsfactor dienen (zie verder). [150]

 Behalve hoge waarden vertoont de neo – natale sterfte ook een woelig verloop. Vanaf 1841 zet zich een stijgende tendens door die in 1843 uitmondt in het hoogste aantal sterfgevallen bij pasgeborenen voor de jaren 1840, namelijk 89%o. In de jaren 1844 en 1845 zakt de neo – natale sterfte terug tot een niveau van om en bij 40%o. 85%o in 1846 en 62%o in 1847 vertegenwoordigen echter opnieuw bijzonder hoge waarden. Na een scherpe terugval in 1848 kennen 1849, en in mindere mate 1850, opnieuw een vrij hoog percentage neo – natale sterfgevallen.

 Hoewel de neo – natale sterfte globaal genomen hoger is voor de jongens, vertoont ze niet steeds hogere waarden. Meer bepaald in 1841, 1843 en 1846 sterven er meer pasgeboren meisjes dan jongens. De overige jaren blijft het aandeel van de mannelijke sterfgevallen echter groter.

 De hoge cijfers in 1846 en 1847 verraden enige invloed van de crisis op de overlijdens bij de pasgeborenen. De verzwakking van de moeder door gebrek aan voedsel kan nefast zijn voor de kwaliteit van de moedermelk en de levenskansen van de baby bijgevolg gevoelig doen dalen.

 

4.2.3. Peri – natale sterfte [151]

 

 

De som van het aantal doodgeborenen en het aantal sterftes van baby’s jonger dan één maand noemt men de peri – natale sterfte. Om de problematiek van de overregistratie van doodgeborenen te omzeilen, maakt men meer en meer gebruik van deze parameter. De gemiddelde peri – natale sterfte voor de jaren 1840 in Lokeren bedraagt 129%o. Wanneer men in ogenschouw neemt dat de gemiddelde zuigelingensterfte op 212%o berekend is, komt men tot de vaststelling dat meer dan de helft van de sterfgevallen in het eerste levensjaar reeds plaats hebben in de eerste maand na de geboorte.

 

4.2.4. Zuigelingensterfte

 

 

De zuigelingensterfte berekent men door het aantal kinderen dat sterft tijdens het eerste levensjaar te plaatsen ten opzichte van het totale aantal geboorten, dit resultaat wordt eveneens uitgedrukt in promille.

 Ook de zuigelingensterfte kan men bezwaarlijk een gelijkmatig verloop toedichten. Het vrij hoge niveau van 1842 en 1843, gemiddeld zo’n 235%o, wordt gevolgd door twee jaren met een eerder laag percentage.[152] In 1846 stijgt de waarde van de zuigelingensterfte echter enorm, tot maar liefst 310%o. Dat dit een eerder uitzonderlijk cijfer is, wordt duidelijk wanneer men bemerkt dat de volgende ‘piek’ slechts 239%o bedraagt. Reeds in 1847 herstelt het percentage zich, om in 1850 slechts 165%o meer te bedragen.

 De zuigelingensterfte volgt min of meer hetzelfde verloop als het BSC. Deze coëfficiënt vertoont eveneens hogere waarden in het begin van het decennium met vervolgens een daling in 1844 en 1845. Daar waar de zuigelingensterfte reeds in 1846 haar toppunt kent, vertoont het BSC pas in 1847 zijn hoogste waarde.

 Voor de jaren 1840 vertoont de zuigelingensterfte in Lokeren een gemiddeld cijfer van 212%o. In vergelijking met de algemene gemiddelden die Vandenbroeke vooropstelt, is dit een vrij hoog cijfer. De zuigelingensterfte schommelt immers tussen 150 en 240%o, voor de periode 1711 – 1900 wordt meer bepaald 181%o als gemiddelde waarde beschouwd.[153] Echter, voor het noorden van West- en Oost-Vlaanderen vermeldt Vandenbroeke bijzonder hoge cijfers, zo’n 250%o in de 17e en 18e eeuw. De 19e eeuw kreeg met een nog hogere zuigelingensterfte te kampen.[154] Ook Laureys en Coene geven aan dat de zuigelingensterfte zeer hoog blijft in de 19e eeuw in Lokeren. Dit wordt beschouwd als een algemeen verschijnsel voor het Waasland.

 Als eerste, eerder algemene verklaringsfactor voor de hoge zuigelingensterfte kan men het verhoogde risico op het einde van het eerste levensjaar inroepen. Immers, net voor het kind één jaar wordt daalt de kans op de gebeurlijke immuniteit en verhoogt de invloed van allerlei typische kinderziekten, waaronder mazelen, pokken en dysenterie.[155]

 De specifieke economische situatie in Lokeren is evenmin gunstig voor de zuigelingen. Vandenbroeke geeft immers aan dat de zuigelingensterfte lager is in gebieden waar de rurale huisnijverheid beter ontwikkeld is. In deze gebieden kunnen de vrouwen langer thuis blijven omdat ze niet op het land moeten werken en bijgevolg zijn ze in staat om langer borstvoeding te geven.[156] Moedermelk heeft immers een immuniserend effect en verminderde de kans op allerlei kinderziekten. Bovendien staat de bereiding en bewaring van gewone melk nog niet op punt, waardoor het sterfterisico van zuigelingen die gevoed worden met gewone melk en pap verhoogt.[157] Vermits, zoals reeds eerder aangegeven het arrondissement St – Niklaas als een ‘arrondissement non – linièrs’ wordt beschouwd, scheert de zuigelingensterfte hoge toppen in Lokeren. Ook Laureys komt tot deze conclusie: ondanks het ontstaan van de inentingen in de loop van de 19e eeuw blijft de zuigelingensterfte als gevolg van de korte lactatieperiode bijzonder hoog in Lokeren.

 Gedurende het eerste levensjaar sterven er meer jongens dan meisjes. Dit is het gevolg van de demografische wetmatigheid waarbij er meer mannelijke dan vrouwelijke baby’s worden geboren. De mannelijke surmortaliteit geldt echter alleen voor het eerste levensjaar, daarna is het aandeel van de vrouwelijke sterftes steeds hoger.

 

4.3. Sterfgevallen per leeftijd [158]

 

 

Wanneer men de overlijdens in de periode 1840–1850 groepeert per leeftijd valt onmiddellijk op dat het overgrote deel van de sterfgevallen zich voordoet vóór het vijfde levensjaar. Na een absoluut dieptepunt in de leeftijdscategorie 10–14 jaar, vestigt het percentage sterfgevallen zich tot veertig jaar constant op een vrij laag peil van om en bij de 3%. Bij een leeftijd van veertig jaar kent het aantal sterfgevallen een eerste, zij het vrij lichte, stijging; de leeftijdscategorieën na zestig jaar nemen elk gemiddeld 5% van de sterfgevallen voor hun rekening.

Ook Coene geeft aan dat de hele 19e eeuw gekenmerkt wordt door een hoge zuigelingen- en kindersterfte.[159] Lokeren wordt, zoals eerder aangegeven, geconfronteerd met een vrij hoog percentage sterfgevallen vóór het eerste levensjaar, vooral bij baby’s tussen één en vijf maanden oud, deze vertegenwoordigen 10% van alle overlijdens. Zoals typisch is voor de 19e eeuw is de kleutersterfte lager dan de zuigelingensterfte. Dit wordt vooral toegeschreven aan de medicalisatie die betere resultaten oplevert bij kleuters.[160] Toch is het percentage overlijdens dat de leeftijdscategorie tussen één en vier jaar inneemt bezwaarlijk laag te noemen, maar liefst 12% van alle sterfgevallen in de jaren 1840 vindt plaats in deze leeftijdscategorie. Dit percentage bekomt ook Laureys, die aangeeft dat de kinderen tussen één en vier jaar 10 tot 14% van alle sterfgevallen uitmaken. Lokeren bevindt zich voor de bestudeerde periode dus mooi middenin. Voor de daaropvolgende leeftijdscategorie, namelijk de kinderen tussen 5 en 9 jaar, zou volgens Laureys een halvering van dit percentage plaatsvinden. Voor Lokeren mag het voorgaande cijfer eerder door vier worden gedeeld, slechts 3% van alle sterfgevallen vinden in deze leeftijdscategorie plaats.[161] De mortaliteit kent vervolgens een plotse en sterke daling en bereikt een absoluut minimum in de leeftijdscategorie 10 – 14 jaar.[162] Deze trend uit zich eveneens in de Lokerse casus: slechts 2% van alle sterfgevallen vindt plaats tussen tien en veertien jaar.

Wanneer we de gemiddelde overlevingskansen die Vandenbroeke beschrijft vergelijken met de bekomen resultaten voor Lokeren, blijken de Lokerse cijfers over de hele lijn hoger te liggen.[163] Vooraleer het eerste levensjaar beëindigd is sterven reeds 18% van de personen, voor Lokeren is dit 22%. De overlijdens tot en met vijf jaar vertegenwoordigen gemiddeld 29% van alle sterfgevallen, 34% in Lokeren. Daar waar gemiddeld 33% van alle overlijdens plaats vindt vóór het tiende levensjaar, bedraagt dit percentage in Lokeren reeds 37%. Tot en met vijftien jaar bedraagt het gemiddelde percentage 35 à 36%, voor de Lokerse casus is dit 39%. Men kan bijgevolg stellen dat de Lokerse bevolking reeds flink uitgedund was vooraleer ze de huwbare leeftijd bereikt had.

 

De sterfgevallen niet alleen per leeftijd, maar ook per geslacht opdelen, levert opnieuw een aantal interessante bevindingen op.

 Globaal genomen kan men gewag maken van een vrouwenoverschot in Lokeren, bijgevolg gaat het in slechts 48% van de sterfgevallen om personen van het mannelijke geslacht, de overige 52% zijn overlijdens van het vrouwelijke geslacht. Dit is een typisch fenomeen voor een stedelijke populatie, bovendien moet rekening worden gehouden met het attractieve karakter van Lokeren, de stad trekt immers veel vrouwelijk dienstpersoneel aan.[164]

 De leeftijdscategorieën voor het eerste levensjaar vertonen een overschot aan overlijdens van het mannelijk geslacht. Dit is echter de enige levensfase waarin er een surmortaliteit van de jongentjes valt waar te nemen; vanaf de leeftijd van één jaar is het aantal vrouwelijke sterfgevallen steeds hoger. Vrij grote verschillen tussen het aantal overlijdens bij mannen en vrouwen doen zich voor tussen vijftien en negenendertig jaar, daarna worden de verschillen kleiner tot en met de leeftijd van vierenzestig jaar. Eénmaal stijgen de mannelijke sterfgevallen nog uit boven de vrouwelijke, namelijk tussen vijfenzeventig en negenenzeventig jaar.

 Coene komt voor de 19e eeuw tot de bevinding dat de surmortaliteit van de mannelijke baby’s tijdens het eerste levensjaar gecompenseerd wordt door een oversterfte bij de meisjes in de vroege kinderjaren.[165] Het Lokeren van de jaren 1840 vertoont echter een ander beeld. Hoewel het aantal sterfgevallen bij de meisjes vanaf één jaar inderdaad hoger ligt, kan men onder geen beding spreken van een oversterfte: de sterfgevallen voor jongens en meisjes leunen in de kinderjaren -tot en met veertien jaar- zeer dicht bij elkaar aan.

 Tijdens de vruchtbare periode van de vrouw, in het restrictief huwelijkpatroon betreft het hier voornamelijk de periode tussen dertig en veertig jaar, is het aantal vrouwelijke sterfgevallen beduidend hoger dan het aantal mannelijke. Bevallingsstoornissen en kraambedsterfte gelden hier als de belangrijkste oorzaak. 7 tot 8% van de vruchtbare vrouwen sterft als direct gevolg van de bevalling, en de vrouwelijke sterfte binnen de vitale leeftijdsklassen wordt voor één vijfde tot één vierde bepaald door bevallingsstoornissen.[166] Specifiek voor de jaren 1840 wordt deze tendens nog versterkt door een hogere uitwijking van jonge mannen, die de mannelijke sterftes extra drukt.[167]

 Ook op bejaarde leeftijd, met uitzondering van de leeftijdscategorie tussen vijfenzeventig en negenenzeventig jaar, torent het aantal vrouwen dat de laatste adem uitblaast uit boven het aantal mannelijke sterfgevallen. Opnieuw moet men het vrouwenoverschot in de stad als verklaringsfactor inroepen.

 

4.4. Seizoensfluctuaties van de sterfgevallen [168]

 


 

Wanneer men de overlijdens rangschikt volgens de maand waarin ze plaatsvinden, wordt het duidelijk dat het merendeel van de personen sterft in de eerste vier maanden van het jaar, vooral in de maanden januari en maart leggen velen er het bijltje bij neer. Januari, februari en maart zijn voor kinderen en ouderlingen dan ook zeer risicovol. De winterkoude lokt makkelijk ziektes uit en het gebrek aan voedsel verzwakt het gestel en verhoogt bijgevolg de kans op deze ziektes.[169] De sterften halen eveneens een hoog niveau in de maanden augustus en september. Dit zou kunnen wijzen op het voorkomen van bepaalde ziekten die voornamelijk in deze maanden toeslaan, maar hierover werd in de kwalitatieve bronnen niets teruggevonden.

 Een bijzonder gering aantal sterfgevallen wordt opgetekend in de zomermaanden juni en juli, de gunstige klimatologische omstandigheden vormen de voornaamste reden. De wintermaanden oktober, november en december vertonen eveneens lage waarden. Dit is een opmerkelijke vaststelling aangezien deze periode eveneens meer sterfterisico’s inhoudt als gevolg van de barre weersomstandigheden.

 

5. Migraties

 

5.1. Emigratie [170]

 

 

 

EMIGRATIE

 

 

 

binnen O - Vl

buiten O - Vl

buitenland

totaal

1840

 

 

 

350

1841

288

80

4

372

1842

289

11

4

304

1843

229

98

3

330

1844

224

55

14

293

1845

342

91

6

439

1846

281

76

1

358

1847

249

132

5

386

1848

326

74

11

411

1849

247

86

6

339

1850

283

111

8

402

%

75,9

22,4

1,7

100

 

 

Wanneer de levensomstandigheden in een bepaald gebied ten gevolge van een crisissituatie eerder ongunstig zijn, besluiten veel inwoners van dat gebied om te emigreren naar een andere regio met betere toekomstperspectieven. Het is bijgevolg te verwachten dat het aantal emigranten uit Lokeren zal stijgen, voornamelijk in de tweede helft van de jaren 1840.

 De grafiek van de emigraties in de jaren 1840 vertoont een vrij grillig verloop. De eerste twee jaren van het decennium kenmerken zich door een hoog aantal emigranten, in de daaropvolgende drie jaar stabiliseert het cijfer zich rond 309 uitwijkingen per jaar. In de tweede helft van de jaren 1840 is een duidelijke stijging van het aantal emigranten waar te nemen. 1845 vertegenwoordigt het hoogste aantal emigraties van het hele decennium, maar liefst 439 personen besloten dat jaar weg te trekken uit Lokeren. Een relatieve daling van het aantal uitwijkelingen doet zich voor in de jaren 1846 en 1849, terwijl voor 1847, 1848 en 1850 opnieuw vrij hoge waarden worden genoteerd.

De algemene trend die meer emigraties voorspelt in economisch moeilijke jaren is voor Lokeren eveneens waarneembaar. Echter, het verschil tussen het aantal emigraties in de eerste helft het decennium en in de tweede helft is niet bijzonder groot te noemen. Jacquemyns verklaart dit door een onderscheid te maken tussen linnen- en niet – linnendistricten, de linnendistricten worden, ten gevolge van de economische depressie in de linnensector, immers geconfronteerd met een enorme emigratieplaag.[171] Het feit dat Lokeren tot het arrondissement Sint – Niklaas behoort, dat als niet – linnengebied gecatalogeerd staat, kan als verklaring dienen voor de beperkte verschillen.

 Het grootste deel van de bevolking dat wegtrekt uit Lokeren zoekt zijn heil niet zo ver uit de buurt. Maar liefst 76% van de uitwijkelingen kiest voor een andere regio binnen de eigen provincie. 22% van de verhuizers verlaat Oost – Vlaanderen en probeert in een andere provincie van het rijk een nieuw leven op te bouwen. Slechts een zeer beperkte groep durft het aan de landsgrens over te steken, amper 2% van de emigranten beproeft zijn geluk in het buitenland. Dit zeer lage cijfer is enigszins in tegenspraak met Jacquemyns’ bevindingen.[172] Hij signaleert immers een grote emigratiebeweging van Vlamingen naar het Noorden van Frankrijk. Reeds vóór de crisisjaren gaat een aanzienlijk aantal Vlaamse linnenarbeiders er werken, en velen vestigen zich er uiteindelijk permanent. Van deze tendens is in Lokeren echter maar weinig te merken. Het feit dat de stad niet echt tot de linnenarrondissementen behoort vormt opnieuw de voornaamste verklaringsfactor.

 Vermits een groot deel van Oost – Vlaanderen ondergedompeld is in de crisissfeer kan men verwachten dat steeds meer personen deze provincie in de tweede helft van het decennium verlaten. In 1847 kan men inderdaad een stijging van de emigraties naar een andere provincie bemerken. Echter, deze stijging geldt slechts voor één jaar en wordt onmiddellijk voorafgegaan en gevolgd door ietwat lagere cijfers dan gemiddeld. Omdat het aantal personen dat het buitenland verkiest zo’n beperkte groep vormt, en twee of drie emigranten meer onmiddellijk een felle stijging betekent, is het moeilijk om betrouwbare conclusies te trekken op basis van dit geringe cijfermateriaal. Wanneer men er zich toch aan waagt, springen vooral de jaren 1844 en 1848 in het oog.

 Men kan dus stellen dat het aantal emigraties een (lichte) stijging doormaakt tijdens de crisisperiode. Het overgrote deel van de uitwijkelingen waagt zich echter niet buiten de provinciegrenzen.

 

5.2. Immigratie

 

 

 

IMMIGRATIE

 

 

uit Oost - Vlaand.

uit andere prov.

totaal

1840

239

14

253

1841

296

15

311

1842

244

20

264

1843

236

48

284

1844

238

36

274

1845

340

33

373

1846

236

53

289

1847

268

57

325

1848

346

45

391

1849

310

53

363

1850

325

59

384

%

87,7

12,3

100

 

Ook de grafiek van de immigraties vertoont een woelige evolutie. In tegenstelling tot wat men zou verwachten is het verloop van de immigraties sterk gelijklopend met dat van de emigraties. Of met andere woorden: ook het aantal immigranten stijgt in de tweede helft van de jaren 1840. Na een vrij hoog aantal immigranten in 1841 en een stabiele waarde in de jaren 1842, 1843 en 1844, bereikt het aantal immigraties een eerste hoogtepunt in 1845, wanneer 373 personen zich in Lokeren komen vestigen. Net zoals voor de emigraties tekent zich in 1846 ook voor het aantal immigraties een vrij scherpe daling af. De stijgende lijn die zich vanaf 1847 doorzet bereikt opnieuw een hoogtepunt in 1848 en 1850. Het hoge niveau van 1849 wijkt af van het verloop van de emigratiecijfers, deze vertonen voor 1849 een felle daling. Men kan dus stellen dat de stad net voor de crisis en in de jaren erna een enorme toestroom van immigranten te verwerken krijgt. Gedurende 1846 en in mindere mate ook 1847, de zwaarste crisisjaren dus, daalt het aantal personen dat Lokeren als zijn nieuwe woonplaats uitkiest.

 Vanaf 1848 wordt Lokeren zoals gezegd geconfronteerd met een hoog aantal inwijkelingen. In 1849 stijgt het aantal immigranten zelfs uit boven het aantal emigranten, een unicum voor de jaren 1840. Deze waarnemingen doen vermoeden dat de crisis de stad minder lang in zijn greep houdt en dat Lokeren er ook sneller in slaagt zich te herstellen. Het lijkt alsof Lokeren een vrij goede reputatie had in de omliggende gebieden en dat personen uit de zwaar getroffen regio’s, in casu de linnendistricten, een nieuw leven willen beginnen op plaatsten waar een voorspoediger levensstandaard heerst, iets waarvoor Lokeren blijkbaar in aanmerking komt.

Net zoals bij de emigraties doet het overgrote deel van de migratiebewegingen zich voor binnen de provincie. Amper 12% van alle inwijkelingen woonde voorheen niet in Oost – Vlaanderen. Het overgrote deel, namelijk 88%, zoekt een nieuwe woonplaats binnen de provincie. Hoogstwaarschijnlijk betreft het hier opnieuw die personen uit de linnendistricten die niet de middelen bezitten om buiten hun eigen provincie te migreren en gokken op de minder getroffen gebieden binnen Oost – Vlaanderen.

 

5.3. Verhouding emigratie - immigratie

 

 

Immigratie

Emigratie

Saldo

1840

253

350

-97

1841

311

372

-61

1842

264

304

-40

1843

284

330

-46

1844

274

293

-19

1845

373

439

-66

1846

289

358

-69

1847

325

386

-61

1848

391

411

-20

1849

363

339

24

1850

384

402

-18

 

‘Vooral in tijden van economische regressie vertoont de bevolking de tendens tot migreren.’[173] Tot deze conclusie kwam Ockeley in zijn studie over Baardegem en dit blijkt eveneens te gelden voor Lokeren in de bestudeerde periode. Enerzijds stijgt het absoluut aantal emigranten en immigranten tijdens de zwaarste crisisjaren en anderzijds vertoont Lokeren voor de hele jaren 1840, met uitzondering van 1849, een negatief migratiesaldo, of anders gezegd: het aantal emigraties stijgt steeds uit boven het aantal immigraties.

 Het saldo is sterk negatief in de eerste twee jaren van het decennium. De drie daaropvolgende jaren kenmerken zich eveneens door een negatief migratiesaldo, maar het verschil tussen het aantal emigranten en immigranten blijft vrij beperkt. Van 1845 tot en met 1847 emigreren gemiddeld 68 personen meer dan er immigreren, opnieuw een vrij hoog cijfer. Het daaropvolgende jaar blijft het saldo nog steeds negatief, maar slechts met twintig eenheden. 1849 is het enige jaar van het hele decennium waarin het aantal immigraties uitstijgt boven het aantal emigraties. Voor 1850 wordt opnieuw een beperkt negatief saldo genoteerd.

Als verklaring voor de verhoogde emigratie in 1840 en 1841 beroept Jacquemyns zich zoals vermeld op een stijgende trek van Vlaamse seizoensarbeiders naar Frankrijk.[174] Dit kan echter onmogelijk de reden zijn in Lokeren, waar in 1841 amper vier personen België verlaten.[175] Echter, ook voor geboorten, huwelijken en overlijdens worden hogere, al dan niet lagere waarden vastgesteld voor de eerste jaren van het decennium. Ondanks het gebrek aan informatie in de kwalitatieve bronnen, kan men veronderstellen dat de jaren 1840 niet enkel in de tweede helft desastreus waren, maar dat ze ook bijzonder moeizaam werden ingezet.

 Vanaf de tweede helft van de jaren 1840 komt er een sterke migratiestroom op gang. Hoewel het aantal uitwijkelingen steeds uitstijgt boven het aantal inwijkelingen, mag men evenmin uit het oog verliezen dat zowel het absolute aantal emigraties als immigraties een duidelijke verhoging kennen. De jaren 1845, 1846 en 1847 kennen gemiddeld 68 emigraties meer dan immigraties. De verklaring hiervoor ligt voor de hand. De opeenvolgende misoogsten en de erbarmelijke situatie op het gebied van werkgelegenheid en verdienste, doet velen verhuizen naar minder getroffen regio’s. Toch blijft het emigratie – overschot eerder beperkt. Diegenen die de stad de rug toekeren om hun geluk elders te beproeven zijn in de meerderheid, maar het aantal personen dat Lokeren uitkiest als nieuwe thuis is evenmin gering te noemen. Men kan hier voorzichtig de these naar voren schuiven dat een redelijke groep migranten vrede kan nemen met de situatie waarin Lokeren zich bevindt. Diegenen die de schrijnende omstandigheden in de linnengebieden hebben gekend, vonden de toestand in Lokeren reeds een verbetering en een verademing

Wanneer we de resultaten voor Lokeren vergelijken met de waarden voor Oost - Vlaanderen en Aalst blijkt de situatie in Lokeren vrij gunstig uit te vallen.[176] Vooral het arrondissement Aalst vertoont verontrustende cijfers. Het migratiesaldo is niet alleen voor de hele periode negatief, ook de enorme discrepantie tussen het aantal emigranten en immigranten springt onmiddellijk in het oog. Gemiddeld genomen wijken er in Aalst 537 personen meer uit dan er inwijken. Ondanks het hogere bevolkingsaantal van het arrondissement kan men er zonder meer van op aan dat dit een zwaarder cijfer is dan in verhouding voor Lokeren geldt. Dit beeld strookt met de bevindingen van Jacquemyns, deze komt immers tot de conclusie dat het overschot van het aantal emigranten op het aantal immigranten enorm is in de linnenarrondissementen, zoals Aalst, en eerder onbeduidend in de andere arrondissementen, zoals Sint – Niklaas.

 De evolutie van het migratiesaldo is echter ietwat verschillend van die van Lokeren. De hoogste negatieve waarden situeren zich voor Aalst enerzijds in de jaren 1843, 1844 en in mindere mate 1845, dit in tegenstelling tot Lokeren dat vooral in 1843 en 1844 net een gering emigratie – overschot kent. Tijdens de crisisjaren vertoont enkel 1847 bijzonder sterke negatieve cijfers. 1846 kent daarentegen het minst negatieve saldo van het hele decennium, dit is vrij opmerkelijk, temeer omdat dit voor Lokeren één van de zwaarste jaren vertegenwoordigt.

 De provincie Oost – Vlaanderen kent grote schommelingen in het migratiesaldo maar vertoont gedurende twee jaar, namelijk in 1842 en 1848, een positieve waarde. Net zoals voor Aalst wordt vooral 1847 gekenmerkt door een sterk overschot aan uitwijkelingen; echter, ook 1845 en 1850 hebben een sterk negatief saldo. 1846, het jaar dat Lokeren een groot emigratie – overschot kende, luidt voor Oost – Vlaanderen net een adempauze in tussen de twee zwaarste jaren.

 In verhouding tot het bevolkingsaantal waarop ze gebaseerd zijn, kan men de cijfers voor Oost – Vlaanderen gunstiger noemen dan deze voor het arrondissement Aalst. De bijzonder negatieve cijfers van de linnenarrondissementen worden immers afgezwakt door de geringe emigratie – overschotten in de andere arrondissementen.

 Lokeren behoort niet tot zo’n linnenarrondissement en dat is te merken. Hoewel het migratiesaldo voor het hele decennium, behalve 1849, negatief is, toont de absolute waarde van het saldo onomstotelijk aan dat de uittocht uit de stad beperkt bleef. Hieruit kan men opnieuw concluderen dat de gevolgen van de crisis al bij al binnen de perken bleven.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[108] De demografische gegevens werden in het Stadsarchief van Lokeren gevonden. De bevolkingscijfers stammen uit de Verslagen van het Schepencollege 1840 - 1850, de overige demografische cijfers werden gevonden in de archiefdoos ‘Algemene overzichten: burgerlijke stand en bevolking, jaar XII – 1860’. Waar mogelijk werden ook de cijfers van 1840 weerhouden, in andere gevallen beginnen de berekeningen vanaf 1841.

[110] G. JACQUEMYNS, Histoire de la crise économique des Flandres (1845 – 1850), Brussel, 1928, p. 389.

[111] F. COENE, Lokeren als verzorgingscentrum tijdens de 19de eeuw. Sociaal – Economische en Demografische determinanten, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1980, p. 110.

[112] Het bevolkingscijfer van 1839 werd eveneens teruggevonden in de verslagen van het schepencollege.

[113] De berekeningen werden in tabelvorm opgenomen in bijlage 13.

[114] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 99.

[115] F. COENE, Lokeren als verzorgingscentrum tijdens de 19de eeuw. Sociaal – Economische en Demografische determinanten, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1980, p. 110.

[116] J. ART, Nataliteit en onwettige geboorten: een onontgonnen onderzoeksterrein, In: Bijdragen tot de geschiedenis, LV, 1972, 1 – 2, p. 5.

[117]  F. COENE, op.cit. , p. 158.

[118] Deze cijfers werden teruggevonden in het artikel: J. OCKELEY, Baardegem in de jaren 1845 – 1850, of de weerslag van de economische crisis op de demografie van een klein plattelandsdorp in het arrondissement Aalst, in: Het Land van Aalst, XXXIX, 1987, p. 49 – 102.

[119] De precieze cijfers bij deze grafiek vindt men in bijlage 13.

[120] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse Volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 99.

[121] A. LAUREYS, Een provinciestad in wording: het demografisch verloop te Lokeren, 17e – 19e eeuw, Gent, RUG (Onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1986, p. 203

[122] J. ART, art.cit., p. 12.

[123] J. ART, art.cit., p. 11, p. 23.

[124] De berekeningen bij deze grafiek werden bijgevoegd in bijlage 14.

[125] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984,  p. 116.

[126] De berekeningen die bij deze grafieken horen vindt men terug in bijlage 15.

[127] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 74 – 75.

[128] Deze cijfers werden teruggevonden in het artikel: J. OCKELEY, Baardegem in de jaren 1845 – 1850, of de weerslag van de economische crisis op de demografie van een klein plattelandsdorp in het arrondissement Aalst, in: Het Land van Aalst, XXXIX, 1987, p. 49 – 102.

[129] Deze cijfers werden overgenomen uit de tweedekandidatuurstaak van A. JACHOWICZ, Arm Vlaanderen: Lokeren, academiejaar 1999 – 2000, p. 51.

[130] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 69.

[131] F. COENE, op.cit., p. 138.

[132] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 36 – 37.

[133] C. VANDENBROEKE, op.cit., p. 64 – 65.

[134] C. VANDENBROEKE, Vrijen & trouwen van Middeleeuwen tot heden, Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief, Brussel – Amsterdam, Elsevier, 1986, p. 29 –30.

[135] F. COENE, op.cit., p. 100.

[136] F.COENE, op.cit., p. 134.

[137] F. COENE, loc. cit.

[138] De bijbehorende berekeningen vindt men terug in bijlage 16.

[139] C. VANDENBROEKE, Vrijen & trouwen van Middeleeuwen tot heden, Seks, liefde en huwelijk in historisch perspectief, Brussel – Amsterdam, Elsevier, 1986, p. 31 - 33.

[140] K. MATTHIJS, B. VAN DE PUTTE, Huwen tijdens de advent en de vasten in de negentiende eeuw in Vlaanderen, in: BTNG, XXXI, 2001, 1 – 2, p. 75.

[141] C. VANDENBROEKE, loc.cit.

[142] De bijbehorende berekeningen vindt men terug in bijlage 17.

[143] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 357.

[144] F. COENE, op.cit., p.110.

[145] Deze cijfers werden teruggevonden in het artikel: J. OCKELEY, Baardegem in de jaren 1845 – 1850, of de weerslag van de economische crisis op de demografie van een klein plattelandsdorp in het

arrondissement Aalst, in: Het Land van Aalst, XXXIX, 1987, p. 49 – 102.

[146] De exacte waarden bevinden zich in tabelvorm in bijlage 18.

[147] F. COENE, op.cit., p. 165

[148] F. COENE, op.cit., p. 166

[149] De exacte cijfers bevinden zich in bijlage 19.

[150] Deze bespreking van de neo – natale sterfte is gebaseerd op C. VANDENBROEKE, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e – 19e eeuw), in: Bijdragen tot de geschiedenis, LX, 1977, 1 – 2, p. 158 – 160.

[151] De exacte gegevens vindt men terug in bijlage 20.

[152] In bijlage 21 bevinden zich de exacte waarden.

[153] C. VANDENBROEKE, Overzicht van de zuigelingen- en kindersterfte in Z – Vlaanderen. (18e – 19e eeuw), in: Studia Historica Gandensia, Gent, 1977, p. 212.

[154] C. VANDENBROEKE, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte, in: Bijdragen tot de geschiedenis, LX, 1977, 1 – 2, p. 136.

[155] C. VANDENBROEKE, loc.cit.

[156] C. VANDENBROEKE, Le cas flamand: évolution sociale et comportements démographiques aux 17e – 19e siècles.in:  Annales. Economies – Sociétés – Civilisations, 1984, p. 933

[157] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Leuven, Kritak, 1984, p. 112 – 113.

[158] De bijhorende berekeningen bevinden zich in bijlage 22.

[159] F. COENE, op.cit., p. 175

[160] A. LAUREYS, op.cit., p. 161.

[161] LAUREYS, op.cit., p. 154

[162] F.COENE, op.cit., p. 175

[163] C. VANDENBROEKE, Overzicht van de zuigelingen- en kindersterfte in Zuid – Vlaanderen, 18e – 19e eeuw, in: Studia Historica Gandensia, 1977, Gent, p. 212.

[164] F. COENE, op.cit., p. 129

[165] F. COENE, op.cit., p. 129

[166] C. VANDENBROEKE, Zuigelingensterfte, bevallingsstoornissen en kraambedsterfte (17e – 19e eeuw),???, p. 152 – 153.

[167] F. COENE, op.cit., p. 101.

[168] De bijhorende berekeningen vind men terug in bijlage 23.

[169] A. JACHOWICZ, op.cit., p. 45

[170]  De verdeling van het aantal emigraties over de verschillende gebieden is voor 1840 niet beschikbaar.  Bij de berekening van de percentages werd dit jaar dan ook niet meegeteld.

[171] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 385 – 386.

[172] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 382 – 383.

[173] J. OCKELEY, Baardegem in de jaren 1845 – 1850, of de weerslag van de economische crisis op de demografie van een klein plattelandsdorp in het arrondissement Aalst, in: Het Land van Aalst, XXXIX, 1987, p 89.

[174] G. JACQUEMYNS, op.cit., p. 382 – 383.

[175] De precieze cijfers ontbreken voor 1840.

[176] Deze cijfers werden teruggevonden in het artikel: J. OCKELEY, op.cit.p. 89.